Catharina Lis - Hugo Soly
Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa
Hoofdstuk 5


Economische groei, verpaupering en de regulering van de arbeidsmarkt

(ca. 1750 – ca. 1850)

De tweede helft van de achttiende eeuw wordt over het algemeen beschouwd als een fundamenteel scheidingsvlak in de geschiedenis van de mensheid. De zogenaamde Industriële Omwenteling stelde samenlevingen in de gelegenheid een onafgebroken stroom van goederen voort te brengen en ze ter beschikking te stellen van een steeds groeiend aantal mensen. Voor het eerst in de geschiedenis behoorden cumulatieve economische groei en bijgevolg toenemende materiële voorspoed tot het rijk der mogelijkheden. Vele historici hebben vooropgesteld dat deze diepgaande mutatie in alle betrokken landen een einde maakte aan het pauperisme. ‘Met de industrialisering’, in de woorden van de Duitse historicus Wolfram Fischer, ‘is het eeuwenoude armoedeprobleem opgelost geworden, zodat het in de ontwikkelde industriële samenlevingen nog slechts een uitzonderlijk sociaal probleem uitmaakt dat maar betrekking heeft op relatief kleine groepen of individuen’. Deze optimistische visie wordt onderschreven door al wie de armoede in het ancien régime herleidt tot ‘de beperkte omvang van het nationaal inkomen in verhouding tot het inwonertal en het trage groeiritme van de productie’. Vanuit een dergelijk oogpunt zijn industrialisering en modernisering inderdaad de wondermiddelen die nieuwe verarmingsprocessen uitsluiten. Om de beroemdste ‘optimist’ onder de historici te citeren:

Aan armoede kan alleen worden verholpen door economische groei, niet door inkomensherverdeling. Het was de allesdoordringende en krachtige stimulans van rijkdom in privé-handen die aan de basis lag van de schitterende episode van de negentiende eeuw.’

Voor R. M. Hartwell is de huidige armoede maar een ‘residu’. Immers, ‘aan de rand van de samenleving zullen er altijd individuen zijn die niet aan haar eisen kunnen voldoen en die bijgevolg aangewezen zijn op institutionele of semi-institutionele hulp. Aldus wordt de ‘afschrikwekkende onheilsboodschap van Marx’ met één pennentrek uitgewist. Ook Wilhelm Abel is van mening dat de Industriële Omwenteling de mensheid uit haar ketenen heeft bevrijd. Hij loochent niet dat de levensstandaard van een aanzienlijk deel der bevolking gedurende de eerste eeuw van economische groei na 1750 is verslecht, maar volgens hem is het ‘duidelijk dat de ellende van het pauperisme naar oorsprong en ontwikkeling tot een wegstervend tijdperk der westerse geschiedenis behoorde’.

Hoewel wij in dit essay niet kunnen ingaan op de aard en de oorzaken der negentiende- en twintigste-eeuwse armoede, wensen wij toch de vraag te stellen of de economische groei zoals hij zich vanaf omstreeks 1750 heeft voltrokken al dan niet nieuwe verarmingsprocessen heeft medegebracht. Daartoe zullen we bondig de specifieke context bespreken waarbinnen de verschillende types van industrialisering en modernisering zich afspeelden.[62]

1. De ontwrichting van de rurale samenleving
Engeland: agrarische vooruitgang en kapitalisme

Tegen het midden van de achttiende eeuw had de graduele maar aanhoudende verspreiding van substantiële verbeteringen in de landbouwtechniek en de agrarische organisatie Engeland een beslissende voorsprong gegeven op de andere Europese landen. De Engelse landbouw voorzag niet alleen in alle behoeften van de natie, maar produceerde tevens een vrij aanzienlijk surplus voor de export. Het gunstige klimaat na 1750 (stijgende voedselprijzen ingevolge demografische expansie) spoorde de landheren en de kapitalistische pachters er meer dan ooit tevoren toe aan de landbouwopbrengst te verhogen door de bebouwde oppervlakte uit te breiden en voorafgaandelijk bebouwde grond meer intens te bewerken. De meeste grootgrondbezitters zagen terdege in dat hun belangen het best werden gediend door de grote pachters voldoende mogelijkheden te laten om zelf winst te realiseren en kapitaal te accumuleren. Aldus werden deze laatsten immers gestimuleerd om technische verbeteringen in te voeren ten einde de productiviteit te verhogen. De stijgende winst van de kapitalistische pachters liet de landeigenaars toe de rente geleidelijk aan te passen, terwijl de pachters de zekerheid hadden dat zij het gebruik van hun grond zouden behouden indien zij efficiënt handelden, dat wil zeggen wanneer zij regelmatig een deel van hun spaargelden aanwendden om de roerende have en uitrusting van hun hoeven te verbeteren. Zoals de zoon van een landeigenaar in het midden van de negentiende eeuw aan zijn modelpachters zei: ‘Het is door deze vriendschappelijke samenwerking tussen landheer en pachter dat de succesvolle voortzetting van het bedrijf en de verbetering ervan het best kan bereikt worden tot uw voordeel en het mijne’.[63] De keerzijde van de medaille was echter de systematische ondermijning van de traditionele boereneconomie. Aangezien agrarische vooruitgang hand in hand ging met de concentratie en de consolidatie van hoeven, werden de kleine landeigenaars en semi-landeigenaars – de copyholders met beperkte eigendomsrechten – langzaam maar zeker uitgeschakeld. Tegen 1790 controleerden de Engelse landheren ongeveer driekwart van alle bebouwde gronden, terwijl vrije grondbezitters slechts 15-20 pct. in handen hadden en een boerenstand in de eigenlijke zin niet langer bestond.

Parlementaire enclosure vormde ongetwijfeld het meest dramatische aspect van agrarische verandering in Engeland. Tussen 1761 en 1815 werden niet minder dan 600.000 hectare woeste grond en gemene velden op grond van parlementaire akten omheind. De marginale keuters en kleine boeren, die juist op de rand van het subsistentieminimum leefden, werden door het verlies van hun rechten op de gemene gronden voor de keuze gesteld landarbeiders te worden of de landbouw op te geven. Toch mag het belang van deze beweging niet worden overschat. Enclosure bespoedigde in feite slechts het algemeen onteigeningsproces dat zich sinds de zestiende eeuw voltrok.

Het is nog altijd niet uitgemaakt in hoeverre de toelatingen tot omheining de kleine verbouwers van het land hebben verdreven, maar het lijkt weinig waarschijnlijk dat zij in een periode van stijgende vraag naar graan hebben geleid tot de omzetting op grote schaal van bouwland in weiland en bijgevolg tot ontvolking. De beschikbare gegevens over interne migratie en stedelijke expansie wijzen in ieder geval geenszins op een massale ontvolking van het platteland gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw. Enclosure bevorderde echter de proletarisering der kleine boeren, die moesten plaats maken voor kapitalistische pachters geassocieerd met de landheren. Immers, alleen zij die konden bewijzen dat ze rechten op de gemene gronden hadden, ontvingen enige vergoeding. In de meeste gevallen was de toegewezen oppervlakte bouwland bovendien te klein om het verlies der gemene gronden goed te maken. Wat meer was: de kleine boeren waren zelden in staat om hun deel der omheiningskosten te betalen, zodat ze maar al te vaak verplicht waren om hun vee of zelfs hun uitbating te verkopen. Aangezien de weinige spaargelden die ze in dat geval overhielden niet volstonden om een zelfstandig beroep uit te oefenen, vervoegden zij zich weldra bij de rangen der loonarbeiders. De sociale degradatie van de boerenstand ingevolge enclosure wordt weerspiegeld in de evolutie van de uitgaven voor de armenbelasting te Broughton, Hampshire: na de omheiningen van 1790 verminderden zij met de helft gedurende het ene jaar 1791, maar daarna vlogen ze weer omhoog tot ver in de jaren na de Napoleontische oorlogen. Zoals J.D. Chambers meer dan een halve eeuw geleden schreef: ‘De toe-eigening van praktisch alle gemene gronden door de wettelijke eigenaren voor hun eigen exclusief gebruik betekende dat de scheidingsmuur werd neergehaald die het groeiend arbeidsleger voor totale proletarisering had behoed’.[64]

Het verloop van dit proces kan aan de hand van een gedetailleerde analyse der sociaaleconomische veranderingen in een Leicestershiredorp nauwkeurig worden gevolgd. In 1765, één jaar voor de toelating tot omheining, namen slechts drie families op tien te Wigston Magna enige grond in beslag; zeven families op tien moesten in hun levensonderhoud voorzien als landarbeiders, wolbreiers, handwerkslui of neringdoenden. Vooraleer enclosure had plaatsgevonden, waren met andere woorden al twee families op drie grotendeels van de grond gescheiden geworden. Er bestond daarenboven een grote afstand tussen de kleinste en de grootste grondgebruikers: het ongekend maar hoogstwaarschijnlijk aanzienlijk aantal keuterboeren buiten beschouwing gelaten, bebouwden 50 pct. der gebruikers elk minder dan vier hectare, terwijl 21 pct. elk meer dan veertig hectare hadden. Toch berustte de boereneconomie nog op een stevige grondslag. De meeste huishoudens beschikten over een eigen cottage, zelfs al was er geen grond aan verbonden, ze bezaten enkele schapen en ze konden tegen een laag tarief afzonderlijke weiden huren van de grote pachters. De meerderheid der landeigenaars bestond nog uit boeren, zelfs al bezaten ze onder elkaar minder dan 40 pct. van de totale oppervlakte. Pas de toelating tot omheining gaf het oude systeem de genadeslag. Net zoals in de andere dorpen van de Midland Plain veroorzaakten de massale omzetting van bouwland in weiland en het opkopen van hoeven door grote vetweiders de ontbinding van een eeuwenoude boerensamenleving. ‘Het open field systeem’, in de woorden van W.G. Hoskins,

was de stevige dijk geweest die de boer had beschermd tegen het krachtige tij van de geldeconomie dat in de buitenwereld al eeuwen aan het aanzwellen was, net zoals het heerlijke gewoonterecht zijn voorzaten vroeger had beschermd. De omheining van de velden en de uitschakeling van de gemene gronden maakten de bres waardoor deze vloed kon binnendringen.

Tegen 1795 was het aantal eigenaar-gebruikers met 30 pct. verminderd. Sommigen hadden hun velden verhuurd aan kapitalistische pachters; anderen hadden alles uitverkocht. In 1831 was de boereneconomie helemaal verdwenen: zeven grootgrondbezitters bezaten met zijn allen meer dan de helft van de parochie, terwijl de rangen van de boerengrondbezitters tot een handvol overlevenden waren herleid. Toch verschilde Wigston in één belangrijk opzicht van de meeste omliggende dorpen. De breiwerkindustrie verschafte aan talrijke lokale en ingeweken onteigenden alternatieve werkgelegenheid, zodat de bevolking bleef aangroeien. De gevolgen van deze fundamentele wijzigingen waren dramatisch: de uitgaven voor de armen stegen van ongeveer honderd pond (£) per jaar in de vroege jaren tachtig tot gemiddeld 433 pond (£) per jaar tegen 1783-85; twintig jaar later waren ze nogmaals verdubbeld. In 1832 ten slotte moesten 43 pct. der families regelmatig en 31 pct. van de anderen bij tussenpozen gesteund worden.[65]

De spectaculaire groei van de Engelse economie bracht ook structurele transformaties teweeg in rurale gebieden die vroeger grotendeels geïsoleerd waren geweest. Aldus werkte de scherpe stijging der wolprijzen tussen 1780 en 1820 de expansie van de commerciële schapenhouderij in de Schotse Hooglanden in de hand. Terwijl de verhouding van schapen tot rundvee eens één tegen één was geweest, werd ze tien tegen één in vele parochies en in sommige zelfs twintig tegen één. Deze radicale wijziging impliceerde een ongelijke strijd tussen de vroegere gebruikers van de grond enerzijds en de vetweiders anderzijds. Coëxistentie van beide groepen was om technische en economische redenen uitgesloten. De schapenfokkers wensten zowel toegang tot de heuvels als de beschikking over lage weiden ten einde hun kudden in de zomer en in de winter te voeden. De kleine pachters zagen zich bijgevolg verplicht hun rundvee het hele jaar door op het gras onmiddellijk rond hun nederzettingen te houden, wat een drastische reductie in aantal betekende. Aangezien schapenfokkerij een activiteit is die op een vrij grote schaal moet uitgeoefend worden om economisch rendabel te zijn, konden de meeste boeren zich bij gebrek aan kapitaal niet zelf op dit bedrijf toeleggen. Het resultaat was de graduele ontvolking van talrijke parochies – schapen vervingen letterlijk mensen.

De groei van een arbeidsintensieve kusteconomie vanaf het einde van de achttiende eeuw woog slechts gedeeltelijk en tijdelijk op tegen de uitwerking der schaap-clearances. De expansie van de Hooglandse kelpindustrie, als rechtstreeks antwoord op de groei van nieuwe chemische nijverheden in Engeland, leverde het gros der bevolking weinig voordelen op. Het arbeidsaanbod was zo groot dat de landheren de lonen extreem laag konden houden. Bovendien pasten de meesten de pachten regelmatig aan ten einde de verdiensten der pachters af te romen. Daarbij kwam nog dat de kelpboom bevolkingsstijging bevorderde. De bestaansmiddelen werden immers opnieuw wat overvloediger, terwijl de gelijktijdige uitbreiding van de aardappelbouw toeliet meer voedsel op dezelfde oppervlakte grond te produceren. Wegens de hoge winsten die ze uit de kelpindustrie haalden, werkten verscheidene landheren dit proces in de hand door de uitbatingen hoe langer hoe meer onder te verdelen. In 1799 schreef de hertog van Argyl ronduit aan zijn kamerheer: ‘Aangezien u me mededeelt dat kleine boeren het zich dankzij de kelpfabricage kunnen veroorloven meer pacht te betalen voor hoeven in Tiny, dan herenboeren, beslis ik de hoeven voortaan aan kleine boeren te verpachten in plaats van aan tacksmen [grote pachters] die wonen op hoeven in Mull.’ De proletarisering van ontelbare keuters werd een ware tragedie toen de kelpprijzen na de Napoleontische oorlogen ineenstortten. De toegenomen bevolking trad thans chronische ondertewerkstelling en periodieke verhongering tegemoet. Hetzelfde lot viel enkele jaren later de centra te beurt die zich sinds 1780 in de haringvisserij hadden gespecialiseerd. De algemene prijsdaling vanaf de jaren twintig van de negentiende eeuw maakte een einde aan hun kortstondige bloei. Kortom, de structurele transformatie der Hooglandse economie, bepaald door de Engelse industrialisering, bracht voor de massa der bevolking uiteindelijk alleen proletarisering en verpaupering mede.[66]

De verdeling van pachthoeven in kleine lapjes grond was geen verschijnsel eigen aan Schotland. In verscheidene Engelse regio’s voltrok zich een gelijkaardig proces, meestal nauw samenhangend met de expansie der rurale nijverheid. In Lancashire bijvoorbeeld waren de thuiswerkers volgens een tijdgenoot over het algemeen ‘bereid om een deel van de inkomsten uit de weverij te besteden aan een lapje grond waarop ze twee à drie koeien kunnen houden ten behoeve van het levensonderhoud van hun families.’[67] Deze combinatie van huisnijverheid en extreme grondversnippering maakte enerzijds hoge pachtprijzen en anderzijds lage inkoopprijzen voor industriële fabricaten mogelijk. De enclosurebeweging was in Lancashire niet zozeer gericht op de bevordering van commerciële graanbouw, dan wel op de creatie van ‘optimale’ werkeenheden voor de rurale wevers. Dit blijkt duidelijk uit het feit dat de parlementaire enclosures en de enclosures bij overeenkomst tussen 1710 en 1770 voornamelijk plaatsvonden in districten waar de rurale weverij zich ontwikkelde. Meester-fabrikanten kochten hoeven, verkavelden ze en verhuurden de lapjes grond aan hun wevers, net zoals de fabriekseigenaars huisjes bouwden voor hun werklui.

Het agrarisch kapitalisme heeft in Engeland ongetwijfeld een einde gemaakt aan hongersnood en verhongering, behoudens in een paar uitzonderlijke jaren en in enkele geïsoleerde gebieden. De substantiële verhoging der landbouwproductie en der grondproductiviteit liet niet alleen toe een grotere bevolking te voeden, maar bevorderde tegelijkertijd de groei van de binnenlandse markt, welke een essentieel bestanddeel was van Engelands aanhoudende industrialisering. De verbeteringen in de landbouwtechniek en de agrarische organisatie maakten het bovendien mogelijk dat een steeds toenemend deel der bevolking zich op industriële activiteiten toelegde. De prijs van dit opmerkelijk moderniseringsproces was echter de ontwrichting en de uiteindelijke ontbinding van een eeuwenoude boerenbeschaving. Voor de overweldigende meerderheid der plattelandsbewoners was economische groei een synoniem van proletarisering. Voortaan moesten ouderlingen van boven de tachtig te Wigston Magna nog als wolbreiers zwoegen en werden kinderen reeds op hun tiende jaar als ‘landarbeiders’ bestempeld. Immers, ‘elk werkuur had nu een monetaire waarde; werkloosheid werd een ramp, omdat er geen grond meer was waarop de arbeider kon terugvallen’. Wat meer was: voor het eerst in de geschiedenis voegden de landeigenaars en grote pachters expliciet ideologie aan eigenbelang toe. De verdrijving van de keuters van de gemene gronden en de onteigening der kleine boeren werden niet alleen ingegeven door winstbejag; het waren zaken van sociale discipline. Totale economische afhankelijkheid, zo meenden vele gentlemen, was de beste waarborg voor de permanente ondergeschiktheid der lagere klassen.

Frankrijk: de valkuil van de feodaliteit

De huidige stand van het historisch onderzoek laat niet toe een beslissend antwoord te geven op de vraag of de reële landbouwopbrengst in het achttiende-eeuwse Frankrijk al dan niet substantieel is gestegen. Enige vooruitgang werd stellig geboekt, maar uit alle beschikbare gegevens betreffende de omvang der landontginningen, de achteruitgang van het braakland, de evolutie der yield-ratio’s, de invoering van nieuwe landbouwtechnieken en de wijzigingen in de agrarische organisatie blijkt dat het om een zeer traag, middelmatig en beperkt proces ging. Van een ‘landbouwrevolutie’ was geen sprake. In sommige gebieden werd een verhoging van de productie en wellicht zelfs van de productiviteit geregistreerd, maar zij hield blijkbaar alleen de bevolkingsstijging bij. Michel Morineau heeft vermoedelijk gelijk wanneer hij de expansie van de Franse landbouw in de achttiende eeuw bestempelt als ‘ontwikkeling in stagnatie’, met andere woorden als de antithese van echte groei. De belangrijkste transformatie was in feite de graduele uitbreiding van ‘armoedeteelten’, zoals boekweit, maïs en aardappelen – een verschijnsel dat juist het bewijs levert van algemene verpaupering.

De oorzaken van deze relatieve ‘achterlijkheid’ moeten, zoals hierboven gezegd, gezocht worden in het feit dat de oude productiewijze in Frankrijk sinds eeuwen eenvoudig werd ‘afgegrazen’. Het ancien régime, dat het levens- en werkkader der rurale massa’s vormde, bleef in zijn fundamentele structuren feodaal en aristocratisch. De economische en sociale organisatie van de Franse landbouw werd in de achttiende eeuw nog steeds gekenmerkt door het overwicht van de kleine individuele boerenproductie en het voortbestaan van de heerlijke surplusextractie toegepast onder extra-economische dwang. Voor het gros der Franse boeren had de term ‘feodaliteit’ net zoals vroeger een levende inhoud: de dienstbaarheid van de grond, waarop allerlei heerlijke rechten in natura of in geld rustten.

Wegens zijn ingewikkelde samenstelling, de verscheidenheid van de extractielasten en de uiteenlopende heffingsmodaliteiten is het bijzonder moeilijk om het precieze gewicht van het complexum feodale te berekenen. Hoewel het in sommige regio’s wellicht is verminderd in verhouding tot de toegenomen oogst, moesten de meeste Franse boeren in de achttiende eeuw in ieder geval nog een aanzienlijk deel van hun nettoproductie aan een kleine minoriteit van feodale heren afstaan – over het algemeen 25-30 pct., tienden inbegrepen. Vanaf de jaren dertig profiteerden de grote landeigenaars daarenboven van de aanhoudende en sterke opwaartse beweging der pachtprijzen. Tussen 1720-29 en 1780-89 bedroeg de nominale toename 142 pct., terwijl de gewogen index der landbouwprijzen in dezelfde periode slechts met 60 pct. steeg; aan de vooravond van de revolutie lag de gedeflateerde grondrente ruim 50 pct. hoger dan in het tweede kwart van de eeuw. Alles samengevat: na de aftrek van het zaaizaad, de heerlijke rechten, de kerkelijke tienden en de koninklijke belastingen hielden de manouvriers op zijn best de helft van hun bruto-opbrengst over, terwijl de métayers zich mochten gelukkig achten als ze één derde voor eigen gebruik konden behouden. De sociale gevolgen waren des te ernstiger, omdat de overgrote meerderheid der boeren maar over zeer kleine stukjes grond beschikte. In de meeste delen van Frankrijk bezaten gemiddeld 75 pct. der boeren in de achttiende eeuw minder dan vijf hectare, de minimale oppervlakte bouwland om de economische onafhankelijkheid van een familie te verzekeren, en in haast alle provincies waren minstens 25 pct. der percelen kleiner dan één hectare. Het samenspel van beide factoren, namelijk het overwicht van het kleingrondbezit en de druk der surplusextractie, verhinderde in hoge mate de invoering van technische verbeteringen strekkend tot productiviteitsverhoging.

De precaire situatie van de boerenstand werd nog verergerd door de concentratietendens die zich vanaf de jaren dertig langzaam voltrok. Ten einde van de toenemende vraag naar levensmiddelen te profiteren, poogde een minoriteit van kapitalistische fermiers de hand te leggen op hoe langer hoe meer pachthoeven. Doordat zij telkens in één keer uitgestrekte landgoederen pachtten, konden zij veel voordeliger voorwaarden bedingen dan de andere bebouwers. Bovendien stelden die fermiers alles in het werk om de uitbatingen der subsistentieboeren in te palmen. Daartoe eisten zij onder andere exorbitante prijzen voor het omploegen van een lapje grond. Aldus werden vele manouvriers verplicht hun uitbating ter beschikking te stellen van een kapitalistische pachter en hun arbeidskracht aan deze laatste te verkopen. In 1768 verklaarde een hoge ambtenaar onomwonden: ‘De tirannieke heerschappij die de grote pachters over de particulieren uitoefenen, zou ten zeerste de aandacht van het ministerie moeten trekken... Als men hen weerstaat, mag men er zeker van zijn dat men niet langer aan hun oogsten zal werken en dat zij van hun kant zullen weigeren de gronden te bebouwen van dezen die niet blindelings aan hen zijn onderworpen.’[68]

Een andere belangrijke wijziging met vérstrekkende gevolgen voor de boerenstand was de opkomst van professionele ‘managers’, de fermiers généraux, die alle landgoederen van één of meer landheren in pacht namen en voor eigen rekening onderverhuurden. Deze kapitalistische zakenlui, die vaak tegelijkertijd als inners van heerlijke rechten en kerkelijke tienden fungeerden, controleerden soms de verhandelbare productie van tien à twintig domeinen.

De concentratietendens, verbonden met een substantiële verhoging der surplusextractie, bereikte een hoogtepunt in de periode 1763-75. Het zogenoemd fysiocratisch offensief werd niet alleen gekenmerkt door een politiek gericht op de aanmoediging van ontginningen en de vrije circulatie der granen, maar ging in sommige provincies tevens gepaard met een ‘heerlijke reactie’ en een systematische aanval op de gemene gronden. In Bourgogne, Bretagne en Normandië werden oude, in onbruik geraakte, feodale heffingen opnieuw versterkt, achterstallige betalingen ineens opgeëist en heel wat gemene gronden herverkaveld. Dit laatste verschijnsel betekende de ondergang van talrijke subsistentieboeren, omdat zij zelden wettelijke aanspraken konden laten gelden. Zoals de procureur-generaal van het Parlement van Rouen in 1766 duidelijk uiteenzette: ‘Gemene weiden van welke aard ook horen toe aan de eigenaars en niet aan de armen, d.w.z. de bezitlozen... Het enige patrimonium van deze kleine gebruikers, allen dagloners, zijn de lonen die grote succesvolle boeren voor hun arbeid betalen.’[69]

De triomf van het ‘agrarisch individualisme’, om de uitdrukking van Marc Bloch te gebruiken, heeft de proletarisering der lagere klassen ten zeerste versneld. Het was stellig geen toeval dat de regering juist in de jaren zestig en zeventig van de achttiende eeuw een aantal edicten uitvaardigde die de volledige vrijheid der rurale nijverheid waarborgden. Toch leidde de fysiocratische beweging uiteindelijk tot niets, tenzij een verscherping der sociale tegenstellingen. De gunstige prijsontwikkeling had de landheren en vooral de kapitalistische fermiers in de gelegenheid gesteld om aanzienlijke winsten te boeken. De meesten hadden echter weinig of geen pogingen gedaan om de grond- en arbeidsproductiviteit op te drijven door essentiële nieuwe technieken in te voeren en omvangrijk kapitaal te beleggen in essentiële landbouwvoorzieningen. De toegenomen inkomsten werden over het algemeen verspild in luxegoederen en diensten of aangewend om meer grond te verwerven. De fysiocratische boom bracht ongetwijfeld ontwikkeling voort, maar slechts in de restrictieve betekenis van de term: de stijging der productie was hoofdzakelijk het resultaat van expansie (de verruiming van de bebouwde oppervlakte en de inzet van meer arbeidskracht), veroorzaakt door de ‘widening of capital’ gericht op de verwezenlijking van speculatieve winsten. Zij was niet het gevolg van reële groei, die ‘deepening of capital’ zou vereist hebben ten einde de efficiëntie van een gegeven eenheid van kapitaals- en arbeidsinzet op te drijven. De vraag in hoeverre de absolutistische staat heeft meegeholpen aan de instandhouding der feodale structuren kan hier niet worden behandeld. Hoe dan ook, het lijkt vrijwel onbetwistbaar dat de specifieke aard der surplusextractie in Frankrijk een haast onoverkomelijke hinderpaal heeft gevormd voor succesrijke economische groei.

Toen de graanopbrengst tegen 1775 leek te volstaan om de binnenlandse vraag te dekken en de prijzen begonnen te stagneren, wendde het speculatieve kapitaal zich weldra van de landbouw af. Tot overmaat van ramp werden de pachtprijzen, de belastingen en de feodale heffingen tijdens de economische malaise niet verminderd, zodat de kleine bebouwers minder dan ooit tevoren in staat waren om technische verbeteringen te bewerkstelligen. Toen Arnoult, lid van de Constituante in zijn Manuel Champêtre terugblikte op de acties der fysiocraten, nam hij alle verlichte landbouwhervormers van zijn tijd – en dezen van de toekomst – zeer terecht op de korrel:

O gij die u beklaagt over de onwilligheid van de boer wanneer hij weigert uw nieuwe ploegen te introduceren, uw nieuwe zaaiwerktuigen, uw gekruiste of diagonaal geploegde velden, uw herhaaldelijk omgespitte ploegvoren, uw hoeveelheden mest die vier keer groter zijn dan dewelke hij zich kan aanschaffen – vooraleer zijn uitgaven te verdrievoudigen met de onzekere hoop op een drievoudige oogst, begint met hem in de gelegenheid te stellen aan zijn kinderen klompen te bezorgen.[70]

Hoewel globale cijfers ontbreken, lijdt het geen twijfel dat de rangen van het rurale proletariaat en semi-proletariaat in het achttiende-eeuwse Frankrijk merkelijk werden uitgebreid. In de streek van Andance (tussen Lyon en Valence) bijvoorbeeld steeg het aantal landarbeiders en dagloners zonder enig bezit van nauwelijks 12 pct. in 1696 tot ruim 33 pct. in 1789. Alle regionale onderzoekingen bewijzen dat tegen 1790 minstens de helft der plattelandsbewoners geheel of gedeeltelijk op loonarbeid waren aangewezen en dat hun koopkracht met 25 pct. was gedaald. Het is mogelijk dat de individuele werkgelegenheid op lange termijn is toegenomen en dat de achteruitgang der reële lonen aldus enigszins werd gecompenseerd. Deze optimistische hypothese, waarvoor geen bewijsmateriaal bestaat, verandert nochtans niets aan de kern van de zaak, namelijk de absolute en relatieve verpaupering der rurale arbeidskrachten. Zeker, de armen stierven niet meer van de honger zoals in het verleden. De cyclische variaties der landbouwprijzen kwamen immers tot bedaren ingevolge de stijgende graanproductie, de verbeteringen in het transportwezen, de meer efficiënte maatregelen der autoriteiten in duurtejaren en de uitbreiding van ‘armoedeteelten’. Maar ‘proletarisering had het kerkhof vervangen’, om Le Roy Ladurie te citeren.[71] Het kan dus bezwaarlijk verwondering wekken dat de verlating van de huwelijksleeftijd voor vrouwen in de achttiende eeuw een hoogtepunt bereikte.

De Franse Revolutie heeft de manouvriers niet veel goeds opgeleverd. Noch de inbeslagneming en de verkoop van eigendom toebehorend aan de kerk en de émigrés noch de talrijke decreten betreffende de landbouw uitgevaardigd door de Nationale Vergadering, de Conventie en de jacobijnen brachten structurele wijzigingen mede. In verscheidene provincies werd weliswaar een groot deel van de grond in de handen van de boerenstand geconcentreerd, maar dit kwam voornamelijk de rijke laboureurs en fermiers ten goede. De kleine landeigenaars haalden in feite alleen voordeel uit de afschaffing der kerkelijke tienden en heerlijke heffingen, terwijl de subsistentieboeren en de landlozen alleen profiteerden van de verdwijning der persoonlijke lasten. De verdeling der gemene gronden, voorzien door de wet van 10 juni 1793, bood de manouvriers geen uitkomst, omdat meer ingrijpende maatregelen achterwege bleven. Wat konden arme boeren aanvangen met een (bijkomend) lapje grond, dat hen evenmin als voorheen in staat stelde om een familie te onderhouden? Een dergelijke fragmentatie vergrootte slechts hun structurele moeilijkheden. Het gevaar bestond immers dat meer belangrijke bebouwers naderhand het gros der uitgedeelde percelen zouden opkopen. Vele dorpsgemeenschappen zagen dit duidelijk in en weigerden de collectieve weiderechten op te geven. Hoewel heel wat grond tijdens en na de Revolutie van eigenaar veranderde, bleef de economische en sociale organisatie van de Franse landbouw nagenoeg ongewijzigd. De hardnekkige strijd van de feodale aristocratie tegen de Revolutie verplichtte de burgerij gedurende lange tijd de boerenstand te ontzien. Tot ver in de negentiende eeuw konden bijgevolg geen wettelijke acties worden ondernomen die een snelle kapitalistische transformatie van de landbouw zouden bevorderd hebben. Vandaar dat omstreeks 1820 nog meer dan 80 pct. van de nationale bevolking fulltime of parttime bij de landbouw was betrokken tegen nauwelijks 35 pct. in Engeland.

Vlaanderen: rurale nijverheid en grondversnippering

Vanaf de zeventiende eeuw beschouwden alle buitenlandse agronomen de Zuidelijke Nederlanden als het mekka van de landbouw. Nergens in Europa bereikten de yield-ratio’s zulke hoge niveaus als in Vlaanderen en Brabant – ongeveer 20 hectoliter rogge of tarwe per hectare op het einde van het ancien regime. Deze opmerkelijke prestaties waren te danken aan zeer arbeidsintensieve vormen van bebouwing, die onder andere werden gekenmerkt door uitstekende bemestingstechnieken, gesofisticeerde vruchtwisselingssystemen en de verbouw van voeder- en nijverheidsgewassen. Vandaar dat pachthoeven van drie hectare een surplus voor de markt konden produceren en aldus de demografische expansie ondersteunen. Tegen het midden van de achttiende eeuw waren de Zuidelijke Nederlanden in staat jaarlijks gemiddeld 5 pct. van de totale graanopbrengst te exporteren. Deze verwezenlijking was des te opmerkelijker, omdat Vlaanderen niet alleen werd gekenmerkt door extreme grondversnippering, maar tevens door een hoge bevolkingsdichtheid; het aantal inwoners per vierkante kilometer bedroeg op het platteland minstens honderd en liep in verscheidene districten zelfs op tot meer dan tweehonderd. De enige uitzonderingen op de regel waren de dunbevolkte maritieme gebieden, waar de technische en financiële vereisten verbonden met de ontginning van zware leemgronden de ontwikkeling van grote hoeven in de hand werkten.

