Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1982, nr. 3, juni, jg. 16
Vertaling: Dirk Martin
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
“...de voornaamste bedreiging voor het sociaal statuut van de middenklassen gaat niet uit van het ‘groot kapitalisme’, maar van de toenemende fiscale en reglementerende macht van de socialistische staat. Het huidige bewind zal steeds sterkere sociale krachten ontmoeten, die strijden voor de individuele vrijheden en voor het behoud van de nationale eenheid tegen de socialistische feodaliteiten en de geest van de klassenstrijd.”
Deze regels “danken” we aan Yvan BLOT, voorzitter van de “Club de l’Horloge”, dé club van het Franse nieuwrechts, in Le Monde van 24 maart 1982.
Hoewel nieuw qua betiteling, verandert Frankrijks huidige rechterzijde niets aan het taalgebruik van traditioneel-rechts; Poujade zou deze regels hebben kunnen schrijven, op één uitzondering na: zijn populisme zou hem er – niet in daden, eerder in woorden – niet toe geleid hebben het grootkapitalisme te ‘dekken’. Poujade richtte zich niet in de eerste plaats tot hetzelfde publiek als de selecte “Club de l’Horloge”, die enkel open staat voor een conservatieve “elite”.
In België benadert UDRT-RAD, onder leiding van Hendrick, en zich steunend op de kleine handelaars, het meest het populisme[1] en de traditionele politieke thema’s van het rechtse poujadisme. Een deel van de CEPIC en de neoliberalen zouden zich ongetwijfeld beter voelen in meer technocratisch-rechtse middens.
In een periode van economische groei, domineert voornamelijk een modern conservatisme. Dit vertoont zich in de persoon van de eerbiedwaardige notabele, die toegevingen wil doen aan de arbeidersstrijd om de stijgende winsten veilig te stellen.
Daarentegen wordt in een periode van crisis de grens tussen traditionalisten, reactionairen en “modernisten” minder duidelijk, terwijl – zoals in België – bindingen aan het licht komen tussen zekere notabelen, staatslui, en fascistische groepjes.
Een reden te meer waarom de “modernisten” er niet voor terugschrikken reactionaire taal te gebruiken om te appelleren aan de anti-intellectuele reflex van rechts. Bovendien ontmoeten beide tendensen elkaar op essentiële thema’s in de kristallisering van de klassestandpunten: ontkenning van de klassenstrijd, afkeer van de georganiseerde arbeidersbeweging en weerzin van de herverdeling van de sociale rijkdom via de staat.[2]
Het is vanuit dit type van historische context, dit type van taalgebruik dat wij vertrekken om erop te wijzen, hoe in tijden van ontreddering een gedeelte van de Franse kleinburgerij en ongetwijfeld ook van de arbeiders hun stem uitbrachten op poujadistische lijsten. Hoe ze eveneens een programma onderschreven, dat de Noord-Afrikanen als zondebokken gebruikte, net zoals een aantal kandidaten voor de volgende Belgische gemeenteraadsverkiezingen dat doen met de gastarbeiders.
Aan de basis van de sociale kenmerken van de beweging ligt een dubbele socio-economische structurele (internationale en Franse) evolutie.
In de naoorlogse periode legden de Verenigde Staten hun economisch overwicht op aan de Europese landen, die hun afzetmarkten verloren tijdens het conflict. Overzee verontrustte de eerste weerstanden van de gekoloniseerde volkeren tegen de voogdij van de Europese grootmogendheden de burgerij, die bezorgd was om “haar” grondstoffenvoorraden.
In Frankrijk werd de staatstussenkomst in een periode van economische groei in de ogen van de burgerij gelegitimeerd door de hoogdringendheid van de wederopbouw, de nood aan exportmogelijkheden, deviezen en kredieten voor investeringen op de vooravond van de technologische revolutie. Ongetwijfeld hadden de nationalisaties van kort na de oorlog een bittere “collectivistische” bijsmaak, maar de “gemengde economie” schrikte het kapitaal niet meer af.
Want inderdaad, enerzijds steunt de Franse staat welwillend op de grote ondernemingen, meer bepaald in de sectoren van het staal en de elektronica, die motor zijn van de economische reconversie. Deze maatschappijen geven de economische impuls door naar beneden, waar ze overigens geen hinderpaal ontmoeten voor de concentratie van industrieel- en handelskapitaal.
