Karl Kautsky
Thomas More en zijn utopie
Hoofdstuk 9


More als staatsman

De politieke toestand van Engeland in de aanvang van de 16e eeuw

Wij hebben de algemene politieke situatie van Europa in de 15e en 16e eeuw reeds in de eerste afdeling geschetst. Enige woorden mogen voldoende zijn, om te doen uitkomen in welke vorm deze situatie in Engeland in het bijzonder tot uiting kwam.

Van de middeleeuwse standen waren aan het eind van de 15e eeuw de twee machtigste haast volkomen aan de kroon onderworpen: de adel en de kerk. De gang van de algemene ontwikkeling, die toen, zoals wij gezien hebben, er toe leidde om deze beide standen te verzwakken, werd in Engeland door enige bijzondere omstandigheden bevorderd. De macht van de feodale adel kreeg een geweldige schok door de burgeroorlog tussen de witte en de rode roos. De Engelse baronnen, roofzuchtig als hun voorvaderen, hadden eerst in het “heilige land”, toen in Frankrijk buit en land en lieden trachten te verwerven. Toen hun deze uitbuitingsobjecten ontnomen werden, toen het “heilige land” voor de christenheid en later Frankrijk voor Engeland verloren gingen, toen bleef de Engelse baronnen niets anders over dan onderling te plukharen om het enig uitbuitingsobject dat hun gebleven was, land en volk van Engeland.

In 1453 was van geheel Frankrijk slechts Calais in handen van de Engelsen. De ganse massa adellijke Engelse uitbuiters die enkele jaren te voren nog rijke winst uit de veroverde landen gehaald hadden, zag zich plotseling weer op de enge ruimte van het “dierbaar vaderland” opeengepakt. Een “overbevolking” van uitbuiters ving aan. De opbrengst der uitbuiting was te gering voor hen allen, wanneer zij het verkwistend leven, waaraan zij zich ten gevolge der uitbuiting van Frankrijk gewend hadden, wilden voortzetten. Het natuurlijk gevolg van deze “overbevolking” was een “strijd om het bestaan”, de splitsing van de Engelse adel in twee vijandelijke fracties, die onder het voorwendsel de aanspraken van de huizen van York of Lancaster op de kroon van Engeland te verdedigen, elkaar wederkerig plunderden en uitmoordden. De oorlog van de witte en rode roos, van de aanhangers van de huizen York en Lancaster, was ogenschijnlijk een “strijd om het recht”, namelijk om het recht op de troon, ongeveer als de strijd tussen protectionisten en vrijhandelaars een strijd is voor “de rechten van de arme”. In werkelijkheid was het een strijd tussen twee uitbuitingspartijen om het uitbuitingsobject en derhalve ging zij van een geweldige verbittering en wreedheid vergezeld. Beide partijen namen tot beginsel aan om geen enkele edelman genade te schenken en diegenen van de voorname heren die niet op het slagveld omkwamen, vielen onder het zwaard van de beul der partij die aan de beurt der overwinning was. In deze vreselijke slachting, die een mensenleeftijd lang duurde (van 1452, toen de Franse bezittingen voor goed verloren gingen, tot 1585) ging haast de gehele oude adel te gronde en het aldus vrijvallend grondbezit viel de koning toe, die daarmee een nieuwe adel schiep, welke noch de macht, noch de bevoegdheden van de feodale adel bezat. Wel zou het Engels grootgrondbezit weer een macht worden die het wagen zou het koningschap te trotseren, het van zich afhankelijk te maken. Dit was echter nog niet het geval ten tijde van Thomas More die zeven jaar voor het einde van de burgeroorlog ter wereld kwam. De hoge edelen uit Mores tijd waren haast allen creaturen van het koningschap, hadden de regerende koning of diens vader hun bezittingen te danken en waren derhalve volslagen van hem afhankelijk.

Evenals de adel was ook de geestelijkheid tot dienaar van de vorst gezonken. Wellicht geen andere monarchie van Europa was zo afhankelijk geweest van het pausdom als Engeland, dat Jan zonder Land in 1213 van de paus in leen had moeten nemen tegen een jaarlijkse cijns van 600 gulden (1 gulden is 1 pond zilver). De Normandische feodale monarchie in Engeland had alle reden, tot de grootheid en macht van het pausdom bij te dragen, zolang de Engelse adel hopen mocht dat de kruistochten hem het rijke plunderingsveld van het oosten openhielden. Toen de vooruitzichten hierop tegen het einde der 13e eeuw steeds minder werden, trad de uitbuiting van Frankrijk voor de Engelse ridders en baronnen op de voorgrond; – tegelijkertijd verkregen de Engelse kooplieden belang bij het verwerven van Franse bezittingen, waarmee zij een winstgevende handel dreven, die zij door geen tollen en andere lastige dingen verhinderd willen zien[75] – in de strijd tegen Frankrijk was echter de paus niet bondgenoot maar tegenstander van de Engelsen; Frankrijk toch had hem in de 14e eeuw volkomen tot zijn werktuig gemaakt! Deze vijandschap bracht in Engeland de aan de paus vijandige stemming sneller teweeg dan in de andere niet-Romaanse landen, zij versterkte het gewicht der invloeden die in alle door het pausdom uitgebuite landen sedert de 14e eeuw in steeds toenemende mate het streven naar onafhankelijkheid van Rome te voorschijn riepen. Deze vijandschap tegen het pausdom nam, evenals later in Duitsland, ook in Engeland twee elkaar vijandige vormen aan, al naar de klasse waardoor zij gedragen werd: enerzijds een democratische, uitgaande van boeren, handwerkslieden, nu en dan ook lagere edellieden, anderzijds een monarchale, uitgaande van het koningschap, diens creaturen en de kooplieden. De eerste richting sloot zich aan bij de leer van Wycliffe (1324-1384) en vormde zich tot de sekte van de lollarden. De monarchale richting stelde zich er mee tevreden om zonder aan de dogma’s der kerk te tornen, door parlementsbesluiten de uitbuiting en macht van het pausdom aanmerkelijk te beperken, ja haast volkomen te doen verdwijnen. Reeds in 1360 nam het parlement besluiten in die richting. In 1390 werd iedere Engelsman op verbeuren van goed en leven verboden een of andere prebende van een vreemdeling aan te nemen of voor hem te beheren of geld buitenslands te zenden. En toen de pausen zich daaraan niet stoorden, werd aan deze bepalingen een bijzondere bekrachtiging verleend door het Statuut Praemunire, dat een grondwet der Engelse staatsregeling geworden is. Van de koningen hing het af of en in hoeverre dat Statuut ten uitvoer gelegd zou worden. Zij waren hierdoor haast geheel en al onafhankelijk van het pausdom geworden, waarop zij door de bedreiging om het Statuut Praemunire streng door te voeren, ten allen tijde een sterke druk konden uitoefenen. Sinds lang echter waren de dagen voorbij dat de nationale clerus, onafhankelijk van de paus, over het koningschap gebieden kon. Hij kon zich aan de afhankelijkheid van het pausdom niet onttrekken, zonder tot de afhankelijkheid van de koning te vervallen. Naarmate de macht van de paus in Engeland daalde, werd de clerus dienaar des konings.

Het Turkse gevaar droeg er niet toe bij om het pausdom hernieuwde betekenis in Engeland te verschaffen. Engeland was het Europese land dat het minst van de Turken te duchten had.

Zo kwam het dat in Mores tijd adel en geestelijkheid van Engeland onderdanige dienaren van het koningschap waren en dit een absolute macht verleenden, zoals het toen in geen ander land van Europa bezat.