In de loop van de achttiende eeuw nam de vermenigvuldiging van heel kleine uitbatingen in Binnen-Vlaanderen grotere proporties aan dan ooit tevoren. In de dorpen Schorisse en Sint-Kornelis-Horebeke was het aandeel der hoeven kleiner dan één hectare in 1711 respectievelijk 49 pct. en 44 pct. In 1790 waren deze cijfers gestegen tot respectievelijk 66 pct. en 58 pct. In het dorp Lede, ten oosten van Gent, verdrievoudigde het aantal uitbatingen van minder dan 0,3 hectare in de periode 1701-91 en in het naburige Sint-Gillis vervijfvoudigde het aantal hoeven kleiner dan 0,6 hectare tussen 1691 en 1797.

De spectaculaire toename van mini-uitbatingen kan niet worden herleid tot een eenvoudig demografisch-economisch vraag/aanbodmechanisme. Hoewel de bevolking van het binnenland verdubbelde, waren niet alle regio’s getuige van een even extreme grondversnippering. In tal van dorpen steeg het aantal hoeven van minder dan één hectare zelfs buiten verhouding tot de bevolkingsaanwas. Het verschijnsel kan evenmin worden toegeschreven aan de invloed van een gelijkheidssysteem van overervingsgewoonten, aangezien pacht in het grootste deel van Vlaanderen de gebruikelijke vorm van gronduitbating was; boereneigendom overheerste alleen langsheen de oostelijke rand van het binnenland. Aangezien de reële pachtprijzen in de achttiende eeuw bijna vervijfvoudigden, zou men geneigd kunnen zijn aan deze factor een beslissende rol toe te kennen. De pachtprijzen waren echter over het algemeen hoger naarmate de hoeven kleiner waren, waaruit volgt dat grondversnippering tot pachtprijsverhoging leidde en niet omgekeerd. De verklaring moet naar onze mening hoofdzakelijk worden gezocht in de structurele verschuiving van het economisch zwaartepunt: terwijl de fabricage van haast alle textielwaren in Rijsel, Kortrijk, Gent en Brugge vanaf de jaren twintig stagneerde of achteruitging, verdubbelde de totale productie van lijnwaad op het platteland tussen 1700 en 1790.

Deze expansie stelde vele keuters aanvankelijk in staat de eindjes aan elkaar te knopen, maar zij stimuleerde tegelijkertijd speculatieve investeringen in grond. De stedelijke burgerij onderkende immers weldra het profijt dat kon gehaald worden uit de symbiose van boerenbedrijf en linnenfabricage. Het is mogelijk dat haar belangstelling voor grondbezit nog werd aangewakkerd door een negatieve factor, namelijk de verminderende gelegenheden tot winstgevende kapitaalsbelegging in de grote steden. Hoe dan ook, vele kooplui, fabrikanten en ambtenaren hebben heel wat landbouwgrond opgekocht. Dit kan worden afgeleid uit de krachtige opwaartse beweging der grondprijzen en de gelijktijdige val der hypothecaire rentevoeten. Als de boeren de voornaamste opkopers zouden geweest zijn, dan zou de vraag naar fondsen sneller zijn gestegen dan het aanbod ervan, omdat de meeste boeren vermoedelijk geld moesten lenen om grond te kopen. Aangezien zich juist het tegenovergestelde voordeed, bestaat er geen twijfel aan dat de stedelijke bourgeoisie de volle verantwoordelijkheid droeg voor de stijging der grondprijzen. Het kan evenmin worden betwijfeld dat de landeigenaars de vermenigvuldiging van heel kleine uitbatingen opzettelijk in de hand hebben gewerkt. Keuterboeren die zich, noodgedwongen of vrijwillig, op de huisnijverheid toelegden, konden met veel minder bouwland rondkomen dan fulltime boeren. Het werd met andere woorden mogelijk zeer hoge pachtprijzen te bekomen voor minuscule lapjes grond. Verscheidene kooplui en fabrikanten gingen zelfs zover hele reeksen huisjes op hun gronden te bouwen ten einde de afhankelijkheid der pachters-arbeiders te verhogen en aldus de pachtprijzen tot het uiterste op te drijven. In de tweede helft van de achttiende eeuw bracht zo’n huisje met een tuin van 0,2 hectare jaarlijks gemiddeld 7 pct. winst op ten opzichte van het geïnvesteerde kapitaal, d.i. anderhalf maal zoveel als de pachtprijs voor één hectare bouwland. De nauwe samenhang tussen proto-industrie en grondspeculatie blijkt ten slotte uit de ontwikkeling der grondprijzen tijdens de economische crisis van de jaren veertig der negentiende eeuw: in alle rurale gebieden waar de linnenfabricage overheerste, gingen de grondprijzen omlaag, terwijl ze in de polders op hetzelfde niveau bleven of zelfs lichtjes toenamen.

Men kan zich afvragen waarom de landeigenaars de rurale textielwerkers steeds van een lapje grond, hoe klein ook, hebben voorzien. Het antwoord is heel eenvoudig: als zij geen minimale hoeveelheid voedingsgewassen konden kweken, verloren de thuiswerkers hun competitief voordeel, namelijk lage lonen. En dit kwam voor alle landeigenaars neer op het slachten van de kip met de gouden eieren. Bij gelijke loonkosten gaven kooplui en fabrikanten immers de voorkeur aan stedelijke arbeidskrachten.

Twee factoren hebben de tendens tot grondversnippering nog meer bevorderd. In de eerste plaats leidde de expansie van proto-industrie tot bevolkingsaanwas. Hoe langer hoe meer keuters konden vroeger huwen, omdat zij over een bron van aanvullend inkomen beschikten. Vandaar dat de nataliteit en bijgevolg de vraag naar lapjes grond aanhoudend toenam: de rurale gebieden waar de linnenproductie zich het meest verspreidde, werden ook gekenmerkt door het grootste aantal kleine pachthoeven en de sterkste bevolkingsaanwas. In de tweede plaats nam de aardappelbouw in de Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw een enorme uitbreiding (zie infra). Aangezien twee derden van een hectare thans volstonden om een familie van vier personen in leven te houden, kon de grondversnippering tot een vroeger ongekend niveau worden doorgedreven. Toch beschikten één vierde tot één derde der huishoudens in talrijke Vlaamse dorpen op het einde van het ancien régime niet eens over zulk een aardappelveldje. Al die mensen hadden slechts de beschikking over een huisje en een kleine tuin, zodat ze helemaal van loonarbeid afhankelijk waren.

Huisnijverheid en aardappelen hebben de Vlaamse keuters in de achttiende eeuw ongetwijfeld van verhongering gered. De keerzijde van de medaille was echter dat de reeds sterke demografische druk tot het uiterste werd gedreven. Dit stelde de kooplui en fabrikanten in staat de lonen op een zeer laag peil te houden, terwijl de landeigenaars, vaak dezelfde personen, de pachtprijzen systematisch konden verhogen – niet in verhouding tot de landbouwopbrengst van de kleine pachthoeven, maar in verhouding tot de globale inkomsten van deze laatste, dat wil zeggen inbegrepen de verdiensten gehaald uit de linnenfabricage. Dit leidde dan weer tot een nog grotere afhankelijkheid van huisnijverheid. In de meeste Vlaamse districten werd de traditionele boerensamenleving volkomen ontwricht. Tegen 1800 moesten 25 pct. van alle inwoners hun brood uitsluitend met spinnen of weven verdienen. In de meest geïndustrialiseerde gebieden liep dit cijfer op tot 50 pct. Het gros van die thuiswerkers waren, zoals de baljuws en schepenen van het Land van Waas erkenden, niet veel meer dan slaven van putting-out kooplui, die de prijs van de ‘zweetarbeid’ naar goeddunken bepaalden, ‘zonder een ander tarief te hebben en zonder een andere gedragslijn te volgen dan schraperig eigenbelang en gretige hebzucht, de ogen sluitend voor alle goddelijke en menselijke wetten.’[72]

2. De doorbraak van het industriële kapitalisme
Proto-industrialisering

Het verband tussen grondversnippering, proto-industrialisering en bevolkingsaanwas was geenszins eigen aan Vlaanderen. In talrijke delen van Europa had de sociaaleconomische polarisering van de boerenstand tijdens de middeleeuwen en daarna tot de opkomst en de uitbreiding van een ondertewerkgestelde massa van landloze en vrijwel landloze plattelandsbewoners geleid. De beschikbaarheid van deze talrijke en goedkope arbeidskrachten vormde een essentiële voorwaarde voor de ontwikkeling van huisnijverheden op het platteland. Toen de voortschrijdende verarming van de boerenstand in de achttiende eeuw samenviel met een snel stijgende vraag naar gemanufactureerde goederen, nam dit proces grotere proporties aan dan ooit tevoren.

Hoewel in vele Europese landen een toenemende tendens tot arbeidsconcentratie merkbaar was, werd de groei der industriële productie overal in de eerste plaats teweeggebracht door de indrukwekkende expansie van rurale fabricage binnen de sociale formatie van de gezinseconomie.

De Franse textielindustrie stelde hoe langer hoe meer manouvriers te werk. In Languedoc verspreidde de fabricage van wollen lakens zich in honderden dorpen van de Cevennen tot de Pyreneeën. In Champagne was het aantal rurale wolwevers tegen het einde van het ancien régime tot meer dan 30.000 opgelopen. Tussen 1700 en 1790 steeg de textielproductie in beide gebieden met respectievelijk 143 pct. en 127 pct. Ook de zijdenijverheid deed meer dan ooit een beroep op rurale werkers. Tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw prepareerden ongeveer 100.000 dorpelingen in Forez en in Lyonnais de ruwe zijde bestemd voor de naburige metropool. Maar het was vooral de snel groeiende linnenindustrie die aan verarmde boeren een bron van aanvullend inkomen verschafte. In de généralité van Rouen steeg het aantal mannen, vrouwen en kinderen betrokken bij de linnenfabricage van nauwelijks 43.000 omstreeks 1730 tot 188.000 aan de vooravond van de Revolutie, d.i. een vermeerdering met 337 pct. Tegen 1790 waren haast drie op vier dorpelingen in het (huidige) département du Nord aangewezen op huisnijverheid. Het was niet voor niets dat dit gebied, waar de totale linnenproductie tussen 1746 en 1788 verdrievoudigde, de hoogste bevolkingsdichtheid van alle Franse provincies had, namelijk 70-80 per vierkante kilometer of bijna twee keer meer dan het nationaal gemiddelde. In de overwegend rurale provincie Maine werd het aantal vrouwen en kinderen die vlas tot garen sponnen tegen 1790 op ongeveer 150.000 geraamd, naar men mag aannemen vier of vijf keer meer dan een halve eeuw vroeger. De katoenspinnerij maakte op het platteland eveneens een spectaculaire ontwikkeling door. In de jaren tachtig waren alleen al in Elzas 25.000 rurale werkers bij deze nijverheidstak betrokken. Hoewel de gecentraliseerde productie in de metaalbewerking blijkbaar sneller vorderingen maakte dan in de textielfabricage, breidde de rurale arbeidskracht zich in deze sector sterk uit. Het is betekenisvol dat het aantal speldenmakers in de Pays d’Ouche tussen 1700 en 1789 vertienvoudigde en dat het aantal stukwerkers betrokken bij de fabricage van kleine ijzerwaren in de streek van Saint-Etienne in dezelfde periode opliep van ca. 1500 tot ca. 8.000.

Keuters als percentage van de rurale bevolking in Saksen, 1550-1843

Afb. 12 Keuters als percentage van de rurale bevolking in Saksen, 1550-1843.
Bron: gebaseerd op K. Blaschke, Bevölkerungsgeschichte von Sachsen bis zum industriellen Revolution (Weimar, 1967), p. 190.

In Centraal-Europa spoorde de krachtige opleving van de internationale handel de stedelijke kooplui en de grote landeigenaars er evenzeer toe aan om de groeiende massa van arme keuters als industriële arbeidskracht te gebruiken. In Saksen, waar de linnenindustrie sinds de vijftiende eeuw tot bloei was gekomen, voltrok zich een gelijkaardig proces als in Vlaanderen. De toenemende vraag naar industriële fabricaten werkte de expansie van commerciële vlasbouw en rurale linnenproductie in de hand, waardoor nieuwe bestaansmiddelen werden gecreëerd. De scherpe stijging der landbouwprijzen na de Zevenjarige Oorlog bevorderde daarenboven de toepassing van meer intensieve bebouwingsmethoden en de invoering van nieuwe types van veevoeder, inzonderheid klaver. Dankzij deze verbeteringen verdubbelde de graanopbrengst tussen 1750 en 1800. Een andere belangrijke factor, aanzettend tot de vermenigvuldiging van heel kleine uitbatingen, was de verspreiding van de aardappelbouw. De oppervlakte beplant met aardappelen vertwaalfvoudigde in de tweede helft van de achttiende eeuw en verdrievoudigde nogmaals tussen 1800 en 1830. Het samenspel van toenemende productiviteit en proto-industrialisering had een aanzienlijke bevolkingsaanwas ten gevolge. In 1843 telde Saksen bijna twee keer meer inwoners dan honderd jaar vroeger. De demografische expansie ging geenszins gepaard met verstedelijking; de verhouding tussen stedelingen en plattelandsbewoners bleef nagenoeg ongewijzigd. Op het platteland vonden echter ingrijpende wijzigingen plaats. Het aantal Gärtner en Häusler, keuters die slechts over een minuscuul stukje grond beschikten, nam met 160 pct. toe; in 1843 vormden zij 70 pct. van de rurale bevolking tegen 48 pct. in het midden van de achttiende eeuw (afb. 12). Met 136 inwoners per vierkante kilometer was Saksen één der dichtst bevolkte gebieden van Centraal-Europa geworden.

In Westfalen, het Rijnland, Silezië en Bohemen kwam de rurale nijverheid eveneens tot hoge bloei. De Westfaalse linnenfabricage was voornamelijk geconcentreerd in de noordelijke hooglanden van de provincie en de aangrenzende streken, namelijk Minden, Ravensberg, Lippe, Osnabrück en het hele Teutoburger woud. Ook daar leidden proto-industrialisering en aardappelbouw tot demografische expansie. Tegen 1800 bestond ruim 70 pct. der rurale bevolking in Minden-Ravensberg uit keuters en dagloners wier levensomstandigheden grotendeels door de fluctuaties op de internationale linnenmarkt werden bepaald. In de eerste helft van de negentiende eeuw liep dit cijfer zelfs op tot 90 pct. Het Rijnland, waar zowel de textielindustrie als de metaalbewerking door natuurlijke hulpbronnen werden bevoordeeld, beleefde een even indrukwekkende ontwikkeling. Op het einde van de achttiende eeuw waren de meeste dorpen in dit gebied echte bijenkorven van industriële activiteit geworden. Sommige lokaliteiten brachten toen anderhalf maal zoveel gemanufactureerde goederen voort als in de jaren vijftig. De economische expansie werd echter overtroffen door de bevolkingsgroei. In het hertogdom Berg bijvoorbeeld steeg het aantal inwoners van ongeveer 140.000 in 1730 tot ca. 260.000 in 1792, hetzij een vermeerdering met 80 pct. Waar honderd jaar vroeger volgens de tijdgenoten boerenuitbatingen hadden overheerst, stonden nu rijen en rijen huisjes met elk een kleine tuin en vaak een lapje grond. In Bohemen verspreidde de linnenfabricage zich voornamelijk in de bergachtige en minst vruchtbare delen van het land. Officiële rapporten raamden het aantal rurale vlasspinners in 1772 op 230.000 – een cijfer dat in de daaropvolgende jaren aanhoudend steeg. Tegen 1793 verdienden alleen in een deel van Noord-Bohemen ca. 500.000 mensen hun brood uitsluitend met spinnen en weven. Intussen was de bevolkingsdichtheid voor het hele land van 37 per vierkante kilometer in 1764 gestegen tot 55 in 1789. Het feit dat de demografische druk vooral toenam in de linnendistricten van Noord-Bohemen (van 48 tot 82 inwoners per vierkante kilometer) wijst nogmaals op het nauwe verband tussen proto-industrialisering en bevolkingsaanwas. Silezië was getuige van hetzelfde scenario. De uitbreiding van de linnenproductie in honderden bergdorpen en de groei van een voorspoedige exporthandel maakten van Silezië één der rijkste gebieden van Centraal-Europa. Deze ontwikkeling was nochtans mede verantwoordelijk voor de substantiële bevolkingstoename die zich tussen 1741 en 1791 voordeed – van één miljoen tot ruim 1,7 miljoen inwoners.

In Noord- en Oost-Zwitserland werd de huisnijverheid in de loop van de achttiende eeuw een typisch bestanddeel van de rurale economie. In het bergachtige Oberland en het merengebied van het kanton Zürich nam de katoenfabricage vanaf omstreeks 1700 een snelle uitbreiding. Het vlakkere centrale land daarentegen bleef louter agrarisch. Deze uiteenlopende ontwikkeling was het gevolg van de sociaaleconomische differentiatie die zich tijdens de voorgaande eeuwen onder de boerenstand had voltrokken. In de vruchtbare valleien hadden de dorpsgemeenschappen met de hulp der stedelijke overheden er steeds naar gestreefd de gemene gronden tegen arme nieuwkomers te beschermen. De stelselmatige verhoging der inkomgelden opgelegd door de meer gegoede landeigenaars dreef de bezitlozen langzaam maar zeker naar het Oberland, waar een reservoir van goedkope arbeid werd gecreëerd. Vandaar dat de textielindustrie zich vooral in de hooglandgebieden verspreidde. Tegen het einde van de achttiende eeuw behoorde nog maar één derde der dorpelingen in het Oberland tot de boerenstand in de eigenlijke zin; de andere twee derden bestonden uit arme spinners, wevers en dagloners die slechts over een huisje en een lapje grond beschikten. Immigratie en industrialisering hadden een spectaculaire demografische groei ten gevolge. Tussen 1634 en 1792 verdrievoudigde de bevolking van het kanton Zürich bijna, terwijl het aantal stedelingen met minder dan 80 pct. toenam en het aantal dorpelingen in de aangrenzende valleien met niet meer dan 60 pct. In het oostelijk deel van Zwitserland ontwikkelde de rurale textielproductie zich eveneens in een snel tempo, inzonderheid na 1750. In de streek van St.-Gallen werd het aantal mannen, vrouwen en kinderen betrokken bij het katoenspinnen en het borduurwerk in het laatste kwart van de eeuw op 80 pct. van de totale bevolking geraamd.

Proto-industrialisering, bevolkingsgroei en verarming in Twente 1675-1795

Afb. 13 Proto-industrialisering, bevolkingsgroei en verarming in Twente (Overijssel), 1675-1795.
Bron: gebaseerd op B.H. Shlicher van Bath, Een samenleving onder spanning. Geschiedenis van het platteland van Overijssel (Assen, 1957), pp. 58-61, 334-335, 457-465.

In de provincie Overijssel – om een laatste voorbeeld te geven – nam de linnenfabricage op het platteland vanaf de late zeventiende eeuw een zeer hoge vlucht. Het was geen toeval dat ze overwegend in Twente werd geconcentreerd: dit gebied telde in 1675 het grootste aantal armen, namelijk 27,5 pct. tegen respectievelijk 13 pct. en 16 pct. in de districten Salland en Vollenhove. Bijna de helft der bevolking bestond in Twente uit keuters die ieder gemiddeld over één hectare grond beschikten. Aangezien het aantal boeren in de eigenlijke zin tussen 1675 en 1723 zo goed als ongewijzigd bleef, moet de versnelde bevolkingsaanwas die zich in deze periode voordeed (plus 61 pct.) voornamelijk aan de verspreiding van proto-industrie worden toegeschreven. De demografische expansie op het platteland van Twente overtrof trouwens met 30-40 pct. de toename in de nabijgelegen districten. Tegen de vroege achttiende eeuw kon de oppervlakte bouwland niet meer worden vergroot, terwijl de vermenigvuldiging van heel kleine uitbatingen een absolute limiet had bereikt. Hoe langer hoe meer plattelandsbewoners waren bijgevolg verplicht zich uitsluitend op industriële activiteiten toe te leggen. Vandaar dat het aantal boeren en keuters in de vijftig jaar na 1675 daalde van 75 pct. tot 65 pct., hoewel het aantal der stedelingen constant bleef. Al die wijzigingen hadden dramatische gevolgen toen de textielindustrie vanaf omstreeks 1750 niet langer opgewassen was tegen de toenemende buitenlandse concurrentie. De economische crisis, die massale werkloosheid en een totale loonstop meebracht, werd nog verergerd door de stijging der graanprijzen. In nauwelijks twintig jaar verminderden de reële lonen met 40 pct. Ontelbare boerenarbeiders werden tot de bedelstaf gebracht. Tussen 1723 en 1767 verdrievoudigde het aantal behoeftigen bijna; in het laatste jaar maakten zij niet minder dan 50 pct. van de gehele bevolking uit (afb. 13).

Deze voorbeelden bewijzen dat de armoede van de boerenstand een zeer belangrijke voorwaarde was voor de expansie van huisnijverheden. In alle rurale gebieden waar de textielfabricage of de metaalbewerking zich op grote schaal ontwikkelden, bestond een omvangrijk deel der bevolking uit keuters die op de rand van of zelfs onder het bestaansminimum leefden. De beschikbaarheid van talrijke en goedkope arbeidskrachten was steeds de kritieke factor. Het lijkt eveneens onloochenbaar dat de demografische groei in zulke streken veel grotere proporties aannam dan in plaatsen zonder huisnijverheid. Economische verandering ondermijnde in hoge mate de invloed van traditionele sociale controles die in het verleden een demografisch evenwicht hadden gehandhaafd. Dit blijkt duidelijk uit de gezinsreconstructiestudie van Shepshed, Leicestershire, tussen 1600 en 1851. Tijdens de achttiende eeuw werd Shepshed het meest geïndustrialiseerde dorp in het hele graafschap – in 1812 waren er meer dan duizend breimachines voor een totale bevolking van juist boven de drieduizend. De transformatie van boeren en handwerkslui in agrarische en industriële proletariërs ging gepaard met een zeer ingrijpende afwijking van het gebruikelijke nuptialiteitspatroon. Tegen het tweede kwart van de negentiende eeuw huwden zowel mannen als vrouwen bijna vijf jaar vroeger dan hun voorgangers in het pre-industriële dorp. Immers, dezen die bereid waren hun arbeid te verkopen, konden hun maximale rentabiliteit thans op een vroegere leeftijd bereiken, zodat er geen reden meer was om het huwelijk uit te stellen. Aangezien de jaren die bij het huwelijksleven der vrouwen werden gevoegd vanuit fysiologisch oogpunt hun meest vruchtbare waren, bracht de daling van de huwelijksleeftijd een substantiële toename van de voltooide gezinsomvang teweeg. De stijging was zo groot dat ze de ‘positieve rem’ opgeleverd door de hogere mortaliteitsniveaus die onder de zuigelingen en kinderen der proto-industriële families heersten veruit overtrof. Bovendien werd het interval tussen de generaties korter, zodat meer kinderen per tijdseenheid werden geboren. De netto reproductiecoëfficiënt, dat wil zeggen de generatievervangingscoëfficiënt, steeg van 1,10 tot 1,57. Vandaar dat de bevolking van Shepshed in minder dan twee eeuwen vervijfvoudigde.

De Duitse historicus Hans Medick heeft zeer terecht opgemerkt dat ‘de voorwaarden die het huishouden en het gezin modelleerden... gebaseerd waren op een toenemende exploitatie (Verwertung) van de totale familiale arbeidskracht’.

Vrouwen-, kinder- en bejaardenarbeid werden bijgevolg schering en inslag. Het was juist deze inwendige dynamiek, resulterend in zelfexploitatie, die de snelle groei van het proto-industriële systeem mogelijk maakte. Dit speciale geval van ‘economische ontwikkeling bij een onbeperkt arbeidsaanbod’[73] stelde de werkgevers in staat enorme winsten te realiseren. Zij konden de levensmiddelen gekweekt door de ruraal-industriële families van de arbeidsprijs aftrekken. Bovendien werd het zelfregulerend systeem van de familie-economie bovenal effectief in de overgang naar proto-industrialisering wegens ‘de tendens van de arme, landloze producenten om terug te vallen op zelfexploitatie bij de productie van industriële goederen, indien dit nodig was om het gebruikelijke bestaan en de economische zelfstandigheid van de familie te verzekeren’. Ten slotte werd de concurrentie onder de thuiswerkers aanhoudend vergroot door het relatief constant proces van demografische expansie inherent aan proto-industrialisering.[74]

Het kan dus geen verwondering wekken dat de versnelde groei van de wereldmarkt, gedomineerd door koopmanskapitaal, een aanzienlijke uitbreiding van industriële massaproductie op het platteland ten gevolge had. Hoewel de handwerkslui in sommige rurale gebieden mensen van klein kapitaal waren die hun grondstoffen en werktuigen bezaten en hun fabricaten zelf op de dichtstbijzijnde markt verkochten, was de overweldigende meerderheid der proto-industriële werkers in het achttiende-eeuwse Europa rechtstreeks of onrechtstreeks afhankelijk van putting-out kooplui of fabrikanten. Vaak betrokken honderden en zelfs duizenden thuiswerkers hun grondstoffen van enkele kapitalistische zakenlui aan wie ze hun hele productie moesten overhandigen. In 1771 stelden 140 grote fabrikanten uit Roubaix, afgezien van 10.000 wevers in de stad en haar omgeving, ongeveer 30.000 spinsters verspreid over geheel Artesië en Picardië te werk. Omstreeks dezelfde tijd controleerde één enkele négociant, Poupart, op het platteland van Sedan 4.000 fulltime en parttime textielproducenten. Tegen 1762 werkten meer dan 6.000 rurale spinners en wevers in het Limburgse gebied voor de beroemde koopman-ondernemer Bernard Scheibler uit Monschau. Het aantal thuisspinners afhankelijk van de grote Linz Manufactuur in Opper-Oostenrijk bedroeg op het einde van het ancien régime niet minder dan 16.000. En de katoenmagnaat J.J. Leitenberger, eigenaar van verscheidene grote molens in Bohemen, stelde in 1791 ongeveer 5.000 rurale spinsters te werk.

In alle gebieden waar de werkgelegenheid afhing van het circulerend kapitaal van putting-out zakenlui werd de samenleving gecreëerd door proto-industrialisering gekenmerkt door structurele onzekerheid en armoede. De beschikbaarheid van lapjes grond beplant met voedingsgewassen, de aanhoudende bevolkingsgroei, de excessieve verspreiding der arbeidskrachten, het volstrekte gemis aan wettelijke bescherming: al die factoren werkten samen om de lonen op een uiterst laag niveau te houden. In Vlaanderen bijvoorbeeld was het dagelijks inkomen van een vijfpersoonsgezin betrokken bij rurale linnenproductie tegen 1792 minder dan het loon van ongeschoolde arbeiders. Vakbekwaamheid bood geen enkele waarborg tegen de scherpe fluctuaties van de markt. De werkgevers hadden immers vrijwel geen vaste bedrijfsuitgaven, zodat ze de schok van een depressie grotendeels op hun werkvolk konden afschuiven. En de perioden van gedwongen ledigheid waren zeer talrijk ingevolge de herhaalde onderbrekingen van de internationale handel, de vele moeilijkheden in de aanvoer van ruwe grondstoffen, de toevallige modeveranderingen en dergelijke.

De thuiswerkers werden daarenboven zelden wekelijks betaald, omdat de meeste werkgevers hun rekeningen slechts vereffenden op het einde van een productiecyclus, die tot twee of drie maanden kon oplopen. Dit gaf aanleiding tot een spiraal van schulden, die op zijn beurt de toepassing van het truckstelsel in de hand werkte. Andere misbruiken, zoals betaling in slechte munt en levering van minderwaardige grondstoffen, tierden eveneens welig. Aangezien de rurale spinners en wevers van zelfs één werkgever zeer verspreid waren, konden zij niet gemakkelijk tot collectieve acties komen. Hun tegenstand bleef over het algemeen beperkt tot individuele protestacties inzonderheid verduistering van grondstoffen. Onnodig te zeggen dat de wetgever alleen de werkgever beschermde. In Engeland bijvoorbeeld stipuleerde een akte van 1703, betrekking hebbend op de wol-, linnen-, fustein-, katoen- en ijzernijverheid, dat een arbeider schuldig bevonden aan het stelen van hem toevertrouwde goederen twee keer hun waarde moest verbeuren. In 1740 werden de kosten van de vervolging bij de straf gevoegd. Negen jaar later werd wat voorheen als contractbreuk was behandeld geworden tot een crimineel vergrijp gemaakt, strafbaar met twee weken opsluiting. In 1777 werd deze termijn verlengd tot drie maanden.

De precaire situatie der thuiswerkers werd echter niet alleen veroorzaakt door de specifieke productieverhoudingen eigen aan het proto-industriële systeem. Zij werd ook gegenereerd door de levenscyclus van de familie. Vooraleer kinderen konden bijdragen tot de huishoudelijke economie hinderden ze haar productievermogen, omdat opeenvolgende geboorten de moeder beletten fulltime te werken. De onderhoudsmarge van de familie werd dus verkleind juist in een periode waarin haar consumptie toenam. Zoals Medick schrijft: ‘Het was precies deze tijdelijke scheiding tussen productie en reproductie binnen de proto-industriële familie die haar klemde tussen de Scylla van de ‘primaire armoede’ (voortspruitend uit de voorwaarden van het proto-industriële systeem) en de Charybdis van de ‘secundaire armoede’ (teweeggebracht door de familiale levenscyclus)’. Kortom, de ontwikkeling van proto-industrialisering bracht via onverbiddelijke logica de proletarisering en de verpaupering van een steeds groeiend deel der rurale bevolking mede. Er is geen gebrek aan contemporaine getuigenissen die de levensomstandigheden van deze massa niet-georganiseerde ‘zweetarbeid’ in de somberste kleuren afschilderen. Het moge volstaan drie getuigen te citeren die bezwaarlijk van vooringenomenheid kunnen verdacht worden. In 1765 schetste de Keure van Gent (de instelling belast met de kwaliteitscontrole der linnens) de toestand der Vlaamse thuiswerkers als volgt:

Meer dan de helft van de producenten van lijnwaad leeft in kleine huisjes en hutten op het platteland, waar zij zich bezighouden met weven, inzonderheid in de winter bij kaarslicht. De vrouwen en de kinderen bereiden en spinnen het vlas... Zij leven van roggebrood, aardappelen, karnemelk, een stukje spek op zondag en water. Dat is al hun voedsel. Niemand in de hele wereld is er slechter aan toe.

Tournai, industrie-inspecteur in de provincie Maine, schreef in 1780:

Er is wellicht geen armere toestand dan deze van de wevers in het district van Le Mans; naar men mag aannemen kan niet eens één vierde zeggen dat zij het stuk op hun getouw bezitten, hoewel het weinig waarde heeft. Haast geen enkele wever of in ieder geval heel weinigen kunnen lezen en schrijven.

Een rijke boer en dorpsambtenaar uit het kanton Zürich vatte het resultaat van proto-industrialisering in 1793 kernachtig samen:

De katoenindustrie heeft als een mesthoop al dit ongedierte in het leven geroepen, dat krielende en indrukwekkende stelletje bedelaars.[75]

De overgang naar het fabriekssysteem

Na 1750 beleefde Engeland een geleidelijke maar onherroepelijke overgang van proto-industrie, gebaseerd op de familie-economie, naar het fabriekssysteem, gekenmerkt door arbeidsconcentratie en mechanisering van de productie. De vraag waarom deze beslissende transformatie uitgerekend in die periode en precies in dat land plaatsgreep is nog steeds één der meest controversiële thema’s in de sociaaleconomische geschiedenis. Wij hebben niet de bedoeling op onze beurt naar een allesomvattend verklaringsmodel te zoeken. Wij zouden slechts enkele specifieke aspecten van dit ingewikkelde probleem willen belichten – niet omdat zij, op zichzelf genomen, antwoorden geven op de meest fundamentele vragen, maar eenvoudig omdat zij in nauw verband staan met nieuwe verarmingsprocessen.