Na de recessie van 1949-1953, kunnen privé- en publieke technocraten de toekomst met vertrouwen tegemoet zien: de Franse economie kent een lange beweging van groeiende productiviteit en investeringen; de school van Keynes maakt de dienst uit bij privé- en publieke managers.[3]
Anderzijds gaat met het herstel van de burgerlijke staat het instellen van de economische democratie deel uitmaken van dezelfde wensdromen als de andere politieke verwachtingen van het linkse verzet. Een conservatisme van notabelen krijgt een nieuwe eerbiedwaardigheid en bouwt een macht op, waarop het gediscrediteerde rechts van 1945 geen aanspraak kon maken.
Terwijl links meer en meer buitengewerkt wordt uit representatieve organisaties zoals de “Fédération Nationale des Syndicats des Exploitants Agricoles” (FNSEA), perfectioneren de conservatieven – met behulp van de technocraten – bepaalde machtsstructuren, die onder het bewind van Pétain waren ontstaan. Organisaties zoals de “Conseil National du Patronat Français” (CNPF) en de “Confédération Générale des Petites et Moyennes Entreprises” (CGPME), die in werkelijkheid door het grote patronaat worden geleid, beschikken over toenemende macht en weerklank in de staat.[4]
Kortom, het kapitaal kent een nieuwe expansie. Het dringt aldus door in twee archaïsche sectoren van de Franse economie, de landbouw en de distributie, waarvan het de onteigening versnelt.
De mechanisatie van de landbouw en de investeringen die zij veronderstelt, noties als productiviteit of schaaleconomie, ondermijnen de traditionele familiale exploitatievormen. Spijts inspanningen van de regering – creatie van ontwikkelingszones, kredietfaciliteiten, transfers van dynamische landbouwers naar verachterde streken, onderwijs enz. – verdwijnt het kleine marginale bedrijf, overstelpt door schulden.[5]
Tussen 1943 en 1958 verdwijnen driehonderdduizend landbouwuitbatingen en op het einde van de periode bewerkt 4 % van de uitbaters meer dan 25 % van de beschikbare landbouwoppervlakte.
Bovendien is er vanaf 1948 een inversie in de verhouding tussen landbouw- en industriële prijzen, in het voordeel van deze laatsten. Het aandeel van het landbouwinkomen in het nationaal inkomen zakt van 25 % in 1949 naar 14 % in 1952.
Gelijktijdig met de rurale exodus verplaatst de activiteit zich naar de steden. Het ontvolkte platteland brengt minder en minder landbouwproducten voort maar des te meer complexen: complexen van frustratie, onrechtvaardigheden en van het verlaten worden. Dit jegens de stad, de staat en het “robotiseren” van Frankrijk.
Aan de frustraties van de boer beantwoorden die van de kleine handelaar in dezelfde sociale rurale context: zijn steeds schaarser wordende klanten kopen met mondjesmaat.
Daarenboven bedreigen de concentratie in de distributie en het oprichten van winkelketens een massa van kleine handelaars, waarvan het aantal kunstmatig was aangegroeid onder de impuls van de inflatie: boven de honderdduizend winkeltjes meer per jaar vanaf 1940.[6]
Vanuit politiek oogpunt verhinderen de belangen van het kleinkapitaal[7] de kleine ondernemers zich te solidariseren met de arbeidersklasse, waarvan de vakbonden en de politieke organisaties in de ogen van deze kopers van werkkracht een veel ernstigere bedreiging vormen dan het onteigenende grootkapitaal: het “collectivisme”.
Anderzijds wordt de kleinburgerij – achtervolgd door haar afkeer voor het arbeider-zijn – geconfronteerd met een eventuele vervreemding van haar bezit.
Cultureel vreemd aan de methodes van moderne bedrijfsvoering, vastgeroest in haar mythe van onafhankelijkheid, blijft deze revolterende klasse kiezen voor haar interne logica op economisch en politiek vlak: de onvoorwaardelijke verdediging van het privébezit.
Zoals we zullen zien staat de bedreiging van de grootburgerij elke klasse analyse van haar situatie in de weg.
Vastgeankerd aan de basis van haar eigen vervreemding – het privébezit – en aan de motor – de logica van de winst – is de kleinburgerij geneigd tot een protectionistisch en reactionair gevecht tegen de onteigening en niet tot een emancipatiestrijd tegen de uitbuiting. Dit spijts een populistisch taalgebruik dat pleit voor de veroordeling van de onrechtvaardigheid en de bescherming van “de kleine man” (de “tondu”, de “gepluimde”, zegt Poujade). Deze kleinburgerij geeft aan de economische evolutie een prekapitalistisch[8] antwoord van dubbele weigering van én de concurrentie én het socialisme.
Aan de basis van het succes van de beweging ligt de economische conjunctuur.
