Catharina Lis - Hugo Soly
Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa
Hoofdstuk 6


Besluit

Wij hebben gepoogd enig licht te werpen op drie nauw samenhangende problemen betreffende de vroegmoderne Europese samenleving: de oorzaken van verarmingsprocessen, de wijzigingen in de samenstelling van de ‘marginale’ bevolking en de functies vervuld door diverse armenzorgsystemen, met als onderliggend thema de groei van het kapitalisme. Rekening houdend met de huidige stand van kennis, is het voorzeker erg gewaagd algemene uitspraken te doen. Hoe dan ook, wij menen dat enkele traditionele interpretaties en analysemethoden moeten verworpen worden.

Het gaat geenszins op de armoede in het ancien régime te herleiden tot een ‘natuurlijk’ fenomeen, inherent aan een ‘maatschappij van de schaarste’, gedetermineerd door technologische achterlijkheid en een tendens tot ongeremde demografische groei. Pre-industrieel Europa karakteriseren als de ‘immense ademhaling van een sociale structuur’ is de vraag ontwijken. Immers, hoe komt het dat de omvang en de graad der behoeftigheid vergelijkbaar waren in economisch achterlijke en vooruitstrevende gebieden, in perioden van bevolkingsstijging en tijdens fasen van demografische stagnatie of achteruitgang? Sociale ongelijkheid kan niet verklaard worden in abstractie van klassenverhoudingen. Hoe schetsmatig ons onderzoek naar de dominante aspecten van de feodale productiewijze, het commercieel kapitalisme en het opkomend nijverheidskapitalisme ook is, het toont aan dat armoede slechts ten volle kan begrepen worden als het gevolg van een welbepaalde structuur van surplusextractieverhoudingen.

De meerderheid der middeleeuwse boeren leefde permanent op de rand van het bestaansminimum, omdat de feodale productiewijze berustte op het overwicht van de kleine individuele producent, onderworpen aan zware surplusextractie toegepast onder extra-economische druk binnen een politiek systeem gekenmerkt door ‘de versnippering van de soevereiniteit’. Dit samenspel van componenten verklaart waarom de economische groei voornamelijk een extensief karakter had (vergroting van de bebouwde oppervlakte en input van meer arbeid), wat vroeg of laat tot een algemene blokkering moest leiden. De oorzaken van de veertiende-eeuwse crisis moeten niet gezocht worden in externe factoren of in ‘objectieve’ vraag en aanbod mechanismen, maar in de ingebouwde contradicties van de feodale productiewijze zelf.

Het structureel tekort aan arbeid ingevolge de demografische inzinking en het hardnekkig verzet van de dorpsgemeenschappen tegen de heerlijke reactie hebben de West-Europese boeren in staat gesteld het stigma der persoonlijke onvrijheid uit te wissen. De sociale differentiatie, die zich in de loop der vorige eeuwen had voltrokken, bleef nochtans bestaan en nam zelfs toe. Twee factoren waren verantwoordelijk voor deze ontwikkeling. Ten eerste, de groeiende tirannie van de markt: de vrijheid om grond te kopen of te pachten, om handelsgewassen te verbouwen, enzovoort, impliceerde toenemende economische onzekerheid. In talrijke regio’s ging de uitbreiding van de commerciële veeteelt daarenboven gepaard met de onteigening van kleine boeren, de opheffing van gemene rechten en stijgende werkloosheid. Ook de toenemende greep van de stedelijke burgerij op het omliggende platteland had ongunstige gevolgen voor de boerenstand, omdat de meeste kooplui slechts in speculatieve winsten geïnteresseerd waren. Ten tweede en bovenal, de opkomst van nieuwe structuren van surplusextractie. In Frankrijk en in Duitsland ten westen van de Elbe ontwikkelden het kleine boereneigendom en de absolutistische staat zich in wederzijdse afhankelijkheid van elkaar, met het gevolg dat de boeren aan een tweevoudige uitbuiting werden onderworpen: verpletterende taxatie door de monarchie of de prinsen enerzijds, de hernieuwing van feodale verplichtingen en de oplegging van deelpachtcontracten door de lokale heren op zoek naar een ‘second-best strategy’ anderzijds. Deze drukkende lasten ondermijnden niet alleen de economische positie van de boeren, maar sloten tevens technologische verbetering en productiviteitsverhoging uit. Het kan dus geen verwondering wekken dat het dagelijkse leven van de rurale massa’s in beide gebieden tot het einde van het ancien régime een dagelijkse strijd tegen volstrekte behoeftigheid, zoniet verhongering, was. In Engeland daarentegen kwam een haast unieke agrarische structuur tot stand, gebaseerd op geconsolideerde landgoederen, verdeeld in grote pachthoeven, bewerkt door landarbeiders. Dit leidde tot substantiële agrarische vooruitgang, die de algemene economische groei bevorderde. Het proces van agrarische verandering bracht echter de proletarisering van een groot deel der rurale bevolking mede. Marginale boeren verloren hun bestaansmiddelen en werden verplicht hun arbeidskracht te verkopen. Vandaar dat structurele armoede tegen 1700 een gemeenschappelijk kenmerk was van Engeland en Frankrijk, hoewel het eerste land in tegenstelling tot het laatste grotendeels bevrijd was van subsistentiecrisissen.