Maar met het koningschap waren ook burgers en boeren opgekomen. Wij hebben in de eerste afdeling reeds aangetoond dat in Europa in het algemeen de boeren op het einde der 13e en in het begin der 14e eeuw hun toestand inderdaad verbeterden. De lijfeigenschap was aan het verdwijnen, de persoonlijke diensten werden hier en daar geheel opgeheven, vaak door geldlasten vervangen, een omzetting die ook de grondheren vele voordelen aanbood. In plaats van de arbeid der lijfeigenen op de vroonhoeven trad die van betaalde knechts, van loonarbeiders. Maar het aantal lieden die gedwongen waren zich voor loon te verhuren, was toen nog gering;[76] de lonen waren hoog. Geringe oorzaken waren voldoende om de lonen snel op te voeren. Een reeks van omstandigheden, zoals de verwoestingen door de pest, “de zwarte dood”, die zich in 1348 het eerst in Engeland vertoonde, de opbloei van nieuwe industrieën, die talrijke arbeidskrachten naar de steden lokten – zo van het wolweven in de 14e eeuw in Norwich – of die op het land een huisindustrie kweekten en zo het aantal der zich aanbiedende loonarbeiders verminderden, oorlogen die krijgsknechten lokten – dat alles droeg er toe bij om de lonen der arbeiders in Engeland in de tweede helft der 14e eeuw in het algemeen met 50 % tijdelijk nog veel hoger te doen stijgen.

De grondheren geraakten in vertwijfeling. Zij trachtten door parlementsbesluiten de arbeiders tot arbeid te dwingen en de lonen omlaag te drukken. Het eerste van deze Statutes of Labourers stamt uit het jaar 1349. Maar deze wetten waren de landjonkers niet voldoende. Zij trachtten rechtstreeks de arbeiders en boeren weer onder het juk van de lijfeigenschap te brengen. Ten slotte was de druk niet langer te verdragen. Arbeiders en boeren stonden op onder Wat Tyler in 1381. De rebellie had geen rechtstreeks resultaat. De aanvoerders werden door verraad gedood, de oproerlingen verstrooiden zich weer, de raddraaiers werden ter dood gebracht, de organisatie, de lollardy, werd wreed vervolgd: maar de opstand had de grondheren een heilzame schrik ingeboezemd; zij zagen af van hun pogingen om boeren en arbeiders te dwingen. De burgeroorlogen van de 15e eeuw deden het feodalisme geheel en al ineenstorten.

Een trotse, zelfbewuste, krachtige stand van vrije boeren ontwikkelde zich aldus in Engeland. Deze boeren waren het die de Engelse legers gevreesd maakten van de 14e tot in de 17e eeuw, zij waren het op wie de aanstorm der Franse ridders brak, evenals later die van de Cavaliers der Stuarts.

Zij vormden een materiaal dat voor de koninklijke macht zeer gevaarlijk worden kon, wanneer zich een klasse opdeed die het in die zin wist aan te wenden. Zonder bondgenootschap met een andere klasse was de boer ongevaarlijk; hij had geen politieke, nationale neigingen, zijn belangstelling ging niet buiten het bestek der gemeente, nauwelijks buiten dat van het district (County). Als men hem binnen dit bestek met rust liet, was hij tevreden.

Hoeveel vrijheidsgevoel de Engelse boer ook bezat, was hij toch onder Hendrik VII en Hendrik VIII, dat wil zeggen ten tijde van More, geen belemmering voor het koninklijk absolutisme. Hij was ten opzichte daarvan onverschillig, ja eerder nog vriendschappelijk gezind, daar hij er een schutsmuur in zag tegen het eigenmachtig optreden van de grootgrondeigenaars, dat in Mores tijd aanving en dat wij hieronder nog zullen behandelen.

Evenmin als door de versterking van de boerenstand, leed het koningschap afbreuk door het snel toenemen van de macht der burgerij. De een van de beide standen waaruit zij bestond, de handwerkslieden, was toen niettemin een onrustig element, trots en zelfbewust en niet afkerig van strijd. Naast de boeren leverden zij de talrijkste rekruten voor de lollardy. Maar evenals de boer leefde ook de handwerksman, ten minste die der landstadjes, veel meer met zijn gemeente mee dan met de staat en hoe rebels en hardnekkig hij ook in gemeenteaangelegenheden zijn mocht, aan de rijksaangelegenheden schonk hij geen blijvende aandacht. Ook was het gildehandwerk in Mores tijd reeds in vele landstadjes in bloei aan het dalen en ging zo snel te gronde, dat onder Eduard VI, de opvolger van Hendrik VIII, reeds diens voogden het wagen konden de gilden te plunderen, het gildevermogen evenzo voor de kroon te confisqueren als Hendrik VIII reeds de kerkgoederen geconfisqueerd had. Dat was in de tijd dat de grondslagen tot de heiligheid van de moderne eigendomsvorm gelegd werd.

Deze verbeurdverklaring werd echter slechts in de landsteden doorgevoerd, niet in Londen. De gilden van deze stad waagde men niet aan te tasten. De burgers van Londen waren in Mores tijd een macht waarvoor de Engelse koningen meer ontzag hadden dan voor kerk, adel, boeren en plattelandssteden. De neiging van de handel om zich te centraliseren, die wij in de eerste afdeling aangeduid hebben, had zich nergens in Europa zo vroeg en op zo grote schaal doen gelden als in Frankrijk en Engeland, twee staten die ook het eerst tot nationale staten geworden zijn. Parijs en Londen zijn de eerste steden geweest die heel het economisch leven van hun land aan zich dienstbaar maakten, wier meesters de feitelijke meesters van het land waren.

Terecht zegt Rogers: “Londen was zonder twijfel sinds de vroegste tijden geheel anders dan elke andere Engelse stad, zowel ten opzichte van grootte en rijkdom, als van zijn bijzondere betekenis, zijn militaire macht en de geestkracht waarmee het zich van de overgrote macht der patriciërs (magnates) binnen zijn muren trachtte te bevrijden... Gedurende de vele politieke worstelingen der middeleeuwen overwon ten slotte de zijde die Londen koos, en gewoonlijk zeer spoedig.”[77]

De grootste macht in Londen bezaten echter de kooplieden. Londen was voor alles handelsstad. Daar trok zich de handel van Engeland samen, die in Mores tijd reeds zeer aanzienlijk was. In de 13e eeuw hadden nog de Hanzesteden het grootste deel van de Engelse handel gedreven; in Londen bevond zich een van hun bloeiendste factorijen, de Steelyard. Maar snel ontwikkelde zich Engelands handelsvloot, Engelse schepen voeren in de 15e eeuw naar Frankrijk en de Nederlanden, naar Portugal en Marokko; zij drongen de Oostzee binnen en deden daar de Hanzeaten een verbitterde concurrentie aan; vooral een handelmaatschappij was in deze richting werkzaam, die der Merchant Adventurers. De ontwikkeling van de visserij bevorderde ook de uitbreiding van de handelsvloot. Steeds koener en meer ondernemend werden de Engelse zeelieden, steeds verder waagden zij zich op onherbergzame zeeën. Handel en walvisvangst trokken hen naar IJsland en in de eeuw der ontdekkingen zouden zij in de noordelijke zeeën ontdekkingen doen die wel niet zo winstgevend waren als die van de Spanjaarden en Portugezen, maar evenveel waaghalzerij en zeemanskennis vereisten als deze. Weinige jaren na Mores dood zouden zij de weg naar Archangelsk aan de noordkust van Rusland vinden, toen de enige havenstad van “Moscovie”, en reeds in 1497 ontdekte John Cabot van Bristol, met Engelse schepen uitzeilend, Labrador en bereikte zo het vasteland van Amerika haast veertien maanden voor Columbus.[78]

