Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Als ik mijn medeburgers in hun doen en laten beoordeel, hanteer ik vaak een tweedeling. Er zijn mensen die in eerste instantie maximaal profijt en comfort zoeken en daarmee onverstoorbaar doorgaan, wat er ook gebeurt. Volgens die conformisten is er eigenlijk niets aan de hand. Ze eten tijdens hun protserig bestaan te veel vlees en blijven ervan overtuigd dat ze nette mensen zijn. Discussies vinden ze vermoeiend. Ze lezen geen onheilspellende rapporten en houden van egocentrisch vermaak. Zolang er niet wordt geschoten, is politiek voor hen, zoals voor György Konrád, even belangrijk als een voetbalwedstrijd. Gelukkig ontmoet ik ook personen, die beseffen dat we met levensgevaarlijk vuur spelen. Dat ons huis, de aarde, zonder koerswijziging een puinhoop zal worden. Ze volgen angstig de grote milieudebatten, kiezen, tegen de stroom in, voor een alternatieve levenswijze, vaak zelf niet goed wetend wat er in de veralgemeende degradatie nog milieuvriendelijk mag genoemd worden.
Met die tweede soort mensen voel ik me solidair. Met hen heb ik genoeg van vraatzucht en verspilling, van roven en doden, van egocentrisme en kortzichtigheid. Daarom schrijf ik dit essay over bewaren. Eerst wil ik erop wijzen hoe complex het verschijnsel is, daarna volgt een sociologische benadering en ik eindig met normatieve vragen.
Het begrip
De werkelijkheid waarin we leven, is een samengaan van blijven en veranderen, van voortbestaan en verdwijnen, van opbouw en afbraak. Ook in ons zelf leeft die dualiteit: we behouden en transformeren, laten vergaan en vernieuwen, onthouden en vergeten.
Er zijn zaken die voortbestaan zonder dat we tussenbeide komen. We hoeven ze niet te bewaren, dat gebeurt ook zonder ons. Andere gegevens houden op te bestaan maar duiken later vanzelf weer op. Ze waren niet onherroepelijk verdwenen. Nog andere dingen zijn er niet meer en keren nooit terug, ze zijn definitief weg. Veel in ons leven kunnen we niet behouden, bijvoorbeeld onze jeugd. Niets aan te doen. We kunnen zelfs onszelf niet bewaren, want we vergaan. Tenslotte zijn er gegevens, die door menselijke interventie worden geconserveerd. Ze worden vóór hun ondergang door ons behouden of na hun verdwijning door ons toedoen weer tot werkelijkheid gemaakt.
Zo kom ik dichter bij de betekenis van bewaren. In de objectieve sfeer gaat de problematiek van het conserveren over het voortbestaan of verdwijnen van de dingen en over de positieve of negatieve kenmerken van die processen. Als we constateren dat iets blijft, verwijst onze vaststelling naar een reële aanwezigheid van dat gegeven in een evoluerend bestel en naar het effect daarvan voor het beschouwde geheel.
In de subjectieve orde heeft de vraag naar het bewaren te maken met de rol van de menselijke actor. Zo weten we dat personen de zaken op hun beloop kunnen laten. Ze komen er dan niet in tussen, laten het zijn gang gaan. Bij gebrek aan belangstelling of macht leggen ze zich neer bij de filosofie van ‘laisser faire, laisser aller’. Fundamenteel ontbreekt hier een intentie, een wil, een inzet voor het object waarom het te doen is. Daardoor kan dat gegeven de kans krijgen zich op eigen houtje te redden, maar het tegenovergestelde is ook mogelijk. Dan verkommert of bederft de zaak bij gebrek aan menselijke aandacht en engagement, door nalatigheid en zelfs verwaarlozing.
Vanuit de menselijke actor gezien is bewaren meer dan iets op zijn beloop laten. In een strikte betekenis gaat het niet om een louter laten bestaan, maar om een willen behouden. Evenzo is iets niet bewaren gelijk aan een niet willen conserveren. Als gevolg daarvan wordt het dan versleten, verbruikt, weggegooid, vernietigd of weggegeven.
Willen behouden veronderstelt bij de conservator aandacht, een bewuste selectie van een bepaald goed op grond van een waardering van zijn positieve eigenschappen. Bovendien is er bij de bewaarder een bedoeling (waartoe iets wordt geconserveerd), een motivering (waarom het behoud van een gegeven wenselijk is) en een inzet (om wat is, ook morgen te laten zijn) aanwezig. Willen veronderstelt kunnen of minstens menen te kunnen want bij een gevoel van onmacht rest slechts nostalgie.
Impliceert bewaren als ‘in stand willen houden’ een ingreep, een menselijke actie? Niet altijd. Het gebeurt ook dat een goed slechts kan gered worden door elke inmenging te weren. In andere gevallen is het behoud van het beoogde object afhankelijk van een daadwerkelijke interventie. Dan zijn meerdere soorten tussenkomsten mogelijk: opbergen (isoleren, buiten de oorspronkelijke functie plaatsen), verbergen, beschermen (aan destructieve invloeden onttrekken), repareren, genezen en nog andere. Die ingrepen vergen veel of weinig inspanningen naargelang de moeilijkheidsgraad van de operatie. Acties kunnen gewaagd zijn, riskant, of zonder risico, zeker, als ze berusten op een gedegen technische ervaring. Uiteraard bestaat er op dat vlak een overvloed van bewaarvormen, afhankelijk van het soort gegeven, dat men wil conserveren, en van het beoogde perspectief, bijvoorbeeld het behoud op korte of lange termijn.