De wijze waarop de productieverhoudingen zich in de industriële sector ontwikkelden, impliceerde eveneens de proletarisering van brede volkslagen. Net zoals in de landbouw, werd de stedelijke fabricage aanvankelijk beheerst door kleine en middelgrote warenproducenten. De economische onafhankelijkheid van deze groep werd echter geleidelijk aangetast door de meer belangrijke ambachtslui en bovenal door de kooplui-ondernemers, die de import der voornaamste grondstoffen en de afzet der afgewerkte fabricaten controleerden. In haast alle centra met een belangrijke exportindustrie voltrok zich na verloop van tijd een gelijkaardig proces: de meeste ambachtslui werden afhankelijk van groothandelaars; zij waren gedwongen hun producten aan hen af te staan en werden aldus de facto tot loonarbeiders gereduceerd. De triomf van het commerciële kapitalisme bracht bovendien een continue herverdeling van de industriële productie mede en als gevolg daarvan de ontwrichting van stedelijke samenlevingen. Inderdaad, door het putting-out system toe te passen, dat weinig investeringen in duurzame productiemiddelen vereiste, konden de kooplieden-ondernemers hun kapitaal zonodig snel uit een stad of streek terugtrekken en naar een andere overhevelen. Vanuit economisch oogpunt betekende zulk een heroriëntering slechts compensatie, maar sociaal was zij een ramp: de geproletariseerde bevolking van het wegkwijnende centrum ging de zwartste ellende tegemoet.

De verplaatsing van de industrie naar het platteland, ingezet in de middeleeuwen, bereikte haar hoogtepunt in de zeventiende en achttiende eeuw, toen de voortschrijdende verarming van de boerenstand zich verenigde met de snel stijgende vraag naar goedkope fabricaten. De groei der rurale nijverheid bracht uiteraard een zware en vaak fatale slag toe aan de stedelijke fabricage. Op het platteland zelf versnelde de uitbreiding van het putting-out system, beheerst door het commerciële kapitaal, niet alleen de ontbinding der traditionele boereneconomie, maar ondermijnde tevens de sociale controles die voorheen een systeem van late huwelijken hadden geschraagd. Alle rurale gebieden waar de huisnijverheid zich op grote schaal ontwikkelde, maakten op lange termijn dezelfde evolutie door: snelle demografische groei, buitensporige fragmentatie van de grond, scherpe stijging der pachtprijzen, continue druk op de lonen, toenemende zelfexploitatie van de producenten, kortom proletarisering en verpaupering. In streken waar proto-industrialisering gepaard ging met de expansie van ‘armoedeteelten’, zoals aardappelen, die toelieten een familie in leven te houden op een minuscuul lapje grond, werd de infernale dynamiek tot het uiterste gedreven. Het ergste was echter dat het proto-industriële systeem de kiemen van zijn eigen ondergang bevatte. Vlaanderen, Silezië en bovenal Ierland vormen frappante voorbeelden van deze ingebouwde tendens tot zelfvernietiging.