Vanuit het oogpunt der werkgevers boden huisnijverheden, zoals hiervoor gezegd, verscheidene competitieve voordelen, inzonderheid goedkope arbeid en het gemak om werkers tijdelijk af te danken wegens de minimale immobilisering van kapitaal in installatie en uitrusting. Toch bevatte het proto-industriële systeem de kiemen van zijn eigen ondergang. De buitensporige verspreiding der werkplaatsen bracht niet alleen veel tijdverlies mede, maar impliceerde ook controleproblemen, die vaak aanleiding gaven tot verduistering van materiaal en aflevering van minderwaardige fabricaten. Nog belangrijker was het feit dat het rurale arbeidsleger ingevolge zijn partiële betrokkenheid bij de landbouw niet geneigd was om zich continu aan industriële activiteiten te wijden. Tijdens het oogstseizoen lieten vele thuiswerkers de fabricage zonder meer in de steek. De ergste implicatie van de familie-economie voor de werkgevers was echter dat ze niet werd beheerst door het doel een monetair surplus of een nettowinst te realiseren. Immers, ‘het doel van haar productieve arbeid was het bereiken van een evenwicht, een arbeidbehoefte balans, met aan de ene kant de noden op economisch, sociaal en cultureel gebied en aan de andere kant de arbeidsbesteding van de familie’. Indien haar inkomsten wegens gunstige economische condities stegen, dan werd de familie er niet toe aangespoord haar arbeidsinspanning evenredig te verhogen. Na een zeker punt gaven de thuiswerkers de voorkeur aan consumptie en vrije tijd boven extraverdiensten, met als gevolg een afnemende arbeidsinzet. Binnen deze context past de welbekende uitlating van William Temple, een lakenfabrikant van Gloucester, dat het enige middel om de arbeiders tot grotere inspanningen te brengen, was hen te dwingen al de tijd die kon uitgespaard worden op rust en slaap te besteden aan productieve arbeid ten einde in hun aller-noodzakelijkste behoeften te voorzien’. Daarom leek enclosure de ondernemers meer dan wenselijk, al was het maar omdat de rechten op de gemene gronden de onregelmatigheid van ruraal-industriële arbeid bevorderden. Ook de subsidie voor de graanexport werd een goede zaak geacht, omdat zij de broodprijs verhoogde en de armen bijgevolg verplichtte harder en beter te werken. Aangezien het over het algemeen vrijwel onmogelijk bleek voldoende arbeid te halen uit de reeds ingeschakelde thuiswerkers, zat er voor de kooplui en fabrikanten die van de stijgende vraag naar industriële goederen wilden profiteren niet veel anders op dan hun operatiezone voortdurend uit te breiden. Dit verscherpte echter precies de structurele moeilijkheden betreffende distributie en controle, waardoor de prijs der afgewerkte producten geleidelijk werd opgedreven. Vroeg of laat geraakten de meeste werkgevers dus gevangen in een ‘cost cage’, zodat ze naar middelen moesten zoeken die toelieten meer te produceren binnen de grenzen van hun actieradius.[76]

Tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw werd de druk op het proto-industriële systeem in Engeland steeds zwaarder. De mogelijkheden tot verdere geografische expansie waren tegen die tijd grotendeels uitgeput. De groei van de kapitalistische landbouw had in de meeste gebieden immers een omvangrijk ruraal proletariaat in het leven geroepen dat niet langer over een lapje grond beschikte en voor zijn levensonderhoud helemaal op loonarbeid was aangewezen. Dit betekende ofwel dat proto-industrialisering moest beperkt blijven tot streken waar de thuiswerkers een aanvullend inkomen uit de landbouw konden halen ofwel dat meer landloze mensen moesten ingeschakeld worden, wat neerkwam op de uitbetaling van hogere lonen. Het is evident dat geen van beide gedragslijnen een geldige oplossing bood. Des te minder, omdat de groei van de internationale handel de ontwikkeling van proto-industrie op het continent in de hand werkte, waar de ruimtelijke uitbreiding van dit systeem nauwelijks op hinderpalen stuitte. De traditionele boerenstand werd in die landen weliswaar geleidelijk ontwricht, maar dit proces werd voornamelijk gekenmerkt door de verdere vermenigvuldiging van heel kleine uitbatingen, die juist de voedingsbodem vormden voor de opkomst van huisnijverheden. Hoewel het bewijsmateriaal erg fragmentarisch is, blijkt uit de beschikbare informatie dat de lonen van industriële werkers in Frankrijk, Vlaanderen en Centraal-Europa lager waren dan in Engeland. Deze gebieden dreigden bijgevolg weldra een competitief voordeel te bekomen dat slechts kon tenietgedaan worden door structurele vernieuwing, namelijk mechanisering. Technologische wijzigingen zijn echter in hoge mate afhankelijk van organisatorische factoren. Hoewel comparatieve analyses ontbreken, lijkt de overgang van huisnijverheid naar het fabriekssysteem over het algemeen te zijn uitgebleven in streken waar putting-out kooplui een allesbeheersende rol speelden. Aangezien deze laatsten zich maar binnen de grenzen van hun commerciële horizon met fabricage inlieten, waren zij niet gemakkelijk geneigd om hun vaste bedrijfsuitgaven substantieel te verhogen. Indien de kooplui-kapitalisten hun dominantie over de directe producenten wilden bestendigen, dan hadden zij er trouwens alle belang bij om de traditionele productievoorwaarden in stand te houden. In het tegenovergestelde geval liepen ze immers het gevaar dat de meer belangrijke fabrikanten zich na verloop van tijd als concurrenten zouden opwerpen en zich zelfs van de voogdij van het commerciële kapitaal zouden bevrijden. Zoals Takahashi schrijft: ‘Dit afsnijden van de kleine producenten van de markt, dit monopolie van de kooplui-ondernemers had duidelijk voor gevolg dat de weg werd geblokkeerd voor de directe producenten om zich op te werken tot onafhankelijke warenproducenten en kapitalisten te worden.’[77]

Het voorbeeld van Engeland toont aan hoezeer industriële groei afhankelijk kon zijn van heel specifieke productieverhoudingen. Na 1700 breidde de textielfabricage zich in de West Riding aanhoudend uit ten koste van de West Country en East Anglia. Verscheidene factoren waren verantwoordelijk voor deze belangrijke verschuiving. Yorkshire, dat zich voornamelijk specialiseerde in de productie van goedkope weefsels, beschikte over talrijke natuurlijke hulpbronnen en over overvloedige arbeid – in dit gebied van kleine keuters konden grond en weefgetouw gemakkelijk met elkaar worden verbonden, zodat de lonen lager waren dan elders. Deze gunstige voorwaarden vormen nochtans geen voldoende verklaring voor de spectaculaire groei van de textielindustrie in Yorkshire. Immers, de lonen stegen hier tijdens de achttiende eeuw sneller dan om het even waar in Engeland. En wat de fysische voordelen betrof: kolen werden vóór de invoering op grote schaal van de stoommachine (post-1800) slechts extensief aangewend in de verf- en afwerkingsprocessen, terwijl de overvloed aan goed water om molens aan te drijven bezwaarlijk als de meest kritieke factor kan worden beschouwd. De verklaring moet worden gezocht in de organisatie van de productie en de verkoop. In de West Country en in East Anglia werd de fabricage overheerst door grote lakenhandelaars, die hun wol uitgaven aan handwerksgezellen en hun families. In de West Riding daarentegen was de producent van broad cloth bijna altijd een man van klein kapitaal, die optrad als een koopman van grondstoffen en een verkoper van afgewerkte stoffen. Josiah Tucker, toekomstig decaan van Gloucester, onderkende in 1757 duidelijk het gunstige ondernemersklimaat in de West Riding:

Hoewel de spinner, de wever, de volder, de verver, de kalander, enzovoort, enzovoort, feitelijk allen in dienst staan van de vertegenwoordiger of commissionair, die hier de positie inneemt van de drapenier in andere plaatsen, stellen zij zich nochtans op een ander standpunt en beschouwen zij zichzelf als onafhankelijk van hem en van elkaar, zoals om het even welke koper of verkoper. Aldus zijn ze allen rivalen, zijn ze allen bezield met dezelfde drang om hun goederen naar de markt te brengen voor de laagste prijzen en elkaar te overtreffen.

Bovendien werd de lakenexport van Yorkshire niet gemonopoliseerd door Londense groothandelaars, zoals het geval was in de West Country en in East Anglia. De productie werd in de West Riding in toenemende mate verhandeld door een actieve groep van kooplui, die vaak uit de rangen der lakenfabrikanten voortkwamen, in Leeds, Wakefield en Halifax. Aangezien deze kooplui, anders dan hun Londense tegenhangers, helemaal bij de lakenverkoop waren betrokken, streefden ze geen scherpe scheiding tussen commerciële en industriële activiteiten na. Dit gold ook in Lancashire, waar vele kapitalistische werkgevers zich niet alleen met de financiering van de lakenfabricage inlieten, maar tevens als kooplui optraden en vice-versa.[78]

Kortom, de opkomst van zelfstandige ondernemers werd in de Midland Counties niet gehinderd door putting-out kooplui die de traditionele productievoorwaarden te allen prijze wilden handhaven. Landeigenaars, tussenpersonen en wevers met een weinig kapitaal konden zich daar tot kleine industriële kapitalisten opwerken en technologische vernieuwing bewerkstelligen. Deze min of meer symbiotische verhouding tussen kooplui en fabrikanten heeft naar onze mening in Engeland de weg helpen vrijmaken die naar de uiteindelijke doorbraak van de kapitalistische productiewijze leidde.

Op het continent stonden de zaken heel anders. Zeker, er waren gebieden waar de industriële productie in toenemende mate werd gecontroleerd door zelfstandige fabrikanten en emanciperende tussenhandelaars die ondernemersinitiatieven ontplooiden en mechanisering bevorderden. In de meeste regio’s hadden de stedelijke handelshuizen nochtans een monopoliepositie: zij alleen kochten de ruwe grondstoffen, gaven ze uit aan thuiswerkers en verhandelden de afgewerkte of halfafgewerkte goederen. De remmende invloed uitgeoefend door het commerciële kapitaal blijkt uit het feit dat de overgang van huisnijverheid naar gemechaniseerde productie in haast al die gevallen zeer lang is uitgebleven – soms duurde het zelfs tot de twintigste eeuw vooraleer het fabriekssysteem van de grond kwam. Wat meer was: in verscheidene gebieden gekenmerkt door een gevorderd stadium van proto-industriële expansie leidde de totale afhankelijkheid der directe producten van putting-out kooplui op lange termijn tot de-industrialisering. Vlaanderen vormt een frappant voorbeeld van zulk een cul de sac.

We hebben reeds aangestipt dat de Vlaamse spinners en spinsters in de achttiende eeuw volkomen in de greep van putting-out kooplui waren. Hetzelfde was waar voor de meeste wevers. Sommigen stelden, benevens hun familie, weliswaar een aantal loonarbeiders te werk, maar zij waren de uitzonderingen op de regel. De kapitalistische groothandelaars in vlas en linnen hebben deze organisatie van de productie steeds met hand en tand verdedigd, omdat de omzetperiode van hun circulerend kapitaal aldus tot het uiterste kon beperkt worden. De beschikbaarheid van een uitgebreid en machteloos arbeidsleger, dat zichzelf kosteloos en in een snel tempo reproduceerde, stelde de stedelijke handelshuizen in staat zeer lage lonen uit te betalen. Des te meer, omdat de vraag naar linnen ver werd overtroffen door de bevolkingsaanwas op het platteland. De grote landeigenaars en de rijke boeren hadden eveneens belang bij de expansie van proto-industrie. De eersten konden de pachtprijzen opdrijven, terwijl de laatsten van de lage lonen profiteerden. Ten slotte moet rekening worden gehouden met de rol gespeeld door de kerk, die in Vlaanderen uitgestrekte landerijen bezat en bijgevolg voordeel haalde uit de vermenigvuldiging van huisnijverheden. Nog belangrijker was wellicht de bezorgdheid van de geestelijkheid voor het zielenheil der rurale werkers. Zolang de familie de overheersende productie-eenheid bleef, werd het spiritueel gezag maar door marginale enkelingen in vraag gesteld. Arbeidsconcentratie daarentegen vergrootte het gevaar van een breuk met de traditionele waarden en normen, wat op zijn beurt tot een toename van onkerkelijk gedrag kon leiden. Het is naar onze mening hoofdzakelijk de vrees dat de thuiswerkers in de rangen van het fabrieksproletariaat ‘zedelijk’ zouden ten onder gaan die de kerk er heeft toe bewogen de instandhouding van het proto-industriële systeem in Vlaanderen te bepleiten. Hoe dan ook, de belangengemeenschap tussen commercieel kapitaal en grondbezit was verantwoordelijk voor de groeiende technologische achterlijkheid van de Vlaamse linnenindustrie. Zelfs na de catastrofale crisis van de jaren veertig, tijdens dewelke vele thuiswerkers meer dan een eeuw van tweevoudige uitbuiting met de hongerdood beëindigden, richtten de kapitalistische kooplui in de provincie West-Vlaanderen geen vlasspinnerijen op. De overgang naar het fabriekssysteem werd uiteindelijk gestimuleerd door de regering, die toelagen verstrekte aan kleine ondernemers om machines te kopen.

Hoewel de sociaaleconomische en politieke context totaal verschillend was, kwam Silezië in dezelfde soort van vicieuze cirkel terecht beschreven als ‘involutie’.[79] De creatie en de daaropvolgende uitbreiding van proto-industrie waren in dit gebied innig verbonden met de feodaliteit. De landheren beschouwden de vlasbouw en de rurale linnenfabricage als de middelen bij uitstek om meer inkomsten te halen uit hun lijfeigenen en om tegelijkertijd de waarde van hun landerijen te verhogen. De lijfeigene-wever was niet alleen onderworpen aan de traditionele feodale heffingen, maar moest tevens een taks opbrengen om zijn bedrijf uit te oefenen, een bijkomende som voor de omzetting van zijn arbeidsdiensten en ten slotte een bedrag om zijn vrouw en kinderen, vereist als supplementaire arbeidskrachten, vrij te stellen van dienst op het land of in het huis van de heer. Al die feodale lasten moesten ofwel in natura (vlas, garen of linnen) ofwel contant (verdiend met linnenweverij) worden betaald. De stedelijke gilden, die maar al te duidelijk inzagen dat de expansie der rurale industrie hun economische positie bedreigde, poogden deze ontwikkeling vanzelfsprekend te verhinderen. Zij waren echter niet opgewassen tegen de machtige Junkers, die aanvankelijk door de Habsburgse autoriteiten werden gesteund. Toen deze laatsten na enige tijd begrepen dat ze een fundamentele vergissing hadden begaan, was het getij niet meer te keren. In de strijd gevoerd tussen de lokale en de buitenlandse handelaars om de controle over de export der fabricaten te verwerven, kozen de Junkers de zijde der Engelse en Hollandse kooplui, omdat de opkomst van een binnenlandse bourgeoisie hun politieke prerogatieven in gevaar kon brengen. De alliantie van feodale heren en buitenlandse kooplui sloot elke technologische vernieuwing uit. De eersten realiseerden zich dat mechanisering hen slechts weinig voordelen zou opleveren en op lange termijn zelfs hun machtspositie kon ondergraven, terwijl de laatsten om evidente redenen geen omvangrijk kapitaal in installatie en uitrusting wilden beleggen. De rurale spinners en wevers van hun kant werden door beide dominante groepen zozeer uitgebuit dat ze ternauwernood hun gezin konden onderhouden, laat staan iets overhouden om economische initiatieven te ontplooien. De landheren verzetten zich trouwens systematisch tegen de introductie van arbeidsbesparende technieken, omdat die werkloosheid onder de lijfeigenen en dus een daling der feodale inkomsten zouden veroorzaken, terwijl ze tegelijkertijd de opkomst van industriële ondernemers in de hand zouden werken.

De maatregelen getroffen door Frederik de Grote na de aanhechting van Silezië bij Pruisen in 1742 veranderden niets aan de basisstructuur van de industriële organisatie. Integendeel, alleen de Junkers ontvingen bijkomend kapitaal in de vorm van koninklijke toelagen en leningen van de hypothecaire bank, de zogenoemde Landschaft. De vorst vaardigde bovendien een verordening uit die stipuleerde dat alle plattelandsbewoners mochten gedwongen worden vlas te spinnen en dat hun kinderen niet mochten huwen tenzij ze een attest konden voorleggen waaruit bleek dat ze met deze bedrijvigheid aan de kost kwamen. Vanaf het ogenblik dat de Engelse fabricaten de internationale markt overspoelden, was de Silezische proto-industrie ten dode opgeschreven. Technologische achterstand, veroorzaakt en begunstigd door de landheren en de kapitalistische groothandelaars, wurgde letterlijk de eens zo bloeiende huisnijverheid. Tegen de jaren twintig van de negentiende eeuw was de export van garen wegens de moordende concurrentie der Engelse gemechaniseerde spinmolens tot volledige stilstand gekomen. Binnen de volgende twintig jaar slonk ook de linnenexport tot vrijwel niets. De thuiswerkers waren tot volstrekte behoeftigheid veroordeeld. Net zoals in Ierland stierven ze tijdens de jaren veertig bij duizenden van de honger.

De opkomst van een nieuwe arbeidersklasse

In die delen van Europa waar proto-industrialisering wél tot industrieel kapitalisme leidde, bleven de sociale wijzigingen voortvloeiend uit de doorbraak van de fabrieksproductie tot ver in de negentiende eeuw nog vrij beperkt. Tegen 1850 bedroeg het totaal aantal fabrieksarbeiders niet veel meer dan 5 pct. in Engeland, nauwelijks 4 pct. in België, ongeveer 3 pct. in Frankrijk en minder dan 2 pct. in Zwitserland en Pruisen. De huisnijverheid bleek taaier te zijn dan op het eerste gezicht mocht verwacht worden. Zoals D.S. Landes opmerkt: ‘Zij sleepte ongemerkt voort in die sectoren waar de technische voordelen van de machine nog gering waren... of waar de thuiswerker zelf een rudimentair toestel kon vervaardigen’.[80] De opkomst van het fabriekssysteem betekende weliswaar het einde van talrijke kleine werkplaatsen, maar bevorderde in een eerste stadium tegelijkertijd de expansie van veel meer huisnijverheden.

In Engeland had de vermenigvuldiging van gemechaniseerde spinmolens een enorme uitbreiding van het handweven ten gevolge. Juist de onderbetaling en de overtolligheid van de arbeid ingevolge de ontwrichting der rurale samenleving en de grootscheepse immigratie vanuit Ierland vertraagden de introductie van arbeidsbesparende instrumenten en de aanwending van kapitaal in deze belangrijke nijverheidstak. Vandaar dat het aantal handwevers opliep van ca. 50.000 omstreeks 1770 tot meer dan 240.000 in de vroege jaren twintig van de negentiende eeuw. Deze ontwikkeling stelde de werkgevers vanzelfsprekend in staat de prijs van de arbeid systematisch omlaag te drukken – het weekloon van de handwever daalde van ca. 25 shilling op het einde van de achttiende eeuw tot ca. 9 shilling in 1817. De sociale degradatie der handwevers is dus de mechanisering der productie lang voorafgegaan. Het was pas na de ineenstorting van de 1825-boom dat het mechanisch weefgetouw in een versneld tempo werd ingevoerd en dat de lange doodsstrijd der handwevers begon. In 1840 was hun aantal met meer dan 100.000 verminderd en in 1856 bleven er nog maar 23.000 over. Deze tragedie wordt door sommige historici afgedaan met de uitspraak dat

elke nieuwe mode, elke nieuwe machine en ieder nieuw productieproces de neiging heeft de diensten van de ene arbeidersgroep nuttiger te maken dan die van andere met als gevolg dat de lonen van de enen dalen en die van de anderen stijgen. De natuurlijke remedie is dat de arbeiders naar wier diensten geen of minder vraag bestaat zich behoren te richten op de nieuwe bronnen van werkgelegenheid, die vrijwel steeds samengaan met en feitelijk aan de basis liggen van de verandering zelf.[81]

Deze auteurs gaan blijkbaar uit van de valse vooronderstelling als zou tegelijk met de vervanging van arbeiders door machines een evenredig kapitaal worden vrijgemaakt dat aan dezelfde arbeiders nieuwe werkgelegenheid verschaft. Zij houden geen rekening met het eenvoudige feit dat talrijke personen intussen toch maar zijn verpauperd noch met het feit dat vele anderen de nog gemakkelijk toegankelijke bedrijven overspoelen, met het gevolg dat de mechanisering van deze laatste wordt gehinderd of zelfs voor onbepaalde tijd onmogelijk gemaakt. Bovendien bevorderen zulke processen meestal de sociale degradatie van de werklui die reeds bij de ‘compensatie’-nijverheden waren betrokken. De Britse zijdenijverheid bijvoorbeeld, die tijdens de achttiende eeuw een opmerkelijke vooruitgang had geboekt, werd in de daaropvolgende eeuw als het ware een asiel voor handwevers uit de katoen- en wolbedrijven. Hoewel slechts een minoriteit van hooggeschoolde arbeiders, zoals de wevers van nanking, gingang en mousseline, van katoen naar zijde konden overschakelen, veroorzaakte de herscholing van die mensen een graduele verplaatsing van de zijdenijverheid naar de districten rond Manchester en Macclesfield. De zijdewerkers in de oude centra, zoals Spitalfields, die niet konden wedijveren met de extreem lage lonen uitbetaald aan de vroegere katoenwevers, werden bijgevolg langzamerhand uitgeschakeld. De steeds goedkoper wordende arbeid remde ten slotte technische verbeteringen af. De overgang van handgetouw naar mechanisch weefgetouw greep in de Britse zijdenijverheid niet plaats vóór het einde van de negentiende eeuw, behoudens een beperkte reeks van goederen.

De verpaupering der Engelse kousenbreiers ging eveneens de mechanisering van hun bedrijf vooraf. Net zoals het handweven werd de kousenindustrie wegens het groeiend aanbod van goedkope arbeid tot de vroege negentiende eeuw gekenmerkt door organisatorische en technologische stagnatie. Tegen 1811 werd het totaal aantal kousenmakers tewerkgesteld op een huishoudelijke basis op meer dan 50.000 geraamd. Onnodig te zeggen dat de grote meesters van deze situatie profiteerden om de lonen te verlagen en de huurprijzen der breiramen te verhogen. Toen het bedrijf ingevolge de Napoleontische oorlogen en de ineenstorting van de Zuid-Amerikaanse markt met ernstige moeilijkheden te kampen kreeg, konden alleen de kapitalistische kousenverkopers het hoofd boven water houden. Zij poogden de productiekosten zoveel mogelijk omlaag te drukken door cut-ups te fabriceren, goedkope kousen van een minderwaardige kwaliteit, en door colts of ongeschoolde werklui in dienst te nemen. Zowel de kleine meesters als de geschoolde arbeiders hebben tegen deze politiek heftig gereageerd – de eersten omdat hun economische positie werd ondermijnd, de laatsten omdat de lonen drastisch werden verlaagd. De daaropvolgende vernietiging van machines mag niet verkeerd worden geïnterpreteerd: de luddites sloegen alleen de werktuigen – die helemaal niet nieuw waren – stuk van de kousenverkopers die hun werkvolk onderbetaalden, ongeschoolde arbeidskracht aanwendden of ‘cut-ups’ produceerden.

Aangezien de overgang van huisnijverheid naar machinale arbeid het einde van een eeuwenoud patroon van gezins- en gemeenschapsleven impliceerde, verkozen de meeste handwerkslui eerder onderbetaalde arbeid te verrichten in ‘eervolle’ bedrijfstakken, dat wil zeggen nijverheden waar handwerk nog overheerste, dan de ijzeren wereld van de fabriek te betreden. Alleen de grootste economische nood zou de handwerkslui ertoe bewegen zich aan het fabriekssysteem te onderwerpen. De landbouw en de huisnijverheid verschaften in deze periode aan volwassen mannen echter nog te veel tewerkstellingsmogelijkheden, zij het dat ze steeds slechter geremunereerd werden, om hen naar de ‘donkere satanische fabrieken’ te drijven. De vroege fabriekseigenaars konden dus niet op een ruim aanbod van mannelijke arbeid rekenen. Daarom wendden ze zich voornamelijk tot de ontelbare vrouwen en kinderen die na de mechanisering van het spinnen niet langer aan de kost konden komen in de huisnijverheid. Aangezien de nieuwe werkmethoden in de fabriek maar weinig spierkracht vereisten, konden beide groepen op grote schaal worden ingeschakeld. Vrouwen en kinderen boden daarenboven twee grote voordelen: ze waren extra goedkoop en, gewend als ze waren te doen wat hen thuis werd gezegd, zeer vatbaar voor de strikte discipline vereist in de fabriek. In de vroege negentiende eeuw bestond niet minder dan 70 pct. van de arbeidskracht in de Gentse katoenindustrie uit vrouwen en kinderen van beide geslachten tussen zes en zestien jaar. In de katoenfabrieken van het Verenigde Koninkrijk liep dit cijfer zelfs op tot ca. 75 pct.

Vanuit het oogpunt der werkgevers vormden weduwen met talrijke gezonde kinderen uiteraard de meest ideale arbeidskracht. De eigenaars van de katoenmolens te New Lanark en Catrine in Schotland ronselden verscheidene tientallen van zulke huishoudens en zij waren niet de enigen die openlijk verkondigden hoe graag ze er meer zouden verwelkomen. De bevoorrading bleef echter onvermijdelijk beneden de vraag, zodat andere bronnen van gewillige arbeid moesten aangeboord worden. Vele ondernemers liepen als het ware weeshuizen en armenhuizen plat ten einde de ‘goedkoopste grondstof op de markt’ te vergaren. In 1824 verklaarde een anonieme auteur:

Er is nauwelijks één fabrikant die zich sinds het midden van de achttiende eeuw in Potsdam of Berlijn heeft gevestigd zonder kinderen uit het weeshuis van Potsdam voor zijn onderneming op te vorderen. De bedongen voorwaarden zijn steeds dezelfde geweest en komen op het volgende neer: het weeshuis bezorgt de kinderen en neemt hun onderhoudskosten op zich; de fabrikanten van hun kant aanvaarden uit patriottisme de kinderen in de betrokken kunstvaardigheid op te leiden – zonder enig loon, behoudens gratis woonst en brandstof.

In 1781 bestempelden de Antwerpse textielfabrikanten het lokale Knechtjeshuis (jongensweeshuis) als een ‘kweekschool voor de fabrieken’. Toen David Dale te New Lanark zijn katoenmolens oprichtte, bracht hij zijn jeugdige arbeidskracht mee uit de armenhuizen van Edinburgh en Glasgow; in 1799 trof Robert Owen te New Lanark ongeveer vijfhonderd van zulke pauperkinderen aan. Samuel Oldknow, een andere beroemde katoenfabrikant, bekwam leerjongens voor zijn molen te Mellor van verschillende Londense parochies en van Londense instellingen zoals de Duke of York’s Orphanage te Chelsea en het Foundling Hospital. Te Belfast ten slotte ontving de katoenindustrie, die zich sinds 1790 ontwikkelde, haar voornaamste steun aanvankelijk van de ‘Charitable Society’, die talrijke pauperkinderen naar de fabrieken zond. Deze praktijken werden zo berucht, dat ‘fabrieksarbeid’ in de volksgeest ‘kinderslavernij’ begon te betekenen. In 1817 vergezelde Robert Dale Owen zijn vader op een rondreis door de voornaamste katoenmolens in het noorden van Engeland; toen hij in zijn memoires de indruk die op hem was gemaakt weer opriep, schreef hij:

De samengebrachte feiten leken me verschrikkelijk en bijna ongeloofwaardig. Niet in uitzonderlijke gevallen, maar in de regel vonden we kinderen van tien jaar die regelmatig veertien uur per dag werkten met slechts een half uur onderbreking voor het middageten, dat in de fabriek zelf werd genuttigd. In de fijngarenspinnerijen waren ze gedwongen te werken in een temperatuur die gewoonlijk vijfenzeventig graden overtrof; en in alle katoenbedrijven ademden ze een lucht in die min of meer schadelijk was voor de longen, omdat ze doordrongen was van stof en katoenpluis. In sommige gevallen stelden we vast dat winzucht de eigenaars tot nog grotere extremen van onmenselijkheid had gedreven, tot schande voorwaar voor een beschaafde natie.

Zeker, kinderarbeid was geen nieuw verschijnsel; het vormde een essentiële component van de familie-economie en het ouderlijke gedrag tegenover kinderen was vaak uitzonderlijk hard. Immers, mensen die alle moeite van de wereld hadden om in leven te blijven, konden niet de geringste verdienste missen en hadden bijgevolg weinig gelegenheid om gevoelens te koesteren zoals vertedering en medelijden, het luxebrood van de rijken. Er kan ten slotte weinig twijfel over bestaan dat sadistische fabriekseigenaars en toezichters eerder de uitzonderingen waren dan de algemene regel. Maar daar komt het niet op aan. ‘De misdaad van het fabriekssysteem’, om E.P. Thompson te citeren, ‘was dat het de slechtste karakteristieken van de huisnijverheid overplantte in een context die geen enkele van de traditionele compensaties bood’. Inderdaad, ‘in de fabriek bepaalde de machine de omgeving, de discipline, de snelheid en de regelmaat van het werk en de werkuren, zowel voor de zwakken als voor de sterken’. Handenarbeid verrichten of een verlengstuk van de machine worden en zich onderwerpen aan de onveranderlijke regelmaat van de ‘automaton’ maakte een hemelsbreed verschil uit.[82]

Ongeveer twintig jaar geleden heeft de Belgische historicus Jan Dhondt overtuigend aangetoond dat de vroege fabrieksarbeiders grotendeels afkomstig waren uit de ‘rangen van de havelozen, van de hongerlijders, die geen vak noch werk hadden en van de ene dag op de andere leefden’.[83] De grootscheepse tewerkstelling van pauperkinderen door vele industriële kapitalisten in het laat-achttiende en vroeg-negentiende-eeuwse Europa onderschrijft deze conclusie. Het is trouwens opvallend dat de regeling van de arbeidsmarkt in haast alle steden die een snelle industriële groei beleefden in de eeuw na 1750 de voornaamste doelstelling der armbesturen werd. Om maar één voorbeeld te geven: binnen de twee maanden na de reorganisatie van de armenzorg te Antwerpen (juli 1779) wendden niet minder dan achttien textielfabrikanten zich tot het armbestuur met het verzoek hen zo spoedig mogelijk gezonde werkers te bezorgen; het rekwest werd prompt ingewilligd en haast vierhonderd volwassen armen moesten zich dadelijk bij de ondernemers aanmelden. Zoals we hierna zullen zien, waren zulke massale leveringen eerder uitzonderlijk, dat wil zeggen overbodig. Naarmate de industrialisering vorderde, moesten de fabrikanten hun wensen steeds minder vaak aan de armbesturen kenbaar maken. Het raderwerk van de sociale politiek draaide na enige tijd zo vlot, dat de armen geen andere keuze meer hadden dan de fabrieken te betreden, als ze nog van openbare onderstand wilden ‘genieten’.