Twee ernstige recessies onderbreken de expansie: in 1948-49 op het einde van de wederopbouw en in 1952-53 na de oververhitting van de Koreaanse oorlog. Van 1949 tot 1953 wordt de Franse economie getroffen door de devaluatie van de frank, de werkloosheid, de prijsstijgingen in de grondstoffensector (speculatie tijdens de Koreaanse oorlog), de financiële crisis, het tekort op de betalingsbalans; dit doet de concentratie van kapitaal toenemen en de concurrentie verscherpen.
De maatregelen van de regering Pinay, m.n. een lening met goudwaarborg, brengen de relance op gang en herstellen gedeeltelijk het vertrouwen aan het kapitaal aan de vooravond van de expansie. Bovendien komt de fiscaliteit een bescheiden verbetering van het looninkomen ten goede, wat een stimulans betekent voor de nog zwakke binnenlandse vraag. Tegelijkertijd beteugelt de regering voor het eerst sedert 1945 de inflatie.[9]
Met het einde van de inflatie slaat het uur van de waarheid voor de kleinhandel: het aanbod is hersteld en de voortdurende prijsstijgingen van zeldzame waren leveren geen winst meer op en zijn onvoldoende om de fiscale last van marginale winkels te lenigen. Het fiscaal systeem dat snel de “etterbuil”[10] van de kleinburgerlijke ontevredenheid wordt, draagt niet bij tot de modernisering van de sector; paradoxaal genoeg versnelt het er de onderontwikkeling van, terwijl het forfait[11] soms juist het inkomen onderschat.
Aldus bedreigd en structureel en conjunctureel aangeslagen door het krediet en de concurrentie, zouden hoger vermelde categorieën van kleinburgers (onder de conservatieve notabelen) aangetrokken worden door een autoritair activisme tegen de arbeidersorganisaties, tegen het laissez-faire-kapitalisme, tegen het op volksvertegenwoordiging gestoelde bewind. Maar 1944 is niet veraf en een extreemrechtse partij of liga is voor de publieke opinie onaanvaardbaar. Poujade vindt de oplossing: de “Union de Défense des Commerçants et des Artisans” (UDCA), opgericht in 1953, een “apolitieke” beroepsvereniging die hij een politieke missie gaat geven.
De basis van de beweging vormen de kleinhandelaars uit achtergebleven gebieden of streken ten zuiden van de Loire en in het westen (Bretagne niet inbegrepen) die door de crisis aangetast zijn. Alhoewel de boeren uit deze streken hun stem op Poujade uitbrengen, bewaart de militante basis een essentieel karakter van handelaarsverzet tegen belastingen, ondanks de stichting van het “Rassemblement Paysan” door Dorgères,[12] Poujade en Antier[13] in 1957.
In 1954 heeft in Algiers het eerste congres van de UDCA plaats: het is een symbolische plaats op de vooravond van de Algerijnse oorlog. De beweging zal nooit haar bekommernis verhelen om ten allen prijze de kolonies te behouden.
Vanaf haar eerste congres zal zij overigens nuttige relaties opbouwen, die haar financiële crises in Frankrijk zullen besparen.[14]
Van zijn kant vervoegt extreem rechts met enthousiasme de UDCA. Het is dé gelegenheid voor de zieltogende “nationale oppositie” om opnieuw gehoor te vinden. Erg invloedrijk in de “école des cadres”, wekt extreemrechts – o.a. de Dides, Demarquets en de Le Pens[15] (verantwoordelijk voor de jeugd) – het wantrouwen op van de autocraat Poujade. Maar na 1956, wanneer de UDCA aan dynamisme inboet, is het de “chef” die de nationale oppositie zal nalopen.
Aan de linkerzijde dacht de PCF een deel van de weg te kunnen afleggen met Poujade en te kunnen meegenieten van zijn succes. Het kwam er voor de partij op aan haar basis van de “Centrale Générale du Commerce Indépendant” in de Midi niet te verliezen en de middenklasse te laten solidariseren met de arbeidersklasse. Waldeck Rochet bekloeg er zich over dat hij al te vaak in zijn partij hoorde: “Waartoe dient het de kleine boeren te verdedigen, vermits het kapitalisme hen toch veroordeelt om te verdwijnen? (...) Wanneer ze zullen “geproletariseerd” zijn, kunnen wij hen veel makkelijker voor het socialisme winnen?”[5] Maar stilaan wordt de situatie onhoudbaar: de PCF probeert elk compromis te ontwijken, vermenigvuldigt de “bezorgde waarschuwingen” en de “bedroefde kritieken” en vooral zoekt de partij toenadering tot de regering Mendès France,[16] die in 1954 in Indochina de vrede sluit. Poujade zelf bevrijdt de PCF uit deze dubbelzinnige situatie: hij zuivert zijn beweging van de rode indringers, van de “ondermijners van het imperium”, van de communistische concurrenten, na het congres van Algiers.