Toch baande proto-industrialisering de weg voor de definitieve doorbraak van het nijverheidskapitalisme. Enerzijds, omdat zij de proletarisering van een massa boeren en ambachtslui ten gevolge had en hun integratie in een buiten-lokaal marktsysteem bewerkstelligde. Anderzijds, omdat de werkgevers vroeg of laat in een ‘cost cage’ gevangen raakten, zodat zij naar middelen moesten zoeken om meer te produceren binnen de grenzen van hun actieradius. De vroege overgang naar het fabriekssysteem was echter sterk afhankelijk van organisatorische factoren. Indien het commerciële kapitaal een allesbeheersende rol in de huisnijverheid speelde, bleef structurele vernieuwing over het algemeen uit. Mechanisering werd aanvankelijk slechts doorgevoerd waar de industriële productie tenminste gedeeltelijk in handen was van zelfstandige fabrikanten of emanciperende tussenpersonen, die niet werden gehinderd door putting-out kooplui.

De opkomst van de kapitalistische productiewijze betekende geenszins het einde van de huisnijverheid, integendeel. De introductie van de machine was voor de ondernemers geen doel op zich, maar een middel om de productiekosten te drukken. Zolang de uitbetaling van lage lonen volstond om competitief te zijn op de internationale markt, bleven investeringen in arbeidsbesparende instrumenten uit. Vandaar dat industrialisering een trapsgewijs proces was. De mechanisering van bepaalde fabricagefasen bracht niet alleen de sociale degradatie van de betrokken ambachtslui mede, maar stimuleerde tegelijkertijd de groei van de handwerksproductie in andere bedrijfstakken. Wanneer de arbeiders tewerkgesteld in die sectoren op hun beurt door machines werden vervangen, schakelden ze over naar nijverheden waar het handwerk nog overheerste en werkten aldus nieuwe verpauperingsprocessen in de hand. De stelling als zouden de huisnijverheid en de daarmee samenhangende armoede in de eeuw na 1750 slechts overblijfselen uit een achterlijk tijdperk geweest zijn, houdt geen steek. De Industriële Revolutie werd zowel gekenmerkt door het ontstaan van een nieuwe arbeidersklasse als door de vermenigvuldiging van ‘zweetarbeid’. Toch heeft men de discussie gevoerd alsof de weldaad of de gruwel van de ‘automaton’ moest afgewogen worden tegen het heil of het drama van het handgetouw. Geen van beide systemen heeft in se gunstige of ongunstige sociale implicaties. Waar het om gaat is, dat zij allebei door kapitalistische productieverhoudingen werden beheerst, hetzij commerciële, hetzij industriële. Dat is de reden waarom de wisselwerking tussen het ‘domestic system’ en het fabriekssysteem in de eeuw na 1750 massale verpaupering ten gevolge had.

Uit dat alles volgt dat het geen zin heeft om van de pre-industriële armen een stereotiep beeld te schetsen. Hoewel geen enkele periode of gebied gevrijwaard bleef van armoede, vertoonde de samenstelling van de relatieve overbevolking markante verschillen in ruimte en tijd. Op het eerste gezicht zou men geneigd zijn te stellen dat de omvang en de graad der behoeftigheid tussen 1300 en 1700 of zelfs 1800 maar aan geringe wijzigingen onderhevig waren. Inderdaad, het aantal mensen levend op de rand van het bestaansminimum kon haast altijd op 40 à 50 percent van de lokale, regionale of nationale bevolking worden geraamd. Die cijfers zeggen ons echter niets over de verschijningsvormen van de armoede.

De keuters die in de dertiende eeuw onvoldoende inkomsten haalden uit hun grond om een gezin te onderhouden, moesten pogen door middel van losse arbeid aan de kost te komen. Dat gebeurde echter overwegend binnen het netwerk der feodale verhoudingen: de marginale boeren leefden niet louter en alleen van de verkoop van hun arbeidskracht en ze konden niet in volledige ‘vrijheid’ over deze laatste beschikken. Hun agrarische basis, hoe smal ze ook was, onttrok hen aan de economische wetten van de ruilwarenmarkt. Pas vanaf het ogenblik waarop de feodale navelstreng werd verbroken, werden productie en consumptie in toenemende mate factoren afhankelijk van de markt, wat groeiende economische onzekerheid betekende. De geleidelijke overgang naar de kapitalistische productiewijze impliceerde dat de materiële situatie van de boerenstand steeds meer werd bepaald door exogene factoren. Langzaam maar zeker werden grote lagen van de rurale bevolking uit hun relatief zelfbesloten economie gehaald en geïntegreerd in een groeiende vrije arbeidsmarkt. De sociale gevolgen van deze transitie kunnen bij gebrek aan adequate bronnen niet op de voet worden gevolgd. Hoe dan ook, alle beschikbare inlichtingen tonen aan dat hoe langer hoe meer subsistentieboeren plaats moesten maken voor landloze proletariërs. Het was geen louter toeval dat bedelarij en landloperij in de ‘lange zestiende eeuw’ een sociaal probleem werden, noch dat het gros van alle weefsels tegen het einde van de zeventiende eeuw in rurale districten werd geproduceerd. Beide verschijnselen bewijzen dat de proletarisering en verarming van de boerenstand versnelden. Om dezelfde redenen was de daaropvolgende periode getuige van de indrukwekkende expansie van de aardappelverbouw en bovenal van de ontworteling van ontelbare keuters, wat uiteindelijk resulteerde in grootscheepse migraties van het ene land naar het andere en zelfs van het ene continent naar het andere.