Hoe gewichtig deze ontdekkingen en de koene ondernemingsgeest, waaruit zij voortkwamen, later ook voor de handelsgrootheid van Engeland werden, in Mores tijd hadden zij nog slechts symptomatische betekenis. De voornaamste handel van Engeland werd toen met veel dichterbij gelegen landen gedreven, verreweg het belangrijkst was de wolhandel met de Nederlanden. De wolweverij had zich in de Nederlanden reeds vroeg – sinds de 10e eeuw – ontwikkeld en er grote rijkdom verschaft. Tot de 17e eeuw waren er echter slechts twee landen in Europa die wol uitvoerden: Engeland en Spanje. De Engelse wol was echter veel beter dan de Spaanse en voor de Hollanders veel gemakkelijker te bereiken. Engeland had derhalve feitelijk het monopolie van de wolhandel met de Nederlanden, evenals tot in de zestiger jaren van onze eeuw de zuidelijke staten van Noord-Amerika het monopolie hadden, om Engeland met de voor zijn textielindustrie onontbeerlijke grondstof, katoen, te verzorgen. Met de rijkdom van de Nederlanden groeide derhalve ook de rijkdom van Engeland, of liever, de rijkdom der wolproducerende grootgrondbezitters, van de kooplieden en van de vorsten van Engeland. Het groeien van de rijkdom van de eerstgenoemde was evenwel tot in Mores tijd tegen gehouden, deels door de burgeroorlogen en de verwoestingen en verbeurdverklaringen die zij meebrachten, anderdeels door het ontbreken van een proletariaat, van een reserveleger van werklozen om de lonen te drukken. Eerst in Mores tijd begon men dit beklagenswaardig gebrek aan ellende in het belang van de volkswelvaart te verhelpen. Eerst sinds die tijd ontvingen ook de grootgrondbezitters hun behoorlijk aandeel in de winsten van het wolmonopolie. Tot die tijd was het leeuwendeel hiervan de kooplieden en de vorsten toegevallen; het uitvoerrecht op wol was toen de belangrijkste bron van inkomsten der Engelse koningen, een der hechtte steunpilaren van het absolutisme. Hoe meer de handel zich ontwikkelde, des te sterker werd de macht van de koning in het land, des te meer werd echter ook deze gedwongen de belangen van de handel te dienen. De Tudors, wier heerschappij begon met Hendrik VII en met Elisabeth eindigde, zagen zeer goed in dat de belangen van de handel ook de hunne waren en bevorderden deze derhalve waar zij konden. Hoe tiranniek zij ook regeerden, de Londense burgers, de beslissende macht in het rijk naast het koningschap, lieten zich hun heerschappij welgevallen: de burgerij van Londen leefde haast geheel en al van de handel, dezen rechtstreeks, genen middellijk. Zolang de handel bloeide hadden zij geen reden tot oproerigheid.

Zo vond de heerschappij der Tudors geen belemmering; zij was de meest onbeperkte heerschappij die ooit in Engeland bestaan heeft.

Maar men menen niet dat daarom de Engelse burgerij in slavernij verzonken was. Zij was zich haar kracht wel bewust en vreesde niet tegen het koningschap op te treden wanneer dit zich tegenover haar belangen stelde. En de onbeperkte heerschappij der Tudors zou niet meer dan een eeuw lang geduurd hebben, wanneer zij niet merendeels nauwkeurig geweten hadden hoever zij konden gaan, en wanneer zij niet telken male, zo vaak zij deze grens overschreden, te rechter tijd weer voor het volk de wijk genomen hadden.

Het weerstandsvermogen en het vrijheidsbewustzijn van het volk, bovenal van het Londense volk, was de enige grens van de macht van de Tudors. Het parlement was onder hen machteloos. Naast de vertegenwoordigers van adel en geestelijkheid werden er sinds de 13e eeuw ook vertegenwoordigers der steden in beroepen, natuurlijk alleen met het doel om deze tot geldbewilligingen te dwingen. Met de macht der steden groeide intussen ook de macht van haar vertegenwoordigers en hun invloed op de wetgeving. Een eigenaardigheid van het Engelse parlement was, dat de vertegenwoordigers van de lagere adel zich in de 14e eeuw afscheidden van de hoge adel (die voortaan met de hoogwaardigheidsbekleders der kerk het Hogerhuis vormden) en zich met de vertegenwoordigers der steden verenigden en tot het Lagerhuis vormden. De macht van het parlement hing natuurlijk af van de macht der klassen die er achter stonden en van hun eendracht. Waar twee vijandelijke partijen tegen elkaar opwogen, hadden de koningen vrij spel. Steeds echter bleef, tot in de 17e eeuw, de macht van het parlement tegenover de heersende macht geringer dan die van de klasse die het vertegenwoordigde, daar het voor persoonlijke invloeden toegankelijk was. De burgerij liet zich niet omkopen of bang maken, wel echter haar vertegenwoordigers: de koning kon toch, als hij wilde, parlementsleden die hem niet bevielen als hoogverraders doen terechtstellen! Als een koning zich voor het parlement boog, dan geschiedde dit niet uit ontzag voor de rechten van het parlement, maar uit vrees voor de kracht van hen wier belangen het vertegenwoordigde.

Wanneer de Tudors het met het volk klaar speelden, behoefden zij zich om het parlement niet te bekommeren.

Machteloos, aan persoonlijke invloeden onderworpen, grotendeels uit adellijke en geestelijke creaturen van de koning samengesteld, waren de parlementen uit de tijd der Tudors wel de meest slaafse der Engelse geschiedenis. Zij gaven de wetgeving volkomen prijs aan het koningschap en voltrokken gewillig de beulsdiensten die het van hen verlangde. Slechts in één opzicht waren dikwijls ook zij onverbiddelijk en dwongen de koningen tot matiging daar zij de massa achter zich hadden: nl. ten opzichte der geldbewilliging.

Al deze verhoudingen kweekten een eigenaardige schijnbare tegenstrijdigheid: nergens in Europa was ten tijde van More de absolute macht van het koningschap groter dan in Engeland; wellicht in geen land was het vrijheidsgevoel en het zelfbewustzijn van burgers en boeren krachtiger ontwikkeld dan juist daar.

More een monarchist en tirannenhater

More was een kind van de geschetste verhoudingen. De genoemde tegenstrijdigheid weerspiegelt zich derhalve in zijn geschriften. Ten gevolge van zijn geestdriftige aard is deze wellicht bij niemand sterker tot uiting gekomen dan bij hem. Begerig nam hij de leer der humanisten in zich op, dat de vorst weliswaar noodzakelijk was, maar een dienaar van de wijsgeren zijn moest. Hij breidde die leer uit in die zin, dat de vorst een dienaar van het volk zijn moest. En wat bij anderen slechts literaire frase was, werd bij hem vaste overtuiging. Hij haatte de tirannie, zo sterk als ook maar één Engelsman die gehaat heeft, en was toch van de noodzakelijkheid der vorstenheerschappij overtuigd. Hij hield het voor rechtvaardig de koning af te zetten, wanneer deze handelde in strijd met het volksbelang, maar slechts om een andere, betere koning in zijn plaats te stellen.