Bovendien mislukken de poujadistische verleidingspogingen t.a.v. de arbeidersklasse, evengoed als t.a.v. de vrije beroepen.
Poujade werd geboren in 1920. Zijn vader, die vroegtijdig stierf in 1928, voedde hem op volgens de opvattingen van een oud-strijder en volgeling van Maurras; zijn moeder zette de opvoeding van haar zeven kinderen verder in grote materiële nood. Op vijftienjarige leeftijd wordt hij doriotist[17] en vijf jaar later, in 1940, leidt hij een van de eerste strafcompagnieën van de “Compagnons de France”: hij is een “chef”, die de ordelievendheid cultiveert alsmede de haat voor al wat rood is. In 1945 zoekt hij opnieuw aansluiting bij de pétainisten.
Opnieuw, want in november 1942 vertrok hij naar Marokko. Bij doortocht in Spanje knoopt hij betrekkingen aan met jonge falangisten. In Marokko onderhoudt hij contacten met giraudisten en gaullisten. Bij de bevrijding van Frankrijk keert hij naar zijn vaderland terug en toont zijn vaderlandslievende gevoelens door als vrijwilliger bij de RAF aan te sluiten. Hij houdt er de fierheid van een superpatriot aan over en de frustraties van oud-strijders die door het “vaderland” niet in verhouding tot hun “opoffering” worden beloond.[6]
Deze biografische etappen, die gelijke tred houden met het poujadistische syncretisme, tonen aan dat Poujade niet zo “obscuur” was als hij zich voorgaf. Hoe dan ook, zijn dienst bij de RAF waste hem wit bij de publieke opinie.
De UDCA weigert haar dubbele confrontatie met enerzijds het grootkapitaal en anderzijds de organisaties van de arbeidersklasse te analyseren in sociologische termen en nog minder in termen van klassenstrijd. Deze organisatie voert een actieve strijd tegen afzonderlijke economische (de “hoge pieten”) en politieke (diegenen die in de “kaas” zitten) figuren. Ze onderneemt een kruistocht tegen vijandige individuen die haar “zoeken”. Nochtans stelt de UDCA – geobsedeerd door de fiscaliteit – in haar oppositie die ze voert tegen de fiscale controle (eventueel gewelddadig) geen hervorming voor van dit stelsel. Integendeel, ze doet het voorstel om de “totale fiscale controle af te schaffen”. Het instellen van de “polyvalent” – de “polyvoleur” zeggen de poujadisten – die de controle op directe en indirecte belastingen samenvoegt, neemt daarentegen alle aandacht in beslag en men sluit de rangen in dezelfde haat tegen de “sadistische en onevenwichtige” ontvanger.
Op dezelfde manier komen de opzienbarende ultimatums aan de parlementairen erop neer dat men persoonlijk de “profiteurs” en de “aasgieren” aan de kaak stelde; ze hadden niets te maken met programmatische twisten of met rationele kritiek op de gevoerde politiek.
Bedreigd door economische concurrentie, tolereren de poujadisten moeilijk politieke tegenspraak: tijdens de verkiezingsstrijd van 1956, wordt het programmatisch vacuüm door “actieploegen” opgevuld. Stanley Hoffman merkt op: “Nooit had men zo’n gewelddadigheden gezien tijdens een verkiezingscampagne (..) Mitterand en Gaillard moesten er zelfs van afzien vergaderingen te houden.” In elk geval heeft Poujade een les getrokken uit de oorlog: zijn actiegroepen dragen geen uniform, defileren niet, hebben niet het uitzicht van een paramilitaire fascistische organisatie. In januari 1956 zorgt de beweging voor de verrassing: 2,5 miljoen stemmen en 52 gekozenen; later zal de “kaderschool” de gematigde kiezer afschrikken.
In Algerije daarentegen kunnen de grote bazen van de UDCA in volle gemoedsrust alle registers opentrekken; de militie van de “harden” werkt samen met officieren en vormt de zenuwknoop van het “Front national Français” van 1958.
De interne organisatie, manu militari door Poujade geleid, bevestigt zijn aversie tegenover de democratie: elke potentiële concurrent wordt uitgezuiverd en de “chef” geeft de voorkeur aan controleorganismen (de “commission de discipline”) in tegenstelling tot de democratische coördinatie door de basisfederaties.