Wie over bewaren nadenkt moet oog hebben voor de grote menigte van gegevens, die vatbaar zijn voor conservering. Het gaat over elementen, of relaties tussen elementen, of structuren, relatief constante verhoudingen tussen relaties, of systemen, samenhangende gehelen van structuren. Enige zin voor nauwkeurigheid is hier nodig om precies te beseffen naar welke objecten die termen verwijzen. Het bewaarmateriaal kan verder worden ingedeeld in statische toestanden en dynamische processen. En in materiële gegevens, organische entiteiten, psychische wezens en menselijke subjecten. Ook mensen zelf zijn het voorwerp van conservering of verspilling, denk maar aan de slaven van weleer en aan de proletariërs die door uitbuiting voortijdig stierven. Zelfs vandaag worden velen nog zo misbruikt dat ze na dertig jaar arbeid hun menselijke waardigheid verloren hebben. Van groot gewicht in het intermenselijk verkeer zijn de psychische activiteiten en relaties. Ten aanzien van die fenomenen gelden dezelfde vragen over voortbestaan en verdwijnen. Neem bijvoorbeeld onze smaken en geuren. Zijn die de laatste vijftig jaar niet ingrijpend veranderd en hoe beoordelen we dat? Smaakt een kippenbout, een aardappel of een aardbei nog zoals in de tijd van grootmoe op de boerderij? Betekent die verschuiving kwalitatief een vooruitgang, een regressie of een neutraal feit dat we zonder zeuren accepteren? Moeten we ons neerleggen bij de diepgaande transformaties in onze ervaringsmogelijkheden of gaan we op de barricades om het verloren genot te heroveren?
Ik denk ook aan psychische relaties zoals vriendschap en liefde. In onze geïndustrialiseerde samenleving nemen de korte, oppervlakkige, steeds wisselende contacten toe. Zijn we in die context nog in staat duurzame betrekkingen te onderhouden of hoeft dat niet meer? Wie is, bij een steeds sneller levensritme, nog bekwaam enige diepgang in de intermenselijke communicatie te ontwikkelen?
Vergeten we bovendien niet dat bewaren op verschillende sociale niveaus plaatsvindt. Het eerste vlak is van microsociale aard en betreft de beperkte leefwereld waarin we ons dagelijks bewegen, bijvoorbeeld het gezin. De plek waar je kunt nagaan wat we uit ons milieu verwijderen is de vuilnisbak. Dertig jaar geleden kwamen daar oude foto’s, kinderboeken, schoolschriften, zelfs het verroeste scheermes van Opa in terecht. De meerderheid dacht toen dat wat voor haar tijd met zorg werd gemaakt naar het rijk van de prullaria mocht verhuizen. In de jaren zestig kon ik, dankzij een wekelijkse inspectietocht langs de bakken van mijn wijk, een mooie verzameling gebruiksgoederen uit de periode tussen de twee wereldoorlogen aanleggen.
Het zou interessant zijn meer in concreto na te gaan wat in de afgelopen decennia thuis wel en niet behouden werd. Maar de resultaten van zo’n onderzoek blijven beperkt omdat er nog andere niveaus bestaan. Het tweede vlak is van mesosociale aard en betreft maatschappelijke organisaties zoals de school, het ziekenhuis, het distributiebedrijf, de fabriek. Wat wordt daar bijgehouden, wat verdwijnt in de kelders, op de belt of in een verbrandingsoven? Misschien is op dat vlak de weggooirage nog krachtiger, de lichtzinnigheid nog groter dan op het eerste niveau omdat wie voor de bewaring instaat minder direct betrokken is bij de resten waarover hij moet beslissen.
Als we ons op een nog hoger vlak bewegen, dat van een gemeenschap als geheel, het macrosociale niveau, stapelen de problemen zich op. Voor de geschiedenis van hele streken van bijvoorbeeld vier eeuwen geleden zijn er, qua documentatie, zulke grote lacunes dat we er nooit meer in zullen slagen een nauwkeurig beeld op te bouwen van wat zich toen heeft afgespeeld. Sommige historici willen daarom nu zoveel mogelijk bewaren. Dat is praktisch vaak niet haalbaar omdat de nodige ruimte ontbreekt. Er komen kwalijke gaten in ons maatschappelijk geheugen.
Ik stipte al aan dat achter elk bewaren een motivering werkzaam is. Als mensen iets niet kwijt willen hebben ze daarvoor hun beweegredenen. Die motieven berusten enerzijds op persoonlijke evaluaties, al dan niet bewuste keuzes van wat waardevol en wat waardeloos is, anderzijds op de door het sociale verkeer gegenereerde meer algemene maatstaven over wat niet en wat wel valabel is en, binnen laatstgenoemd domein, over het minder en het meer waardevolle.
Zowel de persoonlijke waarderingen als de maatschappelijke normen zijn gebaseerd op behoeften, wensen. Mensen bewaren wat ze gekregen of zelf verworven hebben omdat ze het in de onmiddellijke toekomst denken nodig te hebben, menen te kunnen gebruiken. Ze kijken ook verder dan hun neus lang is en houden zaken bij zich die later van pas kunnen komen. De fundamentele overgang van het ogenblikkelijke consumeren naar het sparen. Bewaren heeft slechts betekenis voor wie ervan uitgaat dat de toekomst even belangrijk of gewichtiger is dan het heden. Als slechts het huidige telt heeft bewaren geen zin.
Het gaat niet alleen over dingen die voor de conservator zelf nuttig zijn. De behoeften van anderen, bekenden of onbekenden, hebben eveneens een invloed, zoals blijkt uit het bewaren van gegevens om ze weg te geven, te ruilen, te verhuren of te verkopen. Naast de persoonlijke gebruikswaarde speelt de sociale ruilwaarde (de marktwaarde, uitgedrukt in een prijs) dus een grote rol. In een breder cultureel kader zijn ook maatschappelijke ideologische factoren, onder andere gangbare opvattingen en standpunten betreffende het onaantastbare en het aantastbare, invloedrijk.
Dingen kunnen na verloop van tijd in waarde dalen door functieverlies, vermindering van hun intrinsieke kwaliteiten als gevolg van slijtage of veroudering, en nog andere factoren. Ze kunnen ook waardevoller worden, bijvoorbeeld door toenemende schaarste. De complexe wereld van het gevaloriseerde bepaalt wat er wel en niet behouden wordt. Er is de plaats van een gegeven op de persoonlijke waardeschaal, het aspect van de substitutiemogelijkheid, de werking van het aanbod (de graad van schaarste), de vraag (de druk van de behoeften) en hun resultante, de prijs op de markt. Hoe hoger een gegeven is geplaatst op een persoonlijke rangorde van waarden, of hoe minder het vervangbaar is, of hoe hoger het op de markt geprijsd wordt, des te sterker zal de conserveringsdrift zijn.