Dat was in korte trekken zijn politiek standpunt. Beter dan door alle uitweidingen wordt het duidelijk gemaakt door een korte schets van het politiek denken en werken van More.

Zijn eerste politieke uitingen vindt men in zijn puntdichten. Voor ons zijn hier slechts die van belang welke over de vorsten handelen. Enige daarvan, die ons het meest tekenend schijnen, mogen hier weergegeven worden. “De goede en de kwade vorst” heet het ene:

Wat is de goede vorst? Een herdershond,
Die de wolven verjaagt. En de slechte vorst? Zelf een wolf.

“Het onderscheid tussen een tiran en een vorst” is een ander getiteld:

Waardoor onderscheidt zich
De wettige koning van de gruwlijken tiran?
De tiran houdt zijn onderdanen voor zijn slaven,
De koning houdt hen voor zijn kinderen.

Deze onderscheiding herinnert aan de ficties der voorstanders van de constitutionele monarchie die de koning heersen laten maar niet regeren. Tussen de constitutionele theoretici bv. van het Julikoningschap en More bestaat evenwel een verschil. Genen namen hun toevlucht tot ficties om de tegenstrijdigheid te bemantelen dat de consequentie van hun theoretisch standpunt de republiek was, terwijl hun belangen van het ogenblik hen tot een bepaalde koning trokken. More had zijn fictie nodig om zijn theoretische overtuiging van de noodwendigheid van de monarchie te kunnen verenigen met de haat die hij voedde tegen de tirannie van de heersende koning, ten tijde van de vervaardiging van zijn puntdichten nog Hendrik VII. De fictie der constitutionelen was een uitvloeisel van laf opportunisme; die van More een vrucht van trotse oppositie. Hoe weinig More zich door het schrikbewind van de despoten uit zijn tijd vrees liet aanjagen, een schrikbewind dat wegens zijn onberekenbaarheid tot de strengste zelfcensuur dwong, ziet men bv. uit het puntdicht: “De wil des volks geeft en neemt de koninklijke waardigheid”.

Wie steeds aan de spits veler mannen staat,
Heeft dat te danken aan hen, aan wier spits hij staat,
In geen geval mag hij hen langer besturen,
Dan zij willen die hij bestuurt.
Waarop pochen dus machteloze heersers?
Zij bezitten hun ambt toch slechts op termijn (precario).

Even gedurfd is het volgend puntdicht over de “heerszucht”.

“Onder vele koningen vindt men er nauwlijks één,
- Als men er een vindt – wie zijn rijk voldoet,
Onder vele koningen vindt men er nauwelijks één,
- Als men er een vindt – die zijn rijk weet te regeren.

Van welke gedachten zijn geest vervuld was, ziet men uit het feit dat hij een dialoog van Lucianus, “De tirannenmoordenaar”, uit het Grieks in het Latijn vertaalde en er een antwoord op schreef.[79] De fabel van de “Tirannenmoordenaar” is de volgende: iemand was met het plan de oude tiran te doden in diens burcht gegaan. Hij trof in plaats van de vader de zoon en vermoordde deze, liet echter zijn zwaard in het lijk achter. De tiran komt, ziet zijn zoon dood liggen, geraakt in vertwijfeling en doodt zich zelf met het zwaard van de moordenaar. Deze verlangt nu het ieder tirannenmoordenaar toekomend loon. More betoogt in zijn antwoord dat de moordenaar geen aanspraak heeft op beloning daar hij de tiran niet gedood heeft. “Wanneer ik het standpunt inneem,” zei hij, “dat u, de zogenaamde tirannenmoordenaar, uw loon niet uitbetaald wordt, dan doe ik het niet omdat ik ween om de dood van de tiran. Zou jij hem werkelijk verslagen hebben, dan zou ik u niet aanklagen, maar veeleer u prijzen, u bewonderen, u het loon toekennen. Juist daarom treed ik tegen u op, weiger ik u het ereloon en klaag u aan, omdat gij de tiran niet verslagen hebt!”

De kerkelijke biografen van More trachten natuurlijk de omstandigheid, dat More zich met zulk een onderwerp bezighield, voor te stellen als ontsproten uit louter grammaticale belangstelling. De katholiek Audin, die een commentaar schreef op de in 1849 te Parijs verschenen Franse vertaling van Stapletons levensbeschrijving van More, ziet zich nochtans gedwongen te verklaren: “De “Tirannenmoordenaar” is een politieke geloofsbelijdenis. More haat het despotisme, hij gelooft niet aan het goddelijk recht; hij is bereid ieder vrij te spreken die tegen een slechte vorst opstaat.” Ook ons schijnt Mores arbeid van de “Tirannenmoordenaar” geen louter stijloefening te zijn, maar slechts het voorwendsel om dingen te kunnen zeggen die in andere vorm niet gezegd konden worden.

More als vertegenwoordiger van de Londense burgerij

Spoedig had More gelegenheid te bewijzen dat zijn “mannentrots voor vorstentronen” meer was dan een frase. Op zesentwintigjarige leeftijd kwam hij in het parlement, dat Hendrik VII bijeenriep, om een wettelijk voorwendsel tot plundering van het volk er van te verwerven. Het vorig parlement van 1496-97 had de koning zonder aarzelen twee vijftienden toegedaan voor de oorlog die met Schotland dreigde. De vijftiende was een eigendomsbelasting van een vastgesteld bedrag, dat de graafschappen (Counties), steden en plekken zowel als de geestelijkheid hadden op te brengen. In 1500 berekende de Venetiaanse gezant in Engeland de opbrengst van een vijftiende op 37.930 pond sterling.

Met de meegaandheid van het parlement groeide de hebzucht van de koning. Hij verlangde van het parlement van 1504-5, waarin More zitting had, het toestaan van drie vijftienden,[80] naar het heette voor de uitzet van zijn dochter Margaretha die met de koning van Schotland zou huwen, en als hem toekomende bijdrage bij de ridderslag van zijn zoon Arthur. Om de onbeschaamdheid van dit verzoek te kunnen beoordelen, moet men weten, dat de verplichting om de koning een bijdrage bij de ridderslag van een zoon te geven, uit de feodale tijd stamde en sinds lang buiten gebruik geraakt was. Zij werd de laatste maal toegestaan in het midden van de 14e eeuw, toen de zoon van Eduard III, de zwarte prins, tot ridder geslagen werd. Bovendien echter was Arthur reeds in 1502 op jeugdige leeftijd gestorven!

Niettemin scheen het parlement wel gezind de eis in te willigen. Het voorstel had reeds twee lezingen doorgemaakt, doch daar, bij het laatste debat, voerde More zulke argumenten ertegen aan, dat de eis van de koning afgewezen werd. Een van konings geheimraden, een zekere Tyler, die aanwezig was, spoedde zich uit het parlement naar de koning en zei hem dat een baardeloze knaap al zijn pogingen verijdeld had. Zo verhaalt ons Roper. Jammer genoeg is het voorval niet geheel opgehelderd. Zeker is het dat de eis van Hendrik VII niet geheel afgewezen, maar slechts besnoeid werd en dat hij zich met 30.000 pond sterling tevreden stelde, “uit buitengemene genade en tedere liefde voor zijn edelen en onderdanen.”

Hendrik VII was, zoals men denken kan, woedend op de jeugdige oppositieman. In de eerste plaats richtte hij zich tot de vader, daar de zoon geen vermogen bezat dat hij had kunnen verbeurdverklaren. Hij sloot de oude John More in de Tower en perste hem een losgeld af van 100 pond sterling. Maar zijn wraakzucht was hiermee niet bevredigd. De jonge staatsman moest zich uit het openbare leven terugtrekken en zich verborgen houden om de toorn van de dwingeland te ontgaan. In deze tijd zal wel zijn verblijf in het klooster gesteld moeten worden en zijn plan om monnik te worden. More had toen ook het plan om naar het buitenland te gaan.