Dit autoritair poujadistisch activisme is niet erg genuanceerd: de verkiezingsslogan “Weg met de uittredenden”, scheert alle parlementsleden over dezelfde kam: “grafdelvers van het land”.[6] Die zitten achter die mogelijke machiavellistische combinaties tussen parlementairen, ministers, grote kapitalisten, politieke en syndicale vertegenwoordigers van de arbeidersklasse, in dienst van hetzelfde complot: de “tondus” doen overheersen én Frankrijk schipbreuk doen lijden. Poujade klaagt het samenspannen van het financiewezen, de ambtenaren en de syndicalisten aan en vervolgens beschuldigt hij de “marxistische partijen” – die internationale trusts zijn verbonden met het internationaal kapitalisme – om “Het Vaderland te vernietigen”.
Om de complottheorie kracht bij te zetten wijst de UDCA er op dat al die vreemdsoortige allianties te wijten zijn aan politici “van vreemde afkomst”. Poujade brandmerkt het “machiavellistische plan”, uitgedokterd door “een leger vreemde luizen” als de “samenzwering van de hoge pieten en de vreemdelingen”.[10]
Zo wakkeren de poujadistische redenaars het racisme van hun toehoorders aan die reeds totaal onder de indruk zijn van een hen op de huid geschreven manicheïstisch vertoog. Het formele hoofdkenmerk van dit vertoog is het beroep doen op de gevoelens: met tegen de achtergrond de martelaars van het amendement-Dorey[18] tijdens de belastingsstaking van 1955, verheerlijkt Poujade de antifiscale “kruistocht” en het “heldendom” van de poujadistische “tondu”.[10] Op 14 februari slaagt hij erin het “propvolle sportpaleis te doen huilen”.[6]
Poujade, efficiënt en uiterlijk onvermoeibaar redenaar, houdt de ene meeting na de andere; vandaar de cultus van de “volksmissionaris”, een soort halfgod, die zo eenvoudig als zijn publiek, de gevaren van de weg dag en nacht trotseert en – zelfs gewond – op alle vergaderingen verschijnt.
“Laten we tegenover de opgavepolitiek, de politiek opgeven.”[10]
De UDCA dient zich aan als zuiver apolitiek en vijandig jegens “verkochte partijen”. De beweging beroept zich op een soort professioneel corporatisme dat de belangen van de “vrije” handelaar verdedigt tegen het socialisme en de nationalisaties.
Het poujadisme stelt het corporatisme als alternatief voor de klassenstrijd, die het afdoet als een politieke uitvinding om de Fransen “jaloers” op elkaar te maken. In plaats van horizontale klassensolidariteit, probeert Poujade een verticale en autoritaire broederlijkheid in het leven te roepen onder de Fransen, geleid door de president van de republiek. Wie de beste waarborg voor deze nationale cohesie vormt zijn de “Vrije Fransen”, niet onderworpen aan een werkgever.
Om deze broederlijkheid enige geloofwaardigheid te geven, roept Poujade op tot een “terugkeer naar het volk”, wat zich sociaal in twee eisen laat vertalen: verhoging van de koopkracht van de arbeider (de binnenlandse vraag veilig stellen) en gelijkstelling qua sociale zekerheid van zelfstandigen en loontrekkenden.
Het syndicalisme zou zich – na grondige uitzuivering van de kaders – alleen moeten inlaten met de verdediging van het loon en zuiver professionele eisen.
Op het politieke vlak wordt dit moraliserend en autoritair populisme vertaald in een plebiscitair presidentieel regime dat zou moeten leiden naar het herstel van de orde en de autoriteit van de staat. Poujade droomt van een (slecht gedefinieerd) systeem dat het aantal ministers en volksvertegenwoordigers aanzienlijk wil verminderen en dat aan de president van de republiek een vetorecht toekent om hem de mogelijkheid te geven de nationale vergadering gemakkelijker te ontbinden.
Tegen het liberalisme en het meerpartijenstelsel, looft Poujade het “échte land” – dat van de “vrije” Fransen – en veroordeelt het “wettelijk land”, geïncarneerd door het “rompparlement”.
Ook maakt de terugkeer naar het volk een voorafgaande schoonmaak nodig, en de broederlijkheid in de orde vraagt om een versteviging van de presidentiële prerogatieven. De president, door de poujadisten zeer gerespecteerd, zou een ongelukkig man zijn omdat hij door een onbekwame entourage wordt omgeven; toch is hij de incarnatie van het “algemeen welzijn”.