Bewaren vergt in een aantal gevallen actie, schreef ik. Of zo’n ingreep lukt, hangt af van de vaardigheden en middelen waarover men beschikt. Het is zinvol even stil te staan bij de belangrijke relatie tussen bewaren en macht. Conserveren kan het noodzakelijk gevolg zijn van een gebrek aan actiemogelijkheden. We weten dat in vroeger tijden het menselijke kunnen beperkt was. Men leefde met een geringe kennis en primaire technieken met weinig impact. Er was een zwakke productiekracht, een magere productievariëteit en een lage productiviteit. Snel verslijten of weggooien was in die omstandigheden vaak riskant, omdat tal van goederen niet konden worden vervangen door andere met gelijke functie en efficiëntie. Als de dag van morgen te weinig nieuwe bevredigingsmiddelen opbrengt is bewaren een noodzaak.
In de moderne tijden – ik doel vooral op de economische en industriële explosie na de Tweede Wereldoorlog – werden in het westen de traditionele opvattingen en houdingen met betrekking tot het conserveren op de helling gezet. Wat vroeger werd voortgebracht daalde in waarde. Door de snelle ontwikkeling van de productie, de markt en de consumptie veranderden de condities van het omgaan met de dingen. De transformatierage en de uitbreiding van allerlei substitutiemogelijkheden stimuleerden de neiging om producten, die niet meer voldeden aan de stijgende verlangens, te verspillen, te vernietigen of te verwijderen. Een allesverslindende consumptiedrift werd dominant want het kon niet op. Dankzij onze inventiviteit zou er morgen en overmorgen toch genoeg zijn.
Vanuit de invalshoek van deze bijdrage bestaat de geschiedenis van de mensheid uit drie fasen. In het eerste tijdperk was bewaren een must, een dwangmatige norm. Bij gebrek aan kunnen was er geen keuze. Zelfs wat we niet wilden behouden moesten we met ons meeslepen. Wat we wensten in stand te houden moesten we vaak laten vergaan. In het tweede tijdperk werd het bewaren boven het niveau van de dwangmatigheid getild. Het werd het voorwerp van een echte keuze. Wat vroeger teloorging kon nu gered worden, denk aan de strijd tegen het bederf van voedsel, de evolutie van het inzouten via het inblikken naar het invriezen. En aan het in leven houden van comateuze patiënten. Door de groei van wetenschap en techniek, kennen en kunnen, verwierven mensen een grotere vrijheid. Ze waren in staat bewust te kiezen tussen constructie en destructie. Men koos voor de sprong voorwaarts, opteerde voor de eindeloze vernieuwing.
Tijdens de tweede periode is de invloed van het moderne dominant. Het nieuwe concurreert met het oude en wint die wedloop. Het is technisch en functioneel superieur, gerieflijker. Het houdt de productiemachine op gang en zorgt voor meer werkgelegenheid. Volgens de inprentingsmethode die we de mode noemen, is het, los van alle andere consideraties, zelfs voldoende dat iets nieuw is om het als beter te laten doorgaan.
Wie is er opgewassen tegen dergelijk geweld van het moderne kapitalisme? Het lijkt een onbegonnen zaak. Waarom zich verzetten tegen de groei om de groei, als die ons van pas komt?
In een derde tijdperk, dat nu ongeveer een kwarteeuw oud is, stuiten we op de limieten van de vervangbaarheid, op de grenzen van het produceren en consumeren, het roven. Als we geen paal en perk stellen aan het dolle voortbrengen en verbruiken, zullen we onze omgeving én onszelf uitschakelen. We staan voor een eindpunt: wie het buitenmenselijke niet wil respecteren, kan de mens zelf niet bewaren. Het leven werd door ons zo verwaarloosd dat de weerwraak niet kon uitblijven. Goddank. Eindelijk is het zover gekomen dat bewaren de conditio sine qua non van ons overleven is. Weg met alle antropocentrische fundamenten van een vorig, verkeerd bestaan.
Conserveren is weer een must geworden, een noodzaak op een hoger vlak. Geen pure onmacht, maar een opgave, verbonden met vrijheid, macht en keuzemogelijkheid. Geen behoud bij gebrek aan actiemogelijkheden, maar een laten voortduren waarvoor we ons totale kunnen nodig zullen hebben om nog te slagen. Waar het niet kunnen conserveren tijdens het tweede tijdperk een handicap was maar geen onoverkomelijke hinderpaal, gezien het naïeve vertrouwen in ons grenzeloos innovatievermogen, is die onmacht nu levensgevaarlijk geworden.
De opdracht om de destructie te beëindigen stelt ons voor grote problemen. Zijn we bereid ons verbruik drastisch te beperken? Terwijl velen denken nog te leven in de tweede periode, dringt de tijd. Hoe moet het met de miljarden mensen in de derde wereld die een hoger welvaartspeil eisen? Kunnen we die doelstelling halen bij een snel stijgende wereldbevolking, al die baby’s en kleuters die toch iets verwachten van het leven? Dat de strijd om het behoud van de planeet kolossale inspanningen en kosten zal meebrengen, staat vast. Wil de westerse bourgeois dat offer brengen, met name de reductie van zijn zeer gesofistikeerde behoeftebevrediging? Wie zal het natuurbehoud financieren in de derde wereld, waar het nodige kapitaal ontbreekt? De pot op, wij eerst, zegt het Vlaams Blok.
De sociale context
Hoewel ik me liever wat dieper zou willen storten in abstracte, filosofische beschouwingen, stel ik dat uit tot een volgende keer. Omdat ik ook iets wil schrijven over de sociologische benadering van het bewaren. Het gaat om drie werkelijkheden die in onze maatschappij co-existeren. De eerste wereld is de spil van het sociale gebeuren, de kern waaromheen alles draait. Daarin vinden we de knooppunten van het economische, politieke en culturele leven. Voorbeelden zijn: een onderneming, een warenhuis, een vliegveld, een beurs, een parlement.