Ten einde de ‘leeglopers, marginalen en redelozen’ de essentiële principes van werkdiscipline bij te brengen, werd een hele waaier van dwangmaatregelen ontplooid. Alle middelen waren goed om de arbeiders aan de fabriek te ketenen. Hoewel de bediening van een spinmachine niet veel meer dan een maand opleiding vereiste, namen de meeste fabriekseigenaars niemand in dienst tenzij hij zich ertoe verbond gedurende elf of twaalf maanden te werken voor het loon van een leerjongen – de precieze termijn hing af van de nationale wetgeving betreffende de leertijd. De werkgevers verleenden hun arbeiders bovendien zulke grote voorschotten op hun loon dat dezen hun schuld zelden konden inlossen en bijgevolg met handen en voeten aan hun patroon werden gebonden. In Frankrijk en België bepaalde de wet uitdrukkelijk dat een arbeider zijn werkboekje (livret), zonder hetwelk hij nergens in dienst werd genomen, pas terugkreeg als hij al zijn schulden had betaald. De ondernemers hadden ten slotte het recht naar goeddunken reglementen van inwendige orde op te stellen. Onnodig te zeggen dat deze maar één doel hadden: strikte werkdiscipline opleggen via een vernuftig systeem van boetes, die op het einde van de week van het loon werden afgehouden. Te laat komen, talmen tijdens het eten, roken, zingen, vloeken, ruziemaken, enzovoort: op elke niet-productieve actie of geste stond een boete. In vele steden staken de autoriteiten een handje toe. Te Gent bijvoorbeeld werd een arbeider die zich tijdens de werkuren in een openbare gelegenheid bevond als een landloper beschouwd en gevangen gezet. Te Antwerpen vaardigde het stadsbestuur op het einde van de achttiende eeuw zelfs een verordening uit stipulerend dat de politie voortaan strenge maatregelen zou treffen tegen arme kinderen die tijdens de werkuren op straat speelden.

De desintegratie van het ambachtswezen

De expansie der rurale nijverheid bracht vaak de ineenstorting der stedelijke productie mede. Men hoeft maar te denken aan de onherroepelijke verplaatsing der kousenindustrie van Londen naar de Midlands, de achteruitgang der fijnlakenfabricage in Aken ten voordele van het omliggende platteland, de vlucht der bonnetterie van Orléans naar de Beauce en de ondergang der Haarlemse linnenblekerijen ingevolge de concurrentie der kapitalistische fabrikanten in het Wuppertal. Leiden biedt wellicht het meest tragische voorbeeld van een bloeiende stedelijke economie die door de opkomst der rurale nijverheid werd te gronde gericht. Vanaf het laatste kwart van de zeventiende eeuw hadden de Leidse lakenproducenten wegens de groeiende Engelse mededinging en het verlies van het Franse afzetgebied met toenemende moeilijkheden te kampen. Tussen 1671 en 1725 werd de productie haast gehalveerd – van 139.000 tot 72.000 stuks. Drastische loonsverlagingen stelden de meer belangrijke ondernemers nochtans in staat het hoofd boven water te houden. De spectaculaire ontwikkeling van de lakenfabricage in de streek van Verviers gaf echter de genadeslag. Hoewel de Leidse arbeiders tegen 1725 nauwelijks genoeg verdienden om in leven te blijven, waren hun lonen drie keer hoger dan die van de rurale arbeidskracht nabij Verviers, die over een lapje grond beschikten en geen noemenswaardige accijnzen of belastingen moesten betalen. Leiden was niet opgewassen tegen deze ongelijke concurrentie. In 1795 bedroeg de productie nog maar 28.000 stuks of één vijfde van het zeventiende-eeuwse hoogtepunt. De ‘happy few’ die aan het werk konden blijven, ontvingen voortaan hongerlonen en werden door hun werkgevers aan het truckstelsel onderworpen. In de jaren veertig van de achttiende eeuw moest ongeveer één derde der totale bevolking door het armbestuur bestendig worden gesteund. Emigratie bleek voor de meeste mensen de enige uitkomst te zijn. Op het einde van de eeuw telde Leiden nog nauwelijks 30.000 inwoners tegen 72.000 honderd jaar vroeger.

Toch was de achttiende eeuw ook getuige van de bloei van talrijke steden. Dit was in het bijzonder het geval met centra die zich specialiseerden in de fabricage van luxegoederen of die zich toelegden op voorbereidings- en afwerkingsprocessen met betrekking tot weefsels en metalen. De expansie der stedelijke nijverheden ging echter steeds gepaard met de desintegratie van het ambachtelijk stelsel en de proletarisering van de meeste ambachtslui. De ambachten bleven in vele landen weliswaar tot het einde van het ancien régime overleven, maar hun invloed op het economisch leven werd hoe langer hoe geringer. Zelfs in plaatsen waar ze hun oude autoriteit wettelijk behielden, stonden ze vrijwel machteloos tegenover kapitalistische kooplui en ondernemers. Zeker, de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid bestond reeds eeuwen. Nooit tevoren was ze nochtans zo uitgesproken geweest. Overal verstevigden de meer belangrijke werkgevers, aan wie de commerciële en industriële groei ongekende gelegenheden tot kapitaalsaccumulatie boden, hun greep op de kleine producenten.

Beroepsindeling van de Lyonese zijdewevers volgens hun huwelijkscontracten (percentages), 1728-1788

Afb. 19 Beroepsindeling van de Lyonese zijdewevers volgens hun huwelijkscontracten (percentages), 1728-1788.
Aangezien het feitelijk aantal meesters tussen 1739 en 1786 meer dan verdubbelde, weerspiegelt het afnemend percentage meester-zijdewevers dat zichzelf bij het huwelijk als zodanig liet inschrijven een groeiend bewustzijn van sociaaleconomische degradatie.
Bron: gebaseerd op M. Garden, Lyon er les Lyonnais au XVIIIe siècle (Parijs, 1970), pp. 282-283.

In de Lyonese zijdenijverheid werd de oude tegenstelling tussen kooplui en ambachtslui in de loop van de achttiende eeuw helemaal in het voordeel van de eerste groep beslecht. Op het einde van het ancien régime bestond de top van de stedelijke samenleving uit ongeveer 350 kooplieden-fabrikanten, die werk bezorgden aan ca. 6.000 façonniers of meester-zijdewevers. Hoewel deze laatsten de titel van ‘meester’ droegen en ze hun productiemiddelen meestal in volle eigendom bezaten, werden zij volledig gecontroleerd door de kooplieden-fabrikanten. De façonniers stelden op hun beurt meer dan 12.000 leerlingen, gezellen en vrouwelijke familieleden te werk, benevens ca. 10.000 ongeschoolde dagloners die geen deel uitmaakten van het ambacht. De sociaaleconomische verschillen tussen de meester-zijdewevers en hun gezellen waren tegen die tijd zeer gering geworden. Beide groepen waren door de kapitalistische kooplui in feite tot loonarbeiders gedegradeerd geworden. De fundamentele scheidingslijn was niet langer het onderscheid tussen de façonniers enerzijds en de van hen afhankelijke werkers anderzijds, maar de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid. De ‘middenstand’ was uitgeschakeld: twee derden van alle ambachtslui waren, ongeacht hun legale status, deelachtig geworden aan dezelfde toestand, iets tussen armoede en middelmatigheid. Vandaar dat het aantal meesters die zich bij hun huwelijk als dusdanig bestempelden van 69 pct. in 1728-30 tot 17 pct. in 1786-88 daalde (afb. 14). Tegen 1780 beschouwden de ambachtslui zichzelf als de ‘slaven’ van de groothandelaars, die hen vrijwel naar goeddunken remunereerden. De daaropvolgende loonstrijd verenigde alle zijdewerkers – meesters zowel gezellen, leerlingen en ongeschoolden – tegen de ‘despotische’ kapitalisten. Toen de meester-zijdewever Denis Monnet in 1791 terugblikte op de staking van 1786 schreef hij:

De schandelijke gierigheid of eerder hebzucht der kooplui-fabrikanten in deze stad bracht de meester-arbeiders uiteindelijk tot wanhoop; niet in staat om in hun levensonderhoud te voorzien door dag en nacht te zwoegen, wendden zij zich tot de autoriteiten; maar dezen waren allen kooplui en verwierpen bijgevolg hun verzoeken en protesten. Zij besloten dan overeen te komen dat zij ten einde te leven van hun arbeid slechts zulke en zulke stoffen zouden bewerken voor de prijs die ze zelf zouden vaststellen.

De beweging liep op niets uit. Regeringstroepen herstelden de orde en vijf dagen na het uitbreken van de actie werden de voornaamste ‘onruststokers’ opgeknoopt. De Revolutie veranderde weinig of niets. Integendeel, de kooplieden-fabrikanten profiteerden van de economische inzinking om hun ‘tirannie’ te verstevigen.

De Brugse fusteinwevers was een gelijkaardig lot beschoren. Slechts een klein aantal kooplui was in staat om grote hoeveelheden katoen op de internationale markt te kopen. Toen de winsten op de verkoop der fusteinen ingevolge de Engelse en Noord-Duitse concurrentie begonnen te dalen, hadden de kooplui er meer dan ooit belang bij het fabricageproces te controleren ten einde hun winstgevende katoenhandel veilig te stellen. Door de toepassing van het baratto-systeem (de verkoop van katoen tegen levering van fusteinen op termijn) en de vaststelling van maximumprijzen voor afgewerkte weefsels slaagden ze in hun opzet. De eens zelfstandige fabrikanten werden langzaam maar zeker tot loonarbeiders herleid. Tegen 1779 moesten meer dan 70 pct. der meester-fusteinwevers door het armbestuur regelmatig worden gesteund. Het ergste was wel dat de overheersing van het commerciële kapitaal de opkomst van een katoenindustrie te Brugge verhinderde, omdat de kooplui geen technologische vernieuwingen bewerkstelligden.

In andere stedelijke nijverheden werd het ambachtelijk stelsel van binnenuit aangetast – vaak met de steun van de overheid. Te Brugge bijvoorbeeld werd de sociale differentiatie onder de linnenwevers aanvankelijk bevorderd door de lakse houding van het stadsbestuur inzake de toepassing der ambachtelijke reglementen. Toen de magistraat in de jaren vijftig aan elke fabrikant toestond met een onbepaald aantal getouwen te werken, was het hek van de dam. In 1734 verklaarden twee derden van het totaal aantal meester-linnenwevers dat hun gezellen overliepen naar de meer gegoede ondernemers. Aldus werden de kleine producenten verplicht ofwel de bestellingen van deze laatsten uit te voeren ofwel loonarbeid te verrichten. Hoewel het stadsbestuur zijn houding later herzag en het maximum aantal getouwen per meester op tien vaststelde, was de tendens niet meer te stuiten. De nieuwe verordening kon gemakkelijk omzeild worden: arme meesters, die schijnbaar als zelfstandige fabrikanten optraden, ontvingen in werkelijkheid getouwen van grote ondernemers aan wie ze hun hele productie moesten afstaan. Op het einde van de eeuw werden de Brugse linnenwevers gedomineerd door twintig kleine kapitalisten, waarvan sommigen meer dan vijftig getouwen bezaten. Deze ontwikkeling heeft de gezellen geen baat gebracht. Zeker, de grote werkgevers betaalden aanvankelijk hogere lonen dan de kleine. Maar vanaf het ogenblik dat ze deze laatsten hadden uitgeschakeld, konden ze met de arbeidskracht doen wat ze wilden. Het antwoord op looneisen was voortaan de lock-out.

De Antwerpse linnenwevers ontsnapten evenmin aan proletarisering. In 1725 verklaarden zij dat enkelen onder hen tegen alle ambachtelijke reglementen in meer dan tien getouwen bezaten, zodat de anderen zich het gras onder de voeten zagen wegmaaien. Hoewel het stadsbestuur het volgend jaar bepaalde dat elke linnenwever hoogstens over zes getouwen mocht beschikken, verloren de kleine meesters in feite het pleit. De nieuwe verordening had namelijk geen betrekking op de producenten van gemengde stoffen. Jan van der Smissen, deken der linnenwevers, kon zijn bedrijf bijgevolg onbeperkt uitbouwen: hij fabriceerde stoffen gemaakt van katoen en linnen. In 1761 stelde hij in zijn atelier 42 arbeiders te werk en bovendien plaatste hij bestellingen bij 341 thuiswerkers. Drie jaar later bezaten hij en vijf andere kapitalisten gezamenlijk 350 getouwen; ongeveer 3.000 arbeiders waren van hen afhankelijk. Intussen hadden de meeste kleine producenten hun zelfstandigheid verloren. In 1764 telde Antwerpen nog maar twintig meester-linnenwevers die 250 arbeiders te werk stelden tegen 64 meesters, 140 gezellen, 15 leerlingen en 500 ongeschoolde linnenwerkers in 1738. Andere Antwerpse nijverheden maakten een gelijkaardige ontwikkeling door. Het eindresultaat was steeds hetzelfde: proletarisering en verpaupering. Op het einde van de eeuw vatten de dekens van het lakenbereidersambacht de sociale gevolgen van industriële concentratie als volgt samen: ‘De fabrieken en manufacturen in deze stad dienen doorgaans tot niets dan de verrijking van enkelingen en de verarming van ontelbare weduwen en kinderen.’[84]

Gemiddelde daglonen, uitgedrukt in kilogram roggebrood, van Antwerpse kantwerksters, 1772-1830

Afb. 15 Gemiddelde daglonen, uitgedrukt in kilogram roggebrood, van Antwerpse kantwerksters, 1772-1830.
Bron: berekend op basis van C. Lis, Verarmingsprocessen te Antwerpen, 1750-1850 (4 dln., onuitgegeven doctoraal proefschrift, Brussel, 1975), III, pp 110-116.
Opmerking: in 1795/6 vertegenwoordigden de kantwerksters 40 percent van het totaal aantal tewerkgestelde vrouwen; in 1830 was de verhouding gedaald tot 20 percent.

Het was stellig geen toeval dat de kantindustrie in talrijke steden tijdens de achttiende eeuw voortdurend aan belang won. Geen enkele activiteit leek meer geschikt voor vrouwen en jeugdige werkers. In geen enkele bedrijfstak speelde het circulerend kapitaal der kooplieden-fabrikanten zulk een doorslaggevende rol – de verhouding tussen lonen en grondstoffen was over het algemeen 4 : 1. Kant was daarenboven een zeer vergankelijke waar, zodat een aanhoudende productie gewaarborgd was zolang de mode en dus de vraag stand hield. Tegen 1750 bedroeg het aantal kantwerksters te Antwerpen ruim 10.000 of 25 pct. van de totale bevolking. Te Caen vertegenwoordigden zij in 1792 niet minder dan 84 pct. van alle textielwerkers. Deze omvangrijke arbeidskracht vormde wellicht het meest kwetsbare en meest uitgebuite deel van het hele proletariaat. Zij werden niet beschermd door ambachtelijke reglementen en ze waren volledig overgeleverd aan groothandelaars, die de afzetmarkten controleerden. Daarbij kwam nog dat de kantindustrie in vele steden de enige uitkomst was voor een groeiend aantal vrouwen, kinderen en bejaarden, werkloos geworden ingevolge de achteruitgang der traditionele textielnijverheden, zodat er geen schijn van kans was om menswaardige lonen te bekomen. De arbeidstoestanden der volwassen kantwerksters werden nog verergerd door de inschakeling van ontelbare pauperkinderen. Talrijke armen- en weeshuizen voorzagen de kooplieden-fabrikanten onophoudelijk van nieuwe effectieven. Sommige instellingen werden met de toestemming van de overheid zelfs ingericht als manufacturen die onder het rechtstreeks toezicht van privé-ondernemers stonden. Het meisjesweeshuis van Potsdam bijvoorbeeld sloot in de tweede helft van de achttiende eeuw een contract met twee kooplui die op zich namen 200-300 meisjes in het kantwerk op te leiden. De ‘leertijd’ der kinderen werd vastgesteld op zeven jaar, hun werktijd op negen uur per dag. Zij moesten gedurende vijf jaar werken zonder enige vergoeding; daarna ontvingen ze één zesde van het gebruikelijke loon. Onnodig te zeggen dat zulke vormen van extreme exploitatie bijzonder winstgevend waren. In het dépôt de mendicité van Beaulieu in Frankrijk, waar vrouwen en kinderen permanent kant klosten voor enkele kooplieden-fabrikanten, bedroeg de maandelijkse nettowinst van deze laatsten in de jaren 1773-75 gemiddeld 38 pct. Al die factoren hebben de prijs van de ‘vrije’ arbeid tot vrijwel niets herleid. Tegen 1800 was het dagloon van geschoolde kantwerksters te Antwerpen gelijk aan het equivalent van één kilogram roggebrood (afb. 15). Het kan dus nauwelijks verwondering wekken dat meer dan de helft der vrouwen gesteund door het Antwerpse armbestuur kantwerksters waren.

3. Verpaupering en migraties
De arbeiders-armen

Hoewel betrouwbare statistische informatie zeer schaars is, kan er geen twijfel over bestaan dat het pauperisme in het achttiende-eeuwse Europa zowel op het platteland als in de steden voorheen ongekende proporties heeft aangenomen. Steunend op de enquêtes van het Comité de Mendicité en op Lavoisier’s rapport De la Richesse territoriale du Royaume de France raamt Alfred Soboul de omvang van het proletariaat en semi-proletariaat in Frankrijk omstreeks 1790 op ruim 40 pct. van de plattelandsbevolking. Al die mensen mochten als armen worden beschouwd en de meesten zelfs als behoeftigen. Zij hadden geen of te weinig grond om een gezin te onderhouden en hun magere inkomsten waren afhankelijk van talrijke wisselvalligheden. Een slechte oogst jaagde niet alleen de voedselprijzen in de hoogte, maar bracht tevens een verminderde vraag naar landarbeid mee, zodat hun budget dubbel werd aangetast. In de meeste gevallen veroorzaakte een ernstige graanduurte de ineenstorting der textielfabricage met het gevolg dat al wie met huisnijverheid aan de kost kwam door ondertewerkstelling of zelfs volledige werkloosheid werd getroffen. Uit verscheidene monografieën blijkt dat de overgang van armoede naar behoeftigheid voor de landarbeiders en de manouvriers maar een stap was: in het (latere) département du Nord bedroeg het aantal indigents omstreeks 1790 ongeveer 20 pct. van de plattelandsbevolking, in Bretagne was het van de orde van 20-25 pct. en in de berggemeenschappen van de Pyreneeën liep het zelfs op tot 30-40 pct.

Het stedelijk proletariaat breidde zich eveneens sterk uit. In Straatsburg steeg het aantal loonarbeiders van 29 pct. op het einde van de zeventiende eeuw tot 45 pct. in 1784 en in Sedan, waar de linnenfabricage tot de vroege achttiende eeuw door ambachtelijke organisatievormen werd gekenmerkt, maakten zij tegen 1789 niet minder dan 46 pct. der totale bevolking uit. Andere centra waren getuige van een gelijkaardig proletariseringsproces. Aan de vooravond van de Revolutie vertegenwoordigden de loonarbeiders in Troyes 48 pct. der inwoners, in Nantes 50 pct. en in Elbeuf zelfs 60 pct. De armoede van deze sociale categorie kan bezwaarlijk worden betwist. Te Elbeuf maakten de loonarbeiders in de jaren negentig van de achttiende eeuw slechts 8 pct. van alle grondeigenaars uit en controleerden ze met zijn allen nog geen 4 pct. van de totale rijkdom. Omstreeks dezelfde tijd bezat bijna de helft van de bevolking van Toulouse op het ogenblik van het huwelijk vrijwel niets, tenzij wat meubilair en ander huisraad van weinig waarde. De nalatenschappen bewijzen dat het huwelijksleven de lagere klassen zelden of nooit in staat stelde hun materiële positie te verbeteren. Integendeel, de meeste loonarbeiders en dienstboden lieten slechts schulden na en zij die hun erfgenamen met een batig saldo verrasten, beschikten gezamenlijk over minder dan 1 pct. van de stedelijke rijkdom. Hoe kon het ook anders? De steeds meer overheersende rol gespeeld door het kapitaal in de fabricage, de desintegratie van het ambachtelijk stelsel en de onafgebroken toevloed van ontwortelde plattelandsbewoners verergerden stelselmatig de kwetsbaarheid en de afhankelijkheid der stedelijke werkers. Zij die bij belangrijke exportnijverheden waren betrokken, waren bovendien overgeleverd aan de geringste schommeling van de markt waarop de internationale concurrentie steeds scherper werd. Zoals de geestelijkheid van Lyon in mei 1789 zei:

De voorspoed van onze zijdenijverheid, zo beroemd in geheel Europa, hangt af van duizend omstandigheden. Nu eens is het een koninklijke rouw, dan weer een vorst die de import in zijn rijk verbiedt, een andere keer de oorlog of openbare rampen die de consumptie verminderen; of de schaarste aan zijde en andere grondstoffen doet de fabricage stilvallen. Vandaag kunnen 60.000 arbeiders niet volstaan, morgen zijn 20.000 te veel.

Ze wisten waarover ze het hadden: van 1689 tot 1791 maakte de Lyonese zijdenijverheid zeventien zware crisissen door die telkens algemene werkloosheid en massale behoeftigheid teweegbrachten. Die crisissen laten toe te bevestigen dat de armen moeten omschreven worden als zij die over geen enkele reserve beschikten. Tijdens de catastrofale hongersnood van 1709 bijvoorbeeld was het stadsbestuur van Lyon verplicht 67.160 inwoners of 77 pct. van de totale bevolking te steunen. Hoe meer de ambachtslui door kapitalisten werden gedomineerd des te kwetsbaarder werden ze. Tegen 1790 verdienden ongeveer 39 pct. der volwassen arbeiders in Frankrijk volgens het Comité de Mendicité tijdens ‘gewone’ jaren juist genoeg om de strikte levensbehoeften te dekken. Voor een gezin van vijf personen betekende dit een broodrantsoen van drie kilogram per dag.

In de loop van de achttiende eeuw begonnen verscheidene leden van de Franse elite loonarbeid met armoede gelijk te stellen. Volgens Linguet, advocaat en publicist, omvatte het volk ‘al dezen zonder eigendom en zonder vast inkomen, zonder renten en zonder wedden; die leven van een loon als het toereikend is; die lijden als het te gering is; die sterven van de honger als het weg is’. Clicquot de Blervache gaf de volgende frappante formule: ‘De arbeid is het enige erfgoed van het volk. Het moet ofwel werken ofwel bedelen’. De scherpzinnigste analyse werd gemaakt door Necker: ‘De klasse van de samenleving waarvan het lot door het effect van sociale wetten lijkt bestendigd te worden, is samengesteld uit al wie levend van handenarbeid de gebiedende wet van de eigenaars ondergaat en verplicht is zich tevreden te stellen met een loon evenredig aan de loutere levensbehoeften’. De getuigen vergisten zich niet. Een systematische studie van de huwelijkscontracten opgemaakt in de faubourg Saint-Antoine te Parijs toont aan dat 30 pct. van de totale bevolking, geraamd op 43.000 inwoners, in het midden van de achttiende eeuw geen contract sloot en dat 56 pct. der contractanten loonarbeiders en kleine ambachtslui waren. Veertig jaar later moest één op drie personen in deze wijk door de overheid worden gesteund – drie keer meer dan het gemiddelde cijfer voor geheel Parijs. Een ander voorbeeld: tegen 1776 vormden de loonarbeiders (de dienstboden niet inbegrepen) te Amiens 31 pct. van de bevolking; allen waren wegens hun armoede vrijgesteld van belasting. Waarbij men moet bedenken dat het om een onderschatting gaat, omdat talrijke seizoenarbeiders en ongehuwde immigranten zonder beroep niet werden geregistreerd. In Lyon ten slotte vertegenwoordigden de zijdewerkers in de jaren tachtig van de achttiende eeuw niet minder dan 65-70 pct. der gesteunde armen.[85]

In Centraal-Europa werd het pauperisme een echt massaverschijnsel. Men heeft onlangs berekend dat tegen het einde van de achttiende eeuw in het westelijk deel van Duitsland meer dan 80 pct. der plattelandsbewoners en in de gebieden ten oosten van de Elbe meer dan 60 pct. der rurale bevolking wegens de minieme omvang van hun uitbating en het enorme gewicht der surplusextractie (tot 40 pct. der bruto-opbrengst) hun inkomen geheel of gedeeltelijk uit loonarbeid of huisnijverheid moesten halen. Hoewel de armoede van die massa’s bij gebrek aan kwantitatieve gegevens vooralsnog niet kan gemeten worden, bewijzen talrijke contemporaine getuigenissen dat de overgrote meerderheid permanent op de rand van het subsistentieminimum leefde. Zolang de graanprijzen op een laag niveau bleven en de werkgelegenheid niet werd bedreigd, konden de meeste landlozen en bijna-landlozen wellicht het hoofd boven water houden. Maar een mislukte oogst of tijdelijke werkloosheid impliceerde automatisch hopeloze ellende. Deden beide verschijnselen zich tegelijk voor, dan klopte de dood aan. Tijdens de hongersnood van 1771-73 stierven in Saksen ongeveer 60.000 mensen of 6 pct. van de totale bevolking van de honger. De streken met de grootste concentraties van proto-industriële werkers werden het zwaarst getroffen; in de bergachtige gebieden kwamen 8-9 pct. der inwoners om tegen 2,5 pct. in Niederlausitz, waar de boerenstand in de eigenlijke zin nog overheersend was. Op hetzelfde ogenblik verkeerden op het platteland rond Zürich niet minder dan 42.000 mensen of 31 pct. der rurale bevolking in uiterste nood, waarbij niet eens rekening wordt gehouden met het aantal gesteunde behoeftigen. In het bergachtige Oberland, waar linnenfabricage voor het gros der bewoners het enige bestaansmiddel vormde, was de ellende nog meer uitgesproken. Tegen 1790 werden ongeveer 40 pct. der dorpelingen in dit proto-industriële gebied door de overheid als behoeftigen beschouwd. De stedelijke bevolking was er niet veel beter aan toe. Tijdens het laatste kwart van de achttiende eeuw vertegenwoordigden de Unterschichten, dat wil zeggen de loonarbeiders, dienstboden en kleine ambachtslui die op of onder de armoededrempel leefden, in Bonn, Koblenz en Mainz 30-40 pct. der bevolking en in Bazel beliep hun aantal zelfs 50 pct. Overal was volledige behoeftigheid het lot van één op twee armen. Grote steden telden nog meer ellendige gezinnen: in Keulen zouden 24 pct. der inwoners bedelaars geweest zijn en in Berlijn moest één derde der bevolking regelmatig beroep doen op de openbare onderstand.[86]

Statistische informatie over het pauperisme in de Zuidelijke Nederlanden in de tweede helft van de achttiende eeuw is haast onbestaande. Maar twee cijfers lichten ons in over de rurale armoede: in twee Brabantse dorpen, Overijse en Bierges, moesten omstreeks 1750 respectievelijk 23,5 pct. en 41,5 pct. der gezinnen door de overheid worden gesteund. Volgens de tijdgenoten was de ellende in andere rurale gebieden minstens even groot als in Brabant. In 1762 verklaarden de Staten van Limburg dat ontelbare wevers verplicht waren het platteland te verlaten of te bedelen. Vier jaar later moest de regering aan de landarbeiders in Luxemburg toelating geven om naar het buitenland te vertrekken, omdat zij in hun geboorteland geen bestaansmiddelen meer vonden. En in 1765 klaagden de overheden van het Land van Waas wanhopig over het groeiend aantal ‘fatsoenlijke’ armen. Rekening houdend met de extreme grondversnippering en de haast volledige afhankelijkheid der plattelandsbewoners van huisnijverheden in vele districten lijken deze uitspraken geenszins overdreven.

Tabel 9 De gesteunde behoeftigen als percentage van de totale bevolking in geselecteerde Zuid-Nederlandse steden, 1755-1794
StadJaarGesteunde
behoeftigen
Behoeftigen
% van de totale bevolking
Antwerpen17557-8
177311
1787-91320-22
Brussel17557
Leuven175522
Ath17728
Mons179412-13
Tournai179412-13
Mechelen17941326

Bronnen: Lis, Verarmingsprocessen, III, pp. 39-40; L. Van Buyten, ‘De ellendigen in de moderne bronnen der Zuidelijke Nederlanden’, Tijdschrift voor Geschiedenis, 88 (1975), p. 540; M. van der Auwera, Funkties en implikaties van openbare ondersteuningsmechanismen te Mechelen, 16e-18e eeuw (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Gent, 1976). pp. 82-86.

Er is geen gebrek aan betrouwbare cijfers betreffende de stedelijke behoeftigen. Op twee na hebben ze echter alle betrekking op gesteunde personen, zodat ze maar van beperkt nut zijn. Zulke gegevens bewijzen namelijk alleen dat een deel der bevolking er zo erg aan toe was dat zij zonder openbare onderstand niet in leven konden blijven.

De voorbeelden van Antwerpen en Mechelen tonen aan dat het totaal aantal behoeftigen veel hoger lag dan het aantal gesteunde mensen. In de late jaren tachtig van de achttiende eeuw werd maar 13 pct. van de Antwerpse bevolking gesteund, hoewel het armbestuur het aantal behoeftigen op 20-22 pct. raamde, en te Mechelen kwamen in 1794 slechts 2.810 van de 21.557 inwoners in aanmerking voor openbare onderstand, hoewel het stadsbestuur 5.543 ‘armen’ telde. Hoe kunnen die discrepanties worden verklaard? Ingevolge chronisch geldgebrek berustte de steunregeling op een keuze. Het structurele onevenwicht tussen het aantal steunaanvragen enerzijds en de beschikbare financiën anderzijds verplichtte de charitatieve instellingen ertoe ofwel weinig behoeftigen behoorlijk bij te staan ofwel aan velen niet meer dan een aalmoes te geven. Meestal opteerde het armbestuur voor het tweede ‘redmiddel’. Als het aantal behoeftigen bleef stijgen, werd zulk een politiek echter onhoudbaar. Te Antwerpen bijvoorbeeld ontving een bejaarde zonder bestaansmiddelen in de jaren tachtig het monetair equivalent van 2 à 2,5 kilogram roggebrood. Na aftrek van de strikte uitgaven voor huishuur, verwarming en verlichting kon de beneficiant zich in gewone jaren minder dan anderhalve kilogram roggebrood per dag aanschaffen. Een verdere vermindering van dit overlevingsrantsoen was uitgesloten. Vandaar dat het Antwerpse armbestuur zijn toevlucht nam tot de andere ‘remedie’: strengere selectie. Tot 1798 kon een behoeftig gezin met twee kinderen ten laste aanspraak maken op openbare onderstand. In 1799 werd het minimum aantal kinderen op drie gebracht, in 1823 op vier en in 1837 op vijf. In het laatste jaar werd bovendien gestipuleerd dat alle kinderen jonger dan twaalf jaar moesten zijn en dat het gezinshoofd niet meer dan 1,65 francs per dag mocht verdienen, d.i. het equivalent van 6 à 7 kilogram roggebrood. Dat impliceerde niet dat alle andere behoeftige gezinnen aan hun lot werden overgelaten. Het betekende echter dat ze door het armbestuur werden overgeheveld naar de secours casuel of naar de secours accidentel. In het eerste geval ontvingen ze vaak nog steun tijdens de wintermaanden, in het tweede geval alleen in uitzonderlijke omstandigheden (hongersnood bijvoorbeeld). Kortom, hoe langer hoe meer behoeftigen werden van de officiële armenlijsten geschrapt en kwamen in een soort van ‘wervingsreserve’ terecht.