In de onmiddellijke toekomst is het ontbreken van een programma een waarborg voor een “terugkeer naar het volk”: dit laatste zal, verenigd in “Staten-Generaal”, het programma voor morgen vastleggen. Zo kan de democratie haar model van 1789 terugvinden, wat bij de fascist Bardèche deze ironische opmerking ontlokte: “Poujade bevecht de republiek niet, hij voert haar terug naar haar oorsprong.”[6]
Niettemin lanceert de UDCA zich toch in de verkiezingscampagne; het “obscure” van de kandidaten – uitgenomen hun gemeenschappelijk kenmerk te behoren tot de middenklasse – vormt een verzekering voor de “zuiverheid” van een beweging, die een moeizaam evenwicht zoekt tussen de afkeer van het compromis en deelname aan het representatief systeem.
De mythe van de Staten-Generaal en de belofte de volksvertegenwoordigers die “verraad zouden plegen” te “hangen”, zwakken de interne moeilijkheden af, maar het programmatisch vacuüm duwt de volksvertegenwoordigers in een totaal onsamenhangende situatie. Wanneer zij het initiatief zullen nemen om De Gaulle te volgen, zal er voor Poujade niets anders opzitten dan hen op hun beurt met smaad te overladen.
Bovendien leidt het economisch protectionisme de beweging tot een defensief nationalisme: de poujadisten voeren een campagne tegen het “laissez-faire, laissez-passer” kapitalisme, tegen de EGKS, vóór de bescherming van de Franse markt, voor het onvoorwaardelijk behoud van de kolonies.
Poujade mobiliseert tegen “de vaderlandsloze geldmachten”, tegen de standaardisering, tegen het “veramerikaniseren” van Frankrijk en vóór de “Franse kwaliteit”;[10] hij verdedigt het “Frankrijk van de patriotten” tegen het “Frankrijk van de Coca-Cola”.[6] Allusie makend op het verlies van Franse handelsnederzettingen in Indië (!), roept hij uit: “Hoeveel van diegenen die ons regeren, zijn Fransen vanaf 1670?”[10] en hij eist de militaire rechtspraak voor de “verraders”.
Dit drievoudig protectionisme op gebied van de economie, het imperium en de waarden van het ancien régime, wordt bekroond door het racisme.
Dit alles om een lang vergeten, gekristalliseerd en “zuiver” Frankrijk terug te vinden.
Om zitting te mogen nemen in de raad van beheer van de UDCA, moet men bij voorbeeld al Fransman zijn gedurende drie opeenvolgende generaties. Op het ogenblik dat de gekoloniseerde volkeren zich politiek emanciperen, hielden Poujade en zijn vrienden niet op met scheldpartijen tegen de Noord-Afrikanen en uitten hun haat tegen “les métèques”. We gaven er al verschillende voorbeelden van; citeren we nog in verband met de Tunesische en Marokkaanse onderhandelaars: deze “gesprekspartners zijn moordenaars”, ze moeten “gekortwiekt” worden.[10] Daarenboven stelt de beweging voor de grenzen hermetisch af te grendelen voor gastarbeiders zolang er in Frankrijk werkloosheid heerst.
Anderzijds zijn de poujadistische leiders en Poujade zelf (weliswaar minder) heftig antisemiet. Vooral Pierre Mendès France, premier van het Dorey-amendement en van de vrede in Vietnam, is het mikpunt. Men voert tegen hem dezelfde haatcampagne als voor de oorlog de Action Française tegen Blum. Dupont stelt dat “het erop aan komt hem te ontmaskeren en hem in de prak te slaan”.
Net zoals in het geval Blum voeden zowel antisemitisme en de fobie voor “rood”, als het anti-intellectualisme de haat tegen P. Mendès France, die op een “fles Vichy” lijkt.
Politiek en cultureel vijandig t.o.v. het ‘moderne’, verkiest de poujadist zijn “gezond verstand” gestoffeerd met vooroordelen tegenover de redenerende intellectueel, zeker wanneer deze zich aan kritiek waagt: “de vis rot langs de kop”. Tegenover de intellectueel en de “homofiele schrijvers”[10] stelt Poujade de gespierde, onvermoeibare mannelijkheid.
Wat meer is, waar “een gezond, eerlijk beleid, ingegeven door gezond verstand”, volgens Poujade, de uitgaven zou kunnen beperken, “wordt Frankrijk overspoeld door een overproductie van mensen met een diploma, afgestudeerden van polytechnische scholen, economisten, filosofen en andere dromers die alle voeling met de werkelijkheid verloren hebben.”[10]
De terugkeer naar het “echte” Frankrijk en naar de traditionele moraal, door de geïndustrialiseerde maatschappij ondergraven, maken het noodzakelijk de wetenschappelijke schoolprogramma’s te beperken in het voordeel van cursussen moraal en lichamelijke opvoeding.
Censuur op de media die de jeugd bederven is evenzeer nodig.