Die realiteit is actief, bruisend, hard. Ze leeft van opwinding, van concurrentie en conflict. De deelnemers willen slagen, het laken naar zich toehalen in de wilde wedloop van het erop of eronder. Centraal staat de cultus van de transformatie en de mobiliteit zonder respect voor het verleden. Bewaren is er niet bij. Steeds meer en steeds sneller produceren, distribueren en verbruiken, daarover gaat het. Gevorderde televisiekijkers volgen tegelijkertijd op verschillende zenders de Tour de France, Roland Garros en een Formule Een-wedstrijd.
In die wereld vol modieuze, wisselende belangstellingspunten is uiteraard niet alles razernij of hysterie. Op zondagmorgen is in de binnenstad alles heerlijk rustig en in de week vind je hier en daar nog een park waar het leven trager verloopt. In de ene wijk is het leven minder jachtig dan in de andere; hetzelfde geldt voor de verschillende economische sectoren. Ik ken kappers die op klanten wachten en chique winkels waar het personeel soms kaart. Tijdens de vakantie zakt het ritme, hoewel het toerisme ook een verslindende aangelegenheid is geworden. Zelfs van een dagje naar Blankenberge kun je een hartinfarct krijgen. Dat wijst erop dat in de eerste wereld alles is onderworpen aan het evangelie van de arbeid in dienst van het kortstondige succes.
In de kernwerkelijkheid wint het vernietigen het van het behouden. Er is een tweede realiteit waarin het conserveren domineert. Daarin komen alle personen terecht over wie wordt geoordeeld dat ze om een of andere reden niet geschikt zijn voor de eerste wereld. Ze worden opgeborgen in de reserve, in de centra van bewaring, zoals de scholen, de ziekenhuizen, de psychiatrische instituten, de bejaardenhuizen, de gevangenissen, de opvangcentra voor vreemdelingen, de cafés voor werklozen.
We stippen enkele categorieën van geheel of gedeeltelijk uitgerangeerden aan: mensen met een handicap; zieken van wie velen in de primaire realiteit werkzaam waren, maar dat milieu moesten verlaten. Een groot aantal wordt er later, na een tijdelijke verwijdering, weer in opgenomen. Gevangenen, die, om andere redenen weliswaar, in analoge condities leven. Kinderen, die nooit in de eerste wereld vertoefden en daarin later worden geïntegreerd. Ze worden gedwongen zich in tijdelijke afzondering voor te bereiden op de intrede in het echte leven. Huisvrouwen, van wie de meerderheid nooit in de primaire wereld is geweest. Ze verhuisden van de schoolbanken naar de haard en komen nooit in de kern. Ze misten de trein van het reële gebeuren. Gepensioneerden, die in de eerste werkelijkheid verbleven maar vrijwillig ontslag namen of daartoe werden gedwongen. Een definitieve uitsluiting weegt vaak zwaar, zeker bij de ouderen, die zich nog bekwaam voelen. Werklozen, onder wie sommigen uit het eerste circuit komen. Anderen hebben nooit gewerkt. Na verloop van tijd belandt een fractie weer in de eerste werkelijkheid, terwijl een ander deel die kans niet krijgt. Het bewaren als gedwongen nietsdoen. Migranten, die geen stemrecht krijgen, asielzoekers die het land moeten verlaten.
Wat de oorzaak van hun uitsluiting en hun toekomstverwachtingen ook mogen zijn, in de tweede wereld leven veel mensen zonder echte zuurstof. Het is onterend steeds te worden behandeld en niets te mogen ondernemen. Ze zijn afhankelijk, hebben geen macht, brengen weinig in en kosten veel (voor de huisvrouwen geldt deze conclusie niet). De eerste wereld mogen ze slechts van op afstand bekijken, bijvoorbeeld via de televisie. Tussen sociaal opgelegde machteloosheid enerzijds, voortijdige veroudering, verzieking, depressie en opstandigheid anderzijds bestaat een verband.
Het summum is dat de uitgerangeerden nog een gelukkig bewustzijn wordt aangepraat en ingeprent. Achtergesteld worden is één punt – en dat is dan maar zo, we kunnen het ook niet helpen – maar die discriminatie voelen, uitspreken en ertegen protesteren, dat wordt niet geduld. Laten we het bewustzijn van de ‘bewaarden’ vergiftigen. Laten we hun negatieve ervaring ombuigen tot een positieve en daarna mogen wetenschappelijke onderzoekers interviews afnemen. Is het de bedoeling medeburgers kennis te laten maken met wat we psychose noemen? Psychoten zijn mensen die niet in staat zijn een onderscheid te maken tussen schijn en werkelijkheid.
Mensen bewaren lijkt een mooie zaak maar het blijkt niet enkel daarover te gaan. Naarmate de eerste realiteit harder en brutaler wordt, groeit het leger van degenen, die ten onrechte worden uitgerangeerd. Begin 1991 ontvingen honderden personeelsleden van de universiteit van Gent het bericht dat ze zonder pardon op hun zestigste moeten vertrekken. Sommige gepensioneerden krijgen in ons bestel vóór de deportatie een snoepje, dat noemen ze dan een gouden handdruk.
Bij hoge ouderdom, ernstige ziekte, zware handicap of erge misdaad zijn afzondering en verzorging uiteraard geboden, maar veel mensen beantwoorden niet aan die criteria. Het gaat niet over de afloop van ‘la nature des choses’ maar over intentionele maatschappelijke discriminatie. Vitale ouderdom, getergde werklozen, opgesloten gevangenen, huisvrouwen die de ‘salons de thé’ onveilig maken, wat een verspilling van krachten! We kunnen niet allemaal in de beste kamer zitten, roept salonheer Tobback naar de asielzoekers. Veel afdelingen van de tweede wereld doen me denken aan het brutale product van menselijke arrogantie en ongevoeligheid dat we dierentuin noemen.