De koning vergat na enige tijd de “baardeloze knaap”. More moest zich evenwel wachten ’s konings opmerkzaamheid te trekken en moest ver van het parlement blijven. Dat hij echter in deze tijd niet werkeloos bleef, blijkt uit de omstandigheid dat hij onmiddellijk na de dood van Hendrik VII, in 1509, ondersheriff in Londen werd, een bevordering die bewijst dat hij zich als jurist een goede naam verworven had. In dit ambt moet hij zich spoedig het vertrouwen van zijn medeburgers, tegelijkertijd echter een diep begrip van de economische toestand van zijn land verworven hebben, want spoedig vinden wij hem als vertrouwensman van de Londense kooplieden in gewichtige zendingen werkzaam. “Wegens zijn geleerdheid, zijn wijsheid, zijn kennis en zijn ervaring schatte men hem zo hoog,” verhaalt ons Roper, “dat hij, eer hij nog in dienst van koning Hendrik de achtste trad, op het dringend aanzoek der Engelse kooplieden met toestemming des konings tweemaal afgezant werd tot het uit de weg ruimen van zekere belangrijke geschillen tussen hen en de kooplieden van de Steelyard”, d.w.z. de Hanzeaten, zoals wij weten. Het slot van deze zinsnede berust op een vergissing van Roper. Geschillen met de Hanzeaten had More eerst later te beslechten. Juist is het daarentegen dat het de Engelse kooplieden waren die zijn benoeming tot gezant doorzetten. Het eerste dezer gezantschappen viel in het jaar 1515. More verhaalt ons zelf ervan in het begin van het eerste boek van zijn Utopia: “Koning Hendrik VIII, de glorierijke en roemvolle koning van Engeland, die met alle deugden van een goed vorst gesierd is, was voor korte tijd in onenigheid met Karel, de verheven koning van Castilië. Tot het bijleggen daarvan zond Zijne Koninklijke Majesteit mij als gezant naar Vlaanderen, te samen met Cuthbert Tunstall, een onvergelijkelijk man”, enz.

Prins Karel, de latere keizer Karel V, de erfgenaam van Maximiliaan, de Duitse keizer, en van Ferdinand, koning van Spanje, was reeds in 1503, als driejarige knaap, met de toen twee jaar oude Franse prinses Claude verloofd. De wijziging van de diplomatieke verhoudingen leidde spoedig tot het verbreken van deze verloving en tot de verloving van Karel met Maria, de zuster van de latere Hendrik VIII van Engeland, in het jaar 1506; in 1514 echter vond Maximiliaan het voordeliger, ter bekrachtiging van een bondgenootschap met Frankrijk, Karel weer met een Franse prinses, de jongere zuster van zijn eerste bruid, te verloven. De vader der eerste en van de derde bruid, Lodewijk XII, huwde de tweede “gepasseerde” bruid, die de 14-jarige Karel had laten zitten, de Engelse prinses Maria.

Deze reeks verlovingen is tekenend voor het absolutisme ten tijde van More. Het was de tijd waarin de verstrooide staatjes tot grote staten bijeengehuwd werden en niemand als een volmaakt “staatsman” gelden kon die niet een behendig huwelijksmakelaar was.

Hendrik VIII was natuurlijk over Maximiliaans en Karels ontrouw zeer vertoornd. In 1515 aanvaardde de laatste de regering der Nederlanden en Hendrik haastte zich hem en de Nederlanden nadeel toe te brengen door het parlement de uitvoer van wol naar de Nederlanden te laten verbieden. Spoedig evenwel verzoende zich Hendrik weer met Karel, ook was het verbod van woluitvoer voor de Engelse kooplieden wel even onaangenaam als voor de Hollanders. Vandaar Mores gezantschap om de handel weer open te stellen. Het gezantschap werd met het meest volkomen succes bekroond en zo werd hij spoedig tot een dergelijk doel uitgezonden, in 1517, naar Calais om onenigheden tussen Engelse en Franse kooplieden te beslechten.

More betoonde zich zo bruikbaar en zijn aanzien in Londen, deze machtige stad, was zo groot dat Hendrik alle reden had om hem aan zijn hof te verbinden. More evenwel weigerde. Zelfs een jaarlijks inkomen, dat de koning hem aanbood, wees hij af; hij vreesde, zoals hij Erasmus schreef, daardoor het vertrouwen van zijn medeburgers in te boeten: “Wanneer tussen de burgers en zijne hoogheid een twist wegens hun voorrechten uitbreken zou, zoals dit nu en dan voorkomt, zouden zij mij kunnen wantrouwen, daar ik aan de koning door een jaarlijkse betaling verplichting zou hebben.” Hij was dus besloten, wanneer het tussen de Londense burgers en de koning tot een strijd komen zou, voor de burgervrijheid partij te kiezen.

Inderdaad had hij geen reden om met Hendrik VIII tevreden te zijn. Hendrik VII was een lompe, ruwe gierigaard geweest die inhalig goud bijeenhoopte en het volk uitzoog, zoveel hij maar kon. Zijn zoon was beminnelijk en vrijgevig, door zijn weelde een bevorderaar van handel en kunsten, een vriend der nieuwe wetenschappen, van het humanisme, kortom, een liberale kroonprins die aan de idealen van zijn tijd beantwoordde. Algemene jubel begroette hem toen hij de troon beklom. Ook More hoopte dat thans een vorst gekomen was die zich door de wijsgeren leiden liet, een vader van het volk, geen slavenhouder. Hij huldigde de kroning van Hendrik VIII met een lofzang, waarin nochtans meer dan de lof op de nieuwe vorst de satire op de voorganger op de voorgrond trad en dat met de volgende woorden sluit:

Wees gegroet, hoog verheven vorst,
En wat meer zegt, veel geliefde!

De eerste regeringsdaden van Hendrik VIII waren ook geschikt om hem populair te maken. Bovenal de terechtstelling van twee ministers van zijn vader die diens ijverigste werktuigen en bloedzuigers van het volk geweest waren, Empson en Dudley. Zij konden er zich evenwel op beroepen dat al wat zij misdreven slechts op bevel van hun koninklijke meesters geschied was.

Spoedig intussen vertoonde zich Hendriks politiek van een minder populaire kant. Hij trad toe tot de zogenaamde “Heilige Liga” tegen Frankrijk (1512) en nam deel aan de oorlog tegen dat land die tot 1514 duurde, Engeland zeer veel geld kostte, zeer weinig roem en in het geheel geen voordeel opleverde. Hendrik had zich laten verlokken om voor anderen de kastanjes uit het vuur te halen, voornamelijk voor Ferdinand de katholieke van Aragon, die bij de “heiligen oorlog” tot bescherming van de “heiligen vader” de beste zaken maakte.

Bij de kosten van de oorlog kwamen die van een buitensporige praal der hofhouding en een waanzinnige bouwwoede. Hendrik bouwde vijftig paleizen en was zo ongeduldig dat het werk haast geen ogenblik mocht rusten. Hij mag wel aanspraak maken op de roem een der eersten in Engeland te zijn geweest die nachtarbeid en zondagsarbeid op grote schaal ingevoerd te hebben.

