Bron: Rood, nr. 14, 21 augustus 1998
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Tijdens dit vreemde einde van de eeuw zien we dat moorddadig nationalisme weer opgang maakt. We worden weer geconfronteerd met ‘etnische uitbarstingen’ en ‘stammentwisten’. Enkele financiële haaien zitten verwikkeld in een enorme concurrentiestrijd om de controle over de wereldmarkt. Daarom is het interessant om een goede tachtig jaar na 1917 de dromen van de revolutionairen van oktober nog eens onder de loep te nemen: een vrije socialistische federatie van autonome republieken.
In welk mate stemde de praktijk in verband met de nationale kwestie van Lenin en zijn kameraden aan de macht, overeen [met] de principes zoals ze uiteengezet werden in de theoretische teksten en partijresoluties? Het is moeilijk deze vragen te beantwoorden vermits het nationale vraagstuk en de vorming van de Sovjet-Unie zo complex, verward en tegenstrijdig waren. Wat meteen opvalt is, ontegensprekelijk, een grote dosis pragmatisme en een grote mate van aanpassing aan de omstandigheden, en we stellen zeker een aantal afwijkingen van de bolsjewistische theorie vast. Een aantal van deze aanpassingen gingen in de richting van méér pluralisme en méér democratie en waren zeker positief. Anderen, daarentegen, holden het principe van zelfbeschikkingsrecht voor de volkeren brutaal uit. En tussen deze twee extreme voorbeelden bevindt zich een uitgestrekte grijze zone.
Nauwelijks één week na de machtsovername publiceerden de revolutionairen een verklaring waarin ze nogmaals degelijkheid van alle volkeren van Rusland bevestigden en waarin ze spraken van het zelfbeschikkingsrecht tot zelfs het recht op afscheiding. Het Sovjetregime erkende redelijk snel de onafhankelijkheid van Finland. Polen en de Baltische staten (gedeeltelijk omdat het de feitelijke situatie was maar toch ook omdat het wilde breken met het imperialistisch verleden en de nationale rechten wilde erkennen). De bestemming van Oekraïne, de naties uit de Kaukasus en andere ‘omringende’ regio’s zou beslist worden doorheen de burgeroorlog zelf, met in de meeste gevallen een overwinning van de ‘lokale’ bolsjewieken, zij het min of meer – al naar gelang het geval – geholpen door het Rode Leger, dat zich aan het vormen was.[1] Een eerste ‘positieve afwijking’ van de oorspronkelijke leer was de publicatie van de Verklaring van de rechten der volkeren, arbeiders en uitgebuitenen (1918), opgesteld door Lenin, die een oproep lanceerde voor de vorming van een federatie van Sovjetrepublieken, gebaseerd op een vrije alliantie en naar de wil van de volkeren. Deze expliciete bevestiging van dat federalistisch denken vormde een echte draai ten opzichte van eerdere ideeën van Lenin en zijn kameraden die – als ware erfgenamen van de jacobijnen – nogal vijandig stonden t.o.v. federalisme en eerder voor een gecentraliseerde en unitaire staat gewonnen waren. Deze draai werd niet zomaar plots en expliciet genomen en werd nauwelijks theoretisch onderbouwd maar is in elk geval een positieve zaak te noemen.
De andere ‘democratische aanpassing’ was die van de politiek naar de joodse minderheid. Ondanks de stevige aanvallen van Lenin en de bolsjewieken op de austromarxisten en hun joodse partizanen in Rusland – de Bund – voor 1917, namen ze toch tijdens de eerste jaren na de revolutie een politiek aan van culturele autonomie op brede schaal. Het Jiddisch kreeg bijvoorbeeld het statuut van officiële taal in Oekraïne en Wit-Rusland en er waren zelfs magazines, bibliotheken, kranten, uitgeverijen, theaters en enkele scholen die in het Jiddisch werkten. In Kiev werd een Joods universitair instituut opgericht. Kort gesteld, onder bescherming van de Sovjetmacht en in het kader van een politiek van culturele autonomie, ontwikkelde zich een echt florissante Jiddische cultuur -zij het sterk onder invloed van de Yevseksia, de Joodse sectie van de bolsjewistische partij, samengesteld uit oude bundisten en linkse zionisten die door de Oktoberrevolutie overtuigd raakten van het communisme.
Voor wat betreft de democratische tekortkomingen zijn er twee veelzeggende voorbeelden: de invasie in Polen van 1920 en die in Georgië van 1921. Het regime van Polen van Marechal Pilsudski, dat zeer vijandig stond ten opzichte van de sovjets en totaal gemanipuleerd en ondersteund werd door het Franse imperialisme viel in 1920 Sovjet-Oekraïne binnen en geraakte tot aan Kiev. Het tegenoffensief van het Rode Leger dwong Polen tot terugtrekking, maar de Sovjettroepen achtervolgden de invaller en schenden dus de Poolse grens, en bereikten in augustus de poorten van Warschau. De beslissing om Polen binnen te vallen werd genomen door de Sovjetleiding, onder impuls van Lenin en tegen de zin van Trotski, Radek en Stalin (die het voor één keer eens waren). Het ging hier, wel te verstaan, niet om een annexatie van Polen maar om de Poolse communisten ‘te helpen’ de macht te grijpen om dan zelf een Poolse Sovjetrepubliek te kunnen oprichten. Niettemin ging het hier toch om een evidente schending van het begrip zelfbeschikkingsrecht. Want zoals Lenin het zelf duizend keer had herhaald, was het niet de bedoeling dat het Rode Leger het communisme zou gaan opleggen aan andere volkeren.