Er bestaat een derde wereld, niet van mensen, maar van gegevens, die naar de vorige werkelijkheden verwijzen, ze afbeelden, ze vervangen. Die wereld is in de eerste of de tweede realiteit aanwezig of wordt daarbuiten aangelegd. Het gaat om ons geheugen met daarin een massa van elementen, die naar het heden of het verleden verwijzen. Ons archief.
De beschreven realiteiten van eerste of tweede orde zijn dynamisch, ze veranderen buiten ons willen om van gedaante of worden door ons bewust getransformeerd. Dat schept een streven om wat verdween op een ideële manier te behouden via een spiegelbeeld, een afbeelding, een kopie. We nemen bijvoorbeeld een foto van onze oudste dochter van zes. Als de realiteit vergankelijk is, wat we beseffen en soms betreuren, kunnen we tenminste een afdruk ervan bewaren. Dankzij dat document kunnen we de werkelijkheid van vroeger weer in ons bewustzijn oproepen, te voorschijn toveren. Weet je nog hoe Vader op Kerst 1976 zich in zijn vinger sneed?
Het gaat dan over de reproductie van één onderdeel op één moment in het tijdsverloop. De realiteit als geheel van elementen en verbanden tussen die onderdelen is definitief weg. Onze kopie geeft wel iets weer van de oude toestand maar is tegelijkertijd een vertekening omdat we niet meer dan een stukje van het reële kunnen te voorschijn roepen. Het gaat steeds om tekengehelen die niet gelijk zijn aan de echte werkelijkheid. We kunnen ons slechts behelpen met vertalingen die verwijzen naar iets dat veel rijker is of was. Wat doen mensen? Ze slaan data (eigenschappen, vormen, feiten, gebeurtenissen, processen) op in hun brein, hun bewust betekeningsvermogen. Prikkels uit de omgeving worden opgevangen, geïnterpreteerd, geklasseerd, in het geheugen opgeborgen en daarna weer in het bewustzijn opgeroepen en gebruikt. Bewaren is geen luxe, maar een levensnoodzakelijkheid. Zonder memorie kun je niet autorijden, kun je geen boodschappen doen en wat nog allemaal meer.
Mensen stofferen hun geheugen met herinneringen, afdrukken, afbeeldingen, allerlei vormen van concrete of meer abstracte aard. Die mentale operatie heeft een praktisch nut: ze stelt ons in staat om ons te situeren en te oriënteren in het dagelijkse leven, en dient een verder afgelegen, meer theoretische functie, namelijk het verwerven van een ruimere, historische kennis.
Wat wij, enkelingen, doen, gebeurt op een analoge manier in groepen, op het microsociale, mesosociale en macrosociale vlak. Ook de samenleving als totaalsysteem heeft een geheugen en produceert een archief. Daarin worden tekens, symbolen, woorden en beelden geconserveerd. Door de technische ontwikkeling werd het gamma van bewaarvormen sterk uitgebreid: fiches, microfiches, foto’s, dia’s, films, cassettes, cd’s, fotokopieën, video’s, computergegevens, enzovoorts. Wat in het brein gebeurt, wordt daarbuiten geprojecteerd, we werken met schermen, het grote doek in de bioscoop, de buis in de zithoek, het computerscherm in de werkkamer.
Met het behoud van het verleden kun je twee richtingen uit. Je kunt het als zodanig conserveren, dan heb je een overblijfsel, een origineel stuk. Of je maakt een of andere soort kopie, dan hou je uiteraard geen realiteit over maar een menselijke vertaling van die werkelijkheid. In de derde wereld vinden we beide resten in vele soorten opslagplaatsen: het eigenlijke patrimonium (de reële overblijfselen, van steden, zoals Pompeï, via wijken, wegen, gebouwen, bruggen, kunstwerken tot eenvoudige gebruiksvoorwerpen), archieven met geschreven documenten, musea met plastisch materiaal, bibliotheken met manuscripten en boeken, geschreven en gedrukte bronnen. De laatste decennia zijn daar nog filmotheken, discotheken, videotheken en allerhande databanken bijgekomen.
Het is tijd om even achterom te kijken. De eerste wereld (I) is de kern van het maatschappelijk leven. Daar gebeurt het, wordt er gewerkt, is er een stijging of daling van de productiecijfers, denkt men niet aan conserveren maar aan consumeren. Daar vinden we ook de haarden van reële tegenstand, het geweld, de opstand, de burgeroorlog en de sociale revolutie.
De tweede werkelijkheid (II) kan dat moordende tempo niet aan en verwerpt de boodschap van de destructieve omgang met mensen en dingen in naam van de eeuwige vernieuwing. Het antwoord op de vraag wie wel en wie niet uit het primaire milieu wordt gesloten kan als barometer gelden van onze humaniteit. De derde realiteit (III), het archief, wordt hoofdzakelijk door de eerste wereld geproduceerd en is daarvoor ook onmisbaar omdat I zichzelf wel voortdurend transformeert maar tegelijkertijd kennis van het eigen verleden nodig heeft om verantwoord te handelen. I kan niet functioneren zonder geheugen, zonder III. Toch is III niet te reduceren tot I. Reproducties zijn niet gelijk aan datgene waarvan ze een afspiegeling zijn. Ze zijn armer qua vorm en inhoud, bevatten minder informatie, bieden door hun isolement van het reële leven en hun gebrek aan interne dynamiek geen weerstand en zijn daardoor meer vatbaar voor manipulatie.
Wie contact zoekt met I en II en er kennis over wil verwerven is meer en meer gedwongen een beroep te doen op III. Kinderen zien nauwelijks dieren in hun omgeving, ze leren die kennen via de buis. Bijna geen enkele van mijn studenten heeft ooit de geboorte van een baby meegemaakt. Ze konden het wel in een bioscoop of op de televisie zien. Is de gefilmde versie gelijk aan het reële gebeuren? Nee. Waarom mag alleen de vader dit grootse evenement beleven?
We moeten vertrouwen op wat anderen – de sociale autoriteiten – ons qua berichten en beelden over het werkelijke overbrengen. Onze persoonlijke ervaringen van de dingen zelf, de ultieme basis van een stevige kennis, worden steeds minder toereikend.