Komt het werkelijk aantal behoeftigen opgegeven door het armbestuur overeen met het aantal armen? Het antwoord hangt af van de definitie van ‘armoede’. Ja, als men een persoon alleen als arm bestempelt wanneer hij zijn strikte levensbehoeften niet kan dekken. Neen, als men het begrip toepast op al wie over niets anders dan zijn arbeidskracht beschikt. De tweede optie impliceert dat de armen op het einde van het ancien régime niet minder dan twee derde van de Antwerpse bevolking vertegenwoordigden. Wij menen dat dit cijfer het meest aan de werkelijkheid beantwoordt. Immers, meer dan de helft der inwoners was tijdens het laatste kwart van de achttiende eeuw bij de textielfabricage betrokken, haast 79 pct. van die textielwerkers waren volledig bezitloos en zij vormden het grootste deel der gesteunde bevolking: 40-50 pct. der volwassen mannen, 69 pct. der volwassen vrouwen en 90 pct. der kinderen. De familiale levenscyclus bepaalde of de loonarbeider op een zeker ogenblik al dan niet in aanmerking kwam voor openbare onderstand. Het aantal kinderen, de ouderdom en eventueel de gezondheidstoestand waren van doorslaggevend belang. Niet armoede als dusdanig, aangezien de meerderheid arm was. Vandaar dat het gros der gesteunde behoeftigen haast overal uit kinderen, weduwen, bejaarden, zieken en gebrekkigen bestond, met andere woorden individuen die wegens hun sekse of hun zwakke fysieke conditie niet eens het minimum loon van een gezonde volwassen arbeider konden trekken of die helemaal niet konden werken. Terecht stelde E. Buret in 1836 te Parijs de retorische vraag: ‘Moeten zij, alvorens op de armenlijst te worden geplaatst, zich dan in zulke staat van nood bevinden die reeds de naam van ellende draagt, in een afschuwelijke situatie waarin één ontbering meer, hoe gering ze ook weze, de gemene grenzen der fysieke en morele draaglijkheid overschrijdt’.[87]

Hetzelfde was waar in Engeland. De enige betrekkelijk gedetailleerde gegevens over het aantal gesteunde paupers te onzer beschikking zijn die in de Abstract of Returns Relative to the Relief of the Poor voor 1802-03, volgens dewelke één miljoen personen of 11 pct. van de totale bevolking van Engeland en Wales openbare onderstand ontvingen. Hoewel de telling even onvolledig als onnauwkeurig is (paupers binnen de lokale armenhuizen werden niet geteld, terwijl zij die twee of drie keer gedurende het jaar steun aanvroegen hoogstwaarschijnlijk meer dan eens werden opgetekend), kunnen er twee belangrijke conclusies uit getrokken worden. Ten eerste was het aantal gesteunde behoeftigen in Engeland en Wales in ‘gewone’ jaren van dezelfde orde van grootte als in de andere West-Europese landen. En ten tweede was deze specifieke categorie net zoals op het continent hoofdzakelijk samengesteld uit fysiek zwakke personen: globaal genomen bestond 50 pct. van alle permanent buitenshuis gesteunden uit kinderen onder de vijftien jaar en 9 à 20 pct. uit bejaarde, zieke en gebrekkige individuen. Het feitelijk aantal behoeftigen mag wellicht worden verdubbeld. Hoe dan ook, het pauperisme heeft ook hier in de loop van de achttiende eeuw grotere proporties aangenomen. De approximatieve uitgaven voor armenzorg per hoofd van de bevolking stegen namelijk van nauwelijks 2 shilling omstreeks 1700 tot 9 à 10 shilling in 1802/03. Terloops: het laatste bedrag was net voldoende om een familie van vier of vijf personen gedurende één maand in leven te houden. Aangezien de kosten van levensonderhoud in dezelfde periode slechts verdubbelden, lijkt het niet ongerijmd te veronderstellen dat het aantal behoeftigen als percentage van de totale bevolking in de vroege negentiende eeuw twee tot drie keer hoger lag dan honderd jaar vroeger. Het is trouwens opvallend dat de Engelse intelligentsia net zoals haar Franse tegenhanger de term ‘arm’ steeds vaker gebruikte om iemand te beschrijven die alleen over zijn arbeidskracht beschikte. Patrick Colquhoun, een vriend van Adam Smith, was niet de enige die een scherp onderscheid maakte tussen armoede, ‘de situatie van al wie moet werken voor de kost’, en behoeftigheid, de situatie van ieder wiens arbeid te kort schiet voor zijn onderhoud. Coleridge legde nog meer nadruk op de nauwe relatie tussen armen en arbeiders, ‘die we door een geladen maar erg toepasselijke verandering in ons taalgebruik nu gewend zijn de labouring poor te noemen.[88]

Ten einde de graad van verpaupering tijdens het ancien régime en in de negentiende eeuw te berekenen, maken vele historici gebruik van loonreeksen en indices van de kosten van levensonderhoud. Deze methode verschaft ongetwijfeld waardevolle aanduidingen over de wijzigingen in het reële inkomen dat bepaalde categorieën (voornamelijk volwassen mannen die fulltime waren tewerkgesteld) uit loonarbeid konden halen. Zij laat echter niet toe hun eigenlijke levensstandaard te bestuderen, laat staan het budget van hun familie of de gemiddelde verdiensten der werkende bevolking in haar geheel. Zoals T.S. Ashton schreef: ‘We hebben geen behoefte aan één enkele index maar aan vele, elke afgeleid van kleinhandelsprijzen, elke beperkt tot een vrij korte periode, elke betrekking hebbend op één enkel gebied en daarbinnen wellicht op één enkele sociale of professionele categorie.’ En zelfs dan zijn de problemen niet opgelost. Het volstaat niet het loon van het gezinshoofd te kennen; men moet ook op de hoogte zijn van de lonen van zijn vrouw en kinderen. Verder is het volstrekt noodzakelijk over informatie te beschikken betreffende ondertewerkstelling en werkloosheid, omdat die variabelen van een theoretisch behoorlijk inkomen een echte karikatuur kunnen maken. Ten slotte moet aandacht worden besteed aan lange termijn wijzigingen in de uitgavenstructuur, De geleidelijke omschakeling naar andere voedingswaren of kleding, het gebruik van nieuwe soorten van brandstof en de verschuivingen in de woontoestanden kunnen de index van de kosten van levensonderhoud immers diepgaand beïnvloeden. Indien deze voorwaarden niet vervuld zijn, is het gevaar niet denkbeeldig dat de loongegevens volkomen foutief worden geïnterpreteerd. Het voorbeeld van Antwerpen bewijst dit afdoend. Tegen 1850 waren de reële lonen der volwassen mannelijke arbeiders gemiddeld slechts 5 à 10 pct. lager dan omstreeks 1780. Toch blijkt zich in deze periode een massaal verpauperingsproces te hebben voltrokken: het hoofdelijk verbruik van broodgraan, vlees, gezouten vis en bier daalde met respectievelijk 20 pct., 22 pct., 49 pct. en 57 pct. De verklaring moet in een combinatie van twee factoren worden gezocht. In de eerste plaats veroordeelde de ondergang der traditionele textielnijverheid duizenden vrouwen en kinderen tot werkloosheid. In het tweede kwart van de negentiende eeuw telde Antwerpen nog maar 37 pct. vrouwen betrokken bij één of andere bedrijvigheid tegen ruim 56 pct. op het einde van het ancien regime. De afnemende vraag naar vrouwelijke arbeidskracht had op haar beurt een scherpe loonsvermindering ten gevolge: in de jaren vijftig van de negentiende eeuw bedroegen hun reële lonen hoogstens 70 pct. van het vroegere niveau. Tegelijkertijd verdween de behoefte aan kinderarbeid. Kinderen onder de veertien jaar konden na 1820 nog maar in enkele economische sectoren hun brood verdienen. In de tweede plaats stegen de huishuren tussen 1780 en 1850 met niet minder dan 135 pct. Hoewel de armen aan deze dramatische prijsstijging het hoofd poogden te bieden door de meest minderwaardige en dus goedkoopste woonruimte te betrekken, waren zij verplicht een steeds groter deel van hun budget aan huishuur te besteden – 30 pct. omstreeks 1850 tegen 14 pct. zeventig jaar vroeger. Samengevat: naar gelang van de samenstelling van het gezin daalde het reële inkomen der werkende bevolking met 10-30 pct., terwijl dubbel zoveel moest uitgetrokken worden voor huishuur.[89]

De hoeveelheid en de aard der verbruikte levensmiddelen zijn wellicht de beste criteria om de levensstandaard van een pre-industriële bevolking objectief te meten. Ongelukkig genoeg zijn statistische gegevens over lange termijn wijzigingen in het hoofdelijk voedselpakket tijdens de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw vooralsnog te fragmentarisch om louter en alleen op grond van deze informatie beslissende conclusies te trekken. De grootscheepse uitbreiding van ‘armoedegewassen’ wijst nochtans ontegenzeglijk op een massale verpaupering. Immers, ‘verplicht zijn om zich met maïs te voeden i.p.v. tarwe, met aardappelen i.p.v. rogge en in sommige gebieden zoals Bretagne zelfs i.p.v. boekweit betekende’, zoals M. Morineau opmerkt, ‘een verlies van standing, een achteruitgang waarvan de fataliteit zolang mogelijk werd uitgesteld’.

Alle landen van West- en Centraal-Europa beleefden in de eeuw na 1750 een indrukwekkende expansie van de aardappelbouw. Tot omstreeks 1740 schommelde het hoofdelijk graanverbruik in de Zuidelijke Nederlanden tussen 0,9 en 1 liter per dag. Daarna greep een spectaculaire daling plaats: haast 40 pct. tussen 1740 en 1790 en nogmaals 10 pct. in de periode 1790-1814 (afb. 16). Dit impliceerde een vermindering van 650-800 calorieën per persoon en per dag. De gelijktijdige uitbreiding van de aardappelbouw bood echter een gedeeltelijke compensatie. Tegen het tweede decennium van de negentiende eeuw werd de gemiddelde consumptie van die ‘mirakelknollen’ in de Zuidelijke Nederlanden, met uitzondering van het département des Deux-Nèthes, op 700-750 gram of 490-525 calorieën per hoofd en per dag geraamd. De kwantitatieve achteruitgang der voedselconsumptie zou dus globaal genomen 20 à 40 pct. hebben bedragen. Voorzeker geen overschatting, want de substitutie van aardappelen voor rogge en tarwe in Vlaanderen liet maar een demografische toename van 30 pct. toe, terwijl de bevolking in feite verdubbelde.

De daling van het gemiddeld hoofdelijk graanverbruik op het Vlaamse platteland, 1692-1816

Afb. 16 De daling van het gemiddeld hoofdelijk graanverbruik op het Vlaamse platteland, 1692-1816.
Bron: gebaseerd op C. Vandenbroeke, Agriculture et alimentatiun dans les Pays-Bas autrichiens (Gent en Leuven, 1975), p. 257.

Bij gebrek aan statistische informatie kunnen gelijkaardige berekeningen niet worden gedaan voor andere Europese landen. Hoe dan ook, in de jaren 1812-13 schommelde het aardappelverbruik in de meeste gewesten der Noordelijke Nederlanden tussen 500 en 1.200 gram per hoofd en per dag. In Frankrijk breidde de aardappelbouw zich voornamelijk langsheen de oostelijke grens uit. Omstreeks 1801 bedroeg het aandeel van deze knollen in het menu der Lotharingse bevolking gemiddeld 18 pct. tegen nauwelijks 5 pct. rond 1750. Tegen 1812-13 schommelde het hoofdelijk aardappelverbruik in de oostelijke départements tussen 300 en 500 gram per dag; in de Vogezen liep het zelfs op tot 700 gram. Contemporaine getuigenissen tonen aan dat zulk een dieet overal met extreme armoede werd geassocieerd. Hetzelfde was waar voor de maïsconsumptie, die in Zuidwest-Frankrijk meer dan verdubbelde tussen 1750 en 1840. In Centraal-Europa vond de aardappelverbouw pas algemeen ingang na de catastrofale hongersnood van 1771-73. Tegen de vroege negentiende eeuw werden reeds 300.000 hectare of 1,5 pct. van het Duitse grondgebied met aardappelen beplant, een dagelijks rantsoen van 200 gram per persoon verstrekkend. In de loop der volgende decennia vervijfvoudigde de globale productie en werden aardappelen het voedsel bij uitstek der lagere klassen. Friedrich List, de beroemde staathuishoudkundige, schreef in 1844: ‘Onder de noodzakelijkste levensmiddelen worden in vele streken van Duitsland aardappelen zonder zout begrepen, een soep met zwart brood..., haverbrei en, hier en daar, zwarte knoedels... Ik heb districten gezien waar een haring... tijdens de maaltijd van hand tot hand ging om iedereen in staat te stellen... aan zijn aardappelen wat pittigheid en smaak te geven.’ In Ierland, de Hebriden en de Schotse Hooglanden waren broodgranen tegen de vroege negentiende eeuw helemaal vervangen geworden door aardappelen. Volgens sommige auteurs zou het verbruik van deze ‘gezonde knol’ in Ierland zelfs tot 10-12 pond per persoon en per dag zijn opgelopen. Wat er ook van weze, aan de buitengewone betekenis van de aardappel voor de armen in deze gebieden kan niet getwijfeld worden. Sir John Sinclair, een Schotse landbouwkundige en schrijver, vertolkte geen individueel standpunt toen hij in 1812 noteerde: ‘Men kan zich moeilijk voorstellen hoe de mensen op het land zouden overleefd hebben zonder de gelukkige introductie en grootscheepse verbouw van deze waardevolle plant.’ In Engeland ten slotte zou het aardappelrantsoen tussen 1775 en 1795 gestegen zijn van 200 tot 400 gram per hoofd en per dag. Tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw lijkt ‘de laagste soort van menselijk voedsel’, zoals Caird de aardappel later beschreef, steeds in belang te zijn toegenomen. Als we tenminste geloof mogen hechten aan G.R. Porter, die in 1851 verklaarde: ‘Behoudens in jaren van schaarste nemen alle Engelsen, uitgezonderd wellicht de bewoners van het hoge Noorden en dan nog maar gedeeltelijk, hun toevlucht tot rogge- of gerstebrood ; een groter en toenemende aantal voedt zich echter in hoge mate met aardappelen.’[90]

Er zijn enkele ramingen van de gemiddelde per capita voedselconsumptie in steden en regio’s op het einde van het ancien regime beschikbaar. Ongeacht het feit dat ze te schaars zijn om veralgemeningen toe te laten, vertonen deze gegevens het grote nadeel van alle ‘gemiddelden’: zij vertellen ons niets over het feitelijk voedselpakket der verschillende sociale klassen. Toch kunnen we uit zulke abstracties iets leren.

Rond 1800 beschikte iedere inwoner van de Zuidelijke Nederlanden over het volgend theoretisch dagrantsoen:

Tabel 10 Gemiddeld hoofdelijk voedselpakket in de Zuidelijke Nederlanden, omstreeks 1800
VoedingswarenConsumptie per hoofd en per dag
Hoeveelheid Aantal
calorieën
Voedingsstoffen (in gram)
EiwittenVettenKoolh.
Brood*500 gram 1250 35,3 14,6 257,9
Aardappelen700 gram49011,40,5106
Vlees27 gram605,04,5-
Boter27 gram2050,122,7-
Kaas1 gram30,20,1-
Vis6 gram132,51,1-
Suiker5 gram17--4,4
Siroop3 gram7---
Rijst1 gram3---
Eieren0,137100,80,7-
Melk0,082 liter52,733,8
Karnemelk0,411 liter12212,21,514,0
Groenten0,030 liter453,00,27,5
Totaal223073,248,9393,6
Bier0,500 liter225ofofof
Jenever0,016 liter4514 %10 %76 %
Wijn0,012liter8
Algemeen totaal2508

Bron: gebaseerd op de tabel in Vandenbroeke, Agriculture, p. 593.
* Gemengd brood bestaande uit 2/3 rogge en 1/3 tarwe

Vanuit kwantitatief oogpunt gaf dit voedselpakket voldoening. De dagelijkse behoefte aan calorieën van een vijfpersoonsgezin (twee werkende ouders en drie kinderen van respectievelijk drie, zes en twaalf jaar) mag immers op 10.900 à 12.200 eenheden worden geraamd of 2.180 à 2.440 per persoon. Het volstaat nochtans niet een behoorlijk aantal calorieën op te nemen, er moet rekening worden gehouden met de chemische samenstelling der voedingswaren. De meeste specialisten zijn het er over eens dat een evenwichtig dieet uit 15 pct. eiwitten, 25-30 pct. vetten en 55-60 pct. koolhydraten moet bestaan. Zij beklemtonen bovendien het essentiële belang van dierlijke eiwitten, die alle noodzakelijke aminozuren bevatten. Over het algemeen wordt aanvaard dat voor volwassenen minstens één derde der eiwitten van dierlijke oorsprong moeten zijn en voor kinderen meer dan de helft. Als men deze verhoudingen voor ogen houdt, dan wordt het duidelijk dat het gemiddeld voedselpakket in de Zuidelijke Nederlanden op het einde van het ancien régime in hoge mate deficiënt was. De opname van dierlijke eiwitten bedroeg nauwelijks 24 gram of één derde van het totaal en het aantal calorieën geleverd door vetten was volstrekt onvoldoende.

Voeg daarbij de onevenwichtige calcium/fosfor verhouding, het bijna totaal gemis aan vitamine A en het schromelijk tekort aan vitamine D, en het wordt begrijpelijk waarom zoveel kinderen tussen negen maanden en drie jaar stierven, waarom het beenderstelsel van ontelbare overlevenden misvormd was en waarom talrijke volwassenen aan ernstige oogziekten leden. Net zoals in de huidige ontwikkelingslanden stierven de meeste mensen in de achttiende eeuw niet zozeer rechtstreeks van de honger, als wel van ziekten waarvoor een slechte voeding de weg had gebaand.

De meest fundamentele vraag is nog onbeantwoord gebleven. Hoeveel inwoners van de Zuidelijke Nederlanden ‘genoten’ omstreeks 1800 van dit ‘gemiddeld’ voedselpakket? Enkele approximatieve berekeningen tonen aan dat de lagere klassen geenszins in staat waren om zich het gros der vermelde voedingswaren aan te schaffen.

De Antwerpse labouring poor zijn daarvan een voorbeeld. Laten we twee vijfpersoonsgezinnen nemen die resp. negentien en elf stuiver per dag verdienden.

Tabel 11 Inkomen uit lonen van twee Antwerpse typegezinnen omstreeks 1800
GezinsledenEerste gevalTweede geval
BeroepDagloon
(stuiver)
Beroep Dagloon
(stuiver)
VaderMetserdiender12Textielwerker6
MoederNaaister4Kantwerkster2
1e kindTextielwerker2Textielwerker2
2e kindTextielwerker1Textielwerker1
3e kind----
Totaal1911

Bron: Lis, Verarmingsprocessen, III, pp. 100-18, IV, pp. 215-9.

Die lonen vertegenwoordigden de meest frequente remuneraties te Antwerpen tijdens het laatste kwart van de achttiende eeuw. Als we van de optimistische veronderstelling uitgaan dat alle familieleden gedurende 270 dagen aan de slag konden, dan bedroeg hun gezamenlijk inkomen in het eerste geval 5.130 stuiver per jaar en in het tweede 2.970. Terloops: uit een analyse der Antwerpse ‘armenlijsten’ blijkt dat een ‘gemiddeld’ arbeidersgezin van vijf personen omstreeks 1780 een feitelijk inkomen had van 3.460 stuiver per jaar, inbegrepen de gebeurlijke steun van het armbestuur. Aangezien de uitgaven voor huishuur, verwarming en verlichting minstens 20 pct. van het budget in beslag namen, konden onze twee ‘typefamilies’ respectievelijk ca. 4.100 en ca. 2.380 stuiver aan voedingswaren besteden. Om hen het hele jaar door te voeden volgens de normen van het ‘gemiddeld’ voedselpakket (zonder alcoholische dranken) waren echter ca. 5.500 stuiver vereist. Zelfs in de meest gunstige omstandigheden (lage prijzen en volledige tewerkstelling) volstond het inkomen van beide ‘typefamilies’ op verre na niet om alle vermelde voedingswaren te kopen; de eerste kwam 25 pct. te kort, de tweede niet minder dan 57 pct. Hoe was het voedselpakket van de arbeiders-armen dan in werkelijkheid samengesteld? Tabel 12 verschaft het antwoord. Zij toont welke hoeveelheid roggebrood, aardappelen, vlees, boter, kaas of vis elke ‘typefamilie’ zich na aftrek van alle andere uitgaven dagelijks kon aanschaffen, alsmede het corresponderend aantal calorieën.

Tabel 12 Koopkracht van twee Antwerpse typegezinnen omstreeks 1800
VoedingswarenEerste gevalTweede geval
Hoeveelheid
(in gram)
Aantal
calorieën
Hoeveelheid
(in gram)
Aantal
calorieën
Roggebrood7.64014.5904.4408.480
Aardappelen20.74014.52012.0408.425
Vlees1.2102.730700 1.585
Boter1.1008.240640 4.785
Kaas1.5754.4109152.560
Vis3.0257.045 1.7554.090

Het is duidelijk dat de lagere klassen bijna uitsluitend waren aangewezen op roggebrood en aardappelen. De metserdiendersfamilie kon benevens deze armoedelevensmiddelen nog wat vlees of kaas kopen – steeds op voorwaarde dat alle leden 270 dagen per jaar werk hadden en dat de voedselprijzen laag bleven. Maar de textielwerker slaagde er nooit in zijn familie een behoorlijke hoeveelheid roggebrood of aardappelen te bezorgen; hun hoofdelijk overlevingsrantsoen bevatte nauwelijks 1.700 calorieën. De geldigheid van dit cijfer staat buiten kijf: in 1814 oordeelde het Antwerpse armbestuur dat een arme weduwnaar met drie kinderen ten laste het moest kunnen stellen met iets meer dan een halve kilogram aardappelen, juist een halve kilogram roggebrood en 22 gram vet per dag en per persoon, d.i. het equivalent van 1.510 calorieën. En de ellende had haar hoogtepunt nog lang niet bereikt. De ontstellende wijze waarop de levensstandaard van het armste deel der Antwerpse bevolking tijdens de eerste helft der negentiende eeuw werd aangetast, blijkt overduidelijk uit een vergelijking tussen de gemiddelde hoofdelijke calorieënopname der bestendig gesteunde families in 1780 en 1850 (twee jaren van lage prijzen). We zijn als volgt te werk gegaan. De lonen van alle familieleden werden samengeteld en aangevuld met de bijstand verleend door het armbestuur. De gezinnen en hun globale inkomsten werden dan ingedeeld naar gelang van het aantal leden per familie. Vervolgens werd het gemiddeld bedrag besteed aan huishuur afgetrokken van het gemiddeld gezinsinkomen (steun inbegrepen), waarna de resterende som werd omgezet in het voedsel dat het hoogste aantal calorieën per prijseenheid opleverde, namelijk roggebrood in 1780 en aardappelen in 1850.

Tabel 13 Gemiddelde calorieënopname per hoofd en per dag van gesteunde Antwerpse armen in 1780 en 1850
Aantal
gezinsleden
Aantal calorieën
per hoofd en per dag
Procentuele
verschuiving
17801850
13.7651.863- 50,5
23.3421.863- 44,2
32.3651.806- 23,8
42.1451.503- 28,7
52.1061.177- 44,1
61.8191.385- 23,9
71.8831.653- 12,2
81.6411.530- 6,8
91.8861.560- 17,3
101.5941.395- 12,5

Bron: C. Lis en H. Soly, ‘Food Consumption in Antwerp between 1807 and 1859’, The Economic History Review, 2nd ser., 30 (1977) p. 479.

De cijfers spreken voor zich. In het midden van de negentiende eeuw leefden de Antwerpse paupers bestendig op de rand van de hongerdood. Zelfs indien ze geen cent uittrokken voor verwarming, verlichting en kleding konden zij hun honger niet stillen. Een exclusief aardappeldieet impliceerde bovendien een volstrekt gemis aan dierlijke eiwitten, vetstoffen en vitamines A en D.

Geen wonder dat de geneeskundige commissie ingesteld door de overheid in 1844 noteerde dat ‘talrijke arbeiders onder de normale grootte blijven en dat hun beenderen niet de gebruikelijke rechtheid hebben’. Gelijkaardige verklaringen werden afgelegd in vele Belgische steden, ongeacht hun specifieke economische functie. In Gent, een belangrijke industriestad, en in Brussel, een centrum van handwerksproductie en administratie, was de daling van de hoofdelijke graan-, vlees- en bierconsumptie trouwens van dezelfde orde van grootte als in Antwerpen. Kortom, aardappelen, koffie en andere surrogaten lijken de enige voordelen te zijn geweest die de ‘labouring poor’ tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw uit de economische groei hebben gehaald.

Hoe speelden die mensen het klaar om in leven te blijven? Het is onmogelijk dit probleem bij middel van statistische gegevens op te lossen. Te veel bronnen ontbreken, terwijl andere onvolledig of onbetrouwbaar zijn. Talrijke sociale verschijnselen ontsnappen ons daarenboven, omdat ze nergens zichtbare sporen hebben nagelaten. Men behoeft maar te denken aan het onderling hulpbetoon. Enkele aspecten van dit belangrijke redmiddel kunnen weliswaar gemeten geworden, zoals het samenwonen van alleenstaande bejaarden of weduwen en het inwonen van ouders bij hun gehuwde kinderen, maar de meeste kunnen niet gekwantificeerd worden om de eenvoudige reden dat ze in geen enkele bron systematisch werden opgetekend. Wil men zich toch een idee vormen van de dagelijkse strijd der lagere klassen om het loutere bestaan, dan moet men een beroep doen op kwalitatief bewijsmateriaal. Benevens de beroemde rapporten van sociologen avant la lettre zoals Henry Mayhew, L.R. Villermé en Eduard Ducpétiaux, verschaffen de brieven geschreven door de paupers zelf kostbare inlichtingen. Zij leren ons dat hulp van de familie of van de buren veelal de steunaanvraag bij het armbestuur voorafging en dat de openbare instellingen slechts in uiterste nood werden aangesproken. De lectuur van die schrijnende krabbels gesteld in een haast fonetische taal, is van het allergrootste belang ten einde enig inzicht te verwerven in het ‘vernederingsbewustzijn’ der lagere klassen. Steeds opnieuw merkt men hoezeer zij zich schaamden voor hun behoeftigheid. Vaak vermeden zij naar de kerk te gaan of hun kinderen naar school te sturen, omdat zij zich bij ontstentenis van een ‘gepaste’ kleding niet als ‘menselijke wezens’ konden manifesteren. En velen beschouwden hun gedwongen samenhokken in krotwoningen als een ‘varkensachtige toestand’, want, zoals een Antwerpse pauper het uitdrukte, ‘als men met zijn zessen in één bed moet slapen, dan trekt het er sterk op’. Laten we het laatste woord geven aan de Lyonese zijdewerkers, die in 1780 wanhopig uitriepen:

‘Hoe wij het gedaan hebben? Vraag het aan zoveel meesters die zijn uitgeweken of die tot de staat van bedelaars zijn herleid geworden. Vraag het in de hospitalen waar onze verlaten kinderen zich ondanks de kreet van de natuur elke dag ophopen. Vraag het aan hen die de spaargelden en nalatenschappen van hun ouders hebben zien verloren gaan. En als gij nog beter wilt begrijpen hoe wij ons miserabele bestaan tot op heden hebben kunnen rekken, kom dan in onze ateliers. Gij zult zien dat de werkers zich staande houden door een bovenmatige inspanning van achttien of negentien uur per dag, door een continue arbeid die zelfs niet tijdens feesten en zondagen wordt onderbroken. Gij zult zien hoe ze, oververmoeid, levensmiddelen weigeren of zich verlustigen in de afval versmaad door de rijken, hoe ze onafgebroken op de meest geringe behoeften bezuinigen. Gij zult zien dat ze met lompen bedekt zijn en dat hun krotwoningen haast ineenstorten. Ziedaar de middelen die velen onder hen op de been hebben gehouden.’[91]

Een loutere stijlfiguur? Alle beschikbare gegevens bewijzen dat het tegendeel waar is. Het Hôpital des Enfants-Trouvés van Parijs moest in de vroege jaren zeventig bijna vijfentwintig keer meer zuigelingen en jonge kinderen opnemen dan honderd jaar vroeger (van 312 in 1670 tot 7.676 in 1772). Andere Franse steden waren getuige van dezelfde tragedie. In 1790 was het aantal vondelingen te Clermont twee en een half keer hoger dan in de jaren veertig en het hospitaal van Rennes nam in 1782 drie keer meer verlaten kinderen op dan in 1774. De meeste provinciale instellingen waren wegens hun beperkte financiën echter niet opgewassen tegen de aanhoudende toename van vondelingen. Zij weigerden bijgevolg kinderen te herbergen of transporteerden ze in groep naar Parijs. Vele ouders betaalden zelfs de vervoerders die van deze trafiek hun broodwinning maakten om hun kinderen naar de hoofdstad te brengen. Vandaar dat gemiddeld 20-30 pct. van de kinderen opgenomen in het Vondelingenhuis van Parijs uit de provincies afkomstig waren. Uit talrijke getuigenverklaringen blijkt dat sommige ouders in zulke ellende verkeerden dat ze zich voor eens en altijd van hun nieuwe, ondraaglijke last moesten ontdoen. Anderen koesterden blijkbaar de hoop hun kinderen na enkele jaren terug te kunnen nemen – vermoedelijk vanaf het ogenblik waarop deze laatsten in staat zouden zijn zelf hun dagelijks brood te verdienen. Zij maakten zich illusies omtrent de bescherming geboden door het tijdelijk dépôt. Globaal genomen stierven negen op tien kinderen tijdens de reis naar de hoofdstad of binnen de drie maanden na hun opneming in de Couche, terwijl de overlevenden maar één kans op tien hadden om de leeftijd van 10 tot 12 jaar te bereiken.

Aantal verlaten kinderen opgenomen in het Hôpital des Enfants-Trouvés van Parijs, 1670-1791

Afb. 17 Aantal verlaten kinderen opgenomen in het Hôpital des Enfants-Trouvés van Parijs, 1670-1791.
Bron: C. Delasselle, ‘Les enfants abandonnés à Paris au XVIIIe siècle’, Annales. Economies. Sociétés. Civilisations, 30 (1975), p. 189.

In Engeland lagen de zaken niet anders. In 1756 beslisten de autoriteiten dat het Londense Foundling Hospital geen enkel kind onder de twee maanden meer mocht weigeren. Binnen de 46 maanden werden ongeveer 15.000 baby’s naar het Hospital gebracht; meer dan 68 pct. stierven. Toch viel dit cijfer in het niet bij die van andere instellingen. Gealarmeerd door de rapporten van Jonas Hanway, een succesvol zakenman en gouverneur van het Foundling Hospital, stelde het House of Commons in 1776 een commissie aan met de opdracht het vondelingenprobleem grondig te onderzoeken. Zij kwamen tot de onthutsende vaststelling dat maar zeven kinderen op elke honderd die de werkhuizen betraden onder de leeftijd van twaalf maanden daar in leven bleven. Eén jaar later stipuleerde de zogenaamde Hanway’s Act dat geen enkel kind nog langer dan drie weken in een werkhuis mocht verblijven; ofwel moest aan de moeder voldoende steun worden verleend om haar in staat te stellen thuis voor haar kinderen te zorgen ofwel moesten ze worden uitbesteed – bij voorkeur op het platteland. Het is vermeldenswaard dat Hanway blijkbaar filantropie, vaderlandsliefde en eigen belang wist te combineren: zijn Marine Society rustte tussen 1756 en 1815 niet minder dan 31.000 jongens uit voor dienst op zee.

Ontwortelde mensen

De absolute verpaupering der lagere klassen kan ten slotte worden afgeleid uit de groeiende omvang en intensiteit der migratiebewegingen. Zeker, zijn geboorteplaats verlaten in de hoop elders bestaansmiddelen te vinden, was geen nieuw verschijnsel in de Europese geschiedenis. Sinds de late middeleeuwen was het aantal behoeftigen op zoek naar werk aanhoudend toegenomen. In de loop van de achttiende eeuw werd fysische mobiliteit echter het levenslot van grote massa’s, wier laatste redmiddelen uitgeput waren. Migratie kon drie verschillende vormen aannemen: de loutere seizoenbeweging waarbij de pauper zijn huis maar enkele maanden per jaar verliet, een tijdelijke verplaatsing waarbij hij voor verscheidene jaren vertrok en dan naar zijn geboorteparochie terugkeerde, en bestendige emigratie, gewoonlijk van het platteland naar de stad, maar ook naar het buitenland en zelfs naar een ander continent.