Erger nog was het voorbeeld van Georgië dat een onafhankelijke republiek was, als dusdanig erkend door de Sovjetmacht. Het land, geleid door een mensjewistische regering die breed ondersteund werd door de boerenbevolking, werd in februari 1921 binnengevallen door het Rode Leger en onder dwang ‘gesovjetiseerd’. Dit is zonder enige twijfel het negatiefste voorbeeld van hoe de Sovjetmacht op een brutale wijze het recht op zelfbeschikking der volkeren negeerde. Het initiatief voor de inval werd genomen door de Georgische bolsjewistische leiders, Stalin en Ordjonikidze. Volgens hen ging [het] om steun aan een algemene opstand van arbeiders en boeren onder een communistische leiding tegen de mensjewistische regering -in realiteit ging het dus om een zeer klein minoritair initiatief van enkele bolsjewieken nabij de Sovjet-Russische grens. Onder goedkeurend oog van Lenin werd na een maand van gevechten een bolsjewistische regering geïnstalleerd in Tiflis, die de aansluiting van Georgië bij de Sovjetfederatie verzekerde. Dat de meerderheid van de bevolking tegen deze dwang van buitenaf was, mocht blijken uit de opstanden onderleiding van de mensjewieken, die zeker in 1924 hevige en massale vormen aannamen.
Op dat moment verbleef Trotski in de Oeral-streek en had dus geen aandeel in de beslissing. Des te verbazingwekkender is het dat hij toch naar de Russische en internationale publieke opinie toe de verantwoordelijkheid ten volle mee wilde dragen. Hij gaf een pamflet uit waarin hij de gedwongen operatie in Georgië legitimeerde: Tussen de roden en de witten getiteld (1922). Deze tekst is, net als Terrorisme en communisme kenmerkend voor de meest substitionistische periode uit het leven van Trotski. In beide teksten riskeert hij, met zijn scherpe aanvallen tegen de kleinburgerlijke democratie van Kautsky, het belang van democratie in het algemeen te minimaliseren. Zelfs als men de virulente kritiek van Trotski gericht aan de ‘Georgische Gironde’ van de mensjewieken zou aanvaarden – hij omschreef het als een burgerlijk, anticommunistisch regime, beschermd door het Engels imperialisme gluiperig verbonden met Wrangel en de witten en repressief tegenover de Georgische bolsjewistische militanten (die massaal gevangen werden genomen) – dan nog vind je geen goede rechtvaardiging voor de invasie. Zo was de burgerlijke Finse regering in elk opzicht erger (massale executies van communistische militanten) en nochtans is er nooit sprake van geweest het onafhankelijke Finland binnen te vallen. En wat het argument van de “Georgische bolsjewistische opstand” betrof; dat had volgens Lominadze, secretaris van Georgische communistische partij, weinig grond.
Erger is dat Trotski geprobeerd heeft een theoretische ‘principiële’ rechtvaardiging van de invasie in Georgië te formuleren. Het eerste argument dat hij naar voor schoof was een typisch economisch argument: ‘Het spreekt vanzelf dat het principe van zelfbeschikkingsrecht van volkeren de eenmakende tendensen, typisch voor een socialistische economie, niet in de weg mag staan.’ Volgens Trotski moest dus de Sovjetfederatie de economische eenmaking linken aan de vrijheid van de verschillende nationale culturen. Als we die redenering zouden doortrekken, zou het politiek aspect, de vrijheid om zich af te scheiden als onmisbare voorwaarde om van een vrijwillige federatie te kunnen spreken, simpelweg verdwijnen. Trotski suggereert voorts dat het zelfbeschikkingsrecht pas kan toegepast worden wanneer dit gebeurt in het kader van de strijd tegen de burgerlijke staat.
Interessanter is alleszins de volgende passage: ‘De Sovjetrepubliek stelt zich absoluut niet tot doel om de revolutionaire inspanningen van het proletariaat te vervangen door de militaire slagkracht van de Sovjetstaat. De verovering van de macht door het proletariaat moet de vrucht zijn van haar eigen revolutionaire ervaring. Dat betekent niet dat de revolutionaire inspanningen van de arbeiders, van Georgië bijvoorbeeld, geen gewapende steun zouden kunnen krijgen van buitenaf. Belangrijk is enkel dat die hulp komt wanneer die noodzakelijk door de ontwikkelingen die zich voordien al hebben voorgedaan en wanneer ze gaat naar een reële voorhoede met een hoog bewustzijn, een die gesteund wordt door een meerderheid van de arbeiders.’