Had de vader het volk uitgezogen om schatten op te hopen, de zoon buitte het uit om uit zijn eeuwig geldgebrek te geraken, en de geldzucht van de verkwister bleek nog erger dan die van de vrek. De belastingen namen ontzaglijk toe, zelfs de armste dagloner werd belast: een van de nieuwe belastingwetten bepaalde dat arbeiders met een jaarloon van twee pond een schelling, met een loon van een tot twee pond zes stuivers, en met een minder loon vier stuivers belasting te betalen hadden. Bovendien een hoofdelijke belasting van een schelling per hoofd!

Daarbij kwam het geliefde middel der muntverslechtering en muntvervalsing, die natuurlijk slechts tijdelijk voordeel opleverden, doch in het bijzonder zeer winstgevend bleken wanneer het er op aankwam schulden te betalen. Reeds in het eerste jaar van zijn regering had Hendrik het zilvergehalte van een schelling van 142 tot 118 grein verminderd.

De politieke kritiek van de Utopia

Een vorst als Hendrik VIII was niet de “herdershond die zijn kudde tegen de wolven beschermt”, maar de wolf zelf. More gevoelde zich geheel en al ontgoocheld. In deze stemming schreef hij zijn Utopia.[81] In het tweede boek zette hij uiteen hoe gelukkig een staat zijn kon wanneer deze verstandig geregeerd en georganiseerd was. In het eerste boek deed hij zien hoe slecht de staten in werkelijkheid geregeerd werden, aan welke gebreken bovenal het regime van Hendrik leed. Dit boek is een gewichtig document voor de economische en politieke toestand in het begin der 16e eeuw, gewichtig voor de kenschetsing van More als staatsman. Wij moeten derhalve er nader op ingaan.

Bij de beoordeling van het boek moet men zich door de eerbiedige titels die de koning nu en dan toebedeeld worden evenmin op een dwaalspoor laten brengen als bv. bij de beoordeling van de materialisten van de 18e eeuw door het ontzag dat zij van tijd tot tijd voor het christendom betoonden. In beide gevallen bestaat de kunst van de oppositionele criticus hierin om tussen de regels het tegendeel te doen lezen van wat geschreven stond.

Zo heeft ook More in de Utopia het vertegenwoordigen van zijn eigen opvatting aan een ander, Raphael Hythlodaeus, overgelaten, terwijl hij zelf optreedt als gedeeltelijk tegenstander van zijn opvatting. Maar niet dat wat More, maar wat Raphael zegt, is van betekenis. More vertelt hoe hij Raphael in Brugge ter gelegenheid van zijn gezantschap naar Vlaanderen aangetroffen heeft. Hij en zijn vriend Peter Giles nodigen Raphael uit in de dienst van een koning te treden. Deze wijst dit af en geeft de redenen hiervoor uitvoerig te kennen. De passages verdienen woordelijk weergegeven te worden: “Inderdaad, meester Raphael,” zei Peter, “het verwondert mij zeer dat je niet aan het hof van de koning gaat. Want ik ben overtuigd dat er geen koning is die je niet zeer geliefd en dierbaar zou worden, een man die hem door zijn grondige kennis van vreemde landen en volken niet slechts onderhouden, maar ook onderrichten en raadgeven kon. Zo zult gij u zelf en uw vrienden en verwanten van nut kunnen zijn.”

“Mijn vrienden en verwanten baren mij weinig zorg,” antwoordde Raphael. “Ik geloof mijn plicht tegenover hen volkomen gedaan te hebben, want ik heb in de volle kracht van mijn jeugd onder hen verdeeld wat anderen angstig vasthouden tot zij oud en verdord zijn, en waaraan zij zich nog vastklampen wanneer zij scheiden moeten. Ik denk dat zij met mijn vrijgevigheid tevreden kunnen zijn en niet mogen verwachten dat ik om hunnentwil de knechtendienst bij een koning op mij neem.”

“Bedaar mijn vriend,” zei Peter, “gij moet de koning niet dienen, maar hem diensten bewijzen.”

“Daartussen zie ik geen groot onderscheid,” antwoordde de ander.[82]

“Hoe gij die zaak ook noemen mag,” zei Peter, “ik geloof dat het de juiste weg is, niet slechts om anderen van nut te zijn, maar ook om u zelf gelukkig te maken.”

“Ik zou gelukkig worden op een wijze waarvoor ik terugschrik?” riep Raphael uit. “Ik leef nu zoals het mij behaagt en ik geloof niet dat dit voor vele purperdragers geldt. En bovendien zijn er genoeg lieden die naar de gunst van machtigen streven en ik geloof niet dat het een groot verlies is, wanneer ik en wellicht nog een paar anderen niet daaronder zijn.”

“Daarop antwoordde ik (More zelf): Ik zie, mijn Raphael, gij verlangt noch naar rijkdom, noch naar macht. En voorwaar, ik acht een man als u niet minder dan enig machthebber. Maar het zou uw wijsheid en uw hoge geest wel voegen, kennis en kracht te wijden aan het welzijn der gemeenschap, indien het ook ongemak en misnoegen bereidt. Gij kunt echter de gemeenschap niet heilzamer van nut zijn dan in de raad van een vorst die gij tot goede en eervolle handelingen aanzet, waaraan ik niet twijfel. Want de vorsten zijn de bronnen van het goede en het kwade dat de volkeren ten deel valt. Uw geleerdheid is zo groot dat gij zonder de minste ervaring, uw ervaring zo groot dat gij zonder enige geleerdheid een uitnemend raadgever voor een koning zou zijn.”

“Beste More, gij verkeert in een tweevoudige dwaling ten opzichte van mij en ten opzichte van de omstandigheden. Ik ben noch zo begaafd als gij mij wilt toedichten, en indien ik het nog zo zeer ware, dan zou de opoffering van mijn rust de gemeenschap toch niet van nut zijn. Want in de eerste plaats verheugen zich de meeste vorsten meer in het oorlogswezen, waarvan ik niets begrijp en ook niets verlang te begrijpen, dan in werken van de vrede. En zij streven er ijveriger naar om nieuwe rijken door recht of onrecht te verwerven, dan de rijken die zij bezitten goed te beheren. En van de ministers van de koning is ieder zo wijs dat hij geen raad nodig heeft, of hij waant zich zo wijs dat hij naar geen raad horen wil; slechts een man die bij de vorst in hoge gunst staat, die horen zij met instemming aan, ten einde de vorst te vleien, al slaat hij ook de meest ongerijmde zotternij uit. En het is ook heel natuurlijk dat ieder mens zijn eigen denkbeelden voor de beste houdt. Ook de raven en de apen schijnen hun jongen de mooiste toe. Wanneer onder zulke lieden, van wie dezen op elk vreemde denkbeeld na-ijverig zijn, genen de hunne voor de beste houden, iemand iets aanbeveelt waarvan hij in de geschiedenis gelezen of dat hij elders gezien heeft, dan doen de hoorders alsof het ganse aanzien van hun wijsheid op het spel stond en zij voor dwazen zouden gelden, wanneer zij niet de denkbeelden van andere lieden slecht vonden. En wanneer alle andere tegenwerpingen niet passen, dan blijft er hun altijd nog een: het bestaande behaagde onze voorvaderen, waren wij slechts zo wijs als zij. En zij zetten zich neer met een gezicht alsof hiermee de zaak voortreffelijk opgelost ware. Men zou kunnen geloven dat niets gevaarlijker is dan in een of ander punt wijzer te zijn dan onze vaders waren. Intussen laten wij al wat zij werkelijk goed ingericht hebben in vergetelheid geraken, doch zodra het een verbetering betreft, dan klampt men zich aan hen vast.”