Naarmate er in de eerste realiteit meer wordt vernietigd, proberen we in wereld III meer te reproduceren en op te stapelen. Op die manier willen we een evenwicht in stand houden, maar dat is een hersenschim. Een illusie omdat vernietigen winst oplevert en conserveren geld kost en we weten wat in ons kapitalistisch bestel zwaarder weegt. Een voorbeeld daarvan is de destructie van duizenden soorten levende wezens en de poging om zoveel mogelijk genen in banken op te slaan om die later eventueel weer tot leven te wekken. Een verliesgevende operatie want er worden meer diersoorten definitief vernietigd dan er via genenbanken worden bewaard.
Hoewel de ontwikkeling van de reproductie ongelooflijk positieve mogelijkheden opent, zijn er aan die evolutie risico’s verbonden. Een eerste gevaar is dat mensen zonder kritische zin geloven dat III een getrouwe en adequate weergave is van I en II Ze menen I te bereiken terwijl het over III gaat, denkend dat het bewaarde samenvalt met het niet-bewaarde, het duplicaat met het origineel. Ze beseffen niet dat manipulatie in onze samenleving een grote vinger in de pap heeft. Landen die sinds geruime tijd nooit aan bod kwamen in het nieuws, verdwijnen uit ons bewustzijn, bestaan voor ons eenvoudig niet.
Ik herinner me wat mijn schoolmeester over het toenmalige Congo wist te vertellen. De moordpraktijken onder Leopold II waren er niet bij. Wisten we wat er in de Golfoorlog gebeurde toen CNN uit Washington ons volpropte met prowesterse beelden en de Iraakse versie van de gebeurtenissen bij ons niet aan bod kwam? Nogmaals: psychoten nemen schijn (fictie) voor werkelijkheid en werkelijkheid voor schijn. Als ik een avond doorbreng voor mijn televisiescherm moet ik toegeven dat mij dat ook wel eens overkomt. Was het wilde enthousiasme van een groot deel van het Amerikaanse publiek voor de interventie in het Midden-Oosten een vorm van collectieve psychose? Die hypothese sluit ik niet uit.
Het tweede gevaar is dat mensen III boven I en II stellen, als belangrijker beschouwen. De vlucht in een ideële, irreële werkelijkheid. Wereld III verliest dan zijn dienende functie, wordt als autonoom gegeven verafgood. Niet I maar III wordt dan wezenlijk omdat je via III aan I denkt te kunnen ontsnappen. Dat is een vergissing want III komt uit I en niet omgekeerd. Een begrijpelijke vergissing, weliswaar, want III is meer dan een kopie. Daarin kan ook een wereld van wenselijkheden, van genotsartikelen worden aangeboden. Het wordt dan het rijk van de fictie, de verbeelding. Mensen kunnen zich in die sfeer onbeperkt uitleven, los van reële hinderpalen. Ze kunnen zich verlustigen in paradijzen vol genot, zonder pijn, hebben oneindig meer macht dan in het dagelijkse leven, overwinnen tijd en ruimte, wat wil je nog meer. Ongetwijfeld zal dit ongemeen krachtige opium voor miljoenen een van de grootste uitdagingen, zelfs verleiders van de 21ste eeuw worden. Schijn, maar wat doe je eraan als de eerste wereld je geen schijn van kans geeft.
Richtlijnen
We hebben ons tot dusver vooral beschrijvend opgesteld. Wat nu met de normatieve aspecten, de richtlijnen van ons gedrag?
Na de laatste wereldoorlog is onze samenleving uitgegroeid tot een machine die van geen bewaren wil weten. Er wordt zorgeloos geroofd, geconsumeerd en verspild. Energie en grondstoffen worden verkwist, lucht, water en bodem worden vervuild. We dreigen te stikken onder een afvalberg die we niet meer beheersen. Kernenergie is op het eerste gezicht erg praktisch maar niemand heeft een afdoende oplossing voor de radioactieve restanten. Op de beperkte bol, die onze planeet is, kun je je niet blijven verstoppen.
We zijn in de twintigste eeuw ontstellend bekrompen geworden. Dank zij Vapona een huis zonder insecten. We willen de wereld uitbuiten, dus niet bewaren, en onszelf sparen dan wel bewaren. Dat is een hopeloze onderneming. Het antropocentrisme, de universele godsdienst van onze tijd, keert zich tegen de mens zelf. De natuur, uiteindelijk machtiger dan wij ooit kunnen worden, leert ons mores door erosie, droogte, woestijnvorming, overstroming, hongersnood en kankerzon. Zijn mensen tijdig vatbaar voor rede of komen ze te laat?
Als het over opruimen gaat, ben ik een domme fanaat. Geregeld reserveer ik een uurtje om alles wat er in mijn werkvertrek staat of ligt secuur te bekijken met de vraag of het werkelijk moet blijven of onherroepelijk verdwijnt. Ik heb een kleine prullenmand maar ga fors te werk. Mijn vrouw hoort me gedurig naar de grotere bak in de schuur hollen om het intellectuele ongedierte daarin te deponeren. Weet ik hoe je moet schiften? Ik denk altijd aan meer ruimte, aan nieuwe lege plekken. Zodat ik tijdens het werk mijn blik kan laten rusten op een sober geheel zonder slordige papieren, knipsels, kranten of tijdschriften. Door die hang naar simpele netheid, die me psychische rust moet brengen, gaan er ook waardevolle dingen verloren. Ik ben destructief.
Bewaren gaat vanzelf, zonder moeite, of kost inspanning. In het laatste geval is er een interventie nodig. Die vraagt macht en geld om op te treden en, daaraan voorafgaand, een keuze. Als je niet alles kunt opstapelen en je niet te veel mag weggooien – dat is dan verspilling – moet je selecteren. Wie wil bewaren, moet beslissen wat daarvoor wel en niet in aanmerking komt. De keuze tussen belangrijk en onbelangrijk. Het gaat om dingen die je nog nodig zult hebben of denkt nog te kunnen gebruiken, over wat wel en niet onaantastbaar is. Die keuze is, als je doordenkt, zo gewichtig dat ze van religieuze aard is.