Deze passage heeft als voordeel dat het nogmaals het democratische principe bevestigt: namelijk het recht van volkeren om over zichzelf te beschikken en dit door steun van buitenaf enkel te rechtvaardigen wanneer het gaat om bewegingen die op de sympathie van een meerderheid van het volk kunnen rekenen. En dit laatste was uiteraard niet het geval in Georgië...
Naar aanleiding van deze interventie in Georgië zou een botsing plaatsvinden tussen Lenin (die dan al ernstig ziek is) en Stalin in de loop van 1922 en 1923. De meningsverschillen tussen de twee bolsjewistische leiders waren enkel maar gegroeid in de loop der jaren. Maar sinds 1920 bemerken we een radicaal verschillende logica in hun teksten en stellingname. Terwijl Lenin de nadruk legde op de noodzaak van een tolerante houding tegenover het nationalisme in de periferie en het Groot-Russisch nationalisme aan de kaak stelde, zag Stalin in de nationale beweging uit de rand juist de hoofdvijand en spande hij zich in om een eengemaakt en gecentraliseerd staatsapparaat op te bouwen. Na de inval in Georgië in 1921 stelde Lenin voor om tot een akkoord te komen met Jordania, de Georgische mensjewistische leider; Stalin daarentegen benadrukte de noodzaak om dit ‘nationalisme te verpletteren’ en ‘met alle middelen deze ideologie te vernietigen’.[6]
Vervolgens barstte er een conflict los tussen langs de ene kant Stalin en Ordjonikidze en langs de andere kant de Georgische communisten, Mdivani en zijn vrienden, ondersteund door Lenin o.a., over de graad van autonomie voor Georgië als deel van de Sovjet-Unie. Die zich nog aan het vormen was. Maar het ging over méér dan enkel lokale vraagstukken. De inzet was eigenlijk hoe die Sovjet-Unie zelf moest opgebouwd worden. In een wat late en wanhopige strijd tegen het Russische chauvinisme en het bureaucratisch apparaat, zette Lenin zich af tegen de standpunten van Stalin. Terugkomend op de Georgische zaak, bevestigde hij: ‘Het spreekt voor zich dat Stalin en Dzerinski politiek verantwoordelijk zijn voor deze door en door Groot-Russische nationalistische campagne.’ De conclusie in het testament van Lenin was, zoals gekend, dat Stalin moest vervangen worden als secretaris-generaal aan het hoofd van de partij. Helaas was het toen al te laat. De nieuwe hersenbloeding van Lenin begin 1923 schakelde hem ongeveer helemaal uit en verhinderde dat Stalin effectief zou worden vervangen.
Voorlopige moraal van het verhaal, in het licht van de ervaringen van de Oktoberrevolutie, maar van de recente gebeurtenissen in Europa (uiteenvallen van ex-Joegoslavië):
1) De utopie, in de sterke betekenis van het woord, van een vrije socialistische federatie van gelijke naties, met het recht op afscheiding en een volle territoriale en culturele autonomie voor nationale minderheden blijft actueel. Zeker, wanneer we vandaag enerzijds met etnische conflicten maar anderzijds ook met neoliberale eenmaking onder toezicht van het financiekapitaal worden geconfronteerd.
2) Het recht op vrije zelfbeschikking van de volkeren mag niet onderworpen [worden] aan welke doelstelling dan ook (dus ook niet aan het socialisme). Dit zelfbeschikkingsrecht kan enkel beperkt worden door de democratische rechten van andere naties. Of met andere woorden: een natie kan zich niet beroepen op zelfbeschikking om de rechten van naburige naties te ontkennen, om eigen minderheden te onderdrukken of om etnische zuiveringen door te voeren in eigen gebied.
3) Vanuit internationalistisch en marxistisch standpunt zijn vastgelegde grenzen, zogenaamde historische rechten of voorouderlijke territoriale aanspraken van geen enkel belang. Het enige criterium om positie te kiezen in nationale conflicten met tegenstrijdige territoriale aanspraken is een democratische rondvraag.
4) Algemeen gesteld zijn revolutionairen eerder voorstander van grotere multinationale federaties, in die mate dat ze authentiek democratisch zijn, dan van kleine staten die pretenderen homogeen te zijn (enige uitzondering vormen de typische koloniale situaties). Revolutionairen zullen trachten de volkeren te overtuigen van hun standpunt maar het zijn de mensen zelf die via hun democratische uitoefening van het recht op zelfbeschikking kunnen kiezen voor een andere vorm of andere politieke organisatie.
_______________
[1] Onder de vergissingen van die tijd rekenen we ook de geforceerde integratie van de Sovjetrepubliek Azerbeidjan in de regio van Opper-Karrabach.
[2] Zie ook over dit onderwerp het werk van Javier Villanueva, Lenin y las naciones, Madrid, Editorial Revolucion, 1987, p. 352-354.
[3] Zie ook de interessante analyse van Enzo Traverso, in Marxistes et la question juive, Paris, Editions Kimé, 1997, p. 171.
[4] L. Trotsky, Entre Impérialisme et révolution, p. 154-155.
[5] ibid. p. 158.
[6] J. Villanueva, Lenin y las naciones, p. 455-459.
[7] Lenin, Questions de la politique nationale, p.244-245.