Nu volgt het verhaal van een voorval bij de aartsbisschop Morton, waaruit wij reeds een passage meegedeeld hebben. Dan wordt het onderhoud over het thema voortgezet, terwijl More weder zegt: “Niettemin blijf ik bij mijn mening dat gij met uw goede raadgevingen de gemeenschap bevoordelen zou, wanneer gij het van u kunt verkrijgen aan het hof van een vorst te gaan. De gemeenschap van nut te zijn is echter uw plicht zoals van elk bekwaam man. Als uw Plato gelijk heeft, dat de volkeren alleen dan gelukkig kunnen worden wanneer de wijsgeren koningen of de koningen wijsgeren worden, hoever zijn wij dan van het geluk verwijderd wanneer de wijsgeren het beneden hun waardigheid achten, de koningen van raad te dienen en voor te lichten!”

“De wijsgeren zijn niet zo zelfzuchtig,” antwoordde Raphael, “dat zij dat niet gaarne deden, ja velen hebben het reeds gedaan in boeken, die zij uitgeven, waarin koningen en vorsten genoeg goede raadgevingen zouden vinden, wanneer zij slechts de bedoeling hadden die op te volgen. Plato wist ten minste zeer goed dat de koningen zich om de raadgevingen der wijsgeren niet bekommeren zouden, wanneer zij niet zelf begonnen te denken; zij worden immers van jongs af met verkeerde zienswijzen besmet en bedorven. Hoe waar dat is, ondervond Plato zelf bij koning Dionysius.

Wanneer ik een koning heilzame wetten voorstellen zou en mij de moeite geven om uit zijn hart de verderfelijke wortels van het kwade te roeien, meent gij dan niet dat ik spoedig weggejaagd of uitgelachen zou worden?

Nemen wij aan dat ik aan het hof van de koning van Frankrijk ware en in zijn raad zat. Een zeer geheime raadszitting heeft plaats, de koning zelf zit voor: waarom gaat het? Men tracht uit te vinden door welke listen en lagen de koning Milaan behouden, het afvallige Napels weer tot zich trekt, hoe hij de Venetianen kan verslaan en geheel Italië onder zijn heerschappij brengen kan; hoe Vlaanderen, Brabant en ten slotte heel Bourgondië te winnen zouden zijn en andere landen, waarop hij reeds lang de ogen gericht heeft. De een raadt aan een verbond met de Venetianen aan te gaan, dat zo lang moet duren als het voordelig is, gemene zaak met hen te maken en hun een aandeel in de buit te doen toekomen, dat men hun weer kon ontnemen wanneer met hun hulp men zijn doel bereikt heeft. Een ander houdt het voor voordelig Duitse landsknechten te huren, een derde zou de Zwitsers met geld willen winnen. Een ander weer raadt aan de genegenheid van de machtigen keizer met goud te kopen. Dan raadt er weer een, vrede met de koning van Aragon te sluiten en hem als vredespand het koninkrijk Navarre af te staan. Ten slotte houdt er een het voor het voordeligst de koning van Castilië aan de haak te slaan door hem een maagschap of verbond in het vooruitzicht te stellen en zekere groten aan zijn hof door het verlenen van jaargelden te winnen. Het meeste hoofdbreken baart het hun wat men in de tussentijd met Engeland moet aanvangen. Allen zijn het er over eens dat men met de Engelsen vrede sluiten en de steeds zwakke vriendschap met hen door de hechtste banden versterken moet; men moet hen vrienden noemen, moet hen echter als vijanden wantrouwen. Derhalve moesten de Schotten bereid gehouden worden, om zich op de Engelsen te werpen zodra dezen zich weren zouden. En in het geheim – want openlijk gaat het niet wegens het vredesverdrag – moet men ergens een verbannen edelman van Engeland steunen, die aanspraken op de kroon van dit koninkrijk moet laten gelden, zodat hij een voortdurend gevaar voor de koning van Engeland oplevert en deze in toom houdt.

Welaan, in zulk een vergadering, waar zo vele voorname en geleerde mannen hun koning niets raden dan oorlog, welke uitwerking zou het daar hebben, wanneer ik, nietig mens, zou optreden en verklaren dat het schip van staat in een andere richting gestuurd moest worden: dat mijn raadgeving strekt om Italië met rust te laten en stilletjes thuis te blijven; dat Frankrijk reeds haast te groot is om door één enkel man goed geregeerd te kunnen worden, dat de koning er dus niet naar streven moet om zijn gebied uit te breiden; en ik dan een handelwijze voorsloeg als die der Achoriërs,[83] die ten zuidoosten van het eiland Utopia wonen. Dezen voerden eens oorlog voor hun koning om hem een ander koninkrijk te veroveren waarop hij erfelijke aanspraken volgens een oude maagschap had. Toen zij het eindelijk gewonnen hadden, zagen zij dat het behouden ervan hun evenveel moeilijkheden opleverde als de verovering. Nu eens kwamen de nieuwe onderdanen in verzet, dan weer leden zij onder een inval van vijandelijke naburen, zodat men onafgebroken onder de wapens moest staan, hetzij voor, hetzij tegen hen. Op deze wijze verarmden zij zelf; hun geld ging het land uit, hun mannen werden verslagen ter wille van de schaduw der roem. Hadden zij geen oorlog, dan was er een vrede die niet beter was; de vele oorlogen hadden het volk toch zo ontaard, dat het vermaak vond in roof en diefstal. De bloedbaden hadden het de vermetelheid tot misdaden gegeven en de wetten werden niet in acht genomen, daar de koning, met het beheer van twee koninkrijken belast, geen van beide behoorlijk besturen kon. Toen de Achoriërs zagen dat al deze euvelen geen einde wilden nemen, kwamen zij bij elkaar en stelden hun koning op de meest hoffelijke wijze voor de keus welk der beide koninkrijken hij behouden wilde; hij was niet in staat beide te behouden en zij waren teveel in getal dan dat zij door een gehalveerde koning geregeerd konden worden; niemand zou toch in gemeenschap met een ander ook slechts een gemeenschappelijke ezeldrijver houden. Zo moest dan de goede vorst zich met zijn oud koninkrijk tevreden stellen en het ander aan een van zijn vrienden overgeven die spoedig daarna verdreven werd.

Wanneer ik zulke voorbeelden aanhaalde en voorts de koning verklaarde dat deze ijverige voorbereidingen tot de krijg, die zoveel naties door zijn schuld in onrust brengen, zijn kassen ledigen, zijn schatten verspillen en zijn volk tot de ondergang brengen, ten slotte toch door enig ongeval nutteloos zouden zijn en dat het voor hem het veiligst was zich met zijn geërfd rijk te vergenoegen, aan dit land zijn zorg te besteden, het te verrijken en het zo bloeiend mogelijk te maken, er naar te streven zijn onderdanen te beminnen en door hen bemind te worden, onder hen te leven, hen mild te regeren, zich om andere rijken niet te bekommeren, daar het zijne groot genoeg en haast te groot voor hem is; als ik zulk een raad schafte, hoe zou die wel opgenomen worden, beste More?”

“Waarlijk niet gunstig,” antwoordde ik.