Uiteindelijk zijn wij, mensen, aan onszelf overgeleverd. Wij zijn afhankelijk van wat wijzelf en miljoenen anderen beoordelen als negatief (dus te vervangen, te verwijderen, te vernietigen, enzovoorts) en positief (dus te behouden). Dat oordeel is niet unaniem, er zijn meningsverschillen, disputen, en het verandert door de groei van de kennis en de morele ontwikkeling. Wat voor X op moment A hoogst belangrijk is, kan op moment B voor datzelfde subject een onbenullige zaak zijn.
Ik denk in dat verband aan de taak van archivarissen, niet de mensen die, wat bewaard wordt opbergen en inventariseren, maar de personen die beslissen wat er van de dagelijkse stroom van nieuwe documenten wel en niet mag verdwijnen. Beseffen zij wat er over honderd jaar nuttig zal zijn om de jaren negentig van onze eeuw te begrijpen? Hoe bepalen zij vandaag wat historici in 2100 te weten willen komen over onze tijd? Die vraag moet onbeantwoord blijven omdat we niet kunnen achterhalen hoe de zaken dan beoordeeld zullen worden.
Mensen slagen er vaak niet in eens en voor altijd te bepalen wat positief is en wat negatief. Ze weten uit ervaring dat nieuwe kennis hen in de toekomst zal bereiken en dat daardoor ook hun waardeoordelen zullen veranderen. Sommige toestanden, processen, kennen we vandaag beter dan tien jaar geleden en over weer tien jaar kan die kennis nog verbeterd zijn. Die overweging impliceert niet dat we noodzakelijkerwijze terechtkomen in een compleet irrationalisme in die zin dat we, bij gebrek aan definitieve oordelen, zwalpen.
Wie van mening is dat het behouden een centrale plaats moet innemen in ons denken en handelen mag niet verward worden met de klassieke ‘conservatieve burger’.
Er is geen sprake van een verheerlijking van de traditie als zodanig, van een streven om elke ingrijpende maatschappelijke wijziging te veroordelen, zodra die de gevestigde belangen van de sociale bovenlaag schaadt. Het oude is niet altijd het goede en het nieuwe mag niet steeds worden gelijkgesteld met het slechte. Het bewaren, waaraan ik denk, heeft niets te maken met een ideologie, die allerlei vormen van uitbuiting – van natuur door mens of van mens door mens – in stand wil houden. Het heeft, integendeel, een progressieve, zelfs revolutionaire betekenis.
Als we onze misdaden tegen de natuur op een rijtje zetten, zijn ze tot drie hoofdzonden tegen het bewaren te herleiden: ten eerste roven we te veel energie en andere grondstoffen, ten tweede vervuilen we lucht, water en bodem, ten derde vernietigen we landschappen, biotopen. Door ons toedoen verdwijnen er jaarlijks duizenden soorten planten en dieren definitief van de aardbol. Als je vanaf Mars de jongste evolutie van onze planeet bekijkt, zie je dat op die bol één biologisch wezen, de mens, erin geslaagd is naar hartenlust te stelen, de ‘Umwelt’ te verloederen en alles te vernietigen wat hem op korte termijn hindert.
We weten grosso modo wat het herstel van het bewaren impliceert. Zuinigheid wordt in de wereld van morgen een dwingende richtlijn. Minder roven, minder vervuilen en minder vernietigen, is de boodschap. Dat houdt in dat we via de ontwikkeling van nieuwe technologieën het gebruik van niet uitputbare energie en grondstoffen snel moeten stimuleren. Dat we moeten hergebruiken in plaats van weggooien. En dat we duurzame productie- en consumptiegoederen moeten vervaardigen. Van fundamenteel belang bij dat alles is het herstel van het verbroken evenwicht tussen natuur en mens. We raken hier de diepste kern van het bewaren: de natuur moet in zichzelf de mogelijkheid behouden om de schade die haar door de mens wordt berokkend, ongedaan te maken. Zoals in de intermenselijke betrekkingen de normen van vrijheid en zelfbeschikking van personen en groepen gelden – ze worden niet overal gevolgd maar hebben in het westen sinds de val van het Ancien Régime wel aan invloed gewonnen- zo moet in de mens-natuur relatie de uitbuiting vervangen worden door meer autonomie.
In onze omgang met de natuur wordt het bewust beslissen om niet in te grijpen, hoewel de mogelijkheid daartoe bestaat, een steeds belangrijker opdracht. In de prehistorische grot van Lascaux wordt geen publiek meer toegelaten. Zelfs als de bezoekers niets aanraken, beschadigt hun adem de tekeningen op de wanden. Bewaren betekent hier elke rechtstreekse waarneming, elk contact, zelfs het meest vluchtige, verbieden. Dat er naast de grot een kopie werd gebouwd, is uiteraard een smakeloze toegeving aan de commercie.
Toen ik dit jaar in het woud van Fontainebleau bij Parijs een afgesloten deel van het bos bezocht, waarin op geen enkele manier meer wordt geïntervenieerd, was ik verbaasd over het resultaat van dit ecobiologisch experiment. Ik proefde als dief – de toegang was voor mij uiteraard ook verboden – de kracht van de autonome, echte natuur. Een fel contrast met het stuk ernaast, dat bestemd is voor de weekendrecreatie van vermoeide Parijzenaars.
Voor het behoud van natuurgebieden is behoedzaamheid geboden. We weten uit ervaring dat mensen zich voortdurend vergissen en dat de gevolgen van die verkeerde beslissingen dramatisch zijn. Bij elke selectie moeten we beseffen wat we willen bewaren en waarom. Van groot belang zijn de maatstaven die we daarbij hanteren. Zij vormen de grondslagen van ons handelen en zijn bij een latere verantwoording onze steunpunten. Belangrijke criteria zijn de volgende: de zeldzaamheid van de gegevens waarover het gaat, hun ouderdom, hun biologische waarde (rijkdom), hun complexiteit, hun functionaliteit (bijdrage tot de werking van het geheel waarin zij zich bevinden), hun schoonheid en nog enkele andere aspecten.