De eerste soort van mobiliteit was, zoals Oliver Hufton in een meesterlijke synthese heeft aangetoond, overheersend in het achttiende-eeuwse Frankrijk. Voor ontelbare manouvriers werd seizoenmigratie het enige middel om hun lapje grond te behouden en aldus volledige proletarisering te voorkomen. De afwezigheid van het gezinshoofd moest zijn vrouw en kinderen toelaten rond te komen met het weinige voedsel dat de uitbating voortbracht. Als de migrant geluk had, kon hij bovendien wat geld meebrengen om zijn taksen te betalen. ‘Manger hors de la région’, zonder verdere winst, was voor vele armzalige keuters een voldoende aansporing om tot negen maanden per jaar te gaan zwerven. Ramingen, gebaseerd op onvolledige informatie, wettigen de veronderstelling dat seizoenmigratie in Frankrijk omstreeks 1800 minstens 200.000 individuen betrof en dat het levensonderhoud van ca. één miljoen mensen of 3 pct. der nationale bevolking ervan afhing. Het was hoofdzakelijk een noord-zuid beweging. De grote regio’s van uitstoting waren boven alles het Centraal Massief, de Auvergne, de Marche, de Limousin, de Rouergue, de Gévaudan, de Pays de Velay, dan de Alpen, Dauphiné, Franche-Comté en de Pyreneeën, kortom de bergachtige gebieden. Die van ontvangst waren vooral Languedoc, Roussillon en delen van Provence en Aquitanië, met andere woorden de grote wijnbouwzone van de Middellandse Zee. In sommige districten waren niet minder dan 20-30 pct. van alle gezinshoofden aangewezen op deze ‘economy of make-shifts’, om Hufton’s uitdrukking te gebruiken. Dorpen waar alle valide mannen en jongens maanden achtereen in vaak verafgelegen plaatsen seizoenarbeid verrichtten of bedelden, vormden geen uitzonderingen. Reizigers zoals Arthur Young die getroffen werden door de afwezigheid van zichtbare nood in zulke parochies beseften niet dat hun schijnwelvaart werd betaald met het uitstoten van een aanzienlijk deel van de lokale arbeidskracht.

In de streek van Luik waren zulke verplaatsingen tegen de vroege negentiende eeuw eveneens schering en inslag geworden. Volgens de prefect van het département de l’Ourthe werden tussen 1808 en 1810 gemiddeld 4.075 paspoorten per jaar uitgereikt, waarvan ruim 65 pct. bestemd voor seizoenarbeiders. De meesten poogden gedurende zes-zeven maanden in de nabijgelegen departementen Roer en Beneden-Maas als steenbakkers, metselaarsknechten of straatmakers aan de kost te komen en keerden dan terug naar huis. Hun motieven waren dezelfde als die van hun Franse tegenhangers. Aangezien in de omgeving van hun geboortedorpen geen huisnijverheden of steenkoolmijnen voorkwamen en hun uitbatingen te klein waren om een familie te onderhouden, moesten ze deze laatste zoveel mogelijk van haar grootste voedselverbruiker ontlasten. Het belang van die tijdelijke migranten voor de latere industrialisering van het gebied rond Luik kan bezwaarlijk overschat worden: zij vormden een reservoir van goedkope en gewillige arbeid waaruit de ondernemers konden putten telkens zij gebrek hadden aan lokale armen, te hoge lonen moesten betalen of met werkonwilligheid werden geconfronteerd.

Vele keuters uit Noordwest-Duitsland, inzonderheid uit de districten Hannover en Oldenburg, gingen sinds de vroege zeventiende eeuw jaar na jaar voor ongeveer twee maanden naar de Noordelijke Nederlanden om zwaar werk te verrichten in de landbouw, de textielindustrie of de turfgraverij. In het midden van de achttiende eeuw begaven zich niet minder dan 27.000 Hollandgänger iedere zomer naar de Republiek. Na 1780 zou hun aantal enigszins zijn afgenomen. Hoe dan ook, omstreeks 1810 beliep het nog ruim 20.000.

Er waren zelfs dorpelingen die voor jaren naar andere landen emigreerden in de hoop daar genoeg geld te verdienen om bij hun terugkeer wat vee of een extra stuk grond te kopen. Ontelbare manouvriers trokken jaarlijks van de Auvergne, de Limousin, de Rouergue, de Béarn en de Pyreneeën naar Andalusië, naar de steden van het hertogdom Sevilla, Aragon, naar sommige steden van Oud-Castilië, met name Valladolid, en naar enkele in Galicië. Deze beweging dateerde reeds van de zestiende eeuw, maar zij won vanaf de jaren veertig van de achttiende eeuw steeds meer aan belang. De migranten verdienden hun brood als waterdragers, marktkramers, limonadeverkopers, straatvegers of zelfs latrinereinigers. De meesten waren gehuwde mannen tussen 30 en 40 jaar die in Spanje bleven totdat ze 300-400 pesos hadden gespaard. De verwezenlijking van deze bescheiden ambitie lijkt gemiddeld vijf jaar in beslag te hebben genomen. Maar daarmee was de kous niet af. Terugkerende migranten moesten immers doorheen de barre Sierra van Centraal-Spanje trekken, die een zware tol eiste van hun fysische gezondheid, en vervolgens de bergen oversteken, waar zij het gevaar liepen door bandieten van hun zuurverdiende pécule te worden beroofd.

Hoe is het mogelijk dat buitenlandse armen aan een job geraakten in een land gekenmerkt door structurele ondertewerkstelling? De verklaring is naar onze mening dat tijdelijke immigranten bereid waren om alles te doen voor lonen die het subsistentieminimum van één volwassene net overtroffen. Zij konden zich met zulk een aalmoes tevreden stellen, omdat zij over een heel klein lapje grond beschikten dat juist genoeg voedsel voortbracht opdat hun vrouw en kinderen niet zouden verhongeren. Voor de Spaanse dagloners lagen de zaken heel anders. Zij waren landloze mensen die uitsluitend op de verkoop van hun arbeidskracht waren aangewezen. Voor de gehuwden onder hen had het in feite geen zin om met gastarbeiders te wedijveren. Zij moesten immers dezelfde inspanningen leveren, hoewel de geldelijke opbrengst hen niet eens in staat stelde om de ergste honger van hun familie te stillen. In zulke omstandigheden zal het vaak verkieslijk geweest zijn te bedelen. Zoals de Engelse reiziger Henry Swinburne in 1776 opmerkte: ‘De arme Spanjaard werkt niet tenzij hij daartoe door dwingende noodzaak wordt verplicht, want hij haalt geen enkel voordeel uit zijn ijver.’[92]

Kortom, de keuters hebben vrijwel alles gedaan wat in hun macht lag om hun bestaansmiddelen op het platteland veilig te stellen en aldus hun ontworteling te voorkomen of in ieder geval zo lang mogelijk uit te stellen. Slechts wanneer zij alle redmiddelen hadden uitgeput, waren zij bereid hun traditioneel milieu te verlaten en zich naar de menseneters bij uitstek, de steden, te begeven. Hoewel de huidige stand van het onderzoek betreffende migratiebewegingen in de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw niet toelaat verstrekkende besluiten te trekken, lijkt het onbetwistbaar dat de ‘aantrekkingskracht’ der stedelijke centra in de meeste Europese landen maar een ondergeschikte rol heeft gespeeld. De ontwortelde plattelandsbewoner werd, in de woorden van Witold Kula, ‘niet aangetrokken door de stad wegens het perspectief van een hoger loon. Hij werd van het platteland verdreven door de honger’. Verscheidene monografieën staven deze stelling. Te Lyon bijvoorbeeld bestond in de achttiende eeuw geen causaal verband tussen de fluctuaties van de stedelijke economie enerzijds en de opeenvolgende immigratiegolven anderzijds. Het is trouwens opvallend dat de rurale armen zich vaak in plaatsen vestigden die hen weinig of niets te bieden hadden. Ook de seizoenmobiliteit wijst op de beperkte aantrekkingskracht der grote centra: tijdelijke immigratie was meestal het grootst in de maanden tijdens dewelke de stedelijke tewerkstelling het geringst was. Te Marseille bestond meer dan 50 pct. van het ‘vlottend’ proletariaat op het einde van het ancien regime uit rurale dagloners, schoenmakers en kleermakers, die zich in de winter naar de stad begaven in de hoop daar onderdak en bijstand te vinden; daarna gingen ze weer weg. Vele studies hebben bovendien aangetoond dat de stedelijke rekrutering overwegend regionaal of zelfs lokaal was. Meer dan 50 pct. der immigranten te Koblenz kwamen in de achttiende eeuw uit dorpen binnen een straal van 25 kilometer rond de stad. En de beroemde Cockerill-onderneming te Seraing rekruteerde in de periode 1818-59 ongeveer 80 pct. van haar arbeidskracht op het omliggende platteland. Hetzelfde gold voor Antwerpen, waar het aantal immigranten afkomstig uit de provincie in de eerste helft van de negentiende eeuw steeg van ca. 40 pct. tot ca. 60 pct. Ook de industriecentra van Lancashire hebben hun snel groeiende bevolking in de eeuw na 1750 hoofdzakelijk uit de nabijgelegen rurale districten geput. Zij herbergden weliswaar lange-afstandsmigranten, maar deze kwamen vooral uit Ierland en Schotland – niet uit de landbouwgebieden van Zuid-Engeland. De grootgrondbezitters en de kapitalistische pachters hadden er immers alle belang bij over een ruim arbeidsleger te beschikken en poogden migraties bijgevolg zoveel mogelijk te verhinderen. Zoals hun landarbeiders zegden: ‘[Ze] houden ons hier als aardappelen in een kuil en halen ons er alleen uit voor gebruik wanneer ze het niet langer zonder ons kunnen stellen’. Het zou duren tot 1834 vooraleer de beperkingen opgelegd door de Act of Settlement and Removal werden afgeschaft en de emigratie naar de grote textielcentra versnelde.[93]

Het hoeft geen betoog dat de integratie der immigranten in de stad een uiterst moeizaam en vaak hopeloos proces was. De meesten hadden geen professionele kwalificaties geschikt voor een stedelijke samenleving, zodat ze slechts in aanmerking kwamen voor de slechtst betaalde jobs – net zoals de gastarbeiders in de twintigste eeuw. Losse arbeid was het lot van de meerderheid. Zij werden opgehoopt in de meest vervallen en ongezonde wijken, waar de logementen het goedkoopst waren. In geval van werkloosheid, ziekte of andere tegenslagen konden zij alleen op de solidariteit van hun buren-immigranten rekenen, aangezien ze pas na verscheidene jaren verblijf op officiële steun konden aanspraak maken. En dan gewagen we niet eens van de verschillen in taal, gedrag en kleding, ‘stigmata’ die hen van alle geboren stedelingen onderscheidden. Het voorbeeld van Mainz toont aan hoe diep de kloof tussen de immigranten en de rest van de bevolking was: geen enkele handwerksman of kramer huwde daar op het einde van het ancien régime met de dochter van een dagloner-immigrant. Het kan dus geen verwondering wekken dat de stad voor vele ontwortelden niets meer dan een ‘draaischijf’ was: zij vertrokken vaak even snel en even wanhopig als ze gekomen waren. Minstens één derde der immigranten die in 1817 in het Antwerpse bevolkingsbureau werden ingeschreven, begaven zich binnen de volgende tien jaar naar een ander centrum; op enkele uitzonderingen na waren ze allen ongeschoolde werkers.

Ten slotte dient opgemerkt dat permanente verplaatsing van het ene land naar het andere en zelfs van het ene continent naar het andere vanaf het midden der achttiende eeuw steeds grotere proporties aannam. Het tragische verhaal van de Ierse armen is te bekend om er bij stil te staan. Even belangrijk was de grootscheepse invasie van Oost-Pruisen, Pommeren, de Nieuwe Mark, Brandenburg, Polen, de Hongaarse vlakte, Roemenië en de zuidelijke steppen van Rusland door onteigende protestanten en inzonderheid verpauperde keuters en handwerkslui uit Centraal-Europa. Deze beweging werd bevorderd door de ‘verlichte despoten’, die nieuwe immigranten naar hun betrekkelijk dunbevolkte gebieden poogden te lokken in de overtuiging dat ‘de rijkdom van een land wordt bepaald door het aantal mensen’. Frederik de Grote betaalde niet alleen hun reiskosten terug, maar stelde hen tevens vrij van militaire dienst. Bovendien bezorgde hij de boeren op gunstige voorwaarden grond, een huisje, uitrusting en gereedschap, terwijl de ambachtslui een atelier, werktuigen en bedrijfsvoorrechten ontvingen. Ongeveer 300.000 personen zouden zich tijdens zijn regering in Pruisen hebben gevestigd. De emigratie naar Rusland, waar Catharina II een gelijkaardige politiek voerde, zou nog omvangrijker geweest zijn. Tegelijkertijd trokken talrijke Russen naar Siberië, dat tegen het einde van de eeuw niet minder dan 575.000 kolonisten telde. Hongarije en Polen beleefden eveneens een massale immigratie. Het district Koblenz alleen zag tussen 1779 en 1789 meer dan 8 pct. van zijn totale bevolking naar die landen afvloeien. Hoewel nauwkeurige vergelijkingen uitgesloten zijn, lijdt het geen twijfel dat de Zwitsers mobieler waren dan ooit tevoren. Ongeveer 300.000 begaven zich tijdens de achttiende eeuw naar het buitenland – velen om als huurlingen onder naburige heersers te dienen, anderen om zich als kolonisten in Rusland of Amerika te vestigen. Hoe langer hoe meer mensen die om politieke, religieuze of louter materiële redenen in de Oude Wereld geen menswaardig bestaan konden leiden, verwachtten hun heil van emigratie naar andere continenten. Men heeft geraamd dat anderhalf miljoen inwoners van de Britse eilanden en 200.000 Duitsers in de achttiende eeuw naar Noord-Amerika trokken. Naarmate het aantal verpauperde landarbeiders en thuiswerkers toenam, won de emigratie vanuit Europa steeds meer aan belang. In de periode 1801-40 verlieten nogmaals anderhalf miljoen mensen de Oude Wereld. De meesten waren armoedzaaiers gedreven door uiterste nood voor wie de bestemming in feite weinig of niets betekende. De verschrikkelijke crisis van de jaren veertig van de negentiende eeuw veroorzaakte een ware exodus: de Europese emigratie liep op tot 200.000 en zelfs 300.000 per jaar. Nooit voorheen in de geschiedenis der mensheid was de doorbraak van een nieuwe productiewijze gepaard gegaan met zulke massale verpauperings- en ontwortelingsprocessen.

4. De regulering van de arbeidsmarkt

Het is evident dat deze tragische ontwikkelingen de openbare mening niet onberoerd konden laten. Vanaf het midden van de achttiende eeuw werd het pauperisme in geheel Europa een hoofdonderwerp van regeringen, geestelijke autoriteiten, geleerde genootschappen en burgerkringen. Overal werden enquêtes ingesteld ten einde de omvang en de intensiteit van het fenomeen te achterhalen. Tientallen provinciale academies schreven prijsvragen uit voor het beste essay over zijn oorzaken en mogelijke oplossingen. Honderden auteurs wijdden hun beste krachten aan het opstellen van boekjes en brochures over de armen, hun aantallen en kenmerken, over openbare onderstand versus privé-liefdadigheid, over bedelarij, landloperij, prostitutie en aanverwante problemen. Het bleef niet bij een stroom van woorden. In talrijke Europese landen troffen de centrale en lokale autoriteiten praktische maatregelen met het oog op een grondige reorganisatie van de steunverlening. Sommige historici hebben vooropgesteld dat die wijzigingen in de sociale politiek voortvloeiden uit humanitaire beweegredenen eigen aan het ‘Tijdperk van de Verlichting’. Deze idealistische visie moet naar onze mening radicaal worden verworpen.

Wij ontkennen niet dat de ideeën van filosofen zoals Condorcet, Godwin, Price en Wolff werden ingegeven door oprechte bekommernis voor het lijden van de armen. Allen onderkenden de mensonterende levensvoorwaarden der lagere klassen en de tirannie van de pauperadministratie. De meesten waren het er over eens dat behoeftigheid niet het resultaat was van luiheid of andere individuele gebreken, maar voortkwam uit economische en sociale wantoestanden. Bovendien legden zij de nadruk op het recht van de armen om bijstand te eisen, aangezien de rijken zich alle materiële goederen wederrechtelijk hadden toegeëigend. ‘Met welk recht’, vroeg Richard Woodward, een rurale deken in Ierland die ondanks zijn denkbeelden later bisschop werd,

hebben zij het op zich genomen om wetten uit te vaardigen (want de rijken vormen de wetgevende macht in elk beschaafd land) waardoor de [arme] mens werd gedwongen aan hun termen te voldoen, waardoor hem elk aandeel werd ontnomen in de grond waarop hij geboren werd, het gebruik van alle natuurlijke vruchten en van alle zeggenschap over het wild, op straffe van geseling, gevangenschap of doodstraf? Hoe kunnen zij hun exclusieve rechten op het gemeenschappelijk erfgoed van de mensheid rechtvaardigen tenzij zij er als tegenprestatie in toestemmen iets te doen voor de armen, die uitgesloten werden van deze gemene rechten door de wetten van de rijken waaraan zij nooit deel hadden?

Vele morele radicalen gingen nog verder en verklaarden dat de bestaande samenleving helemaal moest hervormd worden. ‘Wanneer we in zogenaamd beschaafde landen’, schreef de Engelse jakobijn Thomas Paine,

bejaarden naar de werkhuizen zien gaan en jongeren naar de galeien, dan moet er iets mis zijn met ons bestuurssysteem. Afgaande op het uiterlijk voorkomen van zulke landen lijkt het alsof alles geluk is; maar verborgen voor het oog van de oppervlakkige waarnemer ligt er een massa ellende die op niets anders kan uitlopen dan op armoede of schande. Reeds bij de geboorte zijn er de voortekenen van het noodlot en zolang daaraan niet wordt verholpen, is straffen tevergeefs.

Al die ideeën hadden echter niet de geringste invloed op de feitelijke sociale politiek gevoerd door regeringen en stadsbesturen, tenzij in die zin dat ze hen er nog meer toe aanspoorden om de lagere klassen onder controle te houden.[94]

Zeker, hoe langer hoe meer filantropen poogden begrip en medelijden voor de ongelukkigen op te wekken. En het staat buiten kijf dat hun inspanningen vruchten afwierpen. Beeldende kunsten en literaire werken weerspiegelden een nieuwe gevoeligheid voor de noden der allerarmsten. Greuze en Hogarth gaven geen monsterlijke wezens weer zoals de meeste van hun zeventiende-eeuwse voorgangers, maar behoeftigen van vlees en bloed waarmee iedere burger dagelijks werd geconfronteerd. In de eeuw na 1750 werden vermoedelijk meer hospitalen, vondelingenhuizen, armenscholen en gelijkaardige instellingen bij middel van privé-giften opgericht dan in alle voorgaande tijdperken samen. Maar al die initiatieven bewijzen juist dat de officiële steunregelingen volkomen ontoereikend waren. Zij tonen bovendien aan dat de barmhartigheid van de elites haast uitsluitend de ‘fatsoenlijke’ armen betrof: kinderen, ouden van dagen, zieken en gebrekkigen. De ellende der loonarbeiders wekte ongetwijfeld de belangstelling der filantropen, maar het kwam meestal neer op neerbuigend paternalisme. Patronage werd het nieuwe sleutelbegrip. Controle op het religieus en moreel gedrag van de armen, controle op hun persoonlijke hygiëne, controle op de zuiverheid en ordelijkheid van hun woningen, controle op het schoolbezoek van hun kinderen, kortom, alle aspecten van het dagelijks leven der paupers werden het voorwerp van accuraat en aanhoudend toezicht. Volksvermaken werden het mikpunt van scherpe kritieken. In 1786 verklaarde Henry Zouch:

Lange ervaring leert dat wanneer gewone mensen samenkomen bij publieke gelegenheden zich allerlei onregelmatigheden voordoen: aangelokt door onwettig tijdverdrijf of zelfs alleen maar door vulgair amusement verspillen zij onbeheerst hun tijd en geld, dat alles tot hun eigen groot verlies en dat van hun werkgevers.

Zulke uitspraken waren ook in het verleden gedaan geworden. Thans resulteerden ze echter in een systematische aanval op alle traditionele ontspanningsvormen die de lagere klassen volgens de werkgevers, de autoriteiten en de geestelijken verhinderden essentiële deugden zoals vlijt, soberheid, voorzichtigheid en spaarzaamheid te beoefenen. Het Antwerpse armbestuur weigerde steun aan alle personen die tijdens het jaar geld bij elkaar legden met het oog op de kermisdagen. Hetzelfde lot viel de paupers te beurt die te vaak in herbergen werden aangetroffen of die zich op één of andere wijze ‘onbetamelijk’ gedroegen. De administratie leverde echter een tegenprestatie: arme gezinnen die ‘het hele jaar door voldoende bewijzen van redelijke huishoudelijke en burgerlijke plicht tonen’, ontvingen een Prijs voor Reinheid. Protest tegen deze politionele methoden was uitgesloten, want, zoals de directie duidelijk stelde, ‘door zich op de armenlijsten te laten inschrijven, wordt de behoeftige als een minderjarige beschouwd en uit dien hoofde onderwerpt hij zich automatisch aan de bewaking der aalmoezeniers’.

Het uitvoerig rapport opgesteld door het Antwerpse armbestuur omstreeks het midden van de negentiende eeuw spreekt voor zich. De behoeftigheid van de grijsaard was volgens de administratie te wijten aan zijn gebrek aan spaarzaamheid in betere jaren, alsook aan de onverschilligheid van zijn kinderen, die weigerden hem te steunen. Deze gevoelloosheid werd op haar beurt verklaard door de liefdeloosheid waarmee de bejaarde zelf zijn kinderen had grootgebracht: ‘In plaats van voor hen te zorgen, heeft hij zijn vrije tijd in de herberg doorgebracht; hij heeft hen geleerd zonder nadenken hun geld te verkwisten aan de bevrediging van persoonlijke en voorbijgaande wensen; hij heeft hen met andere woorden toegestaan hun passies bot te vieren’. En zo gaat het voort. Ziekte en invaliditeit waren het onvermijdelijk resultaat van gebrekkige hygiëne en ontelbare uitspattingen, zoals het bovenmatig drankmisbruik ’s zondags en op ‘Blauwe Maandag’. Werkloosheid: het gevolg van ziekte of invaliditeit, zoniet van onbekwaamheid, onhandigheid of slordigheid. Lage lonen? Van secundair belang: ‘Een bedreven en ordelijke werkman, die niet te veel kinderen heeft en wiens vrouw eerlijk en vlijtig is, kan met zijn loon toekomen’. Toch moest het armbestuur erkennen dat de levensstandaard der werkende bevolking drastisch was gedaald en dat de gelegenheid tot sparen in feite ontbrak. Er werd zelfs toegegeven dat ‘de overweldigende meerderheid der werklui geboren wordt, leeft en sterft, zoniet in armoede, dan tenminste in een toestand die bij de geringste tegenslag de tussenkomst van de openbare onderstand noodzakelijk maakt’. In plaats van daar verder op in te gaan, verkoos de directie nochtans het morele handvest terug op te nemen. Uitvoerig werden achtereenvolgens de thema’s onmatigheid, luiheid en onbedachtzaamheid aangesneden. De conclusie lag voor de hand: ‘De voornaamste oorzaak van het pauperisme is wangedrag. Laten we de moraliteit van de arbeidersklassen verhogen, namelijk fatsoenlijk leven, liefde voor het gezin, berusting en moed, in geval van tegenspoed, en soberheid in alle aangelegenheden; aldus zullen we tegenover de behoeftigheid de enige dijk hebben geplaatst die weerstand biedt.’[95]

Hoe kon het ook anders? Het sociale probleem bij de wortels aanpakken, impliceerde de hele samenleving zoals ze feitelijk was samengesteld radicaal in vraag stellen. En dat was wel het allerlaatste waaraan autoriteiten en werkgevers dachten. Leverde individueel winstbejag niet de beste waarborg voor economische groei? Bracht doelbewuste privé-verrijking geen algemene vooruitgang mede? Maar iedereen moest zijn steentje bijdragen. Als de armen dit basisprincipe van economische logica niet uit zichzelf toepasten, dan moest het hen maar worden bijgebracht – om hun bestwil vanzelfsprekend.

Engeland

Nergens in Europa werd de sociale politiek in de eeuw na 1750 zo grondig gewijzigd als in Engeland, het eerste land dat de doorbraak van het nijverheidskapitalisme beleefde. Sommige auteurs hebben de nieuwe maatregelen inzake armenzorg toegeschreven aan een meer medevoelende houding der upper classes ten aanzien van de behoeftigen. Hoewel zulke motieven stellig voorzaten bij sociale hervormers en filantropen, gaven zij naar onze mening niet de doorslag. De verklaring is heel wat prozaïscher.

De zogenoemde Workhouse Test Act van 1723 kon maar behoorlijk functioneren zolang het aantal totaal behoeftigen bepaalde grenzen niet overschreed. De aanhoudende uitbreiding van het pauperisme ondermijnde het systeem langzaam maar zeker. Aangezien over het algemeen hele gezinnen in de werkhuizen moesten opgenomen worden, gingen de uitgaven voor armenzorg op een buitensporige wijze de hoogte in; in 1784 waren ze ruim 60 pct. hoger dan in 1760. De werkhuizen hadden bovendien het grote nadeel dat verarmde ambachtslui en boeren systematisch met het ‘schuim’ der maatschappij werden vermengd. ‘Hoewel ogenschijnlijk heilzaam’, schreef Defoe in 1729, ‘hebben zij in verscheidene opzichten een nefaste invloed, want zij vermengen de goeden met de slechten en maken van allen samen verdoemden’. Niemand, merkte hij op, was immuun voor tegenslag. ‘Indien een eerzame handwerksman zijn vrouw en kinderen niets kan nalaten om van te leven’, zo vervolgde de auteur, ‘hoe schokkend is het dan te bedenken dat zij moeten vermengd worden met vagebonden, bedelaars, dieven en nachtbrakers, dat zij hun beledigingen moeten slikken, hun godslasteringen en obscene gesprekken aanhoren, verstikt worden onder hun gemeenheid en opgevreten door hun ongedierte.’[96] De talrijke opstandige bewegingen na het midden van de eeuw maakten de autoriteiten in toenemende mate attent op de potentiële gevaren van deze contacten tussen armen met een verschillende sociale achtergrond opgesloten in dezelfde instellingen.

Waarom duurde het dan tot 1782 vooraleer het principe van huiselijke bijstand voor de validen wetgevende bekrachtiging kreeg? Zoals hierboven gezegd, had de Engelse textielindustrie in de eerste helft van de achttiende eeuw met een structureel tekort aan garen te kampen. Het probleem werd pas opgelost door Hargreaves’ jenny (ca. 1765) en Arkwright’s water frame (1769). Deze uitvindingen veroorzaakten een geweldige toename van de garenbevoorrading, weerspiegeld in een meer dan twaalfvoudige stijging van de katoenconsumptie tussen 1770 en 1800. De werkhuizen verloren bijgevolg hun economische betekenis. In sommige gebieden werden ze zelfs hinderpalen voor de industriële groei. De eigenaars der spinfabrieken hadden immers behoefte aan goedkope en ‘vrije’ arbeidskrachten, zodat zij er belang bij hadden dat de valide armen buiten de werkhuizen werden gehouden. Een uniform systeem van openbare onderstand was nochtans voorbarig, omdat de economische condities sterk verschilden van plaats tot plaats. Vandaar dat de zogenoemde Gilbert’s Act niet bindend was: de parochies werden er slechts toe aangespoord zich in meer leefbare unies te groeperen en de werkhuizen aan de zieken, gebrekkigen en bejaarden voor te behouden. Professionele ‘guardians of the poor’, aangesteld en betaald door de parochie, moesten de validen ofwel aan een job helpen ofwel ervoor instaan dat ze behoorlijk verzorgd, gehuisvest en gevoed werden tot ze werk kregen; daarenboven moesten zij de betrokken armen financieel bijspringen als hun loon ontoereikend was.

Van effectieve steunverlening kwam echter weinig terecht. De verantwoordelijke ambtenaren beperkten zich meestal tot de uitkering van minieme bedragen, waarmee geen enkele pauper zijn gezin kon onderhouden. Toen misoogsten talrijke en hevige voedselrellen veroorzaakten, beseften de autoriteiten dat meer adequate maatregelen noodzakelijk waren. Het antwoord op het groeiend sociaal probleem was Speenhamland.

In 1795 kwam de magistraat van Berkshire tot het besluit dat de lonen niet volstonden om een ‘ijverig man en zijn familie’ in leven te houden. Tijdens een bijeenkomst in de Speenhamlandparochie werd overeengekomen de steunverlening voortaan systematisch aan de lonen, de broodprijzen en de gezinsgrootte aan te passen. Deze ‘steun ter aanvulling van het loon’ was geen nieuw verschijnsel, doch het principe werd thans geïnstitutionaliseerd en in vele parochies toegepast. Het Allowance System bood het voordeel dat loonsverhogingen overbodig werden of althans tot een minimum konden beperkt worden, terwijl de ontvangers meer dan ooit afhankelijk werden van de lokale autoriteiten, die de tarieven geval per geval bepaalden. Naar gelang van de omstandigheden werden verschillende methoden toegepast. Het Roundsman system impliceerde dat de pauper-arbeider van huis tot huis moest gaan om werk te vragen; indien hij in dienst werd genomen, dan ontving hij van de werkgever dagelijks een portie voedsel en een gering loon, terwijl de parochie hem een supplementaire som overhandigde. Op andere plaatsen sloot het armbestuur een contract met de werkgever, die een vast bedrag voor een bepaald aantal pauper-arbeiders betaalde, terwijl de parochie het loon, aangevuld met steungeld, aan deze laatsten bezorgde. Nog een andere methode was die van de Labour Rate: een parochietaks werd geheven ten einde de onderstand van de valide werklozen te dekken, op wier arbeidskracht een prijs werd gezet. De taksbetalers hadden dan de keuze: een aantal paupers te werk stellen, elk voor het gepaste bedrag, of de taks betalen. Alle middelen kwamen op hetzelfde neer: ‘Een werkloze en roerige bevolking werd gepacificeerd met openbare toelagen, maar deze laatste werden gebruikt om de rust te herstellen door werk op te leggen tegen zeer lage lonen. Kortom, de steun diende om een verstoorde arbeidsmarkt te reguleren en een ontwrichte rurale samenleving te disciplineren’.[97]

K. Polanyi heeft betoogd dat Speenhamland in hoge mate de ontwikkeling van een ‘vrije’ arbeidsmarkt hinderde, omdat het op een ontoereikende wijze aan de groeiende vraag naar industriële arbeid tegemoetkwam. Ter verontschuldiging der toenmalige autoriteiten mag volgens de auteur echter worden ingeroepen dat ‘het kapitalisme onaangemeld verscheen’. Met andere woorden: onwetendheid en gebrek aan inzicht waren verantwoordelijk voor de totstandkoming van een sociale politiek gekenmerkt door onaangepaste arbeidsregulerende functies. Polanyi houdt blijkbaar geen rekening met het feit dat de overheveling van ontwortelde boeren naar de industrie alleen maar zonder grote sociale spanningen kon verlopen wanneer migratiebewegingen tegelijkertijd werden afgeremd en gestimuleerd. Aangezien alle paupers nog niet door de fabrieken konden opgeslorpt worden, moesten de hogere klassen wel een politiek van beperkte en gecontroleerde arbeidsmobiliteit voeren. Vandaar dat de vestigingswetten maar geleidelijk werden aangepast. Sir William Young’s Act verbood de parochies voortaan nog een persoon weg te zenden zolang hij niet ten laste van het lokale armbestuur viel; zieken en gebrekkigen mochten onder geen beding worden verdreven. De Akte van 1795 bood de valide armen dus meer veiligheid dan voorheen, doch verhinderde geenszins hun wegzending in geval van chronische werkloosheid. Een soepeler wetgeving zou op dat ogenblik ongetwijfeld op heftige tegenstand zijn gestuit. De grootgrondbezitters en de kapitalistische pachters, aangespoord door de stijgende voedselprijzen, wensten immers over een ruim arbeidsleger te beschikken. Verre van de economische groei te hebben belemmerd, lijken al die maatregelen de hogere klassen in staat te hebben gesteld de onzekere overgang naar het nijverheidskapitalisme zonder veel kleerscheuren door te komen.