Deze traditionele moraal wortelt van nature in het platteland, in de binding van de mens aan de grond. Tegenover de anonieme en “ontmenselijkte” stad, verheerlijkt Poujade de “provincie”: daar leeft “een oud ras, hard als de rotsen van zijn bergen, eerlijk als de wijn op zijn flanken.”
Kortom, het populistisch gelijkheidsbeginsel van de “tondus”, verenigd in dezelfde onderdrukking door de hoge pieten, verhindert de UDCA niet van elitair te zijn.
Racistisch elitarisme tegenover Afrika, klasse-elitarisme en elitarisme van Franse waarden: de “vrije” zelfstandige en de door het vaderland “vergeten” oud-strijder vormen de gezonde elementen van de natie, de vernieuwers van een verdorven maatschappij.
Deze moeten de verraders “straffen”, d.w.z. zij die zich niet houden aan behoudsgezinde waarden zoals de eer (de “verkochten”), de moed (de verdedigers van de “opgavepolitiek”), de trouw (de “grafdelvers” van Frankrijk), de discipline, de plicht, de opoffering (de “decadenten”).
Wat de gekoloniseerden en de arbeiders betreft, hun opdracht, of liever hun plicht is beduidend minder opwindend. Als de arbeiders dan al het recht hebben hun loon te verdedigen, zal dit laatste het nochtans moeten stellen zonder de “misbruiken” van de sociale zekerheid, die Poujade aan de kaak stelt.
In november 1958 vertegenwoordigt de beweging van Poujade – mét de nationale oppositie – niet meer dan 1 % van de stemmen. In Frankrijk betekent dit het einde van de beweging.
De achteruitgang van het poujadisme gaat terug op zijn groot succes bij de verkiezingen van 1956. Vanaf 1955 nam de inflatie in Frankrijk opnieuw toe; de handelaars openden hun rekeningboeken met opgeruimder gemoed. Meer is niet nodig opdat de kleinburgerij, weinig geneigd tot de voortdurende onwettigheid van de belastingsstaking, zou afhaken.
Bovendien maakt het antisemitisme en het gespierd fascisme van de “kaderschool”, de “gematigden” afkerig van Poujade; dit des te gemakkelijker omdat een Guy Mollet, fervent anticommunist, klaar is om van leer te trekken tegen de fellagha’s en dit ook bewijst...
Ten slotte gaat de regering in op bepaalde fiscale eisen van de handelaars en bovendien slaagt de landbouw-kleinburgerij erin de indexatie van de landbouwprijzen te bekomen.
Trouwens, de IVe republiek struikelt niet door een verbond tussen het conservatisme en poujadistisch extreemrechts in Frankrijk, maar bezwijkt onder de slagen van de kolonisten en het leger in Algerije. De door de voorziening gezonden De Gaulle verslaat de door de voorziening gezonden Poujade. De eerste heeft beter zijn lessen getrokken uit de oorlog: hij biedt de conservatieven een grondwettelijk toevluchtsoord met een sterke uitvoerende macht, een parlement waarin de sterkste partij die der notabelen is, en dit alles zonder machtsgreep.
Op de drempel van de “golden sixties” bewijst De Gaulle de Franse behoudsgezinden dat het vertegenwoordigend regime een soort plebiscitaire monarchie niet uitsluit en dat een politiek van “nationale grootheid” “boven de partijen” een moderne en neokolonialistische gedaante kan aannemen. En dit in een tijdperk waarin kernenergie en arbeidsverdeling in handen is van diegenen die de technologie beheersen.[19]
_______________
[1] Dit populisme sluit het elitarisme niet uit. Het racistisch elitarisme bij voorbeeld.
[2] Er dient onderlijnd dat het anti-etatisme heel relatief is: op gebied van defensie en ordehandhaving verdedigt rechts een sterke staat.
[3] De Franse economie verlaat de prioriteit van het monetair evenwicht en “ontdenkt” die van de reële productie.
[4] Voor meer details: HOFFMAN, Stanley, Paradoxes de la communauté française, in A la recherche de la France, Parijs, 1963. Voor de geschiedenis van het Pétainregime en zijn impact op het naoorlogse Frankrijk, kan men slechts de lectuur van het opmerkelijke werk van Paxton aanbevelen: PAXTO N, Robert, Vichy France, old guard and new order, 1940-1944, 1972.
[5] In dit verband: WRIGHT, Gordon, La révolution rurale en France, Parijs, 1967.
[6] Cf. RIOUX, Jean-Pierre, “La révolte de Pierre Poujade”, L’Histoire, maart 1981.
[7] Wij verstaan ‘kapitaal’ in de zin dat zijn aangroei, zijn uitwisseling tegen arbeidskracht impliceert. Inderdaad bedoelen wij niet dat de hele kleinburgerij nooit enige solidariteit met de arbeidersklasse betoont. In een sociale context zoals bv. in Seraing, zijn er soms tekens van solidariteit tussen handelaars en arbeiders.
[8] Reactionair in deze betekenis.
[9] De zeer goede oogst van 1950 had de landbouwprijzen reeds gestabiliseerd.
[10] Voor een minutieuze beschrijving van de poujadistische beweging uit de tijd zelf: HOFFMAN, Stanley, Le Mouvement Poujade, Parijs, 1956.
[11] Het is een globale schatting van het inkomen, wat een ingewikkelde boekhouding onnodig maakt.
[12] In de dertiger jaren brengt de “Défense paysanne” van Henri Dorgerès veel door de crisis verbitterde boeren op de been, die in hun groen hemd defileren onder de slogan “geloven, gehoorzamen, dienen” en die een “schoonmaak” willen houden onder de Franse bureaucratie. Paxton noemt Dorgerès “de agrariër met de meest fascistische neigingen in de periode tussen beide wereldoorlogen”. Met de verkiezingen van 1956 wordt Dorgerès Kamerlid in het kielzog van het poujadistisch succes. In 1958 verdwijnen de aanhangers van Dorgerès net zoals de poujadisten en de antieristen.
[13] Verkozen voor de “Parti agraire” in 1936. In tegenstelling tot het merendeel van de leiders van deze partij, gaat hij in het verzet. Na de oorlog sticht hij een ‘parti paysan’, die “het individualisme van de boeren en de deugden van de kleine man”verheerlijkt (cf. [5]). In 1951 kunnen de boeren, o.l.v. het FNSEA verenigd in “l’Action Civique”, er zich op beroemen 88 Kamerleden te hebben. Paul Antier wordt minister van landbouw; vrij snel in een reeks intriges verwikkeld, moet hij aftreden en zijn partij valt uiteen.
[14] zie PLUMYENE, J., LASIERRA, R., Les fascismes français (1923-1963), Parijs, 1963. In november 1954 begint de Algerijnse opstand, die leidt tot de onafhankelijkheid na 7 jaar oorlog. Net zoals in Indochina, Tunesië en Marokko reageert Frankrijk met geweld. Deze politiek sluit terechtstellingen zonder enige vorm van proces en martelingen in en kost het leven aan honderdduizenden Algerijnen. Marokko wordt onafhankelijk in 1955, Tunesië in 1956.
[15] Tijdens de verkiezingsstrijd van 1950 staat hij aan het hoofd van de tenoren van de “nationale oppositie” (extreemrechts). In 1956 wordt hij poujadistisch vervolgens onafhankelijk Kamerlid in het 5e arrondissement. In 1961 leidt hij het “Front National pour l’Algérie française”.
[16] Radicaal-socialistisch Kamerlid van 1932 tot 1940, wordt Pierre Mendès France op 31-jarige leeftijd onderstaatssecretaris in de tweede regering Blum in 1938. Onder het Vichyregime wordt hij aangehouden en tot gevangenschap veroordeeld. Hij weet in 1942 te ontsnappen en meldt zich als oorlogsvrijwilliger in Groot-Brittannië. In juni 1954 wordt hij eerste minister:zijn regering beëindigt de oorlog in Indochina en onderhandelt over de onafhankelijkheid van Tunesië. De aanhangers van het Franse imperium doen de regering vallen tijdens een Kamerdebat over Noord-Afrika in februari 1955.
[17] Uit de PCF gesloten in 1934, sticht Jacques Doriot de Franse volkspartij met fascistische tendensen in 1936. Tijdens de bezetting richt hij mee het legioen van Franse vrijwilligers op tegen het bolsjewisme en gaat hij vechten aan het Russische front.
[18] In 1954 neemt de regering Mendès France een amendement aan dat de opsluiting voorziet van elke belastingplichtige die zich aan de belastingscontrole onttrekt.
[19] Zie HOFFMANN, Stanley, Essais sur la France – Déclin ou renouveau?, Parijs, 1974.
P.P. MAETER (*29 juni 1952) studeerde af in de politieke wetenschappen aan de ULB met Le mouvement ouvrier dans la question royale.
Maakte een studie o.l.v. Marcel Liebman over het vrouwenstemrecht en de houding van de BWP tgov. de Vlaamse beweging.
Momenteel is hij deeltijdassistent verbonden aan de ULB en werkt mee in het kader van het project “Biografie van de Belgische arbeidersbeweging” o.l.v. Jean Puissant.