Het dient opgemerkt dat de omvang van het landloze proletariaat in de bestudeerde periode nergens zulke proporties aannam als op het ‘Untroubled Island’. In Tudor- en Stuart-Engeland vertegenwoordigden de loonarbeiders en de hoeveknechten 25 à 33 pct. van de rurale bevolking; op het einde van de zeventiende eeuw hadden 40 pct. van alle inwoners de landbouw opgegeven, meestal ten voordele van de industrie; tegen 1820 was hun aantal opgelopen tot ruim 60 pct. van de nationale bevolking tegen nauwelijks 20 pct. in Frankrijk. De levensvoorwaarden der Engelse loonarbeiders waren nochtans niet benijdenswaardiger dan deze der subsistentieboeren en keuters op het continent die nog ‘genoten’ van de opbrengst van een lapje grond.

De steden fungeerden niet alleen als een toevluchtsoord voor ontwortelde boeren, maar genereerden tevens hun eigen armen. Inderdaad, de ontwikkeling van kapitalistische productieverhoudingen impliceerde de onverbiddelijke proletarisering en uiteindelijke verpaupering van de meeste ambachtslui. Talrijke gegevens tonen aan dat het aandeel der loonarbeiders in de stedelijke bevolking voortdurend is gestegen. Wij hebben uitgelegd waarom cijfers betreffende het aantal fiscale armen of gesteunden geen informatie verschaffen over de reële omvang der stedelijke behoeftigheid, laat staan armoede. De betrokken gegevens weerspiegelen slechts de criteria gehanteerd door de toenmalige autoriteiten. Zij mogen echter over het algemeen als minima worden beschouwd, omdat de belastingontvangers zowel als de armbesturen steeds uiterst strenge normen hebben aangelegd om iemand als behoeftig of arm te catalogeren. Hoe dan ook, de toenemende ongelijkheid in de verdeling van de totale rijkdom en de aanhoudende daling der gemiddelde hoofdelijke voedselconsumptie bewijzen onomstotelijk dat een groeiend aantal stedelingen met relatieve en absolute verpaupering werd geconfronteerd. De achttiende-eeuwse auteurs die loonarbeid met armoede gelijkstelden hadden het volkomen bij het rechte eind.