Pas toen de landbouwprijzen na de Napoleontische oorlog drastisch daalden en de surplusbevolking op het platteland wegens de aanhoudende rationalisering van de primaire sector buitensporige proporties aannam, kon de emigratie naar de steden worden versneld. Grootscheepse arbeidsmobiliteit werd nu zelfs noodzakelijk geacht, omdat de uitgaven voor armenzorg in talrijke parochies ongekende hoogten bereikten, terwijl verscheidene industriële centra met een tekort aan arbeiders hadden te kampen. De oproerige bewegingen die zich omstreeks 1830 in verschillende rurale gebieden voordeden, gaven de doorslag. In februari 1832 stelde de Whig-regering een Koninklijke Commissie aan ‘om een evenwichtig en grondig onderzoek in te stellen naar de praktische werking van de wetten betreffende de armenzorg in Engeland en Wales’. Begin juni 1834 overhandigden de commissarissen het Parlement een rapport, waarin omstandig werd uiteengezet waarom en hoe de openbare onderstand moest gewijzigd worden. Twee maanden later was de New Poor Law een voldongen feit.

Het rapport van 1834 en de daaruit voortvloeiende akte berustten op het principe van de ‘less eligibility’. Steunverlening aan de behoeftige was voortaan afhankelijk van de voorwaarde ‘dat zijn situatie alles samen genomen niet werkelijk of schijnbaar zo verkieslijk zal gemaakt worden als deze van de onafhankelijke arbeider uit de laagste klasse’. De pauper moest zijn arbeidskracht met andere woorden voor om het even welke prijs verkopen. De Commissie liet daaraan geen twijfel bestaan: ‘Iedere bestede cent die voor gevolg heeft dat de levensvoorwaarden van de paupers verkieslijker zijn dan deze van de onafhankelijke arbeider is een premie voor luiheid en ondeugd’. Aldus werd het vitaal minimum geïnstitutionaliseerd. De ‘workhouse test’ moest bovendien de zekerheid verschaffen dat het alleen werd toegekend aan wie het werkelijk nodig had. Enkele uitzonderingen niet te na gesproken, mocht aan een valide behoeftige geen steun meer worden verleend tenzij hij bereid was een ‘goed beheerd werkhuis’ te betreden. De Commissieleden oordeelden dat zulk een stap ‘een automatische test zou zijn voor de gegrondheid van de aanvraag. Indien de sollicitant niet instemt met de modaliteiten waarop steun wordt verleend aan de behoeftigen, bekomt hij geen hulp; en indien hij instemt, bewijst de sollicitant de gegrondheid van zijn aanvraag, namelijk zijn behoeftigheid’.

In theorie was iedereen vrij om te werken; er werd immers geen wettelijke dwang uitgeoefend. Maar geen enkele valide behoeftige werd gesteund tenzij hij werkte. De ijzeren discipline van de fabriek of deze van het werkhuis, ziedaar de keuze.

Toch werd de New Poor Law in het geïndustrialiseerde noorden niet met onverdeeld enthousiasme begroet. Werkloosheid werd daar immers door zeer uiteenlopende factoren bepaald. Sommige arbeiderscategorieën waren ‘overtollig’ geworden ingevolge de voortschrijdende mechanisering; anderen waren werkloos wegens een voorbijgaande recessie. De optie alle behoeftige arbeiders in een werkhuis te steunen, kon in die omstandigheden niet anders dan tegenstand oproepen. De oude onderstandstarieven werden door de ondernemers als een soort van verzekeringspolis beschouwd: het reserveleger werd niet alleen op een betrekkelijk goedkope wijze in leven gehouden tijdens een recessie, maar het was tevens dadelijk weer beschikbaar bij een economische heropleving. Daarbij kwam nog dat de band tussen werkgever en werknemer in een systeem van huiselijke bijstand vrij hecht bleef. Vele fabriekseigenaars waren het roerend eens met S.T. Coleridge, die betoogde dat ‘elk complex commercieel en industrieel systeem moet gepaard gaan met een armentaks; dat is de tol betaald door of ten behoeve van de kapitalisten voor hun arbeidsreserve. Het is de prijs en niets anders’. Vandaar dat de ‘workhouse test’ in de geïndustrialiseerde gebieden van Lancashire en de West Riding nooit werd uitgevoerd.[98]

Afgezien van zijn ideologische implicaties, was het voornaamste gevolg van de New Poor Law wellicht dat de mobiliteit van de rurale surplusbevolking ten zeerste werd bevorderd. De meeste beperkingen opgelegd door de Act of Settlement and Removal werden afgeschaft. Ten einde de ‘overtollige’ loonarbeiders van het platteland te verdrijven, werden de werkhuizen bovendien als afschrikwekkende instellingen ingericht. ‘Ons voornemen’, zei een ambtenaar, ‘is de werkhuizen zoveel mogelijk in te richten als gevangenissen’; en een andere, ‘onze doelstelling is daarin een discipline te vestigen die zo streng en weerzinwekkend is dat ze als een terreur fungeert voor de armen en hen verhindert binnen te treden’. Deze politiek moest de behoeftigen ertoe brengen om het even welke job op om het even welke plaats voor om het even welk loon te aanvaarden. Wie zich toch naar een werkhuis begaf, werd als een mislukkeling gebrandmerkt en als dusdanig behandeld. De ‘moral economy’, om E.P. Thompson’s uitdrukking te gebruiken, behoorde definitief tot het verleden. ‘Disciplinering en integratie van het proletariaat’ luidde het nieuwe motto.[99]

De Zuidelijke Nederlanden

Tot omstreeks 1770 was er in de Zuidelijke Nederlanden geen sprake van een coherente en doelmatige sociale politiek. De centrale regering had in de loop der voorgaande decennia weliswaar herhaaldelijk ordonnanties uitgevaardigd die de valide armen verboden te bedelen, de officieren van justitie opdroegen de overtreders streng te straffen en de lokale autoriteiten verantwoordelijk stelden voor de steunverlening aan de ‘fatsoenlijke’ behoeftigen, doch de meeste van deze verordeningen waren dode letter gebleven. De reorganisatie van de armenzorg doorgevoerd in de zestiende eeuw had nergens sporen nagelaten. De enkele tuchthuizen (zie supra) tot stand gekomen in de zeventiende eeuw herbergden honderd jaar later nog maar een handvol misdadigers en prostituees. En de talrijke pogingen ondernomen in de vroege achttiende eeuw om naar het voorbeeld van Frankrijk hôpitaux généraux te creëren, waren uiteindelijk geresulteerd in de oprichting van één enkele instelling met een gering opnemingsvermogen te Roermond in het minder ontwikkelde oostelijk deel van het land.

Vanaf 1770 trad de strijd tegen het pauperisme in een nieuw stadium. Gedurende meer dan vijftien jaar zou de regering zich onder leiding van de gevolmachtigde minister Starhemberg intensief met het probleem inlaten. De oorzaken waren van tweeërlei aard. In de eerste plaats namen de behoeftigheid en de bijhorende verschijnselen, zoals vagebondage en prostitutie, hoe langer hoe onrustwekkender proporties aan. In de tweede plaats wenste de regering de nationale nijverheid te stimuleren door middel van een aangepaste sociale politiek, d.i. door tegemoet te komen aan de groeiende vraag van de kapitalistische ondernemers naar goedkope arbeidskrachten.

In 1771 legde Jean-Jacques Philippe Vilain XIIII, eerste schepen van Gent en voorzitter van de Staten van Vlaanderen, deze laatste een Mémoire voor waarin hij de oprichting van een provinciaal tuchthuis bepleitte. De bedoelingen van de auteur, die was beïnvloed door Goswin de Fierlant, lid van de Geheime Raad, waren duidelijk: bedelaars en vagebonden moesten niet alleen gestraft worden, maar ook winstgevende arbeid verrichten. Hij betoogde dat ‘een massa nieuwe arbeiders, het centrum van de bedelarij en de ledigheid verlatend, door de concurrentie zal bijdragen tot het verminderen van de prijs van de arbeidskracht’. De ideeën van Vilain XIIII werden door de centrale regering gunstig ontvangen en te Gent in praktijk gebracht. Bovendien spoorde de overheid de Staten van Brabant ertoe aan een gelijkaardige instelling te creëren. Anders zou het hertogdom Brabant immers door ontelbare bedelaars uit Vlaanderen overstroomd worden. De Staten van Brabant maakten enkele tegenwerpingen, maar stemden uiteindelijk toe te Vilvoorde op hun kosten een correctiehuis te bouwen. De vertegenwoordigers van de Antwerpse bourgeoisie stelden echter tot voorwaarde dat de instelling geen goederen zou vervaardigen die de privé-ondernemingen konden benadelen. De Brusselse fabrikanten sloten zich bij deze zienswijze aan. Vandaar dat de economische functie van beide tuchthuizen tot de verwerking van ruwe grondstoffen werd beperkt.

In de andere provincies wekten de voorstellen van Vilain XIIII nog meer tegenstand op. In 1774 vatte François-Joseph Taintenier, schepen van Ath, alle kritieken samen in zijn beroemd Traité sur la Mendicité. De auteur verklaarde dat de ondernemers niet opgewassen waren tegen de concurrentie van gevangenismanufacturen, omdat deze laatste over uiterst goedkope arbeid beschikten. Hij kantte zich ook tegen de opsluiting van misdadigers, bedelaars en werklozen, van mannen, vrouwen en kinderen, in één en dezelfde instelling; zulk een vermenging kon niet anders dan de ‘immoraliteit’ der lagere klassen bevorderen. Hij argumenteerde verder dat het gewoonweg onmogelijk was alle paupers in tuchthuizen onder te brengen, zodat meer ingrijpende maatregelen vereist waren. De winstgevende tewerkstelling der armen moest volgens Taintenier worden gerealiseerd door middel van een gecoördineerd en selectief systeem van huiselijke bijstand. Alleen de zieken, de gebrekkigen en de bejaarden mochten ‘behoorlijk’ gesteund worden. De valide werklozen moesten zich tevreden stellen met het strikte levensminimum, d.i. ‘juist genoeg om niet te verhongeren in afwachting dat ze door hun arbeid zelf in hun levensonderhoud kunnen voorzien’. Die maatregelen, gepaard gaande met een verbod der bedelarij, zouden de prijs van de arbeid automatisch omlaag drukken. Een efficiënte reorganisatie van de armenzorg impliceerde ook de stichting van scholen, ‘waar de armen hun kinderen moeten naar toe sturen ten einde regelmatig te leren werken’. Wat de financiering betrof, stelde Taintenier voor alle bestaande fondsen in een aumône générale bijeen te brengen; indien de inkomsten ontoereikend waren, dan moest een armentaks worden ingevoerd. De auteur verklaarde ten slotte dat de tuchthuizen maar een nuttige functie konden vervullen als ze uitsluitend werden voorbehouden aan onverbeterlijke bedelaars.

Vilain XIIII wijzigde dadelijk na lezing van Tainteniers tractaat zijn vroegere opvattingen inzake armenzorg. In 1775 publiceerde hij een nieuwe Mémoire waarin hij op zijn beurt onderstreepte dat alleen de ‘zware jongens’ in correctiehuizen mochten opgesloten worden en dat de ateliers ondergebracht in deze laatste de bestaande privé-ondernemingen in geen geval mochten benadelen. Bovendien onderschreef hij volkomen de these van zijn criticus betreffende de voordelen van huiselijke bijstand.

Hetzelfde jaar gaf Taintenier een Supplément op zijn tractaat uit, waarin hij alle mogelijke opwerpingen weerlegde en zijn argumenten nader uitwerkte. Hij schreef dat de armen alleen nuttig konden tewerkgesteld worden als het economisch potentieel van het land ten volle werd aangeboord. Daartoe was het noodzakelijk de ambachtelijke beperkingen op te heffen. Deze laatste waren immers verantwoordelijk voor 1° het hoge loonniveau, waardoor de uitvoerhandel der Zuidelijke Nederlanden werd benadeeld, 2° de massale werkloosheid, omdat vele arbeiders geen toegang kregen tot de ambachten, en 3° de geringe toepassing van technologische verbeteringen. Heel zijn uiteenzetting kwam dus neer op een pleidooi ten gunste van het vrije ondernemersinitiatief. Taintenier zag duidelijk in dat een reorganisatie van de openbare onderstand maar vruchten kon afwerpen als twee basisprincipes werden gecombineerd: strenge controle op het arbeidsleger en soepele regulering van de arbeidsmarkt. Daarom moest de bedelarij worden verboden, de steunverlening gecentraliseerd, de selectie der behoeftigen tot het uiterste doorgevoerd en de onderstandstarieven zo laag mogelijk gehouden. Aldus konden de doelstellingen van een ‘efficiënte’ sociale politiek, namelijk verruiming van het arbeidsaanbod en maximale loondruk, worden bereikt zonder dat de openbare orde in gevaar werd gebracht.

Het is evident dat zo’n programma alleen haalbaar was in centra waar de nijverheid ruime tewerkstellingsmogelijkheden bood. Wat baatte het de bedelarij te verbieden en de fondsen te centraliseren als er met het arbeidsleger weinig of niets te beginnen was? In dat geval vreesden de lokale autoriteiten terecht dat de invoering van het nieuwe systeem louter extra kosten zou meebrengen en bovendien de precaire sociale rust zou verstoren, aangezien de paupers bij gebrek aan voldoende industriële voorzieningen niet konden opgevangen worden. Het Brusselse stadsbestuur wond er geen doekjes om: de creatie van een aumône générale, zo werd betoogd, had geen zin, ‘omdat zich in deze stad weinig fabrieken bevinden, terwijl de bestaande manufacturen... geen ateliers hebben die een groot aantal arbeiders te werk stellen’. In die omstandigheden kon de voorgestelde reorganisatie geen ‘positieve’ effecten ressorteren. Integendeel, duizenden paupers zouden een steunaanvraag indienen, terwijl ze vroeger, weerhouden door schaamte, zelfs niet durfden bedelen en noodgedwongen op alles bezuinigden om in de wintermaanden of in perioden van werkloosheid rond te komen. Dezelfde argumenten werden in Mechelen naar voren gebracht. Ook daar weigerde de magistraat een aumône générale te stichten, omdat de winstgevende tewerkstelling der armen uitgesloten was. Kortom, steden waar controle niet met arbeidsregulering kon gepaard gaan, hadden er geen belang bij Tainteniers programma in praktijk te brengen. Vandaar dat de centrale regering dienaangaande geen algemene ordonnantie met dwingend karakter uitvaardigde.

Indien men nagaat op welke plaatsen de ideeën van Taintenier ingang vonden, dan blijkt dat ze alle belangrijke nijverheidscentra waren. Inderdaad, achtereenvolgens werd een reorganisatie van de armenzorg doorgevoerd te Ath (1772), Kortrijk (1774), Brugge (1776), Gent (1777), Doornik (1777), Antwerpen (1779), Verviers (1782) en Lier (1787). De samenhang tussen de groeiende vraag der fabrikanten naar een uitgebreid, goedkoop en dociel arbeidsleger enerzijds en de hervorming van de openbare onderstand anderzijds lijkt onloochenbaar: haast alle betrokken steden bevatten arbeidsintensieve bedrijven die in volle expansie verkeerden.

Het tweede kwart van de zestiende eeuw was getuige geweest van een gelijkaardige sociale politiek. Maar het systeem werd thans heel wat grondiger uitgewerkt. Bovendien werd meer dan vroeger aandacht besteed aan de morele discipline der paupers. Zeker, sommige armbesturen hadden de steunverlening in de zestiende eeuw afhankelijk gemaakt van de kennis van bepaalde gebeden en kerkelijke voorschriften, terwijl andere toen al scholen hadden opgericht waarheen behoeftige ouders hun kinderen moesten sturen op straffe van de armenlijsten te worden geschrapt. De draagwijdte van al die initiatieven was nochtans vrij beperkt gebleven. In de jaren zeventig en tachtig van de achttiende eeuw daarentegen stelde de burgerij alles in het werk om van de armen dociele arbeidskrachten te maken. Talrijke zondagsscholen werden gesticht ten einde de pauperkinderen rijp te maken voor blinde onderwerping aan het burgerlijk en spiritueel gezag. De nieuwe Catechismusfundaties, gefinancierd door de geestelijkheid en de leken, beoogden hetzelfde doel. De prediking van de christelijke moraal was, zo meenden vele leden van het ‘establishment’, het meest geschikte middel om de potentiële klassentegenstellingen te neutraliseren. Kortom, de cirkel werd langzamerhand gesloten: het armbestuur zorgde voor de regulering van de arbeidsmarkt, de magistraat handhaafde de openbare orde en de kerk nam de morele discipline der ellendigen voor haar rekening.[100]

De ‘nieuwe’ steunregelingen waren geen lang leven beschoren. Op het einde van de jaren tachtig maakten de Zuidelijke Nederlanden een ernstige economische politieke crisis door, die nog werd verergerd door de scherpe prijsstijging van alle essentiële voedingswaren. De sociale politiek verloor bijgevolg haar arbeidsregulerende functie. Aangezien het aantal behoeftigen buitensporige proporties aannam, gingen de uitgaven voor armenzorg daarenboven snel de hoogte in. In die omstandigheden had de burgerij geen voordeel meer bij de instandhouding van het bedelingssysteem gecreëerd in de voorgaande jaren. Ondanks de groeiende ellende zagen de charitatieve instellingen hun inkomsten geleidelijk opdrogen. Tijdens de Brabantse Omwenteling van 1789-90 die begon als een reactie tegen de hervormingen van Jozef II, poogden alle betrokken partijen de paupers als hefboom te gebruiken voor de verwezenlijking van hun eigen politieke belangen. Terwijl de centrale regering links en rechts subsidies uitdeelde om de openbare orde te verzekeren, hielden vele lokale autoriteiten de gelden achter om het misnoegen der lagere klassen ten top te drijven. Van een gecoördineerde sociale politiek was geen sprake meer. Het zou duren tot de annexatie der Zuidelijke Nederlanden bij Frankrijk vooraleer nieuwe hervormingen van de openbare onderstand werden doorgevoerd. Deze reorganisatie, die in grote lijnen van kracht bleef tot 1925, was een loutere kopie van de Franse wetgeving inzake armenzorg. Vandaar dat we zonder meer tot de bespreking van deze laatste kunnen overgaan.

Frankrijk

Tot de Revolutie werd de sociale politiek in het achttiende-eeuwse Frankrijk gekenmerkt door decentralisatie, discontinuïteit en extreme verscheidenheid. Privé-stichtingen en vrijwillige aalmoezen vormden de hoekstenen van het steunsysteem. De Staat poogde weliswaar in te grijpen door de uitvaardiging van talrijke verordeningen, die de opsluiting der bedelaars, de tewerkstelling der valide armen en de bestraffing der recidivisten bevalen, doch de opeenvolgende regeringen slaagden er niet in die maatregelen door alle lokale autoriteiten te laten uitvoeren. In de meeste steden kwam er niets van terecht, omdat de winstgevende tewerkstelling der paupers bij gebrek aan industriële voorzieningen een ijdele hoop was. Zeker, tegen het tweede kwart van de achttiende eeuw beschikten alle Franse centra van meer dan 5.000 inwoners over een hôpital général. Maar de overgrote meerderheid van deze instellingen had een zeer geringe opnamecapaciteit – een stad van ongeveer 50.000 inwoners telde zelden meer dan 1.500 hospitaalbedden. Wat meer was: de bevolking ondergebracht in de hôpitaux généraux bestond hoofdzakelijk uit bejaarden, zieken, gebrekkigen en wezen. De instellingen vervulden met andere woorden haast uitsluitend een asielfunctie.

Toch moet de regering geloofd hebben dat de Algemene Hospitalen met wat financiële hulp konden uitgebouwd worden tot werkhuizen. In 1724 stipuleerde een koninklijk edict namelijk dat de valide armen die binnen de veertien dagen geen job hadden gevonden zich onverwijld bij het lokale hospitaal moesten aanbieden; dat laatste zou hen werk bezorgen tegen kost en inwoning en een geringe gratificatie. Wie zich niet vrijwillig aanbood, zou in een hôpitalgevangenis worden opgesloten, gebrandmerkt met de letter ‘M’ van Mendiant (bedelaar) en gedurende twee tot zes maanden veroordeeld worden tot dwangarbeid op een dieet van water en brood. Onnodig te zeggen dat het edict een dode letter bleef. Zoals Olwen Hufton opmerkt:

Geen enkel hospitaal had een gevangenis, noch personeel in staat om grote aantallen valide volwassenen onder toezicht te houden. De regering bood weliswaar aan voor de onderhoudskosten van de nieuwe geïnterneerden te betalen, doch zij liet de vitale problemen van accommodatie, werk en personeel over aan de intendants, de gemeenten en in laatste instantie de hospitalen zelf.

In 1767 gooide de monarchie het over een andere boeg. In alle provincies moesten dépôts de mendicité worden gecreëerd die uitsluitend zouden bestemd zijn voor bedelaars en vagebonden. De instellingen, die (een korte periode uitgezonderd) tot 1789 de fundamenten van de openbare onderstand in Frankrijk vormden, werden gefinancierd door de regering en gecontroleerd door de Algemene Hospitalen. De levensomstandigheden in de dépôts waren zo ellendig, dat vele bedelaars en vagebonden zelfs een kort verblijf niet overleefden. Van de 71.760 geregistreerde personen ondergebracht in de dépôts tussen 1767 en 1773 stierven er 13.899 of 19 pct. binnen enkele maanden na hun opneming. De fysieke conditie der overlevenden was ingevolge de erbarmelijke hygiëne en het hongerrantsoen zo slecht, dat van winstgevende tewerkstelling nauwelijks sprake kon zijn. Het aantal in staat om te werken, overtrof zelden 50 pct. Daarbij kwam nog dat de meeste geïnterneerden volkomen ongeschikt waren voor de textielfabricage, de voornaamste bezigheid in de dépôts. Over het algemeen herbergden deze laatste immers niet veel meer dan 30 pct. ouvriers (handwerkslui); de overige 70 pct. bestond uit rurale dagloners (30-40 pct.), rondtrekkende kramers (ongeveer 10 pct.) en een bont allegaartje van dienstboden, vroegere soldaten, prostituees, bejaarden zonder beroep en kinderen. De dépôts konden evenmin het stijgend tij der zwervende benden tegenhouden. Slechts één derde van alle mannen, vrouwen en kinderen in de dépóts in 1789 konden als ‘gevaarlijke’ individuen worden bestempeld. Kortom, deze instellingen hebben noch een economische rol van enige betekenis gespeeld noch een einde gemaakt aan agressieve bedelarij en vagebondage.

De bureaux des pauvres en de ateliers de charité konden het sociale probleem evenmin oplossen. Na de uitvaardiging van het edict van 1762, dat de groei van de rurale nijverheid aanmoedigde, spoorde de regering bisschoppen, edelen en gemeentelijke autoriteiten ertoe aan nieuwe bureaux des pauvres op het platteland te stichten waar de fatsoenlijke armen technische vaardigheden konden aangeleerd worden. In de meeste gevallen bleef het nochtans bij experimenten, terwijl de initiatieven die een concrete neerslag vonden bij gebrek aan fondsen na korte tijd werden opgegeven. De impact van de ateliers de charité, die in de jaren zeventig van de achttiende eeuw als paddenstoelen verrezen, was niet veel groter. Deze instellingen, gefinancierd door de monarchie, hadden tot doel de valide armen – voornamelijk dezen op het platteland – een bijkomend inkomen te bezorgen tijdens de maanden waarin er geen lokaal werk of gelegenheid tot seizoenarbeid was. Uiteindelijk kwam het hele systeem neer op de inschakeling van enkele duizenden paupers bij openbare wegenwerken of bouwprogramma’s. De geringe betekenis van deze vorm van steunverlening blijkt uit het feit dat alle ateliers de charité samen tijdens de strenge winter van 1788-89 slechts aan 31.000 mannen, vrouwen en kinderen werk verschaften.

De pogingen van de monarchie om de armen winstgevende arbeid te laten verrichten, hebben dus zo goed als niets opgeleverd. Artificiële inspanningen van deze aard konden om evidente redenen geen succes hebben. De overweldigende meerderheid der bevolking was geheel of gedeeltelijk bij de landbouw betrokken, de industrie werd grotendeels door het commerciële kapitaal overheerst en het gros der weefsels werd op het platteland geproduceerd. Vandaar dat de meeste stadsbesturen niet geneigd waren om grote onderstandsinstellingen op te richten: zulke initiatieven vereisten heel wat kapitaal, terwijl de kansen op nuttige tewerkstelling vrijwel onbestaande waren. Op financiële hulp van de regering moesten de lokale autoriteiten niet al te zeer rekenen. Afgezien van de uitgaven voor de vondelingen spendeerde de monarchie in de jaren tachtig van de achttiende eeuw maar iets meer dan zes miljoen livres aan armenzorg. Indien deze som onder de totaal behoeftigen was verdeeld, dan had ieder van hen het equivalent van ongeveer zes kilo brood per jaar ontvangen... De creatie van een gecoördineerd bedelingssysteem bleek alleen zinvol in belangrijke industriesteden zoals Lyon. Die centra werden echter overspoeld door verpauperde plattelandsbewoners, zodat repressie ook daar de bovenhand kreeg op arbeidsregulering. In een land waar honderdduizenden armoedzaaiers op seizoenarbeid waren aangewezen, konden de migratiebewegingen trouwens niet gecontroleerd worden. Rekening houdend met al die factoren kan het geen verwondering wekken dat de strijd tegen de bedelarij op een onvoorwaardelijke mislukking uitliep.[101]

De repressieve politiek van de Staat heeft de haat der lagere klassen voor het ‘establishment’ en de gevestigde orde in het algemeen ten zeerste aangewakkerd. Agressieve bedelarij werd een echte plaag. Aalmoezen werden in toenemende mate afgedwongen door schelden, braken, spuwen en gelijkaardige manoeuvres, die de welgestelde ‘slachtoffers’ met afschuw en vrees vervulden, inzonderheid voor fysisch contact. Vele bedelaars poogden niet langer medelijden op te wekken, maar traden hun weldoeners met ‘dreigende’ en ‘onbeschaamde’ blik tegemoet. Vermogensdelicten namen angstwekkende proporties aan. In Douai, Rijsel en Valenciennes steeg het aantal diefstallen en oplichterijen in de loop van de achttiende eeuw meer dan tweevoudig. Op het platteland werd groepsbanditisme een structureel fenomeen tijdens de laatste decennia van het ancien régime. Hoe langer hoe meer gewelddadige benden vagebonden stroopten de rurale parochies af – vaak met de passieve steun van de arme manouvriers die niet de minste sympathie hadden voor hun gegoede buren door wie ze met een hongerloon werden afgescheept. Talrijke brandstichtingen en gewapende overvallen terroriseerden de grote pachters, die van de rurale maréchaussée weinig of geen bescherming konden verwachten. Immers, zelfs na de hervorming van de jaren zestig bestond de politiemacht van provinciaal Frankrijk alles samengenomen slechts uit 3.882 individuen, van wie 468 hogere administratieve ambtenaren waren. Vandaar dat de meeste dorpelingen de maréchaussée weigerden bij te staan. Hoe konden zij vertrouwen hebben in een handvol cavaliers, die onderbetaald en vaak corrupt waren? Liever dan beroep te doen op een vrijwel machteloos repressieapparaat, verkozen de plattelandsbewoners de chanterende vagebonden af te kopen. Aldus werd een klimaat van toenemende onveiligheid gecreëerd, dat de kiemen van de Grande Peur van 1789 bevatte. Het lijkt geen overdrijving te zeggen dat de deficiënte organisatie van de armenzorg in Frankrijk de ondermijning van het oude feodale bouwwerk heeft versneld![102]

Artikel 21 van de Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger opgenomen in de Grondwet van 1793 bepaalde dat ‘openbare onderstand een heilige schuld is. De samenleving is aan de ongelukkige burgers levensonderhoud verschuldigd, hetzij door hen werk te verschaffen, hetzij door te voorzien in de bestaansmiddelen van dezen die niet in staat zijn te arbeiden’. Het doel van de sociale wetgeving was volgens de Conventie ‘aan alle Fransen de middelen te verstrekken om de eerste levensbehoeften te bekomen, zonder van iets anders afhankelijk te zijn dan de wetten’. Daarom werd de armenzorg georganiseerd volgens regels die bindend waren voor de hele natie en werden de desbetreffende uitgaven als een post op de staatsbegroting ingeschreven. De terugkeer naar het ancien régime moest verhinderd worden door de nationalisering en de verkoop van de goederen toebehorend aan de liefdadige instellingen en de kloosterorden.

Thermidor bracht het herstel der oude beginselen. Alle vooruitstrevende maatregelen getroffen door de Conventie werden tenietgedaan. Zoals vertegenwoordiger Delecroy betoogde:

Het is tijd om het diepe spoor te verlaten waarin een overdreven filantropie ons weerhoudt sinds de Wetgevende Vergadering, die zich, heel knap ongetwijfeld, maar volkomen nutteloos, met de arme heeft beziggehouden. De arme heeft alleen recht op het algemeen medelijden. Laten wij principieel stellen dat de regering zich niet met de openbare onderstand moet inlaten tenzij als voorbeeld en als motor.

Deze uitspraak vat de sociale politiek gevoerd in Frankrijk en België gedurende de eerstvolgende decennia op een treffende wijze samen. Het was gedaan met het fundamentele bestaansrecht van de armen geproclameerd door de Conventie. Zij kregen opnieuw hun rechtmatige plaats toegewezen: bezitlozen afhankelijk van de vrijwillige goedertierenheid der volwaardige burgers, die oordeelden dat ‘de leden de samenleving niet binnentreden opdat deze laatste hen zou onderhouden, maar om zichzelf de levensbehoeften te verschaffen’. De wet van 7 oktober 1796 maakte bijgevolg een einde aan de nationalisering van de armenzorg en vestigde de openbare onderstand op louter lokale basis met als eenheid de commune. Gemeentelijke Commissies voor de Burgerlijke Godshuizen kregen de opdracht alle liefdadige stichtingen en hospitalen te beheren. Op 27 november 1796 kwam het sluitstuk: in alle gemeenten werden Burelen van Weldadigheid gecreëerd ten einde de huiselijke bijstand te organiseren. Van de revolutionaire wetgeving bleef niets over. Maximale beperking van de steuntarieven luidde thans het motto. En wat de valide armen betrof: ‘Arbeid en een loon, ziedaar de enige vormen van onderstand die hen passen’. Ten slotte dient opgemerkt dat de meeste Franse en Belgische steden hun sociale politiek voortaan financierden door middel van octrois, indirecte belastingen geheven op een hele reeks producten (hoofdzakelijk levensmiddelen) verbruikt in de gemeente. De lagere klassen moesten met andere woorden hun eigen onderstandsgelden opbrengen, aangezien zij het zwaarst door deze taksen werden getroffen.[103]

Centraal-Europa

De ‘verlichte despoten’ van de achttiende eeuw hebben alles in het werk gesteld om de groeiende massa paupers als industriële arbeidskracht aan te wenden. Centraal-Europa biedt frappante voorbeelden van deze politiek. Alle vorsten waren het roerend eens met de kameralist J.H.G. von Justi, die in 1755 betoogde dat ‘het de plicht is van alle mensen de Staat door ijver en arbeid van nut te zijn’. Haast overal werden bijgevolg maatregelen getroffen met het oog op de winstgevende tewerkstelling der lagere klassen. Bepaald door militaire en budgettaire motieven, steunden die initiatieven echter in hoge mate op de mercantilistische principes verkondigd in de voorgaande eeuw. De Arbeitshäuser (werkhuizen) die na 1740 in talrijke steden met overheidsfondsen werden opgericht, verschilden maar in één opzicht van vroegere experimenten: zij herbergden niet alleen bedelaars en vagebonden, maar verschaften ook werk aan armen die zich ‘vrijwillig’ aanboden. Het Berlijnse Arbeitshaus bijvoorbeeld, gesticht in 1742 door Frederik de Grote, stelde in 1785 benevens 641 gevangenen ook 609 ‘vrijwilligers’ te werk: 300 vrouwen, 192 mannen, 71 meisjes en 46 jongens.