“Laat ons verder gaan,” sprak hij. “Nemen wij aan dat de koning en zijn raadsheren bijeen zaten en zij hun geest inspanden om te bedenken door welke slechte kunstgrepen de koning nog rijker zou kunnen worden. De een raadt aan dat de koning de nominale waarde van het geld boven zijn werkelijke waarde zou verhogen, wanneer hij iets te betalen, en die weer zou verlagen, wanneer hij iets te ontvangen had, zodat hij grote sommen met weinig geld betalen kon, en veel geld ontving, wanneer men hem kleine sommen verschuldigd was.[84] Een ander stelt voor veel rumoer omtrent een komend oorlogsgevaar aan te heffen. Had de koning onder dit voorwendsel een grote som geld gebeurd, dan kon hij met grote plechtigheid de vrede voor verzekerd verklaren en zo het goede volk zand in de ogen strooien, als had hij slechts vrede teweeggebracht om als genadig en liefderijk vorst het vergieten van mensenbloed te voorkomen.[85] Weer een ander herinnert de koning aan oude, vermolmde wetten die lang vergeten en door ieder overtreden waren, daar niemand van het bestaan ervan enig vermoeden had. Hij raadt de koning de geldstraffen, die op het overtreden van deze wetten staan, op te heffen, daar geen handelwijze zo winstgevend en tegelijk zo eervol is dan die in naam der gerechtigheid geschiedt. Een ander weer houdt het voor voordeliger op een groot aantal daden zware straffen en geldboeten te stellen, in het bijzonder op zulke daden die voor het volk schadelijk zijn, en voor geld allen dispensatie te verstrekken, die door zulk een verbod benadeeld werden. Daardoor verwierf men de gunst van het volk en verkreeg tegelijkertijd geld op dubbele wijze; vooreerst door de geldboeten opgelegd aan hen die in blinde hebzucht de wet overtraden en ten tweede door de verkoop van het privilegie om deze wet te overtreden, waarbij het de vorst beter ging naarmate hij het privilege duurder verkocht; hij ontving niet alleen meer, maar hij kreeg nog de schijn alsof hij er slechts moeilijk toe kon overgaan het welzijn van het volk aan wie ook prijs te geven.[86]

Weer een ander raadt de koning aan de rechters van zich afhankelijk te maken, zodat zij zich altijd te zijnen gunste uitspreken. Ja, hij moest hen aan zijn hof roepen en verlangen dat zij aangelegenheden die hem betreffen in zijn tegenwoordigheid behandelen. En al was hij nog zo beslist in het ongelijk, dan zou er toch altijd iemand te vinden zijn die hetzij uit geest tot tegenspraak, hetzij om de dank van zijn vorst te verdienen, een of andere strik ontdekte waarin men de tegenpartij vangen kon. Wanneer aldus de rechters het niet eens kunnen worden en over dingen twisten die volkomen duidelijk zijn en de klare waarheid in twijfel trekken, dan geven zij de koning een goede gelegenheid om de wet te zijnen gunste uit te leggen, waarop de andere rechters uit schaamte of uit vrees hem bijvallen. De rechters kunnen dan met stalen voorhoofd ten gunste van de koning beslissen; om een motivering voor hun oordeel behoeven zij niet verlegen te zijn; of zij kunnen zich op de billijkheid beroepen of op de letter der wet, of op een verdraaide en scheve uitleg daarvan of, wat bij nauwgezette rechters meer geldt dan alle wetten, op de bijzondere rechten, de prerogatieven van de koning.

Alle raadsheren zijn eenstemmig van Crassus’ mening, dat een vorst die een leger te onderhouden heeft nooit genoeg geld hebben kan; voorts dat een koning nimmer onrecht kan doen, zelfs wanneer hij wilde, daar immers alles wat zijn onderdanen bezitten, ja dezen zelf zijn eigendom zijn en ieder al wat hij bezit aan de genade van zijn koning te danken heeft, die het hem liet. En dat het in ’s konings belang en veiligheid is dat zijn onderdanen weinig of niets bezitten, daar welvaart en vrijheid het volk driest maken, zodat het met geen harde en onrechtvaardige geboden genoegen neemt, dat daarentegen nood en ellende zijn kracht breken en het geduldig maken doordat zij de verdrukten moed en zelfbewustzijn ontroven.

Op welk resultaat zou ik met mijn grondbeginselen onder zulke raadslieden der koningen te rekenen hebben?” vraagt Raphael.

De gehele passage is een vernietigende satire op het koningschap van die tijd. Zij vormt de politieke geloofsbelijdenis van More, zijn rechtvaardiging waarom hij zich van het hof verre hield.

More de tirannenhater treedt in dienst van de koning

Twee jaren nadat More de Utopia geschreven had, vinden wij hem aan het hof, in de aanvang van die korte maar schitterende loopbaan, die hem in niet veel meer dan een tiental jaren tot de hoogste waardigheid in het rijk na de koning, die van Rijkskanselier (Lord Chancellor), leiden zou. Wat is in die twee jaren geschied, om in More zulk een verandering van gezindheid teweeg te brengen? Wij zijn hieromtrent alleen op vermoedens aangewezen. Ons inziens is de sleutel voor Mores verandering te zoeken in het succes dat de Utopia had.

Dit succes was geweldig, niet alleen in de wereld der geleerden, maar ook onder de staatslieden. Wij zullen in de volgende afdeling hierop nog terug komen. Dat de Utopia Mores invloed in Londen zelf zeer deed toenemen, mogen wij wel aannemen, al hebben wij ook geen rechtstreeks bewijs hiervoor. Zijn communisme schrikte niemand af, want er was toen nog geen communistische partij; zijn kritiek van het absolutisme, zijn eis dat de koning veel meer dan voor de oorlog, voor het welzijn van zijn onderdanen te zorgen had, deze eis sprak openlijk en moedig uit wat de opwaarts strevende burgerij en het humanisme verlangden. In de feodale tijd was de koning bovenal aanvoerder in de oorlog geweest: in het economisch leven had hij zich niet te mengen, dat voltrok zich in de markgemeenschap zonder zijn toedoen. De moderne koning, de koning der bourgeoisie, moest er voornamelijk voor zorgen dat de burgerij zich verrijkte. Zij was niet afkerig van de oorlog als zodanig, wel echter van elke oorlog die niet in het belang van de handel lag. En tot zulke oorlogen had Hendrik uit louter ijdelheid en onder de invloed van feodale overleveringen het laten komen. Onder die omstandigheden moesten Mores beschouwingen in de burgerij een gewillig oor vinden.

Het communisme van More was voor de humanisten en de burgerij een bekoorlijke dweperij; zijn kritiek der bestaande politieke toestanden was hun als uit de ziel gegrepen.

Hieruit valt de grote invloed van de Utopia op haar tijdgenoten te verklaren, een invloed waaraan zich ook Hendrik VIII niet onttrekken kon. More had met zijn Utopia een politiek program ontworpen dat algemene bijval verwierf, hij was hiermee in de eerste rij der Engelse staatslieden getreden. Hoezeer hij ook wilde, hij kon zich nu niet langer van het hof verwijderd houden, juist wegens zijn moedige kritiek op het bestaande absolutisme. More hield hiermee op een gewoon particulier te zijn; hij, de lieveling van Londen, de stad die Engeland beheerste, de lieveling van de humanisten die toen de openbare mening vormden, hij was een politieke factor geworden die men winnen of vernietigen moest. Hendrik had reeds vroeger getracht More te winnen; nu stelde hij alles in het werk om hem in zijn dienst te betrekken. Het afwijzen van zulk een verzoek wanneer dit dringend geuit was, betekende in die tijd de vijandschap van de almachtige koning, het was van gelijke betekenis met hoogverraad, het bracht vaak terechtstelling mede. Het absolutisme wilde een particuliere oppositie evenmin dulden als een openbare, het handelde