De structurele afhankelijkheid en kwetsbaarheid van het groeiende proletariaat hebben de creatie van goed georganiseerde armenzorgsystemen nodig gemaakt. In alle Europese regio’s waar het kapitaal in de loop van de tijd de productiesfeer binnendrong, werd een sociale politiek tot stand gebracht met twee dominante functies: controle van de relatieve overbevolking en regulering van de arbeidsmarkt. De opkomst van kapitalistische productieverhoudingen vereiste de opbouw van openbare onderstandsmechanismen, die niet alleen toelieten het reserveleger onder controle te houden ten einde de politieke orde te waarborgen, maar die tevens de mogelijkheid boden de werkgevers op elk ogenblik voldoende goedkope loonarbeiders te bezorgen en aldus tegemoet te komen aan hun economische doelstellingen. Vandaar dat de armenzorg tijdens de feodaal-kapitalistische transitie evolueerde van een discontinu en vrij ongedifferentieerd hulpbetoon, hoofdzakelijk verstrekt onder de vorm van privé-liefdadigheid op vrijwillige basis, tot een continu en selectief systeem grotendeels gehanteerd door openbare instellingen, die vaak dwang uitoefenden om de nodige fondsen bijeen te brengen. Vanaf de zestiende eeuw werd de afwisseling van soepele en rigoureuze steunregelingen in toenemende mate bepaald door de wijzigende behoeften van de markt en de veranderlijke graad van sociale ‘stabiliteit’. Al naar gelang van de omstandigheden werd het accent nu eens op de arbeidsplicht gelegd, dan weer op de neutralisering der latente klassentegenstellingen. De uitbreiding van het pauperisme op zichzelf is nooit een voldoende voorwaarde geweest om de armenzorg te herzien of in stand te houden. De ‘mislukking’ van armenwetten in bepaalde periodes of gebieden valt steeds te verklaren door economische en politieke factoren. De middeleeuwse en vroegmoderne regeringen en lokale autoriteiten hadden geenszins de bedoeling de armoede uit de wereld te helpen. Zij beoogden slechts de handhaving van het maatschappelijk status-quo en de bevordering der productie. Het al of niet ‘adequaat’ karakter van hun sociale politiek moet vanuit dat restrictieve kader worden benaderd.

Talrijke voorbeelden bewijzen de geldigheid van deze stellingen. De triomf van het handelskapitalisme ging gepaard met een brede beweging tot reorganisatie van de traditionele liefdadigheid. Engeland, het enige land dat getuige was van de doorbraak van het agrarisch kapitalisme was ook de enige Staat waar de nieuwe sociale politiek in de daaropvolgende eeuwen werd in stand gehouden en systematisch vervolmaakt. Nergens anders in het vroegmoderne Europa werd de mobiliteit der rurale bevolking door een algemene wet in de ‘juiste’ banen geleid. Op het continent bleven de meeste projecten tot hervorming van de armenzorg tijdens de economische recessie van 1630-1750 dode letter, met uitzondering van Frankrijk, waar een algemene golf van opstandige bewegingen tot de ‘Grote Opsluiting’ leidde. De uitbreiding van de gecentraliseerde productie in de eeuw na 1750 gaf opnieuw aanleiding tot een grondige herziening van de sociale politiek in de betrokken regio’s en centra. Nogmaals was het in Engeland, waar het ontluikend industrieel kapitalisme een nieuw tijdperk aankondigde, dat voor het eerst in de geschiedenis een ‘totaal’ systeem van openbare onderstand werd doorgevoerd.

De redenering als zou de groeiende efficiëntie van de sociale politiek het resultaat geweest zijn van religieuze of morele beweegredenen gaat dus niet op. Wij betogen niet dat de zestiende-eeuwse hervormers en achttiende-eeuwse filosofen geen invloed hebben uitgeoefend op de armenzorg. In de meeste gevallen werden hun ideeën echter slechts in de praktijk omgezet wanneer ze in economische of politieke termen konden ‘vertaald’ worden, d.i. wanneer de drie-eenheid liefdadigheid-controle-arbeidsregulering samenviel met de reële of vermeende belangen van de werkgevers en van de autoriteiten. Wat de privé-liefdadigheid betreft: de barmhartigheid van de elite beperkte zich haast uitsluitend tot de ‘fatsoenlijke armen’, namelijk de kinderen, de ouden van dagen, de zieken en de gebrekkigen. De ellende der loonarbeiders werd zelden onderkend of werd toegeschreven aan luiheid en andere persoonlijke tekortkomingen.

Tenslotte dient opgemerkt dat de kristallisering van een nieuwe arbeidersklasse is gepaard gegaan met pogingen vanwege de burgerij om haar waardensysteem aan de ‘arbeiders-armen’ op te dringen. Vandaar de nadruk die tijdens de Industriële Revolutie werd gelegd op de individuele mislukking en het disciplineren van de ‘bourgeois manqué’. De prediking van deugden zoals soberheid, spaarzaamheid, geduld en berusting was het middel bij uitstek om zich van de dociliteit der lagere klassen te verzekeren. Een netwerk van paternalistische initiatieven bevestigde en rechtvaardigde tegelijkertijd de fundamentele sociale ongelijkheid. Naarmate het kapitalisme zijn greep op de samenleving verstevigde, won dat aspect van de sociale politiek steeds meer aan belang.