Overeenkomstig de traditionele oriëntering van de mercantilistische staat specialiseerden vele armenhuizen zich in de productie van luxewaren. In Würzburg en Bayreuth moesten de geïnterneerden marmer bewerken; te Neurenberg floreerde een brillenslijperij ten koste van de aan silicose lijdende armen; in het militair weeshuis van Potsdam klosten de meisjes kant; de bijouterie-industrie van Pforzheim steunde haast volkomen op het arbeidsaanbod der lokale armenhuizen; hetzelfde gold voor de handschoenfabricage in Praag, waar het weeshuis uitsluitend voor de ondernemer Georg Ludwig Malvieux werkte.

Hoewel sommige instellingen een flinke winst opleverden, wierpen zij, alles wel beschouwd, weinig vruchten af. De redenen liggen voor de hand. Staatsinmenging verhielp de fundamentele zwakheid van de feodale samenleving niet. Welke inspanningen een verlicht despoot als Frederik de Grote ook leverde, de productieverhoudingen bleven ongewijzigd. De textiel- en mijnindustrieën van Silezië werden gedomineerd door feodale landheren, die uitsluitend beroep deden op de arbeid van lijfeigenen. De export werd grotendeels gecontroleerd door een kleine groep van kapitalistische kooplui, die met de steun van de Junkers monopolies, privileges en subsidies bekwamen. Binnen dit kader was er geen plaats voor een industriële burgerij, waardoor de noodzakelijke basis voor een optimale wisselwerking van economische en sociale politiek ontbrak. Lord Malmesbury merkte zeer terecht op dat de Koning van Pruisen nooit kon begrijpen

dat een grote schat die ongebruikt ligt in zijn koffers zijn koninkrijk verarmt, dat rijkdommen vermeerderen door circulatie; dat handel niet kan bestaan zonder wederzijds profijt; dat monopolies en exclusieve octrooien een rem zetten op de concurrentie en zeker op de industrie, kortom dat de reële rijkdom van een vorst bestaat uit de welvaart en de voorspoed van zijn onderdanen.

Zeker, de mercantilistische principes die Frederik de Grote met een halve eeuw vertraging in praktijk bracht, bevorderden de expansie van de Pruisische economie en resulteerden in een gunstige handelsbalans. Zij volstonden nochtans geenszins om de grondslagen der industriële organisatie te doorbreken. De talrijke manufacturen en Arbeitshäuser gecreëerd door de vorst waren artificiële eilanden, die zonder staatssteun nooit zouden bestaan hebben. Luxegoederen konden maar door een kleine elite verbruikt worden, zodat de instellingen geen invloed hadden op de ‘nationale’ economie. Daarbij kwam nog dat de meeste Arbeitshäuser tegelijkertijd de functies van atelier, hospitaal en gevangenis moesten vervullen, wat een rationele arbeidsverdeling verhinderde. De ‘sociale politiek’ van Frederik de Grote heeft dus niet veel uitgehaald. Afschrikking was in feite het enige resultaat. De levensvoorwaarden in de Arbeitshäuser waren namelijk zo erbarmelijk, dat de fatsoenlijke armen slechts in uiterste nood hun toevlucht tot zulk een instelling namen. Onnodig te zeggen dat deze ‘winst’ niet opwoog tegen de ontstellende toename van bedelarij en vagebondage – voornamelijk op het platteland, waar de feodale last hoe langer hoe ondraaglijker werd. De herhaalde boerenopstanden die zich vanaf de jaren zeventig voordeden, bewijzen overduidelijk dat het hele bedelingssysteem een volledige mislukking was.[104]

Pleidooien voor huiselijke bijstand vonden weliswaar gehoor, maar zulke programma’s konden alleen succes hebben in steden waar ruime tewerkstellingsmogelijkheden bestonden. In landen gekenmerkt door feodale en aristocratische structuren maakten zij geen schijn van kans, zoals het voorbeeld van Oostenrijk aantoont. In 1779 stichtte graaf Bouquoi op zijn domein in Bohemen een Armeninstitut, dat huiselijke bijstand verleende en deze laatste aan de totaal behoeftigen voorbehield. Aangezien zij hoogstens één derde van het gebruikelijke loon ontvingen en de bedelarij werd verboden, konden volgens de graaf twee doelstellingen worden bereikt: ‘Ten eerste dat de waarachtige arme zich met de ontvangen onderstand tevreden stelt en niemand hem daarom benijdt. En ten tweede dat niemand zolang hij kan arbeiden deze aalmoes zal verlangen en dat bijgevolg niemand die de vereiste kracht bezit zich aan het werk zal onttrekken’. Zijn voorbeeld werd nagevolgd door verscheidene Oostenrijkse steden, waaronder Linz en Wenen. In 1784 beval Jozef II bij dekreet de stichting van gelijkaardige instellingen in alle gewesten van de monarchie en vertrouwde de algemene leiding ervan toe aan graaf Bouquoi. De organisatie berustte overal op dezelfde principes, namelijk verbod der bedelarij, centralisatie der steunfondsen en minimale uitkeringen aan huiszittende paupers. Het systeem was geen lang leven beschoren. Bij gebrek aan nijverheden was werkverschaffing voor de armen in de meeste gevallen uitgesloten, terwijl huiselijke bijstand een scherpe stijging der uitgaven meebracht. Enkele uitzonderingen niet te na gesproken, leidden de Armeninstitute na het overlijden van Jozef II een kwijnend bestaan.

Net zoals in de andere continentale landen bleek een efficiënte sociale politiek in Centraal-Europa alleen haalbaar wanneer lokale autoriteiten en privé-ondernemers de handen in elkaar sloegen. De economische expansie die sommige Duitse steden op het einde van de achttiende eeuw beleefden, gaf aanleiding tot zulke experimenten. In 1788 creëerde de stad Hamburg op voorstel van de koopman Kaspar Voght een Armenanstalt, gebaseerd op een combinatie van huiselijke bijstand en werkgelegenheid voor de armen. Hamburg werd in districten verdeeld die ongeveer evenveel armen bevatten. Elk district werd gecontroleerd door toezichters, die verantwoording verschuldigd waren aan een centraal bestuur samengesteld uit vijf senatoren en tien andere burgers gekozen voor het leven. De toezichters moesten alle armen regelmatig bezoeken, hun inkomsten controleren, hun gezondheid eventueel door een officiële geneesheer laten onderzoeken, hun werkgevers en buren uitvragen over hun levenswandel en alle gegevens ten slotte op gedrukte formulieren noteren. Op basis van deze informatie werd dan nauwkeurig berekend welke som wekelijks aan elke behoeftige zou toegekend worden. Bedelaars en vagebonden uitgezonderd, werd niemand gedwongen om te werken. Het systeem liet echter geen andere keuze: bedelarij was verboden, het onderstandstarief overtrof nooit het loon van een ongeschoolde arbeider en geen enkele familie ontving steun voor kinderen boven de zes jaar. De administratie liet niets aan het toeval over. De paupers die niet door fabrikanten werden tewerkgesteld, konden thuis voor rekening van de Armenanstalt spinnen, naaien of breien. Bovendien werden industriescholen opgericht, waar de pauperkinderen van zes tot zestien jaar terecht konden; in deze instellingen werd gemiddeld twee derde van de tijd doorgebracht met werken, terwijl de rest aan rudimentair onderricht werd besteed. Hoewel de regulering van de arbeidsmarkt het hoofddoel was, beoogde de directie evenzeer de behoeftigen sociale discipline in te prenten. Zoals de Kielse professor A. Niemann, een vurig voorstander van dit bedelingssysteem, in 1793 verklaarde: ‘Een instelling die de aanmoediging van winstgevende en nuttige bedrijvigheid nastreeft, mag niet alleen de vaardigheid van de handwerksman, de waren in de opslagplaats, de afzet en het zuivere profijt voor ogen hebben; zij moet de vroege gewenning aan vlijt, de ontwenning van ledigheid... en de zelfstandigheid van de opgroeiende jeugd nog hoger schatten dan die vergankelijke vruchten.’

De werking van het systeem was echter totaal afhankelijk van de vraag naar goedkope arbeidskracht. In Wenen bijvoorbeeld werd Voghts programma ondanks de inspanningen van keizer Frans II niet in praktijk gebracht, omdat het meer lasten dan baten meebracht: de mogelijkheden tot winstgevende tewerkstelling vielen eenvoudigweg in het niet bij de massa behoeftige personen. Hetzelfde gold voor München, waar op initiatief van Benjamin Thompson (een avonturier, later bekend als graaf Rumford, belast met het opperbevel van het Beierse leger), in 1790 een hervorming van de armenzorg naar Hamburgs model werd doorgevoerd. Gezien het geringe aantal bestaande nijverheden richtte graaf Rumford een groot Arbeitshaus op ten einde de armen werk te verschaffen. De instelling, hoofdzakelijk bestemd als centrum voor de fabricage van militaire kledingstukken, leverde gedurende enkele jaren winst op. In 1799 moest ze nochtans gesloten worden, omdat de inkomsten niet opwogen tegen de stijgende uitgaven voor de armen. De tewerkstelling van gesteunden drukte de lonen der vrije arbeiders trouwens systematisch omlaag, zodat het pauperisme nog meer om zich heen greep. Al die factoren verklaren waarom uiteindelijk weinig Centraal-Europese steden huiselijke bijstand invoerden, terwijl andere het systeem na korte tijd opgaven. Het zou duren tot de negentiende eeuw vooraleer deze vorm van sociale politiek – dan aangeduid als Elberfeld System naar het gelijknamige textielcentrum – in Duitsland algemeen ingang zou vinden.[105]

Bibliografie

Het beste globale overzicht van de Industriële Revolutie is D.S. Landes, The Unbound Prometheus: technological change and industrial development in Western Europe from 1750 to the present (Cambridge, 1969). Er zijn ontelbare werken over de Industriële Revolutie in Engeland. De allerbelangrijkste zijn Paul Mantoux, The Industrial Revolution in the Eighteenth Century (Londen, 1928), E.J. Hobsbawm, Industry and Empire (Londen, 1968) en Peter Mathias, The First Industrial Nation (Londen, 1969). A. Soboul, La civilisation et la Révolution française, I, La crise de l’Ancien Régime (Parijs, 1970), is een briljante analyse van de Franse economie en samenleving aan de vooravond van de Revolutie.

Voortreffelijke recente studies over de agrarische ontwikkelingen in Engeland zijn J.D. Chambers en G.E. Mingay, The Agricultural Revolution, 1750-1880 (Londen, 1966); Jones, ed., Agriculture and Economic Growth, aangehaald in de bibliografie bij hoofdstuk 4; en G.E. Mingay, ed., The Agricultural Revolution: changes in agriculture, 1650-1880 (Londen, 1977). Voor Frankrijk raadplege men de synthese van E. Le Roy Ladurie, ‘De la crise ultime à la vraie croissance, 1660-1789’, HFR, II (1975), 359-599. Van de talrijke monografieën verdienen vooral vermelding P. de Saint Jacob, Les paysans de la Bourgogne du Nord au dernier siècle de l’Ancien Régime (Parijs, 1960); A. Poitrineau, La vie rurale en basse Auvergne au XVIIIe siècle (Parijs, 1965); en bovenal Michel Morineau, Les faux-semblants d’un démarrage économique: agriculture et démographie en France au XVIIIe siècle (Parijs, 1971). De Vlaamse landbouw is grondig onderzocht door C. Vandenbroeke, Agriculture et alimentation dans les Pays-Bas autrichiens (Gent en Leuven, 1975).

Peter Kriedte, Hans Medick en Jürgen Schlumbohm, Industrialisierung vor der Industnalisierung. Gewerbliche Warenproduktion auf dein Land in der Formationsperiode des Kapitalismus (Göttingen, 1977), is een magistrale theoretische analyse van de proto-industrialisering met een omvangrijke bibliografie. Voor een samenvatting van Medicks argumentatie zie ‘The proto-industrial family economy: the structural function of household and family during the transition from peasant society to industrial capitalism’, SH, 3 (1976), 291-315. De demografische implicaties van de proto-industrialisering worden onderzocht in het prachtige boek van David Levine, Family Formation in an Age of Nascent Capitalism (New York en Londen, 1977). Belangrijke monografieën zijn: H. Kisch, ‘The textile industries in Silesia and the Rhineland: a comparative study in industrialization’, JEH, 19 (1959), 541-564; R. Braun, Industrialisierung und Volksleben: Die Veränderungen der Lebensformen in einem ländlichen Industriegebiet vor 1800 (Erlenbach-Zürich en Stuttgart, 1960); J.D. Chambers, ‘The rural domestic industries during the period of transition to the factory system, with special reference to the Midland counties of England’, in Second ICEH (Parijs, 1965), pp. 429-455; W. Fischer, ‘Stadien und Typen der Industrialisierung in Deutschland’, in P. Léon, F. Crouzet en R. Gascon, eds., L’industrialisation en Europe au XIXe siècle (Parijs, 1972), 347-355; A. Klima, ‘The role of rural domestic industry in Bohemia in the eighteenth century’, EcHR, 2nd ser., 27 (1974), 48-56. Over het verband tussen grondversnippering, proto-industrialisering en bevolkingsgroei in Vlaanderen: B. Verhaegen, Contribution à l’histoire économique des Flandres (2 dln., Leuven, 1961); P. Deprez, ‘The demographic development of Flanders during the eighteenth century’, in D.V. Glass en D.E.C. Eversley, eds., Population in History (Londen, 1965), pp. 608-631; en Franklin Mendels, ‘Agriculture and peasant industry in eighteenth-century Flanders’, in Parker en Jones, eds., European Peasants, pp. 179-204.

Over de sociaaleconomische degradatie van de ambachtslui handelen E. Coornaert, Les Corporations en France avant 1789 (Parijs, 1941); D. Bythell, The Handloom Weavers (Cambridge, 1969); M. Garden, ‘Ouvriers et artisans au XVIIIe siècle. L’exemple lyonnais et les problèmes de classification’, RHES, 48 (1970), 28-52; J. Vermaut, ‘De textielnijverheid te Brugge en op het platteland in Westelijk Vlaanderen voor 1800. Konjunktuurverloop, organisatie en sociale verhoudingen’ (4 dln., onuitgegeven doctoraal proefschrift, Gent, 1974).

Het arbeidsvraagstuk is onderzocht door J. Dhondt, ‘Note sur les ouvriers industriels gantois à l’époque française’, RN 36 (1954), 309-324; K. Hinze, Die Arbeiterfrage zu Beginn des modernen Kapitalismus in Brandenburg-Preussen, 1685-1806 (2e uitg., Berlijn, 1963); E.P. Thompson, The Making of the English Working Class (Harmondsworth, 1970 ed.) en ‘Time, work-discipline, and industrial capitalism’, PP, 38 (1967), 56-97; P. Léon, ‘Morcellement et émergence du monde ouvrier’, HESF, 11 (1970), 651-689.

Het debat over de levensstandaard tijdens de Industriële Omwenteling blijkt de meest langdurige controverse in de moderne economische geschiedenis te zijn. De meeste artikelen waarin de discussie werd gevoerd verschenen in de EcHR. Aangevuld met bijkomende stukken en voortreffelijk ingeleid door Arthur J. Taylor, zijn ze thans gebundeld geworden onder de titel The Standard of Living in Britain in the Industrial Revolution (Londen, 1975). Zie ook D.S. Landes, ‘The standard of living during the Industrial Revolution’, in O. Büsch, W. Fischer en H. Herzfeld, eds., Industrialisierung und ‘Europaïsche Wirtschaft’ im 19. Jahrhundert (Berlijn en New York, 1976), pp. 65-82. Voor het continent: C. Vandenbroeke, ‘L’alimentation à Gand pendant la première moitié du XIXe siècle’, AESC, 30 (1975), 584-591 en C. Lis en H. Soly, ‘Food consumption in Antwerp between 1807 and 1859: a contributien to the standard of living debate’, EcHR, 2nd ser., 30 (1977), 460-486. Voor de uitbreiding van de aardappelbouw zie noot 90 hieronder.

Er is een massale literatuur over armoede en openbare onderstand. Voor Engeland zijn de bruikbaarste inleidingen: J.D. Marshall, The Old Poor Law, 1795-1834 (Londen, 1968); M.E. Rose, The English Poor Law, 1780-1930 (Londen, 1971) en The Relief of Poverty, 1834-1914 (Landen, 1972); D. Fraser, ed., The New Poor Law in the Nineteenth Century (Londen, 1976); James Stephen Taylor, ‘The impact of pauper sertlement, 1691-1834’, PP, 73 (1976), 42-74. Zie ook K. Polanyi, The Great Transformation (Boston, 1957). Voor Frankrijk moet allereerst een voortreffelijke synthese genoemd worden: O. Hufton, The Poor of Eighteenth Century France, 1750-1789 (Oxford, 1974), die een fascinerende reconstructie van de levensvoorwaarden van de armen verbindt met een verhelderend overzicht van de openbare onderstand. Twee andere belangrijke studies zijn J. Kaplow, The Names of Kings: the Parisian labouring poor in the eighteenth century (New York, 1972), en L. Chevalier, Classes laborieuses et classes dangereuses à Paris pendant la première moitié du XIXe siècle (2e uitg., Parijs, 1969); het laatste boek is een prachtige analyse van armoedetoestanden, waarbij de sociaaldemografische realiteiten en de politieke ideologieën evenzeer worden beklemtoond. Voor Duitsland verstrekt L. Koch, Wandlungen der Wohlfahrtspflege im Zeitalter der Aufklärung (Erlangen, 1933) gedetailleerde informatie over de armenzorg, terwijl H. Brunschwig, La crise de l’Etat prussien à la fin du XVIIIe siècle et la genèse de la mentalité romantique (Parijs, 1947), briljante ideeën ontwikkelt over de sociale crisis van het kwijnend ancien régime. De recente artikelen van R. Endres, ‘Das Armenproblem im Zeitalter des Absolutismus’, Jahrbuch für Frankische Landesforschung, 34-35 (1975), 1003-1020, en E. François, ‘Unterschichten und Armut in rheinischen Residenzstädten des 18. Jahrhunderts’, VSWG, 62 (1975), 433-464, zijn uitstekende overzichten met uitvoerige bibliografieën. Voor de Zuidelijke Nederlanden is het oude maar nog steeds waardevolle werk van Paul Bonenfant, Le problème du pauperisme en Belgique à la fin de l’Ancien Régime (Brussel, 1934) een mijn van feitelijke informatie. C. Lis, Verarmingsprocessen te Antwerpen, 1750-1850 (4 dln., onuitgegeven doctoraal proefschrift, Brussel, 1975) analyseert op een gedetailleerde wijze de oorzaken van de stedelijke armoede. Dezelfde auteur geeft een nieuwe interpretatie van de reorganisatie van de openbare onderstand: ‘Sociale politiek te Antwerpen, 1779. Het controleren van de relatieve overbevolking en het reguleren van de arbeidsmarkt’, TSG, 5 (1976), 146-166.

_______________
[62] W. Fischer, ‘Soziale Unterschichten im Zeitalter der Frühindustrialisierung’, IRSH, 8 (1963), 435; Clarkson, The Pre-Industrial Economy in England, p. 234. R.M. Hartwell, ‘The consequences of the Industrial Revolution in England for the poor’, in The Long Debate on Poverty. Eight essays on industrialization and the conditions of England (Londen, 1972,) pp. 3-21; Abel, Massenarmut, p. 309.
[63] Aangehaald door F.E. Huggett, The Land Question and European Society since 1650 (Londen, 1975), p. 71.
[64] J.D. Chambers, ‘Enclosure and labour supply in the Industrial Revolution’, EcHR, 2nd ser., 5 (1953), 336.
[65] W.G. Hoskins, The Midland Peasant (Londen, 1957), pp. 216-276 (op p. 269).
[66]A.J. Youngson, After the Forty-Five. The economic impact on the Scottish Highlands (Edinburgh, 1973), pp. 120-190 (op p. 180). Zie ook E.S. Richards, ‘Structural change in a regional economy: Sutherland and the Industrial Revolution, 1780-1830’, EcHR, 2nd ser., 26 (1973), 63-76.
[67] A.P. Wadsworth en J. de L. Mann, The Cotton Trade and Industrial Lancashire, 1600-1780 (Manchester, 1931), pp. 317-322 (op p. 317).
[68] Aangehaald door F. Laude, Les Classes rurales en Artois à la fin de l’Ancien Régime, 1760-1789 (Rijsel, 1914), p. 255.
[69] Aangehaald door A. Davies, ‘The new agriculture in lower Normandy, 1750-1789’, TRHS, 5th ser., 8 (1958), 143.
[70] Aangehaald door P. de Saint Jacob, Les Paysans de la Bourgogne du Nord, p. 404.
[71]Le Roy Ladurie, ‘De la crise ultime à la vraie croissance’, p. 440.
[72] Aangehaald door J. Mokyr, Industrialization in the Low Countries, 1795-1850 (New Haven en Londen, 1976), p. 16.
[73] W.A. Lewis, ‘Economic development with unlimited supplies of labour’, Manchester School of Economic and Social Studies, 22 (1954), 139-191.
[74] Medick, ‘The proto-industrial family economy’, pp. 291-315 (op pp. 304-305).
[75] Ibid., 306. De opeenvolgende citaten komen uit Mokyr, Industrialization in the Low Countries, p. 16; P. Bois, Paysans de l’Ouest (Le Mans, 1960), p. 521; Braun, Industrialisierung und Volksleben, p. 81: Engelse vertaling van D.S. Landes, ed., The Rise of Capitalism (New York en London, 1966), p. 61.
[76] Mick, ‘The proto-industrial family economy’, pp. 298-299. Zie ook Jones, ed., Agriculture and Economic Growth in England, pp. 24-25, en Landes, The Unbound Prometheus, pp. 56-60. Het citaat van William Temple komt uit Wilson, England’s Apprenticeship, p. 345.
[77] Takahashi, ‘A contribution’, p. 340.
[78] R.G. Wilson, The supremacy of the Yorkshire cloth industry in the eighteenth century’, in N.B. Harte en K.G. Ponting, eds., Textile History and Economic History. Essays in honour of Miss J. de L. Mann (Manchester, 1973), 235-246. Zie ook F. Vigier, Change and Apathy. Liverpool and Manchester during the Industrial Revolution (Cambridge, Mass., 1970), pp. 85-87, en D.T. Jenkins, The West Riding Wool Textile industry, 1770-1835. A study of fixed capital formation (Edington, 1975). Het citaat van Josiah Tucker komt uit Wadsworth en Man, The Cotton Trade, p. 384.
[79] Clifford Geertz, Agricultural Involution: the processes of ecological change to Indonesia (Berkeley en Los Angeles, 1963).
[80] Landes, The Unbound Prometheus, p. 119. Zie ook J. Bergmann, ‘Das Alte Handwerk im Uebergang. Zum Wandel von Struktur und Funktion des Handwerks im Berliner Wirtschaftsraum in vor- und frühindustrieller Zeit’, in Untersuchungen zur Geschichte der frühen Industrialisierung, vornehmlich im Wirtschaftsraum Berlin/Brandenburg (Berlijn, 1971), pp. 262 e.v., en R. Samuel, ‘Workshop of the world: steam power and hand technology in mid-Victorian Britain’, HWJ, 3 (1977), 6-72.
[81] G.W. Hilton, The controversy concerning the relief for the handloom weavers’, Explorations in Entrepreneurial History (1963-4), 166-163.
[82] Thompson, The Making of the English Working Class, p. 370. De anonieme schrijver, aangehaald door Hinze, Arbeiterfrage, p. 168; de memoires van Robert Dale Owen, aangehaald door Inglis, Poverty, p. 124.
[83] Dhondt, ‘Note sur les ouvriers industriels gantois, pp. 309-311.
[84] Aangehaald door Lis, Verarmingsprocessen, II, p. 26. Het citaat van Mornet komt uit M. Garden, Lyon et les Lyonnais au XVIIIe siècle (Parijs, 1970), p. 592.
[85] Cijfers ontleend aan Soboul, La civilisation et la Révolution française, I, pp. 125-126, en Hufton, The Poor of Eighteenth-Century France, pp. 22-24. Voor meer details raadplege men vooral A. Daumard en F. Furet, Structures et relations sociales à Paris au XVIIIe siècle (Parijs, 1961), pp. 191 e.v.; J. Kaplow, Elbeuf during the Revolutionary Period: history and social structure (Baltimore, 1964), pp. 65-69, 89-97; J. Sentou, Fortunes et groupes sociaux à Toulouse sous la Révolution. Essai d’histoire statistique (Toulouse, 1969), pp. 71-73, 407-411; Garden, Lyon et les Lyonnais, pp. 298 e.v.; de geestelijken van Lyon, aangehaald door Gutton, Société... Lyon, pp. 76-77. De andere citaten komen uit F. Furet, ‘Pour une définition des classes inférieures à l’époque moderne’, AESC, 18 (1963), 460.
[86] Cijfers in deze paragraaf ontleend aan F.-W. Henning, ‘Die Betriebsgrössenstruktur der mitteleuropäischen Landwirtschaft im 18. Jahrhundert und ihr Einfluss auf die ländlichen Einkommensverhältnisse’, ZAA, 17 (1969), 171-193; Abel, Massenarmut, pp. 252-257; François, ‘Unterschichten’, pp. 434-435, 455-457.
[87] Zie Lis, Verarmingsprocessen, II, pp. 48-53, III, pp. 5-91. Voor de verdeling van de rijkdom in Antwerpen raadplege men J. De Belder, ‘Beroep of bezit als criterium voor de sociale doorsnede. Een aanzet tot uniformisering van reconstructiemethoden’, TSG, 6 (1976), 266-272. Het citaat van Buret komt uit Chevalier, Classes laborieuses, p. 445.
[88] Cijfers in de vorige paragraaf ontleend aan Geoffrey Taylor, The Problem of Poverty, pp. 12-13, en Marshall, The Old Poor Law, pp. 26-27, 33. De citaten komen uit Inglis, Poverty, pp. 113, 157.
[89] T.S. Ashton, The Standard of life of the workers in England, 1790-1830’, JEH, 9 (1949), 33. Voor details over de daling van het hoofdelijk voedselverbruik in Antwerpen: Lis en Soly, ‘Food consumption’, pp. 460-486.
[90] Cijfers ontleend aan C. Vandenbroeke, ‘Cultivation and consumption of the potato in the 17th and 18th century, AHN, 5 (1971), 15-39; M. Morineau, ‘La pomme de terre au XVIIIe siècle’, AESC, 25 (1970), 1767-1785, en ‘Révolution agricole, révolution alimentaire, révolution démographique’, ADH (1974), 335-369 (op p. 355); F.-W. Henning, ‘Stadien und Typen in der Entwicklung der Landwirtschaft in den heutigen Industrieländern’ in Schriften der Gesellschaft für Wirschafts- und Sozialwissenschaften des Landbaues, 5 (1968), 57; K. H. Carmen, ‘Land and Population in Ireland’, EcHR, 2nd ser., 2 (1950), 288-289; J.C. Drummond en A. Wilbraham, The Englishman’s Food: a history of five centuries of English diet (Londen, 1958), pp. 180-181. De citaten komen uit W. Abel, Massenarmut under Hungerkrisen im vorindustriellen Deutschland (Göttingen, 1972), p. 65 (List); Smout, A History of the Scottish People, p. 251 (Sinclair); Arthur J. Taylor, The Standard of Living in Britain, p. xxxii (Porter).
[91] Aangehaald door Garden, Lyon et les Lyonnais, p. 299.
[92] Hufton, The Poor of Eighteenth-Century France, ch. III; E. Hélin, ‘Migrations d’ouvriers avant la révolution industrielle’, in Annales du Congrès de Liège. Quarantième Session, (2 dln., Luik, 1969), I, 174-177; J. Tack, Die Hollandsgänger in Hannover und Oldenburg. Ein Beitrag zur Geschichte der Arbeiter-Wanderung (Leipzig, 1902) pp. 11-14, 34-42, 64, 86-97, 137-143, 169-173. Swinburne, aangehaald door B. Bennassar, L’Homme espagnol. Attitudes et mentalités du XVIe au XIXe siècle (Parijs, 1975), p. 96.
[93] W. Kula, ‘Recherches comparatives sur la formation de la classe ouvrière’, in Second ICEH (Parijs en Den Haag, 1960), pp. 510-523; M. Garden, ‘L’attraction de Lyon à la fin de l’Ancien Régime’, ADH (1970), 205-222; M. Vovelle, ‘Le prolétariat flottant à Marseille sous la Révolution française’, ADH (1968), 117-123; François, ‘Unterschichten’, pp. 441-442; N. Caulier-Mathy, ‘La composition d’un prolétariat industriel. Le cas de l’entreprise Cockerill’, Revue d’Histoire de la Sidéurgie, 4 (1963), 218; Lis, Verarmingsprocessen, II, pp. 174-179; A. Redford, Labour Migration in England 1800-1850 (Manchester, 1926), pp. 55-63. Het citaat komt uit Thompson, The Making of the English Working Class, p. 247.
[94] Woodward en Paine, aangehaald door Inglis, Poverty, pp. 34, 36.
[95] Zie Lis, Verarmingsprocessen, IV, pp. 97-101. Het citaat van Henry Zouch komt uit R.W. Malcolmson, Popular Recreations in English Society, 1700-1850 (Cambridge, 1973), p. 95.
[96] Aangehaald door Inglis, Poverty, p. 21.
[97] F. Fox Piven en Richard A. Cloward, Regulating the Poor: the functions of public welfare (Londen, 1972), pp. 30-31.
[98] S.G. en E.O.A. Checkland, eds., The Poor Law Report of 1834 (Harmondsworth, 1974), passim (op pp. 67, 335, 378). Zie de pertinente opmerkingen van Rimlinger, Welfare Politics, pp. 51-54. Het citaat van Coleridge komt uit Inglis, Poverty, p. 338.
[99] Het citaat kamt uit Thompson, The Making of the English Working Class, p. 295. Zie ook het belangrijke artikel van dezelfde auteur ‘The moral economy of the English crowd in the eighteenth century’, PP, 50 (1971), 76-136.
[100] Lis, ‘Sociale politiek’, pp. 148-160. Zie ook Y. van den Berghe, ‘De algemene armenkamer te Brugge, 1776-1925. Een poging tot rationaliseren en laïciseren van de armenzorg’, Standen en Landen, 44 (1968), 269-288, en F.N. Takababaza, ‘Le Bureau de Charité à Verviers, 1783-1789’, Bulletin de l’Institut archéologique liégeois, 84 (1972), 107-124.
[101] Hufton, The Poor of Eighteenth-Century France, pp. 131-193, 227-244 (op p. 156); Gutton, Société ... Lyon, pp. 435-441, 457-467; Kaplow, The Names of Kings, ch. VI.
[102] G. Lefèbvre, La Grande Peur de 1789 (2e uitg., Parijs, 1970). Zie ook A. Abbiatecci et al, Crimes et criminalité en France, XVIIe-XVIIIe siècles (Parijs, 1972); Hufton, The Poor of Eighteenth-Century France, part III; P. Deyon, Le temps des prisons. Essai sur l’histoire de la délinquance et les origines du système pénitentiaire (Parijs, 1975), pp. 54-60, 73-74, 84-87.
[103] F. Dreyfus, L’Assistance sous la Législation et la Convention, 1791-1795 (Parijs, 1905); C. Bloch, ‘Notes sur la législation et l’administration de l’assistance de 1789 à l’an VIII’, Bulletin de la Commission de recherches et de publications des documents relatifs à la vie économique de la Révolution (1908), 232-250; M. Leroy, Histoire des idées sociales en France, I, De Montesquieu à Robespierre (Parijs, 1946), pp. 320 e.v.; A. Soboul, Histoire de la Révolution française (2 dln., 2e uitg., Parijs, 1972), II, pp. 12, 105, 353-356. Het citaat van Delecroy komt uit J. van Borm, ‘De archieven van de Weldadigheidsbureaus als bron voor de sociale geschiedenis van de XIXe eeuw’, Annalen van het XLIe Congres van de Federatie van de Kringen voor Oudheidkunde en Geschiedenis van België (Mechelen, 1971), 286-287.
[104] Von Justi, aangehaald door Endres, ‘Armenproblem’, p. 1012. Het citaat van Lord Malmesbury komt uit W.O. Henderson, Studies in the Economic Policy of Frederick the Great (Londen, 1963), p. 160.
[105] De citaten komen uit Koch, Wandlungen der Wohlfahrtspflege, pp. 150, 234-235.