Het valt niet te loochenen dat de ecologische wetenschap sinds dertig jaar grote vorderingen heeft gemaakt in het vaststellen van relevante criteria bij de beoordeling van de waarde van natuurgegevens. Over het gewicht van de gebruikte maatstaven in de eindbeoordeling bestaan er ongetwijfeld meningsverschillen maar dat hoeft niet tot een fatalistisch scepticisme te leiden.
Tenslotte is er, in de strijd voor natuurbehoud het dimensieprobleem. Sommigen vatten het gevecht aan in hun onmiddellijke omgeving. Zij hebben genoeg van het ouderlijk tuintje met het onbetreden grasveldje en de strakke bloemperkjes en opteren voor de vrije, biologische ruimte. Daarin gaan struiken en bomen vrolijk hun eigen gang. De afgeborstelde paadjes, plastic banken en pseudo-Romeinse vazen worden opgeruimd en de wekelijkse onkruidverdelging wordt van de agenda geschrapt. Vrije ontwikkeling voor de hobbeltjes die de zestigjarige bezoekers vervloeken omdat ze altijd vrezen te vallen. Als tante Eulalie toch de tuin in wil, moet ze zelf maar naast de bultjes stappen. Wat een arrogantie, ik zou er honderd velletjes over kunnen schrijven.
Het betere biologische tuintje is een vooruitgang maar als het daarbij blijft, zijn we verkeerd bezig. Vegen voor eigen vloer mag goed bedoeld zijn, het is niet doeltreffend omdat het echte gevecht tegen de natuuruitbuiting zich op een dieper vlak situeert.
Ook de wilde gronden en het bos naast de kerktoren – ik denk aan mijn padvinderstijd – zijn al lang geen oplossing meer. Ze verkommeren door de vieze regen en de vervuiling van riviertjes en het grondwater. De tijd is voorbij dat we lapjes aarde geïsoleerd kunnen beschermen want zij ontsnappen niet aan de degradatie van lucht, water en bodem.
Ik pleit er niet voor om de natuurparken en grote reservaten op te doeken maar ook zij zijn het slachtoffer van dieperliggende destructieve processen zoals zure regen, aantasting van de ozonlaag, erosie en temperatuurstijging. Het blijft zinvol zich te verzetten tegen de mogelijke toekomstige exploitatie van zeer grote onontgonnen gebieden – denk aan Antarctica – met grondstoffenroof en uitroeiing van zeer waardevolle planten en dieren, maar zelfs dat is helaas onvoldoende.
Wat moet er gedaan worden als dat allemaal niet genoeg is? Wat bedoelde ik met de stelling dat het gevecht tegen de natuuruitbuiting ‘zich op een dieper vlak situeert’? Het gaat in laatste instantie om de totaalverhouding tussen wat de mensheid als geheel aan haar omgeving verandert en de mogelijkheden die de natuur overhoudt om zichzelf in stand te houden (met daarbij de wezenlijke bedenking dat de mensheid zonder die autonome, dynamische natuur geen toekomst heeft).
Als we dat perspectief voor ogen houden, kunnen we niet blijven stilstaan bij de petit-bourgeois, die zijn tuintje verknoeit. We richten ons op de eigenlijke veroorzakers van de verwoesting: de moderne agro-business, de bloeiende bio-fabrikanten, de multinationale chemiereuzen, de miljoenen genoegzame gebruikers van auto’s en verwarmingsinstallaties. Het zijn die actoren – ze zien er netjes uit en stemmen voor gematigden – die verantwoordelijk zijn voor de beangstigende ecologische gevolgen als daar zijn de aantasting van de ozonlaag, de verstoring van het waterhuishouden, het broeikasgegeven (met temperatuurverhoging en mogelijke klimaatswijzigingen) en de erosieve debacles (vernietiging van de humuslaag, droogte, woestijnvorming, overstromingen).
Het probleem van het bewaren is uitgegroeid tot het belangrijkste vraagstuk van onze tijd. Voor de eerste keer in de geschiedenis van de mensheid werd een grote internationale conferentie over het natuurbehoud ingericht. Die bijeenkomst werd georganiseerd door de Verenigde Naties en had plaats in juni 1992 te Rio de Janeiro in Brazilië. Het ging essentieel over het natuurbehoud, gekoppeld aan de onderontwikkeling en liep uit op een confrontatie tussen het noorden en het zuiden van de planeet over wat er ecologisch en sociaal moest gebeuren.
De resultaten van Rio waren pover omdat het noorden het been stijf hield. Toen president Bush oreerde dat de Amerikaanse levensstijl niet bespreekbaar was, fluisterde een jongetje uit Somali achter mijn rug ‘Is dat een gangster?’ en ik zei: ‘Natuurlijk, en een hele grote.’
In Rio hebben de rijke landen het niet aangedurfd de analyse tot het einde door te zetten. Ze wilden niet praten over de basiskenmerken van het internationale economische en sociale uitbuitingssysteem, over de schuldenlast van het zuiden en de politiek van het IMF en de Wereldbank. Mensen die enerzijds beweren dat ze iets wezenlijks willen doen tegen de natuurverloedering maar anderzijds de brute exploitatie van wereldgebieden niet bespreekbaar achten, zijn ongeloofwaardig. Het ene is verbonden met het andere. Mensuitbuiting veroorzaakt meer natuuruitbuiting, die dan weer tot grotere mensuitbuiting leidt. Belangrijk is dat men langzamerhand tot het inzicht komt dat alleen een geïntegreerde behandeling van de kwalen zinvol is. Daarbij worden de verschillende oorzaken niet gescheiden maar in hun onderlinge samenhang aangepakt, waardoor rekening kan worden gehouden met de invloed van de ene op de andere oorzaak.
Uiteindelijk komen we terecht bij de vraag of ons beschavingsmodel, het kapitalistisch bestel, wel deugdelijk genoeg is om de met elkaar verbonden problemen van natuurverloedering en menselijke onderontwikkeling aan te kunnen. Tegen de zelfgenoegzame Fukuyama antwoord ik: nee. Alleen een democratisch en consequent socialisme – dus geen halfslachtige sociaaldemocratie – kan wezenlijke verbetering brengen. Venceremos.