Onze kennis van de oudste en meest primitieve vormen van economische gemeenschappen is van zeer jonge datum. Nog in het jaar 1847 schreven Marx en Engels in de eerste klassieke brochure van het wetenschappelijk socialisme, het Communistisch Manifest: “De geschiedenis van alle samenlevingen tot nu toe is de geschiedenis van de klassenstrijd.”[44] Juist in dezelfde tijd waarin de grondleggers van het wetenschappelijk socialisme deze opvatting openbaar maakten, begon zij ook al van alle kanten door nieuwe ontdekkingen te worden ondergraven. Bijna elk jaar bracht tot nu toe onbekende inzichten in de oudere economische toestanden van de menselijke samenleving die tot de slotsom leiden dat er in de voorafgaande geschiedenis enorm lange tijdperken moeten zijn geweest waarin er nog geen sprake was van klassenstrijd omdat er domweg nog geen scheiding in verschillende maatschappelijke klassen en een onderscheid tussen rijk en arm bestond omdat het privébezit nog niet bestond. In de jaren 1851 tot 1853 verscheen in Erlangen het eerste van de baanbrekende werken van Georg Ludwig von Maurer, de “Inleiding in de geschiedenis van het mark-, hove-, dorp- en stadsrecht en het publieke gezag”,[45] welk een nieuw licht wierp op het Germaanse verleden en op de sociale en economische structuur in de Middeleeuwen. Al sinds enige decennia was men op verschillende plaatsen, eerst in Duitsland, daarna in de noordelijke landen, op het eiland IJsland, op merkwaardige overblijfselen gestoten van oeroude landelijke vestigingsplaatsen die erop wezen dat er op die plekken destijds sprake was van gemeenschappelijk bezit van grond en bodem, een vorm van communisme in de landbouw. Men wist echter in eerste instantie niet hoe deze overblijfselen geduid moesten worden. Volgens een eerder sinds Möser[46] en Kindlinger[47] destijds algemeen verbreid inzicht zou de cultivering van de bodem in Europa uitgegaan zijn van individuele hoeves en elke hoeve zou omgeven zijn geweest door een aparte enk welke privébezit van de bezitter van de hoeve was. Pas in de latere Middeleeuwen zo geloofde men, zouden om reden van grotere veiligheid de tot die tijd verspreid gelegen woningen zijn samengevoegd en de vroeger gescheiden marken die bij de hoeves behoorden aaneengesloten zijn tot dorpsenken.
Hoe onwaarschijnlijk bij een nauwkeuriger beschouwing deze opvatting ook lijkt, men moet namelijk toch om dit ongeloofwaardige feit te kunnen aannemen ervan zijn uitgegaan dat de deels ver uit elkaar gelegen woningen afgebroken werden, alleen om ze op een andere plek weer op te bouwen en verder dat ieder het gemak van private akkers rond om de eigen hoeve waarop ze konden doen en laten wat ze wilden, vrijwillig zou hebben opgegeven om dan vervolgens zijn akker, in smalle stroken verdeeld en over alle velden verspreid weer terug te krijgen maar nu met een bebouwing waarbij men volledig afhankelijk was van zijn mededorpsgenoten. Hoe onwaarschijnlijk deze theorie ook mocht zijn, toch bleef ze de dominante zienswijze tot aan het midden van de vorige eeuw. Pas von Maurer vatte al deze aparte vondsten en opvattingen samen in een originele, uitgebreide theorie en bewees overtuigend op basis van een enorme hoeveelheid feitenmateriaal en grondig onderzoek in oude archieven, oorkonden en rechtsinstellingen, dat het gemeenschappelijk eigendom van grond en bodem niet pas in de late Middeleeuwen was ontstaan maar dat het in zijn algemeenheid de typische en algemene oeroude vorm van de Germaanse nederzettingen in Europa van het begin af aan was. Tweeduizend jaar geleden en nog eerder, in de grijze voorgeschiedenis van Germaanse volken waarvan de geschreven geschiedenis nog niets weet, heersten bij de Germanen toestanden die totaal verschillend zijn aan wat er nu het geval is. Er was geen sprake van een staat met geschreven wetten die worden gehandhaafd, noch van een scheiding tussen rijk en arm of tussen machtigen en werkenden. Ze vormden vrije stammen en geslachten die lange tijd in Europa rondzwierven voordat zij zich eerst tijdelijk en later permanent vestigden. De eerst bewerking van het land is namelijk in Duitsland zoals von Maurer bewees, niet uitgegaan van individuen maar van hele families en stammen, zoals in IJsland van grotere gemeenschappen die frändalid en skulldalid, wat zoiets betekent als vriendenkring en volgelingen, werden genoemd. De oudste berichten over de oude Germanen die ons via de Romeinen hebben bereikt, evenals het onderzoek van overgeleverde nederzettingen bevestigen dat deze zienswijze op waarheid berust. Rondtrekkende herdersvolken zijn het geweest die als eersten Duitsland bevolkten. Zoals ook bij andere nomadenvolken was bij hen veeteelt en ook het bezit van vruchtbare weiden de hoofdzaak. Uiteindelijk konden ook zij het zonder akkerbouw net zo min redden als dat bij andere rondtrekkende volkeren in oude en nieuwere tijden het geval was. En juist in deze omstandigheden, een economie van nomaden die een zwervend bestaan leiden en dat verenigen met akkerbouw waarbij echter de veeteelt de hoofdzaak bleef en de akkerbouw als iets van ondergeschikt belang leek, verkeerden ten tijde van Julius Caesar, ongeveer duizend jaar daarvoor onder de aan hem bekende Germaanse volksstammen, de Suaven of Zwaben. Vergelijkbare toestanden, zeden en nederzettingen werden echter ook aangetroffen bij de Franken, Alemanen, Vandalen en andere Germaanse stammen. Van de stammen en families die een samenhangende eenheid waren, vormden van al deze de Germaanse volkeren, veelal vanaf het begin af aan na korte tijd, nederzettingen, bewerkten het land en trokken dan weer verder zodra machtiger stammen oprukten of zich terugtrokken of de akkers niet meer voldoende opleverden. Pas toen de rondtrekkende stammen tot rust waren gekomen en de ene stam de andere niet meer in de weg zat, bleven ze voor langere tijd op dezelfde plek zitten en kregen zo stukje bij beetje een vaste woonplaats. Ze vestigden zich daarbij, hetzij in vroege of in latere tijden, op vrije grond of op oude Romeinse of Slavische bezittingen, met hele stammen of families.
Hierbij bezette telkens een stam en binnen een stam een bepaalde familie elk een bepaald gebied dat dan toebehoorde aan alle betrokkenen gezamenlijk. Mijn en dijn kenden de oude Germanen als het om grond en bodem gaat niet. Elke familie vormde wanneer ze zich vestigde veeleer een soort markgemeenschap die samen in het eigen gebied een huishouding voerde, het indeelde en bewerkte. Het individu kreeg een deel van de akker toegewezen die aan hem voor een bepaalde tijd werd toevertrouwd om er gebruik van te maken. Daarbij werd er streng op gelet dat de grondstukken onderling precies gelijk waren. Alle economische, juridische en algemene aangelegenheden van een dergelijke markgemeenschap, die tegelijkertijd meestal ook een honderd man van bewapende mannen vormde, werden door de vergadering van markleden zelf geregeld en die koos ook de markhoofdman en andere publiek opererende figuren. Alleen in de bergen, wouden of moerassen waar een tekort aan ruimte of bewerkbare grond een grotere nederzetting onmogelijk maakte, zoals bijvoorbeeld in Odenwald, in Westfalen of in de Alpen, vestigen de Germanen zich op aparte hoeves. Toch vormen ook deze een gemeenschap op zich waarbij weliswaar niet het erf maar wel de weide, het woud en de weide gemeenschappelijk bezit is van het hele dorp, de zogenaamde meent en alle publieke aangelegenheden worden door de markgemeenschap gezamenlijk afgehandeld. De stam, samengesteld uit veel, meestal wel honderd van dergelijke markgenootschappen, trad voornamelijk op als opperste rechterlijke macht en militaire eenheid. Deze organisatie van markgemeenschappen vormde, zoals von Maurer dat heeft beschreven in de twaalf delen van zijn grote werk, de basis en tegelijkertijd de kleinste eenheid van het totale sociale netwerk van de vroegste middeleeuwen tot in de latere nieuwe tijd zodat de feodale vroonhoven, dorpen en steden zich in allerlei modificaties uit die markgenootschappen hebben ontwikkeld en daarvan treffen we de overblijfselen tot op de dag van vandaag in verschillende gebieden van Midden- en Noord-Europa aan.
Toen de eerste ontdekkingen van het oeroude gemeenschappelijk eigendom van de grond en de bodem in Duitsland en de noordelijke landen bekend werden kwam de theorie op dat men hier een bijzondere, typisch Germaanse inrichting op het spoor was gekomen die zich alleen liet verklaren door de eigenaardigheden van het Germaanse volkskarakter. Hoewel Maurer zelf deze nationale opvatting van het agrarisch communisme van de Germanen geheel niet aanhing en wees op vergelijkbare voorbeelden bij andere volkeren, bleef het in Duitsland in hoofdzaak een vaststaand feit dat de oude landelijke markgemeenschap een specifiek voorbeeld was van de Germaanse publieke en juridische verhoudingen, een uitvloeisel van de “Germaanse Geest”. Toch kwamen er tegelijkertijd met de eerste werken van Maurer over het oeroude dorpscommunisme van de Germanen nieuwe ontdekkingen uit een heel ander deel van het Europese continent aan het licht. Van 1847 tot 1852 publiceerde in Berlijn Baron von Haxthausen uit Westfalen, die in het begin van de jaren veertig op wens van de Russische tsaar Nicolas I door Rusland was gereisd, zijn “Studies over de binnenlandse situatie, het volksleven en in het bijzonder de landelijke inrichting van Rusland”.[48] In deze werken ervoer de verbaasde wereld dat in Oost-Europa nog vandaag precies dezelfde maatschappijvormen bestaan. Het oeroude dorpscommunisme, waarvan de overblijfselen met moeite onder de daaroverheen gegroeide lagen van de latere eeuwen en millennia vandaan gehaald moesten worden, leefde plotseling in een naburig reuzenrijk in het Oosten in al haar levendigheid op. In de genoemde als ook in een later, in 1866 in Leipzig verschenen studie over “Het rechtssysteem op het Russische platteland”, wees von Haxthauzen erop dat de Russische boeren wat betreft hun akkers, weides en wouden geen privébezit kennen, dat het hele dorp eigendom is van de mensen die er wonen, individuele boerenfamilies tijdelijk de beschikking krijgen over stukken akkerbouwgrond om te bewerken maar dat ze die ook weer, precies zoals bij de oude Germanen, terug moeten geven. In Rusland heerste in de tijd waarin Haxthausen door het land reist en onderzoek doet, het lijfeigendom in volle hevigheid, des te frappanter is op het eerste gezicht het feit dat onder dit ijzeren deksel van een hardvochtig lijfeigendom en een despotisch staatsmechanisme het Russische dorp een kleine afgesloten wereld op zichzelf is met communisme op het land en maatschappelijke regeling van alle publieke aangelegenheden door de dorpsgemeenschap, de Mir. De Duitse ontdekker van deze eigenaardigheden verklaarde de Russische plattelandsgemeenschap een product van een oeroud Slavisch familieverband zoals we die nog bij de Zuidslaven in de Balkanlanden aantreffen en zoals ze in de oude Russische juridische geschriften nog in de 12e eeuw en later in volle omvang voorkomen. De ontdekking van Haxthausen werd jubelend ontvangen en aangegrepen door een hele geestelijke en politieke stroming in Rusland, het slavofilisme. Deze op een verheerlijking van de Slavische wereld en haar karakteristieke eigenschappen, haar “onverbruikte krachten” tegenover het “luie westen” met zijn op de Germaanse cultuur gerichte stroming, vond in de communistische nederzettingen van de Russische boerengemeenschap de meeste steun in de daarop volgende twee tot drie decennia. Al naar gelang de specifiek reactionaire of revolutionaire aftakking waarin de slavofilie zich opsplitste, werd de landelijke gemeenschap nu eens als één van de drie echt Slavische fundamentele instellingen van het echte Rusland, Grieks-orthodox geloof, tsaristisch absolutisme en boeren patriarchaal dorpscommunisme geprezen, dan weer omgekeerd als het geschikte steunpunt om in Rusland in de nabije toekomst de socialistische revolutie te beginnen en zo door de kapitalistische ontwikkeling te omzeilen veel eerder dan in West-Europa direct de sprong naar het beloofde land van het socialisme te maken. De beide tegenovergestelde polen van de slavofilie waren het echter volkomen met elkaar eens dat de Russische plattelandsgemeenschap een specifiek Slavische, uit het oorspronkelijk volkskarakter van de Slavische stammen te verklaren verschijnsel was.
Intussen kwam daar een ander moment in de geschiedenis van de Europese naties bij, dat hen met nieuwe werelddelen in aanraking bracht en hen met de oorspronkelijke publieke instellingen, oeroude cultuurvormen zeer voelbaar kennis liet maken bij volkeren die noch tot Germaanse noch tot Slavische kringen behoorden. Dit keer gaat het niet om wetenschappelijke onderzoeken of geleerde ontdekkingen maar om de zeer vette belangen van de kapitalistische staten van Europa in hun ervaringen met de praktische koloniale politiek. In de 19e eeuw, in het tijdperk van het kapitalisme, was de Europese koloniale politiek nieuwe paden gaan bewandelen. Het ging nu niet meer zoals in de 16e eeuw om een eerste bestorming van de nieuwe wereld, om de snelle plundering van schatten en natuurlijke rijkdommen van de pas ontdekte tropische landen aan edelmetalen, specerijen, kostbare sieraden en slaven waar de Spanjaarden en Portugezen zo goed in zijn geweest. Ook niet alleen meer om geweldige handelsmogelijkheden waarbij verschillende grondstoffen uit de overzeese gebiedsdelen naar Europese stapelplaatsen werden vervoerd, de inlanders van die landen echter werden afgescheept met allerlei soorten waardeloze rommel en troep waarbij vooral de Hollanders in de 17e eeuw baanbrekend werk hebben verricht en voor de Engelsen een voorbeeld zijn geweest. Nu ging het behalve om deze oude methoden van de kolonisten die als dat zo uitkomt tot op de dag van vandaag aan de orde van de dag zijn en nooit uit de mode zijn geraakt, ook nog om een nieuwe methode, een langduriger en systematischer uitbuiting van de bevolking van de koloniën ter verrijking van het “moederland”. Hiertoe moesten twee zaken dienen, ten eerste het daadwerkelijk in bezit nemen van de grond en de bodem als belangrijkste materiële bron van rijkdom van elk land en verder een continue belastingheffing van de brede massa van de bevolking. Bij dit dubbele streven moesten de koloniale machten nu wel in alle exotische landen op een merkwaardig bikkelharde hindernis stoten, en wel de bijzondere eigendomsrechten van de autochtone bevolking die aan de plundering door de Europeanen de meest hardnekkige weerstand bood. Om de grond en bodem uit handen te rukken van de bezitters tot op dat moment moest men allereerst vaststellen wie de eigenaar van de grond en de bodem was. Om belastingen niet alleen op te leggen maar ook te kunnen invoeren moest men de aansprakelijkheid van de belastingplichtigen kunnen vaststellen. Hier stootten de Europeanen nu in hun koloniën op geheel vreemde verhoudingen die al hun begrip van de heiligheid van het privébezit op losse schroeven zette. Dit was een vergelijkbare ervaring als die de Engelsen in Zuid-Azië en de Fransen in Noord-Afrika opdeden.
Meteen bij het begin van de 17e eeuw begonnen, eindigde de verovering door de Engelsen na de geleidelijke inname van de gehele kust en Bengalen pas in de 19e eeuw met de onderwerping van het belangrijkste Vijfstromenland in het noorden. Na de politieke onderwerping kwam toen pas het moeilijkste werk van een systematische uitbuiting van Indië. De Engelsen beleefden daarbij te pas en te onpas telkens weer de grootste verrassingen. Ze troffen allerlei soorten grote en kleine boerengemeenschappen aan die al duizenden jaren de grond bezitten, rijst verbouwden en in rustige, ordelijke verhoudingen leefden maar, o gruwel!, nergens was in deze rustige dorpen een privébezitter van grond en bodem te vinden. Wie men ook aansprak, geen enkeling durfde het land of het door hem bewerkte stuk land het zijne te noemen, dus ook niet te verkopen, verpachten, als onderpand te gebruiken of voor achterstallige belastingen te verpanden. Alle leden van die gemeenschap, die heel vaak heel grote families omvatte en heel vaak ook maar weinig van het geslacht afgetakte families, bleven hardnekkig en trouw bij elkaar en de bloedbanden onder elkaar betekenden voor hen alles en het eigendom van de enkeling daarentegen niets. Ja, de Engelsen moesten tot hun verbazing aan de oevers van de Indus en de Ganges zulke voorbeelden van landelijk communisme ontdekken waarbij de communistische gebruiken van de oude Germaanse markgemeenschappen of de Slavische dorpsgemeenschappen doen voorkomen als bijna een zondeval van het privébezit. “We zien”, zo heette het in een rapport van de Engelse belastingambtenaar in Indië in het jaar 1845, “geen vaste stukken land. Ieder bezit het bebouwde stuk alleen zolang de landbouwwerkzaamheden duren. Wordt een stuk grond onbebouwd gelaten, dan valt het weer toe aan het gemeenschappelijke land en kan door ieder ander weer in gebruik genomen worden op voorwaarde dat het bebouwd wordt.”[49] Tezelfdertijd meldt een Regeringsrapport over het bestuur in de Punjab (Vijfstromenland) voor de periode van 1849 tot 1851: “Het is hoogst interessant om te zien hoe sterk in dit gemeenschapswezen het gevoel van bloedverwantschap en het bewustzijn van de afstamming van een gemeenschappelijke voorouder is. De openbare mening houdt zo streng vast aan het handhaven van dit systeem dat we niet zelden zien dat personen wiens voorvaderen gedurende één of zelfs twee generaties in het geheel geen deel hebben genomen aan het gemeenschappelijke bezit, daartoe weer worden toegelaten.”[50]
“Bij deze vorm van grondbezit”, staat in het rapport van de Engelse Raad van State over de Indische familiegemeenschap, “kan geen enkel lid van de clan, de familie, aantonen dat een of ander stuk land dat toebehoort aan de gemeenschap niet alleen niet van hem is maar ook niet dat het voor hem voor tijdelijk gebruik is bestemd. De producten van de gemeenschappelijke huishouding worden in een gemeenschappelijke kas gedaan en daarmee worden alle behoeftes bestreden.”[51] Hier is dus al helemaal geen sprake van een verdeling van de akkers al was het alleen maar voor een enkel seizoen, om het land te bewerken. Ongedeeld en gemeenschappelijk bezitten en bewerken de boeren van de gemeenschap de akkers, brengen de oogst naar een gemeenschappelijk opslag in het dorp die voor het kapitalistische oog van de Engelsen natuurlijk een ‘kas’ moet lijken, en daarmee dekken zij uit de vrucht van hun gemeenschappelijke ijver broederlijk hun bescheiden behoeftes. In de noordwest hoek van het Vijfstromenland, tegen de grens met Afghanistan aan, treffen we nog andere, hoogst merkwaardige gebruiken aan die indruisen tegen elke vorm van privébezit. Hier worden weliswaar de akkers verdeeld en ook periodiek geruild maar – O wonder! – niet alleen de individuele boerenfamilies ruilen hun door het lot aan hun toebedeelde stuk grond met elkaar maar ook hele dorpen ruilen elke vijf jaar hun landerijen met elkaar waarbij dan hele dorpgemeenschappen verhuizen. “Ik kan”, schreef de Engelse belastingambtenaar James uit Indië in het jaar 1852 aan de boven hem gestelde ambtenaar van de regering, “een hoogst eigenaardig gebruik niet verzwijgen welke tot op de dag van vandaag in bepaalde gebieden stand heeft gehouden: ik bedoel de periodieke uitruil van landerijen tussen dorpen onderling en wat daar nog meer onder valt. In enkele streken worden alleen de akkers omgeruild, maar in andere zelfs ook de woningen”.[52]
Hier werd men dus duidelijk weer eens geconfronteerd met de eigenaardigheden van bepaalde families uit het volk, ditmaal een “Indische” eigenaardigheid. De communistische instellingen van de Indische dorpsgemeenschappen wijzen zowel wat betreft hun geografische ligging als vanwege de overheersende invloed van bloedverwantschap en familieverhoudingen op het traditionele oeroude karakter daarvan. De juist in de van oudsher bewoonde gebieden van de Indiërs, in het noordwesten, in stand gehouden vormen van communisme laten duidelijk de conclusie toe dat het gemeenschappelijk eigendom samen met sterke banden van verwantschap terug te voeren is op duizenden jaren oude zeden en gebruiken die tegelijkertijd in nauw verband staan met de eerste nederzettingen van de naar hun nieuwe vaderland, het tegenwoordige Indië, getrokken Indiërs. Professor in de vergelijkende rechtswetenschappen in Oxford en voormalig lid van de regering in Indië, Sir Henry Maine, maakte al in 1871 de Indische agrarische gemeenschappen onderwerp van zijn colleges en vergeleek die met de door Maurer voor Duitsland en door Nasse voor Engeland onderzochte markgemeenschappen als oeroude instellingen van eenzelfde karakter als de Germaanse agrarische gemeenschappen. De eerbiedwaardige historische ouderdom van deze communistische instellingen zou ook nog op een andere manier voor de verbaasde Engelsen voelbaar worden, namelijk door de taaiheid waarmee zij de belasting- en bestuurskunsten van de Engelsen weerstand boden. Pas na een decennia lange strijd lukte het hen om met behulp van allerlei gewelddadigheden, onredelijkheden, meedogenloos ingrijpen in oude rechten en heersend rechtsgevoel van het volk een heiloze verwarring van alle eigendomsverhoudingen, algemene onzekerheid en de ruïnering van de omvangrijke boerenbevolking tot stand te brengen. Oude banden werden vernietigd, de rust en het van de rest van de wereld afgezonderd zijn van het dorpse communisme verstoord en door ruzie, tweedracht, ongelijkheid en uitbuiting vervangen. Grootgrondbezit aan de ene en een enorme massa van miljoenen bezitsloze boerenpachters aan de andere kant was het resultaat. Het privébezit vierde haar intrede in Indië en daarmee de hongertyfus en de scheurbuik als vaste gasten in de nederzettingen aan de Ganges.
Mocht ondanks dat alles na de ontdekkingen van de Engelse kolonisatoren in Indië het oude agrarische communisme die reeds bij drie zo belangrijke takken van de grote Indo-Germaanse volkerenfamilie – bij de Germanen, de Slaven en de Indiërs – werd aangetroffen, gelden als een oude eigenaardigheid van de Indo-Germaanse volkerensoort, hoe wankel dit etnografische begrip ook is, dan voeren de gelijktijdige ontdekkingen van de Fransen in Afrika ons reeds ver van dit gedachtegoed weg. Hier betreft het namelijk ontdekkingen die bij de Arabieren en Berbers in Noord-Afrika precies dezelfde instellingen vaststellen als welke in het hart van Europa en op het Aziatisch continent worden aangetroffen. Bij de veeteelt bedrijvende Arabische nomaden waren grond en bodem het eigendom van de geslachten. Dit geslachtseigendom schreef de Franse onderzoeker Dareste in het jaar 1852, gaat van de ene op de andere generatie over, geen enkele Arabier kan naar een stuk land wijzen en zeggen: dit is van mij. Bij de Kabylen die geheel Arabisch waren geworden, zijn de verbanden tussen de geslachten reeds sterk in individuele takken uiteen gevallen maar bleef de macht der geslachten nog groot. Ze hielden vast aan het solidair opleggen van belastingen, ze kochten gezamenlijk het vee in dat voor de verdeling als voedsel over de takken van de familie bestemd was, bij alle conflicten over bodembezit was de raad der geslachten de opperste rechter, om zich te vestigen te midden van de Kabylen was voor iedereen toestemming van de geslachten vereist en ook over onbebouwde landerijen beschikte de raad der geslachten. Als regel gold echter het ongedeelde eigendom van de familie welke niet zoals in de huidige Europese betekenis een enkel huwelijk omvatte maar die een typisch patriarchale familie was zoals die ons geschilderd wordt bij de oude Israëlieten in de Bijbel, een grote kring van verwanten die uit vader, moeder, zonen, hun vrouwen, kinderen en kleinkinderen, oom en tantes, neven en nichten bestond. In deze kring, zegt een andere Franse onderzoeker, Letourneau in het jaar 1873, beschikt gewoonlijk het oudste familielid, die echter wel voor dit ambt door de familie gekozen wordt, over het ongedeelde eigendom en die in alle belangrijke zaken, in het bijzonder als het gaat om de verkoop en aankoop van grond en bodem, de gezamenlijke familieraad moet raadplegen.
Zo was dat het geval bij de bevolking van Algerije toen de Fransen het land koloniseerden. Precies zoals Engeland in Indië verging het Frankrijk in Noord-Afrika. Overal stuitte de Europese koloniale politiek op het taaie verzet van oeroude samenlevingsverbanden en hun communistische instellingen die het individu beschermden tegen de aanvallen van uitbuiting door het Europese kapitaal en de Europese economische politiek. Tegelijk met deze nieuwe ervaringen kwam een oude halfvergeten herinnering uit de eerste dagen van de Europese koloniale politiek en hun rooftochten in de nieuwe wereld in een geheel nieuw licht te staan. In de vergeelde kronieken uit de Spaanse staatsarchieven en kloosters was al eeuwenlang de zonderlinge mare van wonderland Zuid-Amerika bewaard waar al in het tijdperk van de grote ontdekkingsreizen de Spaans conquistadores de allermerkwaardigste maatschappelijke instellingen hadden aangetroffen. Vage berichten uit dit Zuid-Amerikaanse wonderland drongen al in de 17e en 18e eeuw binnen in de Europese litteratuur, berichtten van het Incarijk dat de Spanjaarden in het huidige Peru hadden aangetroffen en waar onder de vaderlijke theocratische heerschappij van goedmoedige despoten het volk in volledig gemeenschappelijk bezit samenleefde. De fantastische voorstellingen van het sprookjesachtige rijk van het communisme in Peru hebben een zo hardnekkig leven geleid dat nog in 1875 een Duitse schrijver over het rijk van de Inca’s kon spreken als een “in de menselijke geschiedenis bijna uniek bestaand sociaal, op theocratische basis gestoelde monarchie waarbij in grote lijnen datgene wat de sociaaldemocraten als ideaal stellen en in de huidige tijd nastreven maar nog nooit bereikt hebben, praktisch was doorgevoerd.”[53] Intussen was echter meer nauwkeurig materiaal over het merkwaardige land en zijn gebruiken in de openbaarheid gekomen. In 1840 was in een Franse vertaling een belangrijk oorspronkelijk verslag van Alonzo Zuritas, destijds adviseur van de koninklijke raad van Mexico, verschenen over het bestuur en de agrarische verhoudingen in de toendertijd Spaanse koloniën in de Nieuwe Wereld. En in het midden van de 19e eeuw ging ook de Spaanse regering ertoe over oude oorkonden betreffende de verovering en het bestuur van de Amerikaanse bezittingen van Spanje uit de archieven in de openbaarheid te brengen. Daarmee werd een nieuwe, belangrijke authentieke bijdrage geleverd aan het materiaal betreffende de kennis van de sociale verhoudingen in oude, voorkapitalistische trappen van beschaving in de landen overzee.
Op basis van de verslagen van Zuritas kwam de Russische geleerde Maxim Kowalewski al in de jaren zeventig tot de conclusie dat het sprookjesachtige Incarijk in Peru niets anders geweest kon zijn dan een land waarin dezelfde oeroude communistisch agrarische verhoudingen heersten die Maurer al voor de oude Germanen van alle kanten had belicht en die niet alleen in Peru maar ook in Mexico en in het algemeen in het gehele, door de Spanjaarden veroverde nieuwe werelddeel de overheersende maatschappijvorm was. Latere publicaties maakten nauwkeuriger onderzoek mogelijk van de toenmalige Peruaanse agrarische verhoudingen en onthulden een nieuw beeld van het primitieve landelijke communisme – opnieuw in een nieuw werelddeel, bij een ander ras, op een ander trap van beschaving en in een geheel andere tijd als dat bij de ontdekkingen tot dan toe het geval was. Men had hier te maken met oeroude agrarisch communistische wetgeving die sinds onheugelijke tijd bij de stammen in Peru in gebruik was en nog in de 16e eeuw ten tijde van de Spaanse invasie in al haar volledigheid van kracht was. Een verwantschapsverhouding, het geslacht, was ook hier de enige eigenaar van de grond en de bodem in elk dorp of in een groep van dorpen gezamenlijk, ook hier werd het akkerland in stukken verdeeld en jaarlijks onder de bewoners van het dorp verloot, ook hier werden publieke zaken door de dorpsvergadering geregeld en daar werd ook het dorpshoofd gekozen. Men vond zelfs in verafgelegen Zuid-Amerikaanse landen, bij de indianen, nog levendige sporen van een vorm van communisme die zo ver ging dat het in Europa geheel onbekend scheen te zijn. Er waren enorme woningen voor een massa bewoners waar hele geslachten massaal in gemeenschappelijke vertrekken huisden met daarbij een gemeenschappelijke begraafplaats. Van dergelijke vertrekken werd verteld dat ze bewoond werden door meer dan 4000 mannen en vrouwen. Met name de hoofdplaats waar de zogenaamde Incakeizer zetelde, de stad Cuzco, bestond uit meerdere van zulke massaal bewoonde vertrekken die elk apart de naam van een bepaald geslacht droegen.
Zo was er in het midden van de 19e eeuw en tot in de jaren zeventig een overvloedige hoeveelheid materiaal aan het licht gekomen dat in de oude voorstelling van het eeuwige, vanaf het begin der tijden in de wereld bestaand hebbende privébezit gruwelijk grote gaten schoot en al spoedig deze voorstelling geheel aan flarden scheurde. Nadat men het agrarisch communisme eerst als een bijzondere eigenschap van het Germaanse volk had beschouwd, vervolgens ook als een Slavisch, Indisch, Arabisch-Kabylisch en oud Mexicaans verschijnsel, en toen dan in het wonderland van de de Inca’s van Peru en nog bij vele andere “specifieke” volkstypen in alle delen van de wereld dit ook werd ontdekt, drong zich als vanzelf de conclusie op dat deze vorm van dorpscommunisme helemaal geen “eigenaardigheid van sommige volken” van een bepaald ras of in een bepaald werelddeel was maar de algemeen typische vorm van een menselijke samenleving in een bepaald stadium van haar culturele ontwikkeling. In eerste instantie bood de officiële burgerlijke wetenschap, namelijk de staathuishoudkunde, hardnekkig weerstand tegen deze kennis der feitelijkheden. De in heel Europa in de eerste helft van de 19e eeuw heersende Engelse school van Smith en Ricardo ontkende de mogelijkheid van het gemeenschappelijk bezit van grond en bodem gewoonweg. Precies zoals destijds de ruwe onwetendheid en geborneerdheid van de Spaanse, Portugese, Franse en Hollandse veroveraars in het pas ontdekte Amerika volledig begripsloos stond tegenover de agrarische verhoudingen van haar inwoners en bij de afwezigheid van privé-eigendommen het hele land eenvoudigweg als “eigendom van de keizer” en tot belastingplichtig land verklaarde, zo gedroegen zich ook in het tijdperk van de burgerlijke “Verlichting” de grote lichten van de staathuishoudkundige geleerdheid. In de 17e eeuw schreef de Franse missionaris Dubois bijvoorbeeld over Indië: “De Indiërs hebben geen grondeigendom. De door hen bewerkte akkers zijn het eigendom van de Mongoolse regering”.[54] En een doctor in de medicijnen aan de faculteit van Montpellier, de heer François Bernier, die in de landen van de Groot Mogul in Azië had gereisd en in 1699 in Amsterdam een zeer bekende beschrijving van deze landen had gepubliceerd, roept verontrust: “Deze drie staten, Turkije, Perzië en Voor-Indië, hebben zelfs het begrip van mijn en dijn, toegepast op het grondbezit vernietigd, een begrip dat de basis vormt voor al het goede en schone in de wereld”.[55] Precies dezelfde groffe onwetendheid en begripsloosheid voor alles wat er niet uitziet als kapitalistische cultuur, legt in de 19e eeuw de geleerde James Mill, vader van de beroemde John Stuart Mill, aan de dag als hij in zijn geschiedenis van Brits-Indië schrijft: “Op grond van alle door ons beschouwde feiten kunnen we slechts tot de enige conclusie komen dat het grondbezit in Indië aan de heerser toevalt. Want wanneer we zouden willen aannemen dat hij niet de grondbezitter is, dan zouden we niet in staat zijn om te zeggen: ‘Wie is dan de eigenaar?’.”[56] Dat het eigendom van de grond en de bodem eenvoudigweg toebehoort aan de Indische boerensamenlevingen die haar al duizenden jaren bewerken, dat er een land, een grote beschaafde samenleving bestaat, waarin grond en bodem geen middel is om vreemde arbeid uit te buiten maar alleen een bestaansvoorwaarde voor de arbeiders zelf is, dat wil er in de hersens van de grote geleerde van de Engelse bourgeoisie absoluut niet in. Deze bijna ontroerende beperktheid van de geestelijke horizon op vier pijlers van de kapitalistische economie bewijst slechts dat de officiële wetenschap van de burgerlijke verlichting een oneindig kleiner blikveld en cultuurhistorisch verstand heeft dan bijna tweeduizend jaar geleden de Romeinen wiens veldheren zoals Caesar, en geschiedschrijvers als Tacitus, ons uiterst waardevolle inzichten en beschrijvingen hebben overgeleverd van de hun wildvreemde economische en sociale verhoudingen van de Germaanse barbaren.
Zoals nu ook nog het geval is, had ook vroeger van alle wetenschappen de burgerlijke economie als de geestelijke beschermengel van de heersende vorm van uitbuiting niet het minste verstand van andersoortige vormen van cultuur en staathuishouding en het was voorbehouden aan andere takken van wetenschap die iets verder afstonden van de directe belangentegenstellingen en de klassenstrijd van kapitaal en arbeid, om in communistische maatschappelijke instellingen uit vroeger tijden een algemeen heersende vorm van economische en culturele ontwikkeling in een bepaalde fase van ontwikkeling te zien en te erkennen. Het waren rechtsgeleerden als Maurer en Kowalewski, evenals de Engelse hoogleraar rechten en staatsraad voor Indië, Sir Henry Maine, die als eersten het agrarische communisme als een internationale, voor alle werelddelen en rassen geldende primitieve vorm van ontwikkeling algemene erkenning verleenden. En aan een juridisch geschoolde socioloog, de Amerikaan Morgan, was het voorbehouden om in deze economische vorm van ontwikkeling de noodzakelijke sociale structuur van de primitieve samenleving als haar basis te ontdekken. De grote rol die verwantschapsverbanden bij deze oeroude communistische dorpsgemeenschappen spelen was de onderzoekers zowel in Indië als in Algerije als ook bij de Slaven opgevallen. Wat betreft de Germanen stond het na het onderzoek van Maurer vast dat in geen enkele andere vorm dan als geslachten, dus als verwantschapsgroep, zij zich in Europa vestigden. De geschiedenis van volken uit de klassieke oudheid, de Grieken en Romeinen, toont telkens weer dat het geslacht bij hen van oudsher de grootste rol speelde als sociale groep, als economische eenheid, als juridische instelling, als de besloten kring van een religieuze cultus. Tenslotte brachten bijna alle verslagen van reizigers in de zogenaamde wilde landen met een opmerkelijke overeenstemming de werkelijkheid aan het licht dat hoe primitiever het volk hoe groter de rol van verwantschapsbanden in het leven van dat volk is. Des te meer beheersen die verhoudingen hun economische, sociale en religieuze verhoudingen en voorstellingen.
Het wetenschappelijk onderzoek riep daarmee een nieuw en zeer belangrijk vraagstuk in het leven. Wat waren nu eigenlijk de banden van een geslacht die in oeroude tijden van zo grote betekenis waren, hoe hebben zij zich ontwikkeld, in welke relatie stonden zij met het economisch communisme en de economische ontwikkeling in het algemeen? Op al deze vragen heeft voor het eerst Morgan in zijn “Urgesellschaft” uit 1877 op monumentale wijze antwoord gegeven.[57] Morgan, die zijn leven voor het grootste deel bij een indianenstam van de Irokezen in de staat New York doorbracht en de verhoudingen binnen dit primitieve jagersvolk uiterst grondig heeft bestudeert, kwam door het vergelijken van zijn waarnemingen met wat van andere primitieve volkeren bekend was tot een nieuwe, groot opgezette theorie over de vormen van ontwikkeling van de menselijke samenleving in de enorme tijdspanne die aan iedere historische kennisleer vooraf is gegaan. De baanbrekende ideeën van Morgan die tot op de dag van vandaag ondanks de enorme hoeveelheid nieuw materiaal die er sindsdien beschikbaar is gekomen en veel details van zijn werk heeft gecorrigeerd, hebben hun volledige geldigheid behouden en ze laten zich in de volgende punten samenvatten.
1. Morgan heeft als eerste in de voorhistorische cultuurgeschiedenis een wetenschappelijke ordening aangebracht door daarin zowel bepaalde fases van ontwikkeling aan te brengen als ook door de fundamentele en drijvende krachten van deze ontwikkeling bloot te leggen. Tot die tijd vormde deze enorme tijdsperiode van het maatschappelijk leven bij iedere geschiedschrijving en daarmee tegelijk ook de maatschappelijke verhoudingen van de nu nog levende primitieve volken met al hun bonte overvloed aan vormen en stadia van ontwikkeling een min of meer woeste chaos waaruit slechts hier en daar enkele aspecten en fragmenten enigszins in de schijnwerpers van het wetenschappelijk onderzoek waren komen te staan. Met name golden de benamingen “wildheid” en “barbarij” waarmee men die toestanden samenvattend gewend was te beschrijven, vooral als negatieve begrippen, als benaming voor een gebrek aan alles wat de term “beschaving” inhield, namelijk alles wat in de toenmalige tijd werd beschouwd als een welgemanierde vorm van leven. Van dat gezichtspunt uit begon namelijk het eigenlijke beschaafde, menswaardige leven van een maatschappij pas met de toestanden die in de geschreven geschiedenis zijn opgetekend. Alles wat tot ‘wildheid’ en ‘barbarij’ behoort is daarmee tegelijk maar een minderwaardige, beschamende voorfase van beschaving, een half dierlijk bestaan waar de huidige cultuurgemeenschap slechts blasé en met geringschatting op neerkijkt. Precies zoals voor de officiële vertegenwoordigers van de christelijke Kerk alle primitieve en voorchristelijke religies alleen maar een lange reeks van vergissingen en verwarringen voorstellen in de zoektocht van de mensheid naar het enige ware geloof, zo waren namelijk ook voor economen alle primitieve economische instellingen slechts een onbeholpen poging om tot de enig ware economische orde te geraken: het privébezit en de uitbuiting waarmee de geschiedschrijving en de beschaving begint. Morgan heeft deze opvatting een vernietigende slag toegebracht door de gezamenlijke primitieve cultuurgeschiedenis als gelijkwaardig, ja zelfs als een oneindig belangrijker deel in het ononderbroken ontwikkelingsproces van de mensheid, te beschouwen, oneindig meer van belang zowel vanwege de oneindig langere tijdsduur die het vergeleken met de minieme duur die de beschreven geschiedenisperiode inneemt, maar ook vanwege culturele verworvenheden die van beslissende betekenis zijn geweest en die juist in die lange schemerperiode van het maatschappelijk bestaan van de mensheid tot stand zijn gekomen.
Omdat Morgan als eerste de betekenis van wildheid, barbarij en beschaving positief heeft ingevuld, heeft hij deze begrippen tot exact wetenschappelijke begrippen gemaakt en gebruikt als werktuigen voor wetenschappelijk onderzoek. Wildheid, barbarij en beschaving zijn bij Morgan drie fases van culturele ontwikkeling, gescheiden van elkaar door scherp afgegrensde materiële kenmerken en zelf weer uitvallend in een laag-, midden- en hoog niveau voor welk onderscheid weer bepaalde concrete verworvenheden en vooruitgang in cultuur dienen. Ook al bekvechten tegenwoordig pedante betweters erover dat de midden fase van de wildheid niet zoals Morgan van mening is, met de visvangst, de laatste fase met de uitvinding van pijl en boog kan beginnen en dergelijke, omdat in veel gevallen de volgorde omgekeerd is geweest of in andere hele fases vanwege natuurlijke omstandigheden moesten uitvallen, bezwaren die trouwens tegen elke historische kwalificatie gemaakt kunnen worden wanneer men dit als een star schema van absolute geldigheid, als een ijzeren slavenketting van kennis in plaats van als haar realistische en soepele leidraad opvat. Overeind blijft staan dat de historische verdienste van Morgan is dat hij voor het onderzoek naar de vroegste geschiedenis door zijn eerste wetenschappelijke classificatie de voorwaarden geschapen heeft zoals het de verdienste van Linnaeus is geweest de eerste wetenschappelijke classificatie van planten geleverd te hebben. Doch met dit grote verschil dat Linnaeus zoals bekend als basis voor zijn systematisering van planten een zeer bruikbaar, maar zuiver uiterlijk kenmerk, de geslachtsorganen van planten, genomen heeft en dit eerste hulpmiddel moest later, zoals Linnaeus dat zelf ook wel erkende, plaats maken voor een meer bij de werkelijkheid aansluitend, natuurlijke classificatie vanuit het standpunt van de ontwikkelingsgeschiedenis van het plantenrijk. Morgan heeft daarentegen juist door de keuze van het basisprincipe waarop hij zijn systematiek baseerde, het meest het onderzoek gestimuleerd. Hij heeft namelijk als uitgangspunt voor zijn classificatie de stelling genomen dat het op een bepaald moment de soort maatschappelijke arbeid, de productie is, die in elk historisch tijdperk van het begin van de cultuur af aan de maatschappelijke verhoudingen van de mensen als allereerste bepaalt en dat daarvan de beslissende stappen vooruit zelf weer evenzovele mijlpalen voor deze ontwikkeling vormen.
2. De tweede grote bijdrage van Morgan betreft de familieverhoudingen in de primitieve samenleving. Ook hier heeft hij op basis van een omvangrijke hoeveelheid materiaal die hij verkregen had door een internationale vragenlijst op te stellen, de eerste wetenschappelijk gefundeerde volgorde in de vormen van ontwikkeling van de familie van de meest primitieve maatschappijvormen tot de nu heersende monogamie, dat wil zeggen het stevig in de ideologie van een staat vastgelegde individuele huwelijk met de man aan het hoofd. Weliswaar is sindsdien eveneens materiaal aan het licht gekomen welk aan het ontwikkelingsschema van Morgan van de familie veel verbeteringen op details daarvan heeft aangebracht. De fundamentele kenmerken van zijn systeem als het eerste streng door een ontwikkelingsdenken geleid systeem van fases in de familievorming van de mensheid van het grijze verleden tot in de tegenwoordige tijd, zijn een blijvende bijdrage aan de schatkamer van de maatschappijwetenschappen. Ook dit gebied heeft Morgan trouwens niet alleen verrijkt met zijn systematiek maar ook met geniale fundamentele gedachten over de relatie tussen de in een bepaalde tijd heersende familieverhoudingen van een samenleving en het daarin geldende systeem van verwantschap. Morgan heeft als eerste gewezen op het frappante gegeven dat bij veel primitieve volkeren de werkelijke geslachts- en afstamingsverhoudingen, dat betekent de werkelijke familie, helemaal niet overeenkomt met de titels van verwantschap die de mensen zich wederzijds toekennen, en met de wederzijdse verplichtingen die uit deze titels voortkomen. Hij heeft als eerste voor dit raadselachtige fenomeen een zuiver materialistisch-dialectische verklaring gevonden. “De familie” zegt Morgan, “is een actief element, ze is nooit statisch maar ontwikkelt zich van een lagere naar een hogere vorm zoals de samenleving zich van een lager naar een hoger niveau ontwikkelt... Het systeem van verwantschap daarentegen is passief, slechts met lange tussenperiodes registreert zij de vooruitgang die de familie in de loop der tijd heeft gemaakt en ervaart alleen dan een radicale verandering wanneer de familie zich radicaal veranderd heeft.”[58] Zo komt het dat bij primitieve volken nog verwantschapssystemen gelden die horen bij een eerder reeds overwonnen vorm van familieverband, zoals in het algemeen voorstellingen en ideeën van mensen meestal nog lang aan toestanden blijven hangen die al door de feitelijke materiële ontwikkeling van de maatschappij achterhaald zijn geraakt.
3. Op basis van de ontwikkelingsgeschiedenis van familieverhoudingen deed Morgan het eerste grondige onderzoek naar de oude verbanden van geslachten die bij alle cultuurvolken, bij de Grieken en Romeinen, bij de Kelten en Germanen, bij de oude Israëlieten aan het begin van de geschiedkundige overlevering staan en bij de meeste primitieve nu nog levende volkeren vastgesteld zijn. Hij wees erop dat die op bloedverwantschap en gemeenschappelijke afstemming berustende verbanden aan de ene kant alleen een hoog niveau van de ontwikkeling van de familie hebben maar aan de andere kant de basis vormen van het totale maatschappelijk leven van de volkeren in de lange periode waarin er nog geen staat in de moderne betekenis van het woord, dat wil zeggen geen politiek machtige organisatie op stevig territoriale grondslag, bestaat. Elke stam die zelf uit een bepaald aantal geslachtsverbanden of zoals de Romeinen het noemden, gentes, bestond, had haar eigen gebied dat haar geheel toebehoorde en binnen iedere stam was het geslachtsverband de eenheid waarin een gemeenschappelijke huishouding communistisch werd gevoerd, waarin het geen rijken en armen had, geen luiaards en werkenden, geen heren en knechten en waar gezamenlijke openbare aangelegenheden door vrije verkiezingen en met algemene stemmen werden geregeld. Als levendig voorbeeld van deze destijds door alle volkeren van de hedendaagse beschaving doorgemaakte verhoudingen schilderde Morgan op indringende wijze de ‘gentil’-organisatie van Amerikaanse indianen zoals die ten tijde van de verovering van Amerika door de Europeanen haar bloeitijd doormaakte. “Al hun leden”, zegt hij, “zijn vrije mensen, verplicht om elkaars vrijheid te waarborgen; gelijkheid wat betreft persoonlijke rechten, noch voorstanders van vrede noch oorlogszuchtigen doen een beroep op welke voorrangspositie dan ook. Ze vormen een broederschap verbonden door bloedbanden. Vrijheid, gelijkheid, broederschap, hoewel nooit geformuleerd, waren de basisprincipes van de stam en deze was op haar beurt de eenheid van een heel maatschappelijk systeem, de basis van de georganiseerde indianengemeenschap. Dat verklaart de onbuigzame onafhankelijkheidszin en het persoonlijk waardige optreden die iedereen bij de indianen erkent.”[59]
4. De ‘gentil’-organisatie voert de ontwikkeling van de samenleving tot aan de drempel van de beschaving die Morgan daarmee als het korte jongste tijdperk in de cultuurgeschiedenis karakteriseert waarin op basis van de resten van het communisme en de oude democratie het privébezit ontstaat en daarmee de uitbuiting, een openbare dwangmatige organisatie: de staat en de exclusieve heerschappij van de man over de vrouw in de staat, in het eigendomsrecht en de familie. In deze verhoudingsgewijs korte historische periode vindt de grootste en snelste vooruitgang in de productie, wetenschap en kunst plaats maar ook ontstaat een enorm diepe kloof in de samenleving door klassentegenstellingen, de grootste ellende bij de massa van het volk en haar grootste slavernij. Zie hier het eigen oordeel van Morgan over onze huidige beschaving waarmee hij de resultaten van zijn klassieke onderzoek afsluit:
“Sinds de intrede van de beschaving is de groei van de rijkdom zo enorm geworden, haar vormen zo verschillend, haar gebruik zo veelomvattend en haar bestuur zo gericht op de belangen van de eigenaren dat deze rijkdom tegenover het volk een niet te overwinnen macht is geworden. De menselijke geest staat daar radeloos en gebiologeerd tegenover haar eigen schepping. Maar toch zal de tijd aanbreken waarop het menselijk verstand zo sterk zal worden dat hij kan heersen over de rijkdom, waarin zij zowel de verhouding van de staat tot het eigendom dat zij beschermt, als de grenzen van de rechten van de eigenaren zal vastleggen. De belangen van de samenleving gaan absoluut voor de belangen van het individu en beide moeten in een rechtvaardige en harmonische verhouding met elkaar gebracht worden. De pure jacht naar rijkdom is niet de eindbestemming van de mensheid want anders blijft vooruitgang de wet van de toekomst zoals het dat was voor het verleden. De sinds het aanbreken van de beschaving verlopen tijd is slechts een heel klein gedeelte van de tijd die is verlopen in het leven van de mensheid en slechts een heel klein stukje van de tijd die nog voor haar staat. Het uiteenvallen van de maatschappij staat als een bedreiging ons voor ogen als de afsluiting van een historisch proces waarvan het enige einddoel de rijkdom is, want een dergelijke loopbaan bergt elementen van de eigen vernietiging in zich. Democratie in het bestuur, broederschap in de samenleving, gelijkheid in het recht, opvoeding in zijn algemeenheid zullen de volgende hogere trap van de samenleving inwijden, door op basis van ervaring, verstand en wetenschap standvastig verder te werken.[60]
De prestatie van Morgan was voor de kennis van de economische geschiedenis van zeer vergaande betekenis. Hij heeft de oeroude communistische economie die tot die tijd alleen in specifieke gevallen was ontdekt en niet was verklaard, als algemene regel op de brede basis van een logische culturele ontwikkeling gesteld, met name die van de ‘gentil’ wetgeving. Het oercommunisme met de bij haar passende democratie en sociale gelijkheid waren daarmee bewezen als bakermat van de maatschappelijke ontwikkeling. Door verbreding van de horizon van het prehistorisch verleden heeft hij de hele hedendaagse beschaving met het privébezit, de klassenheerschappij, de heerschappij van de man, staatsdwang en het verplichte huwelijk als louter een korte voorbijgaande fase neergezet die, zoals zij zelf ook pas uit het uiteenvallen van de oeroude communistische samenleving is kunnen ontstaan, in de toekomst op haar beurt plaats moet maken voor een hogere vorm van beschaving. Daarmee heeft Morgan echter een machtige nieuwe steunpilaar aan het wetenschappelijk socialisme toegevoegd. Terwijl Marx en Engels langs de weg van de economische analyse van het kapitalisme de onvermijdelijke historische overgang van de maatschappij naar een communistische wereldeconomie voor de nabije toekomst aangegeven hebben en daarmee de socialistische inspanningen van een stevige wetenschappelijke basis hebben voorzien, zo heeft Morgan in zekere zin het hele enorme voorwerk voor het Marx-Engels bouwwerk geleverd omdat hij bewees dat de communistisch democratische maatschappij, hoewel ook in andere en primitievere vormen, het hele lange verleden van de menselijke cultuurgeschiedenis omvat. De adellijke overlevering van het grauwe verleden bood daarmee het revolutionaire streven van de toekomst de hand, de cirkel van kennis sluit zich harmonisch aaneen en vanuit dit perspectief schijnt de huidige wereld van klassenheerschappij en uitbuiting, die het alles en enige van de cultuur, het hoogste doel van de wereldgeschiedenis voorgaf te zijn, alleen maar een korte voorbijgaande fase op de weg van de grote culturele marsroute van de mensheid en de menselijke beschaving.
De “oersamenleving” van Morgan vormt om zo te zeggen achteraf gezien de inleiding voor het Communistisch Manifest van Marx en Engels. Daarmee was echter ook gegeven dat dit in de burgerlijke wetenschap een reactie moest uitlokken. Binnen het tijdsbestek van twee tot drie decennia sinds het midden van de eeuw had het begrip oercommunisme van alle kanten ingang gevonden in de wetenschap. Echter zolang het nog ging om eerbiedwaardige “Germaanse juridische oudheidskundigheden” of om “eigenaardigheden van Slavische stammen” of om historische opgravingen van de Incastaat in Peru en dergelijke, overschreden de ontdekkingen nog niet het karakter van ongevaarlijke wetenschappelijke curiositeiten zonder actuele betekenis, zonder directe verbinding met de dagelijkse belangen en conflicten van de burgerlijke wetenschap, en wel zo dat verstokte conservatieven of gematigde liberale staatslieden als Ludwig von Maurer of Sir Henry Maine zich met deze ontdekkingen de grootste verdienstelijkheden konden verwerven. Spoedig zou echter deze verbinding wel gelegd gaan worden en wel in tweeërlei opzicht. De koloniale politiek had zoals we hebben gezien, al te maken met conflicten tussen de praktische materiële belangen van de burgerlijke wereld en de primitief communistische verhoudingen. Hoe meer in West-Europa sinds het midden van de 19e eeuw na de stormen van de Februarirevolutie van 1848 het kapitalistische regime zich almachtig begon te installeren, des te bruter werden deze belangenconflicten. Tegelijkertijd was er juist sinds de Februarirevolutie sprake van een andere vijand in de eigen gelederen van de burgerlijke maatschappij, de revolutionaire arbeidersbeweging begon een steeds grotere rol te spelen. Sinds de Junidagen van het jaar 1848 in Parijs verdween het “rode gevaar” niet meer van het publieke toneel om in het jaar 1871 in het verblindend vurige schijnen van de gevechten van de Commune weer op te duiken tot ontzetting van de Franse en internationale bourgeoisie.
In het licht van deze gewelddadige klassenstrijd toonde nu ook de jongste ontdekking van het wetenschappelijk onderzoek, het primitieve communisme, zijn gevaarlijke gezicht. De in haar klassenbelangen gevoelig getroffen bourgeoisie schemerde een donkere samenhang voor ogen tussen de oeroude communistische overleveringen die in de koloniën aan haar opmars van winstbeluste “Europeanisering” de ingezetenen de meest hardnekkige tegenstand boden en het nieuwe evangelie van het revolutionaire oproer van de proletarische massa in de oude kapitalistische landen. Wanneer er in de Franse nationale vergadering van 1873 over het lot van de ongelukkige Arabieren in Algerije door middel van een wet over de gedwongen invoering van het privébezit beslist moet worden, klinkt in deze vergadering waarin nog de lafheid en moordlust van de overwinnaars van de Parijse Commune nasidderde, steeds weer de uitspraak dat het oeroude gemeenschappelijk eigendom van de Arabieren tegen elke prijs vernietigd moet worden “als een vorm die in de geesten communistische tendensen ondersteunt”. In Duitsland zouden intussen de heerlijkheden van het nieuwe Duitse Rijk, de stichtingsfase en de eerste kapitalistische crisis in de jaren zeventig[61] en het bloed en ijzer regime van Bismarck met zijn socialistenwet, de klassenstrijd tot het uiterste opvoeren en elke gemoedelijkheid ook uit het wetenschappelijk onderzoek verbannen. De weergaloze groei van de Duitse sociaaldemocratie als de vleesgeworden theorieën van Marx en Engels heeft het klasseninstinct van de burgerlijke wetenschap in Duitsland buitengewoon aangescherpt en hier richtte dan ook de reactie zich het sterkst op tegen de theorieën van het oercommunisme. Cultuurhistorici als Lippert en Schurtz, economen als Bücher, sociologen als Starcke, Westermarck en Grosse hebben zich tegenwoordig verenigd in de ijverige bestrijding van de leer van het oercommunisme en in het bijzonder de theorieën van Morgan over de ontwikkeling van de familie en de destijds algemeen geldende familiewetgeving met haar gelijkheid van geslachten en algemene democratie.
Een meneer Starcke bijvoorbeeld noemt in zijn “Primitieve familie” uit 1888 de hypothesen van Morgan betreffende het systeem van verwantschapsverhoudingen een “wilde droom, om niet te zeggen een koortsdroom”.[62] [*] Maar ook meer serieuze geleerden als de schrijver van de beste cultuurgeschiedenis die we bezitten, Lippert, trekken tegen Morgan ten strijde. Op basis van verouderde, oppervlakkige verslagen van economisch en etnologisch totaal niet onderlegde missionarissen uit de 18e eeuw en bij een volledig verwaarlozen van het geweldige onderzoek van Morgan, schildert Lippert de economische situatie van de indianen van Noord-Amerika, en nog wel precies dezelfde als in wier leven met haar verfijnde ontwikkelde sociale organisatie Morgan zo grondig als geen ander is doorgedrongen, af als bewijs ervoor dat bij jagersvolken in het geheel geen gemeenschappelijke organisatie van productie en geen “voorzorgen” voor het geheel en voor de toekomst, maar niets als ordeloosheid en gedachteloosheid heerst. De botte blindheid voor de feitelijk bij de indianen bestaande communistische instellingen van de geborneerde Europeanenblik van de missionarissen neemt Lippert kritiekloos over zoals bijvoorbeeld het volgende citaat uit de geschiedenis van de missie van de evangelische broedergemeenschap bij de indianen van Noord-Amerika van de hand van Loskiel uit het jaar 1789 bewijst: “Velen onder hen, – de Amerikaanse indianen, R.L. – zegt onze voortreffelijk georiënteerde missionaris, zijn zo traag dat zij zelf niets aanplanten maar er geheel op vertrouwen dat anderen het niet durven te weigeren om hun voorraad met hen te delen. Omdat op deze wijze de ijverigen van hun arbeid niet meer genieten dan de luiaards, planten zij van tijd tot tijd steeds minder aan. Wanneer zij nu worden overvallen door een strenge winter en vanwege een dik pak sneeuw niet op jacht kunnen gaan, dan ontstaat er gemakkelijk een algemene hongersnood waarbij vaak genoeg vele mensen omkomen. Uit nood leren ze dan de wortels van het gras en het binnenste van het boomschors, in het bijzonder van de jonge eik, als voedsel te gebruiken.” “Zo was”, voegt Lippert aan de woorden van zijn getuige ter plaatse toe, “op geheel natuurlijke wijze de terugval in een eerdere zorgeloosheid de aanleiding voor een vroegere levenshouding”.[63] En in deze indianenmaatschappij waarin niemand “kan weigeren” om zijn voorraad levensmiddelen met anderen te delen en waarin een “evangelische broeder” heel openlijk zo maar willekeurig volgens de Europese norm de onvermijdelijke indeling in “ijverigen” en “luiaards” te berde brengt, wil Lippert het beste bewijs tegen het oercommunisme vinden: “Nog minder zorgt natuurlijk op dit niveau de oude generatie voor de levensuitrusting van de jongere. De indiaan staat van de oermens al ver af. Zodra de mens een werktuig heeft, begrijpt hij wat bezit betekent maar alleen in de inperking ervan. Daarvan heeft de indiaan al op het laagste niveau begrip. Alleen bij dit oerbezit ontbreekt elk communistische aspect, de ontwikkeling begint met het tegendeel”.[64] (cursivering R.L.)
Professor Bücher heeft tegenover de economie van het oercommunisme zijn “theorie van de individuele zoektocht naar voedsel” van de primitieve volkeren en de “onmetelijke tijdruimtes” gezet waarin “de mens heeft geleefd zonder te werken”.[65] Voor cultuurhistoricus Schurtz is professor Karl Bücher echter met zijn “geniale visie” de profeet die hij, als het gaat om de primitieve economische verhoudingen, blindelings volgt.[**] De meest typische en energieke woordvoerder met name als reactie op de gevaarlijke leer van het oercommunisme en de wetgeving in een ‘gentil’-organisatie, tegenover de “kerkvader van de Duitse sociaaldemocratie”[66] Morgan, is de heer Ernst Grosse. Op het eerste gezicht lijkt Grosse zelf een aanhanger van de materialistische benadering van de geschiedenis, dat wil zeggen, hij herleidt verschillende juridische, geslachtelijke, geestelijke vormen van maatschappelijk leven terug op de bestaande productieverhoudingen en als op de die vormen bepalende factoren. “Slechts weinig cultuurhistorici” zegt hij in zijn in 1894 verschenen Anfänge der Kunst, “lijken de gehele betekenis van de productie begrepen te hebben. Het is in ieder geval gemakkelijker om die te onder- dan te overschatten. Het economisch doen en laten is tegelijkertijd het middelpunt waar het leven om draait in elke vorm van cultuur, het is van invloed op alle overige culturele factoren op de meest fundamentele en onweerstaanbare wijze, terwijl het zelf niet zozeer door culturele als wel door natuurlijke factoren, door geografische en meteorologische factoren wordt bepaald. Men zou met enig recht de vorm van productie het primaire cultuurfenomeen kunnen noemen waarnaast alle andere aspecten van cultuur slechts als afgeleide en secundair verschijnen. Weliswaar niet in de zin dat al deze andere aspecten rechtstreeks hun oorsprong in de productie vinden en daaruit zijn ontstaan maar omdat zij, hoewel ze zelfstandig zijn ontstaan, zich steeds hebben ontwikkeld en zijn gevormd onder de oppermachtige druk van de heersende economische factoren.”[67] Het lijkt op het eerste gezicht zelfs zo dat Grosse aan de “kerkvaders van de Duitse sociaaldemocratie”, Marx en Engels, zijn belangrijkste gedachten heeft ontleend wanneer hij zich, ook wel zo verstandig, ervoor hoedt om ook maar met een enkel woord te verraden uit welke wetenschappelijke hoek het komt dat hij zich boven de “meeste cultuurhistorici” in actuele zin verheven acht. Ja, hij is zelfs wat betreft de materialistische geschiedsopvatting “roomser dan de paus”. Waar Engels, naast Marx mede de oervader van de materialistische geschiedsopvatting, bij de ontwikkeling van de familieverhoudingen in primitieve tijden tot de vorming van het huidige door de staat erkende dwanghuwelijk uitging van een van de economische verhoudingen onafhankelijke voortgang der vormen waaraan slechts het belang van de instandhouding van het menselijk geslacht en haar groei ten grondslag lagen, gaat Grosse daarin zeer veel verder. Hij stelt de theorie op dat de vorm die de familie in die tijd aanneemt ten alle tijden alleen het product was van de heersende economische verhoudingen. “Nergens ...” zegt hij “komt de betekenis van de productie voor de cultuur zo treffend naar voren als in de geschiedenis van de familie. De merkwaardige vormen die het menselijke familieleven kan aannemen, welke de sociologen in nog merkwaardiger hypothesen het licht hebben doen zien, lijken verrassend logisch zodra men die in samenhang bekijkt met de vormen van productie.”[68]
Zijn in 1896 verschenen boek De vormen van de familie en de vormen van de economie is geheel gewijd aan het bewijs van deze gedachten. Tegelijkertijd is Grosse echter een verklaard tegenstander van de leer van het oercommunisme. Ook hij probeert te bewijzen dat de maatschappelijke ontwikkeling van de mensheid beslist niet met het gemeenschappelijk eigendom maar met het private eigendom is begonnen en ook hij doet zijn best om evenals Lippert en Bücher van zijn standpunt uit duidelijk te maken dat hoe verder we teruggaan in de alleroudste geschiedenis, des te meer uitsluitend en almachtig het “individu” met zijn “individuele bezit” overheerst. Weliswaar laten de ontdekkingen van communistische dorpsgemeenschappen in alle werelddelen en in samenhang daarmee de verhouding der geslachten of, zoals Grosse het noemt, de clan, niet zo gemakkelijk ter zijde schuiven. Alleen laat Grosse, en daaruit bestaat eigenlijk zijn hele theorie, de organisatie van de geslachten als raamwerk in de communistische economie alleen in een bepaalde fase van ontwikkeling voorkomen, bij de primitieve vorm van akkerbouw om dan zodra een hogere vorm van agrarische ontwikkeling is bereikt deze weer te laten vallen en weer plaats te laten maken voor het “individuele eigendom”. Op die manier zet Grosse triomfantelijk het door Morgan en Marx ontworpen historisch perspectief direct op zijn kop. Volgens deze was het communisme de wieg van de mensheid bij haar culturele ontwikkeling, de vorm van de economische verhoudingen die deze ontwikkeling gedurende onmetelijk lange tijdsperioden heeft begeleid om pas tijdens de beschaving in verval te raken en plaats te maken voor het private eigendom waarbij dit tijdperk der beschaving op haar beurt in ras tempo in verval raakt om terug te keren tot een communisme in de hogere vorm van de socialistische maatschappelijke orde. Volgens Grosse was het het private eigendom welk het ontstaan en de voortgang van de cultuur begeleidde om alleen in een bepaalde fase, die van de primitieve akkerbouw, tijdelijk plaats te maken voor het communisme. Volgens Marx-Engels en Morgan is het gemeenschappelijk bezit, de maatschappelijke solidariteit, volgens Grosse en zijn collega’s van de burgerlijke wetenschap het “individu” met het privébezit begin- en eindpunt van de cultuurgeschiedenis. Maar dat is nog niet genoeg. Grosse is een uitgesproken tegenstander niet alleen van Morgan en het oercommunisme maar van elke ontwikkelingstheorie op het gebied van het maatschappelijk leven en hij giet het loog van zijn spot uit over elke kinderlijke geest die alle verschijningsvormen van het sociale leven in een ontwikkelingsproces wil doen begrijpen en wil zien als een eenduidig proces, als een vooruitgang van de mensheid van een lagere naar een hogere vorm van leven. Deze fundamentele gedachten die ten grondslag liggen aan de hele moderne maatschappijwetenschap in het algemeen en in het bijzonder aan de opvatting van de geschiedenis en de leer van het wetenschappelijk socialisme, bestrijdt de heer Grosse als een typische bourgeois geleerde met alle krachten hem gegeven en ter beschikking staand. “De mensheid” verkondigt en benadrukt hij, “beweegt zich geenszins op een enkel spoor in één en dezelfde richting maar zo verschillend als de levensomstandigheden van de volkeren zijn, zo verschillend zijn hun wegen en doelen”.[69] Zo is in de persoon van Grosse de burgerlijke maatschappijwetenschap bij haar reactie op de revolutionaire gevolgtrekkingen uit haar eigen ontdekkingen op het punt gekomen waarop ook de burgerlijke standaardeconomie bij haar reactie op de klassieke economie was uitgekomen, op de ontkenning van de wetmatigheid zelf van de sociale ontwikkeling.[70] Maar laten we dit bijzondere historisch “materialisme” van de jongste Marx-, Engels- en Morganoverstijgers eens wat nader bekijken.
Grosse heeft het veel over “productie”, hij spreekt de hele tijd van “karakter van de productie” als een bepalende factor die de gehele cultuur beïnvloedt. Wat verstaat hij echter onder productie en haar karakter? “De vorm van economische huishouding die heerst in een sociale groep of er de overhand heeft, de wijze waarop de leden van die groep in hun levensonderhoud voorzien, is een gegeven dat zich direct laat waarnemen en in haar belangrijkste kenmerken overal met voldoende zekerheid vastgesteld kan worden. We kunnen nog zo veel twijfels hebben over de godsdienstige en sociale voorstellingen van de Australiërs, over het karakter van hun productie is niet de geringste twijfel mogelijk. De Australiërs zijn jagers en plantenverzamelaars. Het is misschien onmogelijk om tot het culturele geestesleven van de oude bewoners van Peru door te dringen maar het feit dat de burgers van het Incarijk akkerbouwers waren is voor iedereen zonneklaar. Onder “productie” en haar “karakter” verstaat Grosse dus eenvoudigweg de destijds belangrijkste voedselbron van het volk. De jacht, visserij, veeteelt, akkerbouw, dat zijn dan dus die “productieverhoudingen” die bepalend zijn en inwerken op alle overige culturele verhoudingen van een volk. Hier moeten we allereerst opmerken dat wanneer het op deze magere ontdekking aankomt, de voortreffelijkheid van de heer Grosse boven de “meeste cultuurhistorici” op zijn minst heel ongefundeerd was. Het inzicht dat de aard van de hoofdbron die een bepaald volk van voedsel voorziet, van uitzonderlijk belang is voor haar culturele ontwikkeling, is niet zozeer een spiksplinternieuwe ontdekking van de heer Grosse maar veeleer een oeroud, eerbiedwaardig meubelstuk van alle geleerden in de cultuurgeschiedenis. Deze kennis heeft nu juist precies geleid tot de gangbare indeling van de volkeren in jagers, veetelers en akkerbouwers die terugkeert in alle cultuurgeschiedenissen en die de heer Grosse zelf na veel vijven en zessen tenslotte toch ook zelf hanteert. Dit inzicht is echter niet alleen heel oud maar ook, in de banale versie die Grosse hiervan hanteert, geheel fout. Wanneer we alleen weten dat een volk leeft van de jacht, veeteelt of akkerbouw dan weten we allereerst nog helemaal niets van haar productieverhoudingen en de overige cultuur. De tegenwoordig in Zuidwest-Afrika levende Hottentotten waarvan de Duitsers de kuddes en daarmee hun bron van bestaan tot nu toe hebben afgepakt en hen daarvoor in de plaats hebben voorzien van moderne geweren, zijn noodgedwongen weer jagers geworden. De productieverhoudingen van dit “jagersvolk” hebben niet het geringste gemeen met de indianenjagers van Californië die nog hun primitieve, van de rest van de wereld afgescheiden leven leiden en die laatsten op hun beurt lijken weer zeer weinig op de gemeenschappen van jagers in Canada die voor Amerikaanse en Europese kapitalisten bedrijfsmatig huiden voor de rookwarenhandel leveren. Veetelers in Peru die voor de Spaanse invasie op communistische wijze hun lama’s hoeden in de bergketens onder een Inca-heerschappij, de Arabische nomaden met hun patriarchalische kuddes in Afrika of Arabië, de boeren nu in Zwitserland, Beieren of de Tiroler Alpen die midden in de kapitalistische wereld hun van oudsher overgeleverde “Alpenbücher” met zich meedragen, de halfwilde Romeinse slaven die in het woeste Apulië de enorme kuddes van hun herenboeren hoeden, de boeren die in het tegenwoordige Argentinië voor de slachthuizen en conservenfabrieken van Ohio hun talloze kuddes vetmesten, dat zijn allemaal voorbeelden van “veeteelt” die evenzovele totaal verschillende typen van productie en van cultuur vertegenwoordigen.
De “akkerbouw” tenslotte omvat een zo groot scala aan veelsoortige manieren van economisch huishouden en cultuurfases en -niveaus, van de oeroude Indische markgenootschap tot het moderne latifundium, van de boeren dwergeconomie tot ridderlijke landerijen oostelijk van de Elbe, van het Engelse pachtsysteem tot de Roemeense jobagie, van de Chinese boerentuinbouw tot de plantages in Brazilië met hun slavenarbeid, van de vrouwelijke akkerbouw met de hak op Tahiti tot de Noord-Amerikaanse bonanzafarm met stoom- en elektriciteitsvoorzieningen, dat alles is alleen al bewijs voor de schitterende begripsloosheid voor alles wat in werkelijkheid “productie” betekent, in de groteske openbaringen die de heer Grosse ons over de betekenis van productie voorschotelt. Precies tegen deze vorm van grof en bot “materialisme”, die alleen de uiterlijke natuurlijke bepaaldheden van de productie en de cultuur in aanmerking neemt en die in de Engelse socioloog Buckle zijn beste en uitputtende uitdrukking vond, keerden zich Marx en Engels. Niet de natuurlijke uiterlijke eigenschappen van de voedselbron is voor de economische en culturele verhoudingen van de mensen bepalend maar de relatie waarin de mensen zich bij hun arbeid tot elkaar verhouden. De maatschappelijke verhoudingen van de productie bepalen de vraag: welke vorm van productie heerst er bij een bepaald volk? Alleen wanneer we dit aspect van de productie grondig hebben begrepen kunnen we de bepalende invloed van de productie van een volk op haar familieverhoudingen, haar rechtssysteem, haar godsdienstige voorstellingen en de ontwikkeling van haar kunsten begrijpen. Het doordringen in de maatschappelijke verhoudingen van de zogenoemde wilde volkeren is echter voor de meeste Europese waarnemers een buitengewoon moeilijke kwestie. In tegenstelling tot de heer Grosse die gelooft dat hij er alles al wel vanaf weet terwijl hij niet veel meer weet dan dat de Inca’s uit Peru een agrarisch volk was, zegt een serieuze geleerde als Sir Henry Maine: “De karakteristieke vergissing van de directe waarnemer van vreemde sociale of juridische verhoudingen is die dat zij deze te snel vergelijken met de hun bekende verhoudingen die op het eerste gezicht van de dezelfde aard lijken te zijn.
Het verband tussen familievormen en de op deze manier opgevatte “productievormen” ziet er bij de heer Grosse als volgt uit: “Op het laagste niveau voedt de mens zich met de jacht in ruime zin en door het verzamelen van planten. Bij deze primitiefste vorm van productie komt tegelijk ook de meest primitieve vorm van arbeidsverdeling voor, de op fysieke kenmerken gebaseerde arbeidsverdeling tussen de beide geslachten. Terwijl de man zich richt op de zorg voor het dierlijke voedsel is het verzamelen van wortels en vruchten de taak van de vrouw. Bij deze verhoudingen ligt het economische zwaartepunt bijna altijd aan de mannelijke kant en ten gevolge daarvan draagt de primitieve vorm van familie overal onmiskenbaar een patriarchaal karakter. Hoe de kijk op bloedverwantschap ook is, de primitieve man staat, zelfs wanneer hij niet de bloedverwant is van zijn nakomelingen feitelijk als heer en meester en eigenaar te midden van zijn vrouwen en kinderen. Van deze laagste trap af kan de productie zich in twee richtingen verder ontwikkelen, al naar gelang de vrouwelijke of de mannelijke economische huishouding zich verder ontwikkelt. Welk van beide bedrijvigheden tot een stam verder zal uitgroeien hangt in eerste instantie af van de natuurlijke omstandigheden waaronder de primitieve groep leeft. Wanneer de flora en het klimaat van het land allereerst geschikt is voor de aanplant en later de verzorging van nuttige planten en wanneer dat ook de moeite waard is, dan ontwikkelt zich de vrouwelijke economische tak van bedrijvigheid, het verzamelen en later langzamerhand de verbouw van planten. Inderdaad ligt bij primitieve volken die leven van de akkerbouw deze bedrijvigheid steeds in handen van de vrouw. Daarmee is echter ook het economisch zwaartepunt verschoven naar de vrouwelijke kant en tengevolge daarvan treffen we bij alle primitieve samenlevingen die voornamelijk berusten op akkerbouw een matriarchale vorm van familie aan of de sporen van een dergelijke vorm. De vrouw als belangrijkste voedselverschaffer en grondbezitter staat nu in het middelpunt van de familie. Tot de vorming van een matriarchaat in eigenlijke zin, tot een werkelijke vrouwenheerschappij is het echter slechts in zeer zeldzame gevallen gekomen, namelijk alleen daar waar de sociale groep door aanvallen van vijanden van buiten af uit elkaar was gerukt. In alle andere gevallen verwierf de man het overwicht dat hij als voedselverschaffer had verloren weer terug als beschermheer. Op die manier ontstaan de familievormen die bij de meeste van de agrarische volkeren heersen en die een compromis tussen een matriarchale en een patriarchale inrichting van de familieverhoudingen zijn. Een groter deel van de mensheid heeft daarentegen een heel andere ontwikkeling ervaren. Die jagersvolken die in een omgeving leefden waarin de akkerbouw met moeilijkheden te maken kreeg terwijl ze de mens wel dieren ter beschikking stelde die zich lieten temmen en die wat opleverden, zijn niet zoals de eersten overgegaan op de plantenteelt maar op de veeteelt. De veeteelt die zich uit de jacht heeft ontwikkeld, is echter ook evenals deze, oorspronkelijk een mannenzaak. Op deze manier wordt het reeds aanwezige economische overwicht van de mannelijke kant nog verder versterkt en deze verhouding wordt dan ook logischerwijs zo uitgedrukt dat alle volkeren die bij voorkeur van de veeteelt leven, onder heerschappij van de patriarchale familievorm staan. Bovendien wordt de machtspositie van de man bij samenlevingen die veeteelt bedrijven ook nog door een andere omstandigheid vergroot die eveneens direct met de vorm van hun productie samenhangt. Volkeren die veeteelt bedrijven hebben de neiging om telkens in oorlogen verwikkeld te raken en ten gevolge daarvan hebben ze een centrale krijgszuchtige organisatie. Het onvermijdelijke gevolg is zo’n extreme vorm van patriarchaat dat de vrouw als een rechtenloze slavin onder haar met een despotische macht beklede echtgenoot staat. Maar die vredelievende agrarische samenlevingen waarin de vrouw als voedselverschaffer de baas van de familie is of toch op zijn minst deels een vrijere positie geniet, worden meestal door oorlogszuchtige veehouders onderworpen en nemen van dezen met andere zeden en gewoonten ook de despotische heerschappij van de man in de familie over. En zo treffen we dan vandaag de dag alle cultuurnaties aan onder het vaandel van een min of meer sterk ontwikkelde patriarchale familievorm.”[71]
De hier geschilderde merkwaardige historische lotgevallen van de menselijke familie in haar afhankelijkheid van de productievormen komen aldus op het volgende schema neer: periode van jacht – alleenstaande familie met de man aan het hoofd, periode van veeteelt – alleenstaande familie met hier en daar de vrouw aan het hoofd, later onderwerping van de akkerbouwer door de veeboer, dan dus ook de alleenstaande familie met de man aan het hoofd, en als sluitstuk van het bouwsel: periode van hoger ontwikkelde vormen van akkerbouw – zelfstandige familie onder mannenheerschappij. De heer Grosse meent het serieus zoals we zien met zijn ontkenning van de moderne ontwikkelingstheorie. Bij hem is er totaal geen sprake van een ontwikkeling van familievormen. De geschiedenis begint en eindigt met de op zichzelf staande familie met de man aan het hoofd. Grosse heeft niet door dat hij nadat hij hoogdravend het ontstaan van de familievormen uit de productievormen beloofd heeft af te zullen leiden, hij de vorm van de familie al geheel als een gegeven veronderstelt, als uitontwikkeld, namelijk als zelfstandige familie, als een moderne gezinshuishouding en dan vervolgens aanneemt dat deze onder alle vormen van productie hetzelfde blijft. Wat hij in werkelijkheid als verschillende “familievormen” bij het veranderen in de tijd volgt is alleen de vraag hoe de geslachten zich ten opzichte van elkaar verhouden. Mannenheerschappij of vrouwenheerschappij, dat is volgens Grosse de “familievorm” die hij daarmee op geheel harmonische wijze maar des te grover terugbrengt tot één uiterlijk kenmerk, op dezelfde wijze als waarop hij de “productievorm” versimpelt tot de vraag of er sprake is van jacht, veeteelt of akkerbouw. Dat “mannenheerschappij” of “vrouwenheerschappij” tientallen verschillende familievormen kan omvatten, dat er binnen één en dezelfde cultuurfase van “jager” tientallen verschillende verwantschapsverhoudingen kunnen voorkomen, dat bestaat allemaal niet voor de heer Grosse evenmin als de vraag naar de maatschappelijke verhoudingen binnen een bepaalde vorm van productie. De wederzijdse verhouding tussen familievorm en productievorm komt daarbij neer op het volgende geestrijke “materialisme”: de beide geslachten worden van het begin af aan beschouwd als twee bedrijven die elkaars concurrenten zijn. Wie de familie te eten geeft, die is de baas in de familie meent de kleinburger en ook het burgerlijk wetboek. Het is de pech van het vrouwelijk geslacht dat het slechts eenmaal in de geschiedenis en dat bij hoge uitzondering, bij de primitieve akkerbouw met de hak, de voedselvoorziening van de familie verzorgde, maar ook dan trok zij meestal aan het kortste eind ten gunste van het krijgszuchtige mannelijke geslacht. En zo is de geschiedenis van de vormen die familieverhoudingen kunnen aannemen op de keper beschouwd louter de geschiedenis van de slavernij van de vrouw, onder alle “productievormen” en ondanks alle productievormen. Het enige verband tussen familievorm en economische verhouding bestaat daarbij tenslotte alleen uit een klein verschil tussen een wat mildere en een wat hardere vorm van mannenoverheersing. Tenslotte verschijnt als een eerste verlosser in de menselijke cultuurgeschiedenis voor de vrouwelijke slaaf de Christelijke Kerk die weliswaar niet op aarde maar dan toch op z’n minst in de blauwe hemelse luchten geen onderscheid tussen de beide geslachten kent. “Door deze leer heeft het christendom de vrouw een verhevenheid verleend waarvoor de willekeur van de man moet buigen”[72] besluit de heer Grosse wanneer hij na zijn lange dwaaltochten over de wateren van de economische geschiedenis gelukkig in de haven van de Christelijke Kerk voor anker is gegaan. Niet waar, hoe “verrassend begrijpelijk” zijn toch de familievormen die de sociologen tot zulke “merkwaardige hypotheses hebben geïnspireerd”, wanneer men ze “in samenhang met de productievormen” bekijkt!
Wat echter nog het allermeeste opvalt bij deze ontwikkelingsgeschiedenis van de “familievorm” is de manier waarop er geschreven wordt over de verhouding tussen de geslachten of de clan zoals Grosse het noemt. We hebben gezien hoe belangrijk de verhouding der geslachten is voor het maatschappelijk leven in vroegere cultuurfases. We hebben gezien, met name na het baanbrekende onderzoekswerk van Morgan, dat deze verhoudingen in feite de vorm van samenleven van mensen was voor de vorming van de nationale staat en nog lang daarna de economische eenheid evenals de religieuze gemeenschap vormden. Hoe verhoudt zich dit met de merkwaardige geschiedenis van de “familievormen” van Grosse? Grosse kan duidelijk het bestaan van wetten en regels binnen een clan niet eenvoudigweg negeren. Omdat dit echter in tegenspraak is met zijn schema van de individuele familie en de heerschappij van het privébezit, probeert hij de betekenis ervan te bagatelliseren behalve de ene periode van primitieve akkerbouw. “De macht van de clan is samen met de primitieve akkerbouw tot stand gekomen en met haar verdwijnt zij ook weer. Bij alle volkeren met een meer ontwikkelde vorm van akkerbouw is de orde van de clan al te gronde gegaan of aan het vervallen.”[73] Zo laat Grosse de “macht van de clan” met haar communistische economie midden in de economische- en familiegeschiedenis als een duveltje uit een doosje tevoorschijn komen om haar erna net zo makkelijk weer van het toneel te laten verdwijnen. Hoe dan het ontstaan, bestaan en het functioneren van de clanorde in de duizenden jaren van culturele ontwikkeling voor de primitieve akkerbouw te verklaren is, omdat zij in die tijd noch een economische functie noch een sociale betekenis voor de individuele familie heeft, wat die clanvorming nu eigenlijk inhoudt die bij jagers en bij veehouders op de achtergrond van de afzonderlijke families met een private economie een schaduwbestaan leidt, blijft een privégeheimpje van de heer Grosse. Evenmin maakt hij zich er erg druk over dat zijn geschiedkundige verhaaltjes enige algemeen erkende gegevenheden op krasse wijze tegenspreken. De clans zouden pas bij primitieve vormen van akkerbouw betekenis krijgen. Nu zijn echter de clans meestal met het instituut van bloedwraak, met de religieuze cultus en zeer vaak ook met de naam van een dier verbonden. Al deze verschijnselen zijn echter veel ouder dan de akkerbouw en moeten dus volgens de eigen theorie van Grosse hun betekenis en invloed ontlenen aan de productieverhoudingen uit veel oorspronkelijker cultuurperioden. Grossen verklaart de clanorde van de meer ontwikkelder vormen van akkerbouw, zoals die bij de Germanen, Kelten en Indiërs als een erfenis uit de periode van primitieve akkerbouw waar zij wortelt in de landbouweconomie van het matriarchaat. Nu is echter de latere akkerbouw van de cultuurvolkeren niet ontstaan uit de akkerbouw van vrouwen die met een hak de grond bewerkten, maar uit de veeteelt die al door mannen werd bedreven en volgens Grosse had de clan ten opzichte van de patriarchale familiehuishouding geen betekenis. Volgens Grosse is de clan bij veehouders die een nomadenbestaan leiden zonder enige betekenis, pas met het ontstaan van nederzettingen en akkerbouw wint zij enige tijd aan invloed. Volgens vooraanstaande onderzoekers van agrarische instellingen echter verliep de feitelijke ontwikkeling in precies de omgekeerde volgorde. Zolang de veehouders een nomadenbestaan bleven leiden, hadden de geslachtsverhoudingen in elk opzicht de grootste invloed, met de akkerbouw begint het clanverband losser te worden en verdwijnt naar de achtergrond ten opzicht van het plaatselijk verband van akkerbouwers, waarvan de gemeenschappelijke belangen sterker zijn dan de traditie van de banden van het bloed, de samenleving van geslachten verandert in de zogenoemde nabuurgemeenschap. Dit is de opvatting die gehuldigd wordt door Ludwig von Maurer, Kowalewski, Henry Maine en Lavaleye en dezelfde verschijningsvormen treft tegenwoordig Kaufman bij de Kirgiezen en Jakuten van Centraal-Azië aan.
Tot slot moet nog worden vermeld dat Grosse voor de belangrijkste verschijningsvormen op het gebied van de familieverhoudingen, zoals het matriarchaat, de vrouwenheerschappij, gezien vanuit zijn standpunt niet de minste verklaring weet te geven en zich ertoe beperkt om schouderophalend het matriarchaat tot “de merkwaardigste curiositeit van de sociologie” te bestempelen. Dat hij het waagt de ongelooflijke bewering te berde te brengen dat bij de Australiërs ideeën over bloedverwantschap geen enkele rol zouden hebben gespeeld op het familiesysteem en dan daarbovenop ook nog durft te beweren dat bij de oude inwoners van Peru geen enkel spoor van clanvorming zou zijn geweest, dat hij de agrarische instellingen van de Germanen nog bekijkt met behulp van het verouderde en onbetrouwbare onderzoeksmateriaal van Laveleye en dat hij uiteindelijk van diezelfde Laveleye de fabelachtige bewering napraat, “vandaag nog” vormen de Russische dorpsgemeenschappen bij 35 miljoen Groot-Russen een clanverband met bloedverwantschap, een “familiegemeenschap”, wat ongeveer hetzelfde zou zijn als te beweren dat alle inwoners van Berlijn “tegenwoordig nog” één grote gemeenschappelijke familie zouden vormen. Dit alles maakt dat Grosse ook nog eens, heel speciaal, de “kerkvader van de Duitse sociaaldemocratie”, Morgan, voor dode hond kan uitmaken. Bovenstaande voorbeelden van de manier waarop Grosse tegen familievormen en de clan aankijkt geven een beeld van de manier waarop hij de “vormen van economische huishouding” behandelt. Zijn hele, tegen de aanname van het bestaan van een vorm van oercommunisme gerichte bewijsvoering berust alleen maar op ja maar en toch ook, waarbij de niet te weerleggen feiten weliswaar worden erkend maar waar dan weer andere feiten tegenover worden gezet die de ongewenste werkelijkheid bagatelliseert, het gewenste beeld opblaast en het resultaat is dat dit laatste de overhand krijgt.
Toch vermeldt Grosse zelf ook wel de primitieve jagers: “Het individuele bezit dat bij alle primitieve samenlevingen voornamelijk of uitsluitend bestaat uit roerende goederen, is hier bijna geheel zonder betekenis. Het meest waardevolle onderdeel van het eigendom echter, de jachtgrond, behoort toe aan alle mannen van een stam gemeenschappelijk. Ten gevolge daarvan moet ook de buit van de jacht zo nu en dan onder de deelnemers van de horde gezamenlijk verdeeld worden. Dat wordt er bijvoorbeeld over de Botokuden verteld (Ehrenreich: über die Botocudes. In: Zeitschrift für Ethnologie, XIX, 31). Ook in sommige delen van Australië bestaan soortgelijke gebruiken. Zo zijn en blijven de gezamenlijke leden van een primitieve groep dan ongeveer even arm. Omdat er geen sprake is van wezenlijke vermogensverschillen ontbreekt één van de belangrijkste bronnen voor het ontstaan van verschillen tussen de stammen. In het algemeen hebben alle volwassen mannen binnen een stam gelijke rechten.”[74] Op die manier “heeft het bij een clan horen in enige (!) verhoudingen een wezenlijke invloed op het leven van de primitieve jagers. Het verleent hem het recht om in een bepaald gebied te jagen en het geeft hem het recht en de plicht op bescherming en wraakneming” (pg 64). Grosse geeft dus zo de mogelijkheid van clancommunisme bij primitieve jagers toe.
Maar ondanks dat is de clan hier een los en zwak verband, een economische gemeenschap is het niet. “De productiewijze van de Arctische jagers is echter doorgaans zo individualistisch dat samenhang binnen de clan centrifugale neigingen nauwelijks weet te onderdrukken”.[75] Op dezelfde wijze wordt bij de Australiërs het gebruik van de gemeenschappelijke jachtgronden “voor jagen en verzamelen in de regel geenszins gemeenschappelijk bedreven maar iedere familie voert apart een eigen huishouding.” En in het algemeen “staat het gebrek aan voedsel geen langdurig samengaan van grotere groepen toe maar dwingt het tot versnippering”. (pg 63)
Bekijken we nu de jagers op een hogere trap van ontwikkeling.
Hoewel “de bodem ook bij jagers in een latere ontwikkelingsfase gemeenschappelijk eigendom van de stam of de clan is” (pg 69), treffen we in deze fase huisvesting voor massale groepen aan als een gemeenschappelijk woonplek voor de clans (pg 84) en we horen verder:
“De uitgestrekte dammen en waterkeringen die Mackenzie in de rivieren van de Haidah zag en die naar zijn inschatting de arbeid van de gezamenlijke stam moet hebben vereist, stonden onder toezicht van de hoofdman zonder wiens toestemming niemand mocht vissen. Ze golden waarschijnlijk als eigendom van de gezamenlijke dorpsgemeenschap aan wie immers ook het ongedeelde viswater en de jachtgronden toebehoort.” (pg 87)
Maar de roerende goederen hebben hier een zo grote omvang en betekenis aangenomen dat ondanks de gelijkheid van grondbezit zich een grote ongelijkheid wat betreft vermogen kan ontwikkelen” (pg 69) en “in de regel geldt het voedsel voor zover wij het kunnen zien, evenmin als gemeenschappelijk bezit als de overige roerende goederen. Men kan daarom de clanhuishouding maar in een zeer beperkte betekenis als een economisch gemeenschappelijke huishouding beschouwen.” (pg 88)
Richten we ons nu op de volgende, hogere trap van culturele ontwikkeling, op de veehouders die rondtrekken als nomaden. Daarover bericht Grosse:
Hoewel “zelfs de meest rusteloze nomaden niet uitzwerven over onbegrensde verten en zich veeleer allemaal bewegen binnen een tamelijk vast omgrensd gebied dat als het eigendom van hun stamhoofd wordt beschouwd en dat vaak op haar beurt weer is verdeeld onder individuele aparte families” (pg 91) en verder: “Is de bodem in bijna het hele gebied waar de veeteelt wordt bedreven gemeenschappelijk bezit van de stam of de clan” (pg 96) en “Het land is weliswaar gemeengoed van alle clanleden en wordt als zodanig door de clan of haar vertegenwoordiger voor gebruik onder de verschillende families verdeeld”. (pg 128)
Maar “Het land is niet het meest waardevolle bezit van de nomade. Zijn hoogste goed is zijn kudde en het vee is steeds (!) apart eigendom van de individuele familie. De veeteelt bedrijvende clan is nooit (!) een economische – of eigendomsgemeenschap geworden.”
Tot slot volgen de primitieve akkerbouwers. Hier wordt weliswaar voor het eerst toegegeven dat de clan een volledig communistische economische gemeenschap is maar, ook hier volgt op de voet een “maar”, ook hier “ondergraaft de industrie de sociale gelijkheid” (Grosse spreekt van industrie, hij bedoelt natuurlijk warenproductie maar die weet hij daarvan niet te onderscheiden) en schept een apart eigendom aan roerend goed dat van een groter gewicht is dan het gemeenschappelijke bezit van de bodem en deze vernietigt. (pg 137/138) Ondanks dit gemeenschappelijke bezit van de grond “bestaat ook hier reeds de scheiding tussen rijken en armen”.[76]
Zo wordt het communisme gereduceerd tot een korte tussenfase in de economische geschiedenis die voor het overige met het privébezit begint en met het privébezit eindigt.
Hetgeen te bewijzen was.
Om te bekijken wat de waarde van de schema’s van Grosse is, richten we de aandacht maar allereerst direct op de feiten. We onderzoeken, ook al is het maar vluchtig, de manier van economisch huishouden van de meest primitieve volkeren. Welke zijn dat? Grosse noemt hen de “primitieve jagers” en zegt over hen: “De primitieve jagersvolken maken tegenwoordig maar een klein deel van de mensheid uit. Door hun gebrekkige en weinig opleverende vorm van productie zijn ze veroordeeld klein in aantal en cultureel armoedig te blijven en zijn ze overal teruggeweken voor grotere en sterkere volkeren zodat ze nu alleen nog in ontoegankelijke wouden en onvruchtbare woestijnen in leven proberen te blijven. Een groot deel van deze kommervolle stammen behoren tot de dwergachtige rassen. Het zijn juist de zwaksten die in de strijd om het bestaan door de sterkeren naar cultuurvijandige omgevingen worden verdreven en daarmee tegelijkertijd tot culturele stilstand zijn veroordeeld. Desondanks treffen we echter nu nog in alle werelddelen, met uitzondering van Europa, vertegenwoordigers aan van deze oudste vorm van economische huishouding. Afrika herbergt een grote hoeveelheid kleine zelfstandige jagersvolken maar helaas weten we maar van een enkele daarvan, te weten de Bosjesmannen in de Kalahari steppe, ( in Duits Zuidwest Afrika – R.L.) iets af. Het leven van andere pygmeeënstammen blijft nog verstopt in het duister van de oerwouden in Centraal-Afrika. Richten we de aandacht van Afrika nu naar het Oosten dan treffen we allereerst in de binnenlanden van Ceylon (gelegen op het zuidelijkste punt van het Oost-Indisch schiereiland – R.L) het dwergachtig jagersvolk van de Wedda, verder op de eilandengroep Andamanen de Mincopie, in de binnenlanden van Sumatra de Kubu en in de bergachtige wildernissen op de Filippijnen de Aeta, drie stammen die wederom tot de kleine rassen behoren. Het Australisch continent werd voor de Europese bezetting in de volle breedte door primitieve jagersvolken bevolkt. En toen de oorspronkelijke bewoners in de laatste helft van de eeuw door de kolonisten uit het grootste gedeelte van het kustgebied waren verdreven, hielden zij toch nog stand in de woestijnen van de binnenlanden.
In Amerika tenslotte kan men van het diepe zuiden tot in het hoge noorden verspreid een heel aantal van de cultuurarmste groepen aantreffen. In de door regen en storm geteisterde woeste gebergten rond Kaap Hoorn (zuidelijkste puntje van Zuid-Amerika – R.L.) wonen de Vuurlanders die door meer dan één waarnemer voor de ellendigste en ruwste van alle mensen worden gehouden. Door de wouden van Brazilië trekken behalve de beruchte Botokuden ook nog veel jagershorden waarvan ons dankzij het onderzoek van Steinen in ieder geval de Bororó meer bekend zijn geworden. Centraal Californië (aan de westkust van Noord-Amerika – R.L.) huisvest verschillende stammen die niet veel minder armzalig zijn dan de Australiërs.”[77]
Zonder Grosse nog verder te volgen, die raar genoeg ook de Eskimo’s tot de meest primitieve volkeren rekent, willen we nu nog bij enkele van de boven opgesomde stammen zoeken naar sporen van een maatschappelijke planmatige organisatie van de arbeid. Richten we ons eerst eens op de Australische menseneters die zich volgens veel geleerden op de laagste trede van de beschaving bevinden die het menselijk geslacht op aarde tot stand heeft gebracht. Bij de Australische negers treffen we als eerste de reeds vermelde primitieve arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen aan. De laatsten zorgen hoofdzakelijke voor de plantaardige voedselvoorziening als ook voor hout en water, de mannen gaan op jacht en zorgen voor het vlees. Verder zien we hier het beeld van de maatschappelijke arbeid die een directe tegenstelling vormt met “het individuele zoeken naar voedsel” en ons tegelijk een bewijs geeft voor hoe in primitieve samenlevingen gezorgd wordt voor de benodigde inzet van alle vereiste arbeidskrachten, bijvoorbeeld: “Bij de stam Chepara wordt van alle mannen als ze niet ziek zijn, verwacht dat ze voor voedsel zorgen. Wanneer een man lui is en in het kamp blijft hangen, dan wordt hij door de anderen weggehoond en beschimpt. Mannen, vrouwen en kinderen verlaten het kamp vroeg in de morgen om voedsel te zoeken. Wanneer ze genoeg gejaagd hebben dragen mannen en vrouwen hun buit naar de dichtsbijzijnde beek waar vuur wordt gemaakt en het wild wordt geroosterd. Mannen, vrouwen en kinderen eten allemaal vriendschappelijk tezamen nadat de oudsten onder hen het voedsel onder allen gelijk hebben verdeeld. Na het eten brengen de vrouwen de restanten naar het kamp en de mannen jagen nog wat onderweg.”[78]
Nu wat meer over de productieplanning bij de Australische negers. Die is namelijk buitengewoon gecompliceerd en tot in details uitgewerkt. Iedere Australische stam bestaat uit een aantal groepen die elk zijn genoemd naar het bepaalde dier of de bepaalde plant die zij vereren en ze bezitten een afgegrensd stuk gebied binnen het totale gebied van de stam. Een bepaald gebied behoort bijvoorbeeld toe aan de kangoeroemannen, een ander aan de emoemannen, de emoe is een grote vogel die lijkt op een struisvogel, een derde aan de slangenmannen, de Australische negers eten ook slangen, enz. Deze “totems” zijn volgens verklaringen uit de meest recente wetenschappelijke onderzoeken, zoals we dat al eerder in een ander verband vermeld hebben, bijna uitsluitend dieren en planten die de Australische negers tot voedsel dienen. Elke groep heeft haar eigen opperhoofd die bij de jacht aanvoerder is en de leiding heeft. De dieren- of plantennamen en de daarbij horende cultus zijn geen lege vormen. Iedere groep Australische negers apart is daadwerkelijk verplicht voor het dierlijke of plantaardige voedsel waarvan zij de naam draagt te zorgen en het voortbestaan en de groei van deze voedingsbron te verzekeren. Elke groep doet dit niet alleen voor zich zelf maar vooral voor de andere groepen van de stam. Zo zijn bijvoorbeeld de kangoeroemannen verplicht om voor kangoeroevlees voor alle overige stamgenoten te zorgen, de slangenmannen moeten voor slangen zorgen, de rupsmannen voor een bepaalde rups die als delicatessen geldt en zo verder. Het is typerend dat dit alles omgeven en verbonden is met strenge religieuze gebruiken en grote ceremonieën. Zo is het bijvoorbeeld een algemene regel dat de leden van elke groep van hun eigen totemdier of -plant maar zeer weinig mogen eten maar dat ze daarentegen de anderen er wel van moeten voorzien. Een man van de slangengroep moet bijvoorbeeld wanneer hij een slang heeft gevangen, tenzij hij omkomt van de honger, het genot ervan versmaden maar deze daarentegen naar het kamp brengen voor de anderen. Evenzo zal een emoeman het vlees van de emoe maar heel matig, de eieren en het vet van de vogel echter, dat als geneesmiddel wordt gebruikt, helemaal niet tot zich nemen maar het afgeven aan de stamgenoten. Anderzijds mogen de andere groepen het dier of de plant niet zonder de toestemming van de betreffende totemmannen bejagen of verzamelen en als voedsel gebruiken. Jaarlijks wordt door elke groep een feestelijke ceremonie gehouden die het doel heeft het nageslacht van het totemdier of van de totemplant, door gezang, gefluit en allerlei ceremonieel, te verzekeren waarna het vervolgens pas de andere groepen is toegestaan ervan te eten. Het opperhoofd bepaalt voor elke groep het tijdstip waarop de ceremonieën gehouden moeten worden en hij leidt ook de ceremonie. Dit tijdstip is direct verbonden met de productievoorwaarden. In Centraal Australië is er sprake van een lang jaargetijde van grote droogte waaronder het dier en de planten ernstig te lijden hebben en een korte regentijd waarna een toename van dierlijk leven en overvloedige plantengroei volgt. De meeste ceremonieën van de totemgroepen worden nu bij het naderen van het goede jaargetijde gehouden. Zelfs Ratzel beschouwde het nog als een “komisch misverstand” wanneer er gezegd werd dat de Australiërs zich noemen naar hun belangrijkste levensmiddelen.[79]
In de hierboven kort aangehaalde totemgroepen kan echter iedereen al op het eerste gezicht een bewust gevormde organisatie van maatschappelijke productie herkennen. De individuele totemgroepen zijn duidelijk niets anders dan de geledingen van een omvangrijk systeem van arbeidsverdeling. Alle groepen gezamenlijk vormen een geordend, planmatig geheel en iedere groep op zich opereert heel geordend en volgens plan onder eenduidige leiding. Het feit echter dat dit productiesysteem onder religieuze vlag vaart, in de vorm van allerlei verboden spijzen, ceremonieën enz. zegt alleen al dat deze planmatige productie van een oeroude datum is, en dat vele eeuwen, ja zelfs duizenden jaren geleden deze vorm van organisatie bij de Australische negers al bestond zodat ze de tijd had om in een vaste vorm verknoopt te raken, dat ze tot geloofsartikelen werden voor geheimnisvolle verbanden terwijl het oorspronkelijk eenvoudigweg doelmatigheden betroffen gezien vanuit het standpunt van productie en behoefte aan voedsel. Deze door de Engelsen Spencer en Gillen ontdekte verbanden zijn ook door een andere geleerde, Frazer, bevestigd. Deze zegt bijvoorbeeld uitdrukkelijk: “We moeten hierbij in gedachten houden dat de verschillende totemgroepen in de totemistische samenleving niet geïsoleerd van elkaar leefden. Ze zijn tegelijkertijd ergens aanwezig, mengen zich onderling en oefenen hun magische krachten uit in het belang van de gemeenschap. In het oorspronkelijke systeem jaagden en doodden de kangoeroemannen, wanneer we ons niet vergissen, kangoeroes evenzogoed ten behoeve van alle andere totemgroepen als voor die van henzelf en zo zal het ook gesteld zijn geweest met de groep van de rupsentotem, de valkentotem en de andere totemgroepen. In het nieuwe systeem (in religieuze vorm – R.L.) waar het doden en eten van de totemdieren voor de mannen was verboden, gingen de mannen door met de productie van kangoeroes maar niet meer voor eigen gebruik. De emoemannen gingen door met het vergroten van de hoeveelheid emoes hoewel zij zelf niet meer mochten genieten van het emoevlees. De rupsmannen zetten hun toverkunsten bij de voortplanting van de rupsen voort ook al waren deze lekkernijen nu alleen nog maar bestemd voor andere magen.[80] Met één woord: wat ons tegenwoordig voorkomt als een cultureel systeem was reeds in oeroude tijden een eenvoudig systeem van georganiseerde maatschappelijke productie met een vergaande vorm van arbeidsverdeling.
Kijken we nu naar de verdeling van de productie bij de Australische negers dan zien we een zo mogelijk nog verder doorgevoerd en gecompliceerd systeem. Elk gejaagd stuk wild, elk gevonden vogelei, ieder verzamelde hand vol vruchten wordt volgens vaste regels en plan aan deze of gene maatschappelijke geleding voor consumptie toegewezen. Wat bijvoorbeeld door de vrouwen aan plantaardig voedsel wordt verzameld behoort aan hen en hun kinderen toe. De jachtbuit van de mannen wordt volgens regels verdeeld die in elke stam weer anders maar bij alle stammen zeer ingrijpend zijn. Zo nam bijvoorbeeld de Engelse geleerde Howitt bij de bevolkingsgroepen in Zuidoost Australië, voornamelijk in het gebied Victoria, de volgende verdelingswijze waar: “Een man doodt een kangoeroe op een zekere afstand van het kamp. Twee andere mannen die hem begeleiden komen er echter niet meer toe om hem bij het doden van het dier te helpen. Ze zijn nogal ver van het kamp verwijderd en daarom wordt de kangoeroe geroosterd voordat die naar huis wordt gedragen. De eerste man steekt het vuur aan en de beide anderen snijden het wild in stukken, de drie mannen braden de ingewanden en eten die op. De verdeling daarvan gebeurt op de volgende wijze: de mannen 2 en 3 krijgen een dijbeen en de staart en een dijbeen met de helft van een heup omdat zij erbij waren en bij de verdeling meehielpen. Man 1 houdt de rest en brengt dat naar het kamp. De kop en de rug draagt zijn vrouw naar haar ouders en de rest is voor zijn ouders. Wanneer hij geen vlees heeft houdt hij nog een klein beetje voor zichzelf achter maar heeft hij bijvoorbeeld een opossum dan geeft hij alles weg. Wanneer zijn moeder vis heeft gevangen dan mag zij hem daarvan wat geven of zijn schoonouders geven hem wat van hun deel. Ook geven ze hem in zo’n geval de volgende morgen wat. De kinderen worden in alle gevallen door de grootouders goed verzorgd.[81]
In een stam gelden de volgende regels: van een kangoeroe houdt bijvoorbeeld degene die hem heeft neergelegd het lendenstuk, de vader de rug, de ribben, schouders en de kop, de moeder het rechter dijbeen, de jongere broer het linker voorbeen, de oudere zuster een stuk van de rug, de jongere het rechter voorbeen. De vader geeft de staart en een stuk van de rug door aan zijn ouders, de moeder geeft een gedeelte van het dijbeen en scheenbeen door aan haar ouders. Van een beer houdt de jager zelf de linkerribben, de vader krijgt de rechter achterpoot, de moeder de linker, de oudere broer de rechter voorpoot, de jongere de linker. De oudere zuster krijgt de rug, de jongste de lever. Het rechter ribstuk behoort toe aan een oom van vaderskant, een stuk uit de zijde aan een oom van moederskant en de kop gaat naar het kamp der jonge mannen. In een andere stam daarentegen wordt het gevonden voedsel altijd gelijk onder alle aanwezigen verdeeld. Wordt er bijvoorbeeld een walibi, een klein soort kangoeroe, neergelegd en zijn er bijvoorbeeld tien of twaalf leden van de stam bij, dan krijgt ieder een deel van het dier. Geen enkele van hen raakt het dier of een stuk daarvan aan voordat hem zijn deel door degene die het dier heeft omgelegd is gegeven. Is degene die het dier heeft omgelegd toevallig niet aanwezig terwijl het wordt geroosterd, dan raakt niemand het aan voordat hij terug is gekomen en het verdeelt. De vrouwen krijgen even grote stukken als de mannen en de kinderen worden zorgvuldig door de beide ouders bedacht.[82]
Ook deze verschillende manieren van verdelen, die voor elke stam weer anders zijn, verraden daarbij hun oeroude traditionele karakter, welke zich voordoet in rituelen en die in spreuken is vervat.[83] Daarin komt tot uitdrukking de misschien duizendjarige traditie die voor elke generatie als iets uit de overlevering, als een onverbrekelijke regel geldt en waaraan men zich streng houdt. Dit systeem toont voor alles op tweeërlei wijze heel duidelijk dat bij de Australische negers, deze misschien wel het allermeest achtergebleven mensensoort, niet alleen de productie maar ook de consumptie als een gemeenschappelijke, maatschappelijke zaak volgens een plan is georganiseerd en dat dit plan duidelijk de verzorging en zekerheid van alle leden van de gemeenschap op het oog heeft en ook rekening houdt met niet alleen de behoefte aan voedsel maar ook met de prestatiemogelijkheden. Onder alle omstandigheden en voor alles wordt er voor de oude mensen gezorgd en deze op hun beurt zorgen, evenals de moeder, voor de kleine kinderen. Op die manier is het hele economisch leven van de Australiërs, de productie, de arbeidsverdeling, de verdeling van de levensmiddelen, op strenge wijze volgens plan georganiseerd en sinds oeroude tijden in vaste regels gegoten.
Na Australië richten we nu onze aandacht op Noord-Amerika. Hier wekken in het westen de spaarzame resten van de indianen die op het eiland Tiburon in de golf van Californië en op de smalle strook van het aangrenzende vaste land wonen onze bijzondere interesse dankzij hun geïsoleerde bestaan en hun vijandigheid tegenover vreemdelingen waardoor zij hun oeroude zeden en gewoonten in meest zuivere vorm hebben kunnen behouden. In het jaar 1895 werd er door geleerden uit de Verenigde Staten een expeditie ondernomen om onderzoek te doen naar deze stam en de resultaten daarvan zijn ons door de Amerikaan MacGee schilderachtig beschreven. Volgens dit onderzoek valt de stam van de Seri-indianen – want zo heet dit nog slechts zeer spaarzaam bestaande volkje – uiteen in vier groepen waarvan ieder naar een dier is genoemd. De twee belangrijkste zijn de Pelikaangroep en de Schildpaddengroep. De gebruiken, zeden en regels van deze groepen met betrekking tot hun totemdier worden streng geheim gehouden en waren bijna niet overdraagbaar. Wanneer we echter tegelijkertijd vernemen dat het voedsel van deze indianen hoofdzakelijk bestaat uit pelikaanvlees, schildpadden, vissen en andere zeedieren en wanneer we ons het hiervoor beschreven systeem van totemgroepen bij de Australische negers in herinnering brengen, dan kunnen we wel met enige zekerheid aannemen dat ook bij de indiaanse buren in Californië de geheimzinnige cultus van de totemdieren en de indeling van de stam in de daarbij horende groepen niets anders voorstelt als een overblijfsel van een oeroud, streng georganiseerd productiesysteem met een arbeidsverdeling die in religieuze symbolen verknoopt is. Daarin worden wij bevestigd door het gegeven dat de hoogste beschermheilige van de Seri-indianen de pelikaan is. Deze vogel is het echter tegelijk ook die juist de basis vormt van het economisch bestaan van de genoemde stam. Pelikaanvlees is hoofdvoedsel, pelikaanhuiden dienen als kleding, als deken, als schild, als belangrijkste ruilmiddel met vreemden. De belangrijkste arbeidsactiviteit van de Seri, de jacht, is nu tot op de dag van vandaag streng geregeld. Zo is bijvoorbeeld de jacht op pelikanen een goed georganiseerde gemeenschappelijke onderneming met een “op zijn minst een half-ceremonieel karakter”. De jacht op pelikanen mag alleen in bepaalde perioden plaatsvinden en wel zo dat tijdens de broedtijd de vogels gespaard worden opdat hun nageslacht verzekerd blijft. “De slachtpartij (het massaal afslachten van de slome dieren biedt weinig moeilijkheden – R.L. ) wordt gevolgd door een groot eetfestijn waarbij de halfverhongerde families de weke delen in het donker verslinden en lawaaierig feesten tot de slaap hen overvalt. De volgende dag zoeken de vrouwen de kadavers uit waarvan het gevederte het minst beschadigd is en stropen de huiden er zorgvuldig af.”[84] Het feest duurt meerdere dagen en verschillende ceremonieën zijn ermee verbonden. Dat “grote vreetfestijn” dus, dat “verslinden in het donker” en daarbij ook het lawaai, dat professor Bücher vast en zeker als een teken van zuiver dierlijk gedrag zou hebben bestempeld, is in werkelijkheid – juist het ceremoniële karakter bevestigd dat voor ons voldoende – zeer goed georganiseerd. Met de jachtpartij volgens een plan is namelijk ook een strenge regulering van de verdeling en van de consumptie verbonden. Het gezamenlijk eten en drinken speelt zich in een bepaalde volgorde af. Eerst komt het opperhoofd, die ook de leider van de jacht is, aan de beurt, dan de overige krijgers in een door de leeftijd bepaalde volgorde, dan volgt de oudste vrouw en na haar de dochter in volgorde van leeftijd, en tot slot de kinderen in volgorde van leeftijd waarbij de meisjes, vooral wanneer zij de huwbare leeftijd naderen, uit zorgzaamheid van de vrouwen zekere voordelen genieten. “Ieder lid van de familie of de clan kan aanspraak maken op de noodzakelijke voeding en kleding en het is zaak van ieder ander persoon om erop toe te zien dat in deze behoefte wordt voorzien. De mate waarin dit een verplichting is heeft deels te maken met verwantschap zodat dezelfde .... bij de volgende persoon begint, voornamelijk is het echter de rang en de verantwoordelijkheid binnen de groep, gewoonlijk equivalent met de leeftijd, die maatgevend is. Het is de plicht van de eerste persoon bij een maaltijd om ervoor te zorgen dat voor de onder hem staanden genoeg overblijft en deze verplichting daalt dan op dezelfde wijze af naar beneden dat zelfs voor de belangen van de hulpeloze kinderen wordt gezorgd.”[85]
Van Zuid-Amerika hebben we de getuigenis van professor Von den Steinen over de wilde indianenstam van de Bororó in Brazilië. Ook hier is vooral overheersend de typische arbeidsverdeling van vrouwen die voor het plantaardig voedsel zorgen, met puntige stokken naar wortels zoeken, heel handig in een palmboom klimmen, noten verzamelen, kokosnoten uit de toppen snijden, vruchten verzamelen en dergelijke. De vrouwen bereiden ook het plantaardig voedsel en ze vervaardigen ook de potten en pannen. Wanneer de vrouwen thuiskomen geven ze de vruchten aan de mannen etc. en krijgen wat er overblijft van het vlees. De verdeling en consumptie is streng gereguleerd. “Ook al verhindert de etiquette de Bororó geenszins ....” zegt Von der Steinen, “om samen te eten, toch hebben ze andere bijzondere gebruiken die duidelijk aantonen dat stammen die aangewezen zijn op een karige jachtbuit zich op de een of andere wijze middelen moeten zien te verschaffen om onenigheid en ruzie bij de verdeling te voorkomen. Zo bestond allereerst de zeer opmerkelijke regel: Niemand roostert het wild dat hij zelf heeft geschoten maar geeft het aan een ander om te roosteren! Dezelfde voorschriften gelden voor kostbare huiden en tanden. Wanneer een jaguar wordt gevangen wordt er een groot feest gevierd. Het vlees wordt gegeten, de huid en de tanden krijgt de jager echter niet, maar ... de naaste verwante van de indiaan of de indiaanse die het laatst gestorven is. De jager wordt geëerd, hij krijgt van iedereen Ararasveren (het meest voorname sierraad van de Bororó – R.L. ) ten geschenke en de met Oassú-strepen versierde boog. De belangrijkste maatregel echter die onvrede moet voorkomen, heeft te maken met het beroep van medicijnman”[86] of zoals Europeanen in zulke gevallen plegen te zeggen, tovenaar of priester. Deze moet bij het omleggen van elk dier erbij zijn, vooral moet hij echter elk omgelegd dier en ook de plantaardige kost steeds door middel van een bepaalde ceremonie vrijgeven voor verdeling en gebruik. De jacht vindt op bevel en onder leiding van het opperhoofd plaats. De jonge en ongetrouwde mannen wonen gezamenlijk in het “mannenhuis”, waar ze gezamenlijk werken, wapens, gereedschappen en sieraden maken, spinnen, worstelwedstrijden houden en ook gezamenlijk onder strenge tucht en orde, eten, zoals we dat eerder reeds hebben vermeld. “Een groot verlies” zegt Von der Steinen, “treft de familie waarin een lid ervan sterft. Want alles wat de overledene gebruikte wordt verbrand, in de rivier geworpen of in een mandje verpakt, opdat hij in geen geval aanleiding heeft om terug te komen. De hut is dan volledig leeggehaald. Alleen de achterblijvers krijgen nieuwe spullen, men maakt pijlen en bogen voor hen, en zo wil het gebruik, dat wanneer een jaguar wordt gedood de huid aan de broer van de het laatst gestorven vrouw of aan de oom van de laatst gestorven man wordt gegeven.”[87] Zo heerst er ook zowel bij de productie als bij de verdeling een strak omschreven plan en maatschappelijke organisatie.
Wanneer we het Amerikaanse vasteland tot in het diepste zuidelijke puntje doorkruisen dan treffen we daar één van de meest primitieve natuurvolken, de Vuurlanders, de bewoners van de in het puntje van Zuid-Amerika gelegen onherbergzame eilandengroep waarover de eerste berichten ons zijn overgeleverd in de 17e eeuw. In het jaar 1698 is op initiatief van Franse zeerovers die in de Zuidzee jarenlang hun praktijken hebben uitgevoerd, een expeditie naar de Zuidzee gestuurd. Van één van de ingenieurs die daaraan heeft deelgenomen, is een dagboek overgeleverd welk het volgende beknopte bericht bevat: “Iedere familie, dat wil zeggen vader, moeder en kinderen die nog niet getrouwd zijn, heeft haar piroge, een bootje gemaakt van boomschors, waarmee zij alles vervoeren wat ze nodig hebben. Daar waar de nacht hen overvalt leggen zij zich te slapen. Is daar geen geschikte hut beschikbaar dan maken ze er een... In het midden daarvan stoken ze een klein vuurtje waaromheen ze door elkaar heen op het gras liggen. Wanneer ze honger krijgen roosteren ze mosselen die de oudste onder hen in gelijke delen verdeeld. De belangrijkste bezigheid van de mannen en hun plicht bestaat uit het inrichten van de hut, de jacht en de visvangst. Op de vrouwen rust de taak om te zorgen voor de boten en voor mosselen. Ze maken jacht op de walvis op de volgende manier: ze gaan met vijf of zes kano’s gezamenlijk de zee op en wanneer ze er een hebben gevonden achtervolgen ze hem, harpoeneren die met grote pijlen waarvan de punt gemaakt van een knoest of van steen heel kundig geslepen is ... Wanneer ze een dier of een vogel geschoten hebben, of vissen en mosselen, wat hun gewone dagelijkse voedsel is, gevangen hebben, verdelen ze die onder alle families waarbij ze dat op ons voor hebben dat ze bijna al hun gezamenlijke levensmiddelen in gemeenschappelijk bezit hebben.[88]
Van Amerika richten we ons op Azië. Hier doet ons over de dwergstammen der Mincopie op de eilandengroep der Andamanen, in de Golf van Bengalen, de Engelse onderzoeker E.H. Man, die elf jaar bij hen heeft doorgebracht en tot nauwkeuriger kennis is gekomen als geen enkele andere Europeaan voor hem eerder, het volgende verslag: De Mincopie bestaan uit negen stammen, iedere stam is weer verdeeld in een groter aantal kleinere groepen van 30-50, maar vaak ook bestaande uit wel 300 personen. Elk van die groepen heeft een voorman, ook de hele stam heeft een opperhoofd die boven degene uit de aparte groepen staat. Toch is zijn autoriteit maar zeer beperkt, ze bestaat hoofdzakelijk uit het organiseren van bijeenkomsten van de gezamenlijke gemeenschappen die tot zijn stam behoren. Hij is aanvoerder bij de jacht, bij de visvangst en op zwerftochten en hij beslecht ook de onderlinge twisten. Binnen elke gemeenschap bestaat gezamenlijke arbeid en ook een arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen. De mannen leggen zich toe op de jacht, de visvangst, het zorgen voor honing, het maken en repareren van de boten, de bogen, de pijlen en andere gereedschappen, de vrouwen zorgen ervoor dat er hout en water voorradig is als ook plantaardig voedsel, ze maken sieraden en ze koken. Het is de plicht van alle mannen en vrouwen die thuis blijven om te zorgen voor de kinderen, de zieken en de ouderen en om het vuur in de verschillende hutten te onderhouden. Ieder die in staat is om te werken is verplicht om voor zichzelf en de gemeenschap te werken en ook is het gebruik om ervoor te zorgen dat er steeds een voorraad voedsel aanwezig is om als het zo uitkomt vreemdelingen die langs komen te kunnen ontvangen. De kleine kinderen, de zwakken en de ouden van dagen zijn speciaal onderwerp van algemene voorzorg en het vergaat hen wat betreft de bevrediging van hun dagelijkse behoeften nog beter als de overige leden van de gemeenschap.
Wat betreft het nuttigen van de maaltijden bestaan er bepaalde regels. Een getrouwde man mag alleen met andere getrouwde mannen of vrijgezellen samen eten doch nooit met andere vrouwen als die, die tot zijn eigen huishouding behoren, of het moet zijn dat hij reeds op vergevorderde leeftijd is. De ongetrouwde mensen nuttigen de maaltijd afzonderlijk, jongens en meisjes gescheiden van elkaar.
Het bereiden van het eten is gewoonlijk de taak van de vrouwen waar zij tijdens de afwezigheid van de mannen voor moeten zorgen. Worden ze echter door de zorg voor hout en water buitengewoon in beslag genomen, zoals dat op feestdagen of bij een overvloedige opbrengst van de jacht het geval kan zijn, dan zorgt een man voor het eten en wanneer de maaltijd voor de helft klaar is verdeelt hij die onder de aanwezigen en laat aan hen de verdere toebereiding over die dan op hun eigen vuurplaatsen moet plaatsvinden. Is het opperhoofd aanwezig dan krijgt hij het eerst te eten en wel het leeuwendeel, vervolgens komen de mannen aan de beurt en daarna achtereenvolgens de vrouwen en de kinderen. Wat er dan overblijft is voor degeen die het eten verdeeld heeft.
Bij het maken van wapens, gereedschappen en andere spullen leggen de Mincopie gewoonlijk een opmerkelijk uithoudingsvermogen en een grote inzet aan den dag waar zij zich urenlang moeizaam bezig kunnen houden met de bewerking van een stuk ijzer met een stenen hamer, om daarvan een speer of pijlpunt te maken of wanneer ze bezig zijn om de vorm van een boog te verbeteren en zulk soort dingen meer. Ze houden zich met dit werk bezig zelfs dan wanneer er geen directe of toekomstige noodzaak daarvoor aanwezig is die hen tot deze inspanning zou kunnen aanzetten. Van zelfzuchtigheid kan men hen niet verdenken, zo wordt er van hen gezegd, want zij schenken, wat als benaming natuurlijk een Europees misverstand is omdat het een vorm van “verdelen” is, vaak het beste van wat zij bezitten aan anderen en behouden voor hun eigen gebruik geenszins voorwerpen van betere kwaliteit, en evenmin maken zij betere voor zichzelf.[89]
De reeks bovenstaande voorbeelden willen we nog besluiten met een steekproef uit het leven van de wilden in Afrika. Hier geven de kleine Bosjesmannen in de Kalahari woestijn gewoonlijk een voorbeeld dat van het meest achtergebleven zijn en een diepste achterlijkheid wat betreft de menselijke beschaving. Over de Bosjesmannen berichten Duitse, Engelse en Franse onderzoekers gelijkluidend dat zij in groepen, horden, leven die een gemeenschappelijk economisch leven leiden. Bij die kleine bendes heerst volledige gelijkheid wat betreft levensmiddelen, wapens e.d. Het voedsel dat zij op hun zwerftochten vinden wordt in zakken verzameld welke in het kamp worden gelegd. “Daaruit komt dan nu” vertelt de Duitser Passarge, “de oogst van de dag uit tevoorschijn: wortels, knollen, vruchten, rapen, neushoornvogels, brulkikkers, schildpadden, sprinkhanen, en zelfs slangen en leguanen.”[90] De buit wordt dan met alle anderen onder elkaar verdeeld. “Het systematisch verzamelen van plantaardig voedsel zoals bijvoorbeeld vruchten, wortels, knollen en zo, evenals kleine dieren is zaak van de vrouwen. Ze moeten de horde van dergelijke voorraden voorzien en de kinderen helpen hen daarbij. Ook de man brengt wel veel mee wat hij zo onderweg tegenkomt maar het verzamelen is voor hem maar bijzaak. De taak van de man is voor alles de jacht.”[91] De opbrengst van de jacht wordt door de horde tezamen verorberd. Ook voor rondzwervende Bosjesmannen van bevriende hordes wordt aan het gezamenlijk vuur een plaats en voedsel ingeruimd. Passarge, als goede Europeaan met een door de burgerlijke maatschappij geschoolde kijk op de zaken, ontwaart meteen in deze “overdreven deugdelijkheid” waarmee de Bosjesmannen alles tot op de laatste restjes met elkaar delen een oorzaak van hun cultureel onvermogen![92]
Zo blijkt ons nu dat de primitiefste volkeren en wel juist diegene die het verst afstaan van vaste nederzettingen en akkerbouw, die in zekere zin aan het begin staan van de keten van economische ontwikkeling, voor zover ons dat uit directe waarneming bekend is, een heel ander beeld laten zien van de onderlinge verhoudingen als dat het geval is bij de schema’s van de heer Grosse. Niet “verspreid zijn” en “apart huishouden” maar strak geregelde economische gemeenschappen met typische kenmerken van een communistische organisatie zien we daarentegen overal. Dit slaat dan op de “primitieve jagers”. Voor de meer “ontwikkelde jagers” volstaat het beeld van de claneconomie bij de Irokezen zoals die door Morgan uitvoerig en indringend is beschreven. Maar ook de veeboeren leveren voldoende materiaal om de boude beweringen van de leugens van Grosse te loochenstraffen.[93] De markgenootschappen die akkerbouw bedrijven zijn niet de enige maar alleen de hoogst ontwikkelde, niet de eerste maar de laatste oercommunistische organisatie die we in de economische geschiedenis aantreffen. Zij is zelf niet een product van de akkerbouw maar van de onmetelijk lange traditie van het communisme die eraan voorafgegaan is, die in de schoot van de gentil organisatie geboren, uiteindelijk in de akkerbouw is toegepast, daar juist een niveau heeft bereikt die voor haar eigen ondergang heeft gezorgd. De feiten bevestigen dus het schema van Grosse niet. Vragen we nu naar een verklaring voor het merkwaardige fenomeen van dit communisme dat midden in de economische geschiedenis opduikt om dan spoedig weer onder te duiken, dan voorziet ons de heer Grosse van geestrijke “materialistische” verklaringen: “We hebben hier inderdaad gezien dat de clan bij de primitieve akkerbouwers vooral daarom zoveel meer aan inhoud en kracht heeft gewonnen als dat bij volkeren met andere culturele gewoonten het geval is, omdat zij hier allereerst als een woon- bezit- en economische gemeenschap optreedt. Dat zij zich hier echter op deze wijze heeft ontwikkeld, wordt wederom weer verklaard uit de aard van de primitieve akkerbouweconomie die mensen verenigt terwijl de jacht en de veeteelt mensen verspreid.”[94] De ruimtelijke “vereniging” of “verspreiding” van de mensen bij de arbeid beslist er dus over of communisme of privébezit de overheersende vorm is. Jammer dat heer Grosse vergeten heeft ons erover in te lichten waarom in wouden en weiden, waarin men zich het gemakkelijkste verspreid, juist het langst, hier en daar tot op de dag van vandaag, gemeenschappelijk bezit is blijven bestaan terwijl de akkers, waarop men zich “verenigt” het vroegst zijn overgegaan op privébezit. En verder, waarom heeft de vorm van productie die nog het meest in de hele economische geschiedenis de mensen “verenigt”, de moderne grootindustrie, over het algemeen niet een gemeenschappelijke vorm van eigendom maar juist de meest uitgesproken vorm van privaat eigendom voort gebracht.
Het is duidelijk dat het “materialisme” van Grosse er weer een bewijs van is dat het niet volstaat om van “productie” en de betekenis daarvan voor het totale maatschappelijk leven te spreken om op materialistische wijze naar de geschiedenis te kijken omdat namelijk zonder haar andere kant, het revolutionaire ontwikkelingsdenken, het historisch materialisme verwordt tot een ruwe en plompe houten kruk in plaats van zoals bij Marx het geval was, een geniale vlucht van de onderzoekende geest. Boven alles laat het echter zien dat de heer Grosse die van productie en haar vormen zoveel heeft te zeggen, van een fundamenteel begrip van de productieverhoudingen niet veel kaas gegeten heeft. We hebben al gezien dat hij allereerst onder productievormen zulke zuiver uiterlijke kenmerken verstaat als de jacht, veeteelt of akkerbouw. Om nu in het kader van deze “productievormen” de vraag te stellen van welke eigendomsvorm er sprake is, dat wil zeggen of het gaat om gemeenschappelijk bezit, familie- of privébezit en aan wie het eigendom toevalt, onderscheidt hij zulke categorieën als “grondbezit” aan de ene kant en “bewegende have” aan de andere kant. Wanneer hij opmerkt dat er sprake is van verschillende eigendomsvormen dan vraagt hij zich af wat belangrijker is, de “bewegende have” of de “onroerende goederen”, het grondbezit. Al naar gelang van wat de heer Grosse “belangrijk” vindt, beschouwt hij als doorslaggevend voor de eigendomsvorm van de samenleving. Zo onderscheidt hij bijvoorbeeld dat bij de meer ontwikkelde vormen van de jacht “de bewegende have reeds een zo grote betekenis heeft verworven” dat zij belangrijker is dan het grondbezit, en omdat de roerende goederen, zoals de voedingsmiddelen, privébezit is, ziet Grosse hier, ondanks dat er sprake is van een uitgesproken vorm van gemeenschappelijk bezit van de grond en de bodem, geen vorm van communistische economie.
Nu hebben zulke aspecten als puur uiterlijk kenmerken als bewegende en onbeweeglijke have, voor de productie niet de minste betekenis en staan ongeveer op hetzelfde niveau als andere aspecten die Grosse onderscheidt zoals bij familievormen in mannen- en vrouwenheerschappij of bij productievormen in verspreide of verenigde werkvormen. De “bewegende have” kan bijvoorbeeld bestaan uit voedingsmiddelen of grondstoffen, uit sieraden en culturele voorwerpen of uit gereedschappen. Het kan voor eigen gebruik van de gemeenschap of voor de ruil gemaakt worden. Of er sprake is van het een of van het ander kan voor de productieverhoudingen van heel verschillende betekenis zijn. In het algemeen beoordeelt Grosse de productie- en eigendomsverhoudingen van volken, en hierin is hij een typische vertegenwoordiger van de hedendaagse burgerlijke wetenschap, naar de voedingsmiddelen en andere consumptiegoederen in algemene zin die worden gebruikt. Neemt hij waar dat de consumptiegoederen door het individu in bezit worden genomen en worden verbruikt dan is dat voor hem het bewijs dat er sprake is van de heerschappij van het “particulier eigendom” bij het gegeven volk. Dit is typisch de manier waarop tegenwoordig het bestaan van het oercommunisme “wetenschappelijk” wordt weerlegd.[95]
Volgens dit diepzinnig standpunt is een gemeenschap van bedelaars, zoals men die in de Oriënt heel vaak aantreft, die de milde gaven op één hoop gooit en gezamenlijk consumeert, of een dievenbende die solidair gezamenlijk de buit verdeelt, een “communistische economische gemeenschap” in zuivere vorm. Daarentegen kan een markgemeenschap welk de grond en de bodem in gemeenschappelijk bezit heeft en gezamenlijk bewerkt, maar de vruchten ervan in familieverband consumeert, iedere familie op zijn eigen stukje land, een “economische gemeenschap slechts in zeer beperkte zin” genoemd worden. Kortom, het doorslaggevende kenmerk voor het karakter van de productie is volgens deze opvatting het eigendomsrecht van de consumptiemiddelen en niet van de productiemiddelen, dat wil zeggen de voorwaarden van verdeling en niet die van productie. Hier hebben we een kardinaal punt bereikt betreffende de algemeen economische kijk op de werkelijkheid die voor het begrip van de hele economische geschiedenis van fundamentele betekenis is. Laten we nu de heer Grosse maar aan zijn lot overlaten en onze aandacht richten op deze kwestie in het algemeen.
Wie begint aan een studie van de economische geschiedenis, wie de verschillende vormen wil leren kennen waarin de economische verhoudingen van de maatschappij in hun historische ontwikkeling zich hebben gemanifesteerd moet in ieder geval voor zichzelf duidelijk maken welk kenmerk van de economische verhoudingen hij als toetssteen en tot maatstaf van deze ontwikkeling zal nemen. Om in de veelheid van verschijningen op een bepaald gebied de weg te vinden en vooral om de historische ontwikkelingsgang in de opeenvolgende fases in beeld te krijgen, is het nodig om duidelijk voor ogen te hebben welk moment in zekere zin de spil is waarom alles draait. Morgan heeft bijvoorbeeld als maatstaf en toetssteen van de geschiedenis van de beschaving en het niveau ervan voor een heel bepaald moment gekozen in de ontwikkeling van de productietechniek. Hij heeft daarmee inderdaad om zo te zeggen het totale culturele bestaan van de mensheid bij de wortel aangepakt, haar wortels blootgelegd. Voor ons doel, voor de economische geschiedenis, voldoet de maatstaf van Morgan echter niet. De techniek van de maatschappelijke arbeid toont nauwkeurig het op een bepaald moment bereikte niveau van beheersing van de natuurlijke omgeving door de mensen. Elke stap in de vervolmaking van de productietechniek is tegelijk een stap in de onderwerping van de fysieke natuur door de menselijke geest en om die reden een stap in de ontwikkeling van de algemeen menselijke beschaving. Wanneer we echter specifiek de vormen van productie in de samenleving onderzoeken dan is voor ons de verhouding van de mensen tot de natuur niet voldoende, ons interesseert dan in eerste instantie een andere aspect van de menselijke arbeid, hoe de mensen zich bij de arbeid tot elkaar verhouden, dat wil zeggen ons interesseert niet de techniek van de productie maar de maatschappelijke organisatie. Het is voor de trap van beschaving van een primitief volk zeer kenmerkend wanneer we weten dat dit volk pottenbakkersschijven kent en pottenbakkerij bedrijft. Morgan neemt deze belangrijke stap voorwaarts in de techniek als markeringspunt van een gehele cultuurperiode, die hij als een overgang van wildernis naar barbarij omschrijft. Over de vorm van productie kunnen we op basis van de aangevoerde gegevens nog zeer weinig zeggen. Daarvoor zouden we eerst een hele reeks van omstandigheden moeten weten, zoals bijvoorbeeld wie in die samenleving het ambacht van pottenbakker uitoefent, of alle leden van de maatschappij of slechts een deel daarvan, misschien een geslacht, de vrouwen, de gemeenschap van potten voorziet, of de gefabriceerde producten van de pottenbakkerskunst alleen voor het eigen gebruik van de maatschappij, een dorp bijvoorbeeld, gebruikt worden of ook voor de ruil met anderen dienen, of ieder persoon die aan pottenbakken doet, de producten alleen voor zichzelf gebruikt of dat de gezamenlijk geproduceerde dingen in het algemeen alle leden van de maatschappij dienen.
Het is duidelijk dat er allerlei maatschappelijke relaties zijn die het karakter van de vorm van productie in een samenleving kunnen bepalen: de verdeling van de arbeid, de verdeling van de producten onder de consumenten, de ruil. Maar al deze aspecten van het economisch leven worden zelf bepaald door een doorslaggevende factor van de productie. Dat de verdeling van producten als ook de ruil zelf slechts gevolgen kunnen zijn is op het eerste gezicht verhelderend. Opdat producten onder consumenten verdeeld of geruild kunnen worden moeten ze voor alles eerst geproduceerd zijn. De productie zelf is daarom het eerste en belangrijkste moment van het economisch leven in een samenleving. Bij het productieproces is echter beslissend in welke verhoudingen de werkenden staan tot hun productiemiddelen. Elke arbeid vereist bepaalde grondstoffen, een bepaalde werkplaats en dan ook bepaald gereedschap. We weten al hoe groot de betekenis is van de werktuigen van de arbeid en de productie ervan in het leven van de menselijke maatschappij. De menselijke arbeidskracht wordt daaraan toegevoegd om met deze werktuigen en de andere dode productiemiddelen de arbeid te verrichten om de voor het leven van de maatschappij benodigde consumptiemiddelen in de meest brede zin te produceren. De verhouding nu van de werkende mens tot zijn productiemiddelen is de eerste vraag bij de productie en de doorslaggevende factor. We bedoelen hier niet de technische verhouding, niet de meer of mindere volmaaktheid van het productiemiddel waarmee de mensen werken, niet de aard en wijze waarop zij bij de arbeid handelen. Wij bedoelen hier de maatschappelijke verhouding van de menselijke arbeidskracht en de dode productiemiddelen, namelijk de vraag aan wie de productiemiddelen toebehoren. In de loop der tijd is deze verhouding vele malen veranderd. Elke keer veranderde daarmee echter ook het hele karakter van de productie, de vorm van de arbeidsverdeling, de verdeling van de productie, de richting en de omvang van de ruil en tenslotte het gehele materiële en geestelijke leven van de maatschappij. Al naar gelang de werkenden hun productiemiddelen gezamenlijk of ieder voor zich in bezit hebben of helemaal niet bezitten, maar omgekeerd tezamen met de productiemiddelen zelf als productiemiddel eigendom zijn van niet-werkenden of als onvrijen aan de productiemiddelen vastgeketend zitten of als vrijen die geen productiemiddelen bezitten gedwongen zijn hun arbeidskracht als productiemiddel te verkopen, hebben we te maken met een communistische vorm van productie of met kleine pachtboeren en ambachtslieden of een slaveneconomie of een op horigheid gebaseerde feodale economie of tot slot een kapitalistische economie met loonarbeid. En elk van deze vormen van economie heeft haar eigen specifieke manier van arbeidsverdeling, van de verdeling van producten, van ruil, van sociaal, juridisch en geestelijk leven.
Het is voldoende in de economische geschiedenis van de mensen dat de verhouding tussen werkenden en productiemiddelen radicaal verandert opdat elke keer ook alle andere aspecten van het economische, politieke en geestelijke leven zich radicaal veranderen, opdat er een geheel nieuwe samenleving ontstaat. Er bestaat weliswaar tussen al deze aspecten van het economisch leven van de maatschappij een continue wisselwerking. Niet alleen de verhouding van de arbeidskracht tot de productiemiddelen beïnvloedt de arbeidsverdeling, de verdeling van de producten en de ruil maar deze werken op hun beurt ook in op de productieverhoudingen. Maar de aard van de inwerking is een andere. De in elk economisch stadium heersende vorm van arbeidsverdeling, verdeling van rijkdommen, met name de ruil, kan de verhouding tussen arbeidskracht en productiemiddelen waaruit zij zelf zijn voortgekomen, steeds weer ondergraven. Haar vorm wordt echter pas dan veranderd wanneer in de verouderd geworden verhouding tussen arbeidskracht en productiemiddel een radicale omwenteling, een formele revolutie heeft plaatsgevonden. Zo vormen historische omwentelingen in de verhoudingen van arbeidskracht en productiemiddelen de zichtbaar grote mijlpalen in het verloop van de economische geschiedenis, ze geven de natuurlijke tijdperken weer in de economische gang van de menselijke samenleving.
Hoe belangrijk het voor het begrijpen van de economische geschiedenis is om een duidelijk beeld te hebben van wat wezenlijk is in deze geschiedenis en het te onderscheiden van wat niet wezenlijk is, toont een poging tot gebruik van een dergelijke indeling van de economische geschiedenis aan die tegenwoordig het meest gangbaar en populair is in de burgerlijke economie in Duitsland. We doelen hier op de indeling van professor Bücher. In zijn “Die Entstehung der Volkswirtschaft” legt professor Bücher uit hoe belangrijk een juiste indeling van de economische geschiedenis in tijdperken is voor een goed begrip ervan. Met een bevlogenheid hem eigen begint hij niet eenvoudigweg met deze vraag om ons het werk van zijn logisch onderzoeken te tonen maar hij bereidt ons eerst voor, om ervoor te zorgen dat we zijn werk op de juiste waarde zullen schatten, door zich in alle behaaglijkheid uit te weiden over de ontoereikendheid van al zijn voorgangers. “De eerste vraag”, zegt hij, “die elke algemeen econoom die de economie van een volk in een periode die ver in het verleden ligt, moet stellen zal moeten zijn: Is de economie een volkshuishouding, zijn de vormen die zij aanneemt wezenlijk gelijk aan die welke onze huidige markteconomie aanneemt of verschillen die daar op essentiële punten van? Deze vraag kan echter alleen beantwoord worden wanneer men het niet versmaadt de economische verschijnselen uit het verleden met dezelfde middelen van begripsmatige indeling, van een logisch deductief redenerende werkwijze, te onderzoeken, welke zich bij de huidige economie in handen van de meesters van de oude “abstracte” algemene economie zo glansrijk heeft bewezen.
Men zal de nieuwe “historische” school niet voor het verwijt kunnen behoeden dat zij in plaats van met dergelijke onderzoeksmethoden door te dringen tot de essentie van vroegere economische tijdperken, bijna ongezien de gewone, van de verschijnselen van de moderne volkshuishoudingen afgeleide abstracte categorieën op het verleden toepast of dat zij aan de markteconomische begrippen zo lang heeft zitten sleutelen totdat die zo goed en zo kwaad als het gaat toepasbaar leken op alle economische perioden ... Nergens is dat duidelijker te zien als bij de manier waarop men de verschillen tussen de huidige economische orde van de beschaafde volkeren zet tegenover de volkshuishouding uit vroegere tijden of die van cultuurarme volkeren. Dat gebeurt door het formuleren van ontwikkelingsfasen, waarmee men met behulp van een kernachtige typering de karakteristieke kenmerken van de historische gang van de economische ontwikkeling samenvat ... Al dergelijke eerdere pogingen lijden aan de tekortkoming dat zij niet tot het wezen der dingen doordringen maar aan de oppervlakte blijven hangen.”[96]
Welke indeling van de economische geschiedenis stelt professor Bücher dan voor? Laten we luisteren. “Wanneer we de gehele ontwikkeling vanuit één gezichtspunt willen begrijpen dan kan dit alleen een gezichtspunt zijn die tot middenin de wezenlijke verschijningsvormen van de volkshuishouding voert en die ons echter ook tegelijkertijd het organisatorische zwaartepunt van vroegere economische tijdperken openbaart. Dat is geen ander dan de verhouding waarin de productie van goederen staat tot de consumptie daarvan, herkenbaar aan de lengte van de weg welke de goederen moeten afleggen van producent naar consument. Met behulp van deze blik slagen we erin de gehele economische ontwikkeling, in ieder geval voor de Centraal- en West-Europese volkeren waar met voldoende nauwkeurigheid zich de loop van de geschiedenis laat volgen, in drie fases in te delen:
1. de fase van de gesloten huiselijke economie: alleen productie voor eigen gebruik, geen ruilhandel; de goederen in een dergelijke huishouding worden verbruikt waar ze zijn geproduceerd.
2. de fase van de stedelijke economie: productie voor klanten of de fase van directe ruil; de goederen gaan van de producent direct naar de consument.
3. de fase van de volkshuishouding: productie van waren, fase van de kringloop van goederen; goederen doorlopen doorgaans een reeks van huishoudingen voordat zij het stadium van verbruik bereiken.”[97]
Dit schema voor de indeling van de economische geschiedenis is allereerst interessant om wat zij niet bevat. Voor professor Bücher begint de economische geschiedenis met de markgemeenschap van de Europese cultuurvolkeren, dus reeds met de ontwikkelde akkerbouw. De hele duizenden jaren lange tijdsperiode van primitieve productieverhoudingen die aan de ontwikkelde akkerbouw voorafging, verhoudingen waarin zich nu nog talloze volkeren bevinden, karakteriseert Bücher zoals we weten als “non-economie”, als een periode van zijn fameuze “individuele voedselzoeken” en van “niet-werken”. De economische geschiedenis begint voor professor Bücher op die manier met de laatste vorm van oercommunisme, waarbij met nederzettingen en ontwikkelde akkerbouw reeds de aanzetten gegeven waren voor de onvermijdelijke vervanging ervan en de overgang naar ongelijkheid, uitbuiting en klassenmaatschappij. Grosse ontkent het communisme in de hele ontwikkelingsperiode van de akkerbouw bedrijvende markgemeenschap, Bücher schrapt die periode helemaal maar uit de economische geschiedenis.
De tweede fase van “gesloten stadseconomie” is een andere historische ontdekking die we te danken hebben aan de “geniale blik” van de professor uit Leipzig zoals Schurtz zou zeggen. Wanneer de “gesloten gezinshuishouding” bijvoorbeeld van een markgemeenschap daardoor zou worden gekarakteriseerd dat zij een kring van personen omvat die al hun economische behoeften binnen deze huiselijke economie bevredigt, dan is in de middeleeuwse stad in Midden- en West-Europa, want dat verstaat Bücher alleen onder zijn “stadseconomie”, juist het tegendeel het geval. In de middeleeuwse stad bestaat niet zoiets als een gemeenschappelijke “huishouding”, maar om in het jargon van professor Bücher te blijven, evenzovele “huishoudingen” als er werkplaatsen en huishoudingen van handwerkers in gildeverband zijn waarin ieder voor zich, hoewel onder algemene gilde- en stadsregels, produceert, verkoopt en consumeert. Maar ook in zijn geheel vormde de middeleeuwse gildestad in Duitsland of Frankrijk geen “afgesloten” economisch gebied want haar bestaan was juist gebaseerd op de wederzijdse ruil met het platteland waarvan zij levensmiddelen en grondstoffen betrok en waarvoor zij bedrijfsmatig producten vervaardigde. Bücher construeert om elke stad een gesloten omgeving van het platteland die zijn “stadseconomie” insluit terwijl hij gemakshalve de ruil tussen stad en land reduceert tot de ruil met boeren in de naaste omgeving. De landerijen van de rijke feodale landheren die de beste klanten van de stedelijke handel waren en die deels ver van de stad verspreid over het land, deels midden in de stad, met name in de keizerlijke en bisschoppelijke steden, hun hoofdzetel hadden, hier echter een eigen economische ruimte vormden, laat hij geheel buiten beschouwing evenals dat hij afziet van de buitenlandse handel die voor de middeleeuwse economische verhoudingen en vooral voor de lotgevallen van de stad van grote betekenis was. Aan wat werkelijk kenmerkend is voor de middeleeuwse steden, dat zij het middelpunt vormden van de warenproductie die hier als eerste de heersende vorm van productie, hoewel op een beperkt territorium, was geworden, besteedt professor Bücher geen aandacht. De warenproductie begint omgekeerd bij hem pas in de “volkshuishouding”, het is bekend dat de burgerlijke algemene economie met deze fictie het huidige kapitalistische economische systeem pleegt te beschrijven, als een “fase” van het economisch leven waar het nu juist karakteristiek voor is dat het juist niet warenproductie maar kapitalistische productie is. Grosse noemt de warenproductie kortweg “industrie” en daarom verandert professor Bücher industrie eenvoudig in “warenproductie” om de superioriteit van een economieprofessor ten opzichte van een eenvoudige socioloog te benadrukken.
Maar laten we onze aandacht van deze bijzaken op de hoofdvraag richten. Professor Bücher stelt als eerste “fase” van zijn economische geschiedenis de “gesloten familie-huishouding” voor. Wat verstaat hij daaronder? We hebben al vernomen dat deze fase begint met de akkerbouw bedrijvende dorpsgemeenschap. Maar ook de primitieve markgemeenschap rekent professor Bücher tot de fase van de “gesloten familiehuishouding” en ook nog andere historische vormen, namelijk de antieke slaveneconomie van de Grieken en Romeinen en het middeleeuwse feodale vroonhof. De hele economische geschiedenis van de menselijke beschaving, van de grauwe vroege tijden inclusief de klassieke oudheid en de gehele middeleeuwen totdat de nieuwe tijden aanbreken wordt in zijn geheel samengevat als één “fase” van productie, die gesteld wordt tegenover de tweede fase van de middeleeuwse Europese stad met zijn gilden en de derde fase de tegenwoordige kapitalistische economie. In de economische geschiedenis van professor Bücher worden dus de communistische dorpsgemeenschap die ergens in een bergdal van het Vijfstromenland in India haar stille bestaan leidt, het huiselijk leven van Pericles in de bloeitijd van de Atheense culturele beschaving en het feodale hof van de bisschop van Bamberg in de Middeleeuwen gerangschikt onder één en dezelfde “economische fase”. Maar elk kind die enige oppervlakkige kennis uit de geschiedenisboekjes van school het zijne mag noemen, kan begrijpen dat hier maatschappelijke verhoudingen onder één noemer worden gebracht die fundamenteel van elkaar verschillen. In de communistische agrarische gemeenschappen algemene gelijkheid van de boerenmassa wat betreft bezit en rechten, geen standsverschillen of hoogstens in een heel pril stadium, maar in het antieke Griekenland en Rome evenals in het feodale middeleeuwse Europa extreme vormen van standsverschillen in de maatschappij, vrijen en slaven, heren en lijfeigenen, bevoorrechten en rechtelozen, rijkdom en armoede of ellende. Daar algemene arbeidsplicht, hier juist een tegenstelling tussen een geknechte massa van werkenden en een heersende minderheid van niet-werkenden. En ook weer tussen de antieke slaveneconomie van de Grieken of Romeinen en de middeleeuwse feodale maatschappij bestaat zo’n groot verschil dat de antieke slavernij uiteindelijk de ondergang van de Grieks-Romeinse cultuur heeft veroorzaakt terwijl het middeleeuwse feodalisme de stedelijke ambachtelijkheden van de gilden en de handel en op die manier in laatste instantie het huidige kapitalisme uit haar schoot geboren heeft doen worden. Wie dus al deze zo hemelsbreed van elkaar verschillende economische en sociale samenlevingsvormen en historische tijdperken in één begrip, in één schema wil samenbrengen, die moet wel een heel originele maatstaf aan deze economische tijdperken opleggen. Welke maatstaf professor Bücher gebruikt om de nacht van zijn “gesloten familiehuishouding” waarin alle katten grauw zijn te scheppen, legt hij ons zelf uit wanneer hij op liefdevolle wijze tussen aanhalingstekens onze begripsmatige stunteligheid en achterdocht te hulp komt. “Economie zonder ruil” heet die van het begin van de geschreven geschiedenis tot de nieuwe tijd zich uitstrekkende eerste “fase” die dan vervolgens verbonden wordt met de middeleeuwse stad als de “fase van directe ruil” en het huidige economische systeem als de “fase van goederenkringloop”.
Dus niet-ruil, eenvoudige ruil en gecompliceerde ruil, of wat gewoner uitgedrukt, het ontbreken van handel – eenvoudige handel – ontwikkelde wereldhandel, dat is de maatstaf die professor Bücher oplegt aan de economische tijdperken. Of de koopman al op de wereld is of niet, of hij met de producenten één en dezelfde persoon of een apart persoon is, dat is het hoofd- en fundamentele vraagstuk van de economische geschiedenis.
Laten we de professor nu maar even zijn “ruilloze economie” gunnen, die niets anders is als een professoraal hersenspinsel, dat nergens op de platte aarde nog werd ontdekt en in verband gebracht met zowel het antieke Griekenland en Rome als de feodale middeleeuwen sinds de 10e eeuw, zo een historische fantasie van verbluffende stoutmoedigheid vertegenwoordigt. Maar om als maatstaf van de ontwikkeling der productie op geen enkele wijze de productieverhoudingen te bekijken maar de ruilverhoudingen te nemen, de koopman als middelpunt van het economische systeem en maat aller dingen te nemen waar hij nog helemaal niet bestaat, welke spetterende resultaten van een “begripsmatige indeling, van logisch rationele deductie” en vooral welk een “doordringen tot het wezen der dingen”, dat elk “aan de oppervlakte blijven hangen” versmaadt!
Is dat niet het oude, weinig aansprekende schema van de “historische school”, de indeling van de economische geschiedenis in drie tijdperken, die van de “economie van ruil in natura, van geld en van krediet” welk veel beter en dichter bij de waarheid dan het pretentieuze eigenfabricaat van professor Bücher, die eerst zijn neus ophaalt voor alle “eerdere en oudere dergelijke pogingen” om achteraf precies hetzelfde afgekloven “blijven hangen aan de oppervlakte” van de ruil als basisgedachte te nemen om er vervolgens alleen door een pedant uitspinnen in een volledig scheef schema een karikatuur van te maken.
Het “blijven hangen aan de oppervlakte” van de economische geschiedenis is nu juist geen toeval in de burgerlijke wetenschap. De ene burgerlijke geleerde, zoals Friedrich List, maakt een indeling volgens de uiterlijke natuur van de belangrijkste voedingsmiddelen en stelt tijdperken op van de jacht, veeteelt, akkerbouw en ambachtelijk bedrijf, indelingen die niet eens toereikend zijn om het uiterlijk van beschavingen te beschrijven. De ander, zoals professor Hildebrand, deelt de economische geschiedenis in naar de uiterlijke vorm van de ruil, ruil in natura, geld- en krediet economie, of zoals Bücher in economie zonder ruil, met directe ruil en kringloop van waren. Weer anderen, zoals Grosse, nemen als uitgangspunt bij de beoordeling van de vorm van economie de verdeling van de goederen. In één woord, de geleerden van de bourgeoisie zetten op de voorgrond de geschiedkundige opvatting ruil-verdeling-consumptie, maar niet de maatschappelijke vorm van productie, dat wil zeggen dat wat juist in elke historische periode doorslaggevend is en waaruit de ruil en haar vormen, de verdeling en consumptie in haar bijzondere gestalte, elke keer als logisch gevolg uit voortkomt.
Waarom gebeurt dit? Om dezelfde reden als waarom “de volkshuishouding”, dat betekent de kapitalistische productiewijze, als hoogste en laatste fase in de geschiedenis van de mensheid moet worden voorgesteld en om haar wereldwijde economische ontwikkeling met haar revolutionaire tendensen te ontkennen. De wijze waarop in de maatschappij de productie vorm krijgt, dat wil zeggen de vraag naar de verhouding van werkenden en de productiemiddelen, is het kernpunt van elke economisch tijdperk, is echter ook het pijnpunt van elke klassenmaatschappij. De ontvreemding van de productiemiddelen uit handen van de werkenden in deze of gene vorm is de gemeenschappelijke basis van elke klassenmaatschappij omdat zij de basisvoorwaarde is van elke vorm van uitbuiting en overheersing. Om van deze zwakke en pijnlijke plek de aandacht af te leiden en op alle uiterlijkheden en nevenzaken te richten is niet zozeer een bewust streven van de burgerlijke geleerden als meer de instinctieve afkeer van de klasse die zij geestelijk vertegenwoordigt, om van de boom der kennis de gevaarlijke vrucht te proeven. Een heel moderne en gevierde professor als Bücher bewijst dit klasseninstinct met “geniale blik” wanneer hij hele, enorm lange perioden als oercommunisme, slavernij, feodale heerschappij met haar fundamenteel verschillende typen van de positie van de arbeidskracht ten opzichte van de productiemiddelen, met een lichte handveeg in een klein vakje van zijn schema stopt terwijl hij zich daarvoor inlaat met een uitgebreide haarkloverij als het gaat om de geschiedenis van het ambachtelijk bedrijf, waarbij hij “thuiswerk, tussen haakjes huisvlijt”, “loonarbeid”, “handwerk”, “werk in opdracht” en hoe de rest van die santenkraam ook maar mag heten, met een pedante gewichtigdoenerij uitlegt, tegen het licht houdt en van alle kanten bekijkt.
Ook de ideologen van de uitgebuite volksmassa’s, de eerste communisten en de oudere vertegenwoordigers van het socialisme dwaalden rond in het donker, zweefden met hun gepreek over de gelijkheid van mensen in de lucht, zolang zij hun aanklachten en hun strijd hoofdzakelijk richtten op de onrechtvaardige verdeling of, zoals in de 19e eeuw enkele socialisten, tegen de moderne vorm van ruil. Pas toen de beste leiders van de arbeidersklasse het er over eens werden dat de verdeling en de ruil zelf in haar vorm afhangen van de organisatie van de productie waarbij echter de verhouding van de werkenden tot de productiemiddelen beslissend is, pas toen werd het socialistisch streven op een vaste wetenschappelijke basis gestoeld. En uit deze eenduidige en eensgezinde opvatting komt het verschil in wetenschapsopvatting voort van het proletariaat en de bourgeoisie bij de aanvang van de economische geschiedenis, zoals zij zich ook bij het begin van de nationale economie van haar scheidde.
Waar het in het klassebelang van de bourgeoisie ligt om het kernpunt van de economische geschiedenis, de vorm die de verhouding van de arbeidskracht tot de productiemiddelen aanneemt, in zijn historische ontwikkelingsgang te verdoezelen, zo gebiedt het belang van het proletariaat omgekeerd om deze verhouding op de voorgrond te zetten en tot maatstaf voor de economische structuur van de samenleving te maken. Niet alleen is het voor arbeiders een pure vereiste de grote mijlpalen van de geschiedenis in ogenschouw te nemen die de oeroude communistische maatschappij van de latere klassenmaatschappij afgrenzen, maar evenzeer ook het onderscheid tussen de verschillende historische vormen van de klassenmaatschappij zelf. Alleen wie zich rekenschap geeft van de specifieke economische eigenaardigheden van de oercommunistische maatschappij maar ook niet minder van de bijzonderheden van de antieke slaveneconomie en de middeleeuwse vroonhoven economie, die kan met heldere blik een grondig begrip krijgen waarom de huidige kapitalistische klassenmaatschappij voor de eerste keer historisch gezien handvaten biedt ter verwerkelijking van het socialisme en waaruit het fundamentele verschil bestaat van de socialistische wereldheerschappij van de toekomst met de primitieve communistische groepen uit de oertijd.
_______________
[44] Karl Marx/Friedrich Engels: Manifest der Kommunistische Partei. In: Karl Marx/Friedrich Engels: Werke, Bd 4, pg 462.
[45] Georg Ludwig von Mauer: Einleitung zur Geschichte der Mark-, Hof-, Dorf- und Stadt-Verfassung und der öffentlichen Gewalt, München 1854.
[46] Justus Möser 1720-1794, publicist, historicus en staatsman in de tijd van de Verlichting, was schrijver van de “Osnabrückische Geschichte” (Osnabrück 1768; 2. Aufl. Berlin 1780; 3. Aufl 1820) waarin hij in het eerste deel zijn opvatting over de cultivering van de bodem in Europa uiteenzet.
[47] Nikolaus Kindlinger 1749-1828, jezuïet en historicus, onderzocht de geschiedenis van Westfalen (Münsterische Beiträge, 1787 ff) en sloot zich daarin bij Justus Möser aan.
[48] August von Haxthauses: Studien über die inneren Zustände, das Volksleben und insbesonders die ländlichen Einrichtungen Ruszlands, Hannover 1847.
[49] Citaat: Maxim Kowalewski: Obstschinnoje semlewladenije, pritschiny, chod i podsledstwija jego rasloshenije, Teil 1, Moskau 1879, pg 81.
[50] idem, pg 78
[51] idem, pg 78
[52] idem, pg 81/81
[53] Genoemd bij Heinrich Cunow: Die Soziale Verfassung des Inkareichs, Eine Untersuchung des altperuanischen Agrarkommunismus, Stuttgart 1896, pg 6
[54] Geciteerd in: Maxim Kowalewski: Obstachinnoje semlewladenije, prischiny, chod i podsledstwija jego rasloshenije, Teil I, Moskou, 1879, pg 158.
[55] idem
[56] idem, pg 159
[57] Lewis H. Morgan: Die Urgesellschaft. Untersuchungen über den Fortschritt der Menschheit aus der Wildheit durch die Barberei zur Zivilisation, Stuttgart 1908.
[58] idem Lewis H. Morgan: Die Urgesellschaft. pg 366
[59] idem Lewis H. Morgan: Die Urgesellschaft. pg 73
[60] Lewis H. Morgan: Die Urgesellschaft. pg 474/475
[61] De zogenaamde geboorteweeën van 1873 hadden in Duitsland de tot dan toe ernstigste conjuncturele overproductiecrisis van de 19e eeuw ingeleid die het gevolg was van een onevenwichtige ontwikkeling ten gunste van de zware – en wapenindustrie in een stormachtige economische opbloeifase na de eenwording van het Rijk in 1871.
[62] C.N. Starcke: Die Primitive Familie in ihrer Enstehung und Entwicklung, Leipzig 1888, pg 221
[*] Starckes en Westermarcks kritiek en theorieën zijn door Cunow in zijn “Verwandschafts-Organisationen der Australneger”, 1894, aan een fundamentele en vernietigende toetsing onderworpen waarop de beide heren naar ons weten tot nu toe met geen woord hebben gereageerd. Dat verhindert echter niet dat zij door de latere sociologen, zoals bijvoorbeeld Grósse, onverdroten als de vernietigers van Morgan en als de belangrijkste autoriteiten worden vereerd. Het gaat met de Morgan-vernietigers ongeveer net zo als met de Marx-vernietigers: de burgerlijke wetenschap heeft er vrede mee dat de gehate revolutionairen in een kwaad daglicht worden gesteld en de wellevendheid vervangt hier elke wetenschappelijke prestatie.
[63] Julius Lippert: Kulturgeschichte der Menscheit in ihrem organischen Aufbau. Zwei Bände, 1. Bd, Stuttgart 1886, pg 40.
[64] idem.
[65] Karl Bücher: Die Entstehung der Volkswirtschaft. Vorträge und Verscuche, Tübingen 1906. pg 8/9
[**] Ook professor Ed. Meyer schrijft in zijn in 1907 verschenen inleiding bij Geschichte des Altertums, (pg 67) : “De door Hansen geïntroduceerde stelling en algemeen erkende aanname dat oorspronkelijk in eerste instantie aan het privébezit een vorm van gemeenschappelijk bezit met periodieke verdeling voorafging, zoals Caesar en Tacitus ons dat bij de Germanen afschilderen, wordt heden ten dage zeer sterk bestreden. In ieder geval is de Russische mir, die geldt als het stereotype daarvan, pas in de 17e eeuw ontstaan”. Deze laatste bewering neemt professor Meyer trouwens kritiekloos over uit de oude theorie van de Russische professor Tschitscherin.
[66] Zie Ernst Grosse: Die Formen der Familie un die Formen der Wirtschaft, Freiburg i.B.u. Leipzig 1896. pg 3
[67] Ernst Grosse: Die Anfänge der Kunst, Freiburg i.B.u. Leipzig 1894. pg 34/35
[68] idem; Die Anfänge der Kunst, pg 35
[69] Ernst Grosse: Die Formen der Familie un die Formen der Wirtschaft, Freiburg i.B.u. Leipzig 1896. pg 4/5
[70] R.L. merkt in een notitie hierbij op: alleen materiaal verzamelen en waargenomen feiten, precies zo als de vereniging voor sociaal politiek met de monografieën.
[71] Grosse: Die Anfänge der Kunst, pg 35-38
[72] Ernst Grosse: Die Formen der Familie un die Formen der Wirtschaft, Freiburg i.B.u. Leipzig 1896. pg 238
[73] idem, pg 215 en 207.
[74] idem, pg 38/39
[75] idem, pg 57
[76] idem pg 137.
[77] Idem, pg 30/31
[78] Howitt, citaat van Felix Somlo: Der Güterverkehr in der Urgesellschaft, Brussel, Leipzig, Paris 1909; pg 44/45
[79] Friedrich Ratzel: Völkerkunde 2.Bd, Leipzig 1886, pg 64.
[80] Geciteerd uit Felix Somlo: Der Güterverkehr in der Urgesellschaft, Brussel, Leipzig, Paris 1909; pg 61/62
[81] Idem, pg 42
[82] Idem, pg 43
[83] Friedrich Ratzel: Völkerkunde 1. Bd, Leipzig u. Wien; 1894, pg 333
[84] Idem Somlo, pg 124/125
[85] MacGee citeert Somlo idem pg 128
[86] Karl von der Steinen: Unter de Naturvölkern Zentral-Brasiliens. Reiseschilderung und Ergebnisse der Zweiten Schingu-Expedition 1887-1888, Berlin 1894, pg 491.
[87] idem Von der Steinen, pg 502
[88] Verslag van de 8ste zitting van het Internationale Congres van de Amerikanisten in Parijs in 1890, gedaan door M.G.Marcel. Parijs 1892. (G.Marcel: Les Fuégiens à la fin du XVIIe siècle. D’après des documents francais inédits. Congres international des Americanistes. Compte-rendu de la 8me session, tenue à Paris en 1890, Paris 1892, pg 491)
[89] citeer Man uit Felix Somlo: Der Güterverkehr in der Urgesellschaft, Brussel, Leipzig, Paris 1909; pg 96-99
[90] Siegfried Passarge: Die Buschmänner de Kalahari, Berlin 1907, pg 54.
[91] Idem, pg 57/58
[92] Zie Felix Somlo: Der Güterverkehr in der Urgesellschaft, Brussel, Leipzig, Paris 1909; pg 116
[93] Opmerking in de kantlijn van R.L.: Peruanen, maar dat zijn weliswaar geen nomaden, Arabieren, Kabylen, Kirgiezen, Jakuten – Kaufman. Uit Laveleye, voorbeelden!
[94] Ernst Grosse: Die Formen der Familie un die Formen der Wirtschaft, Freiburg i. B. u. Leipzig 1896, pg 158.
[95] zie Felix Somlo: Der Güterverkehr in der Urgesellschaft, Brussel, Leipzig, Paris 1909; pg 155-177
[96] Karl Bücher: Die Entstehung der Volkswirtschaft. (Vorträge und Versuche, Tübingen 1906; pg 86-88
[97] Idem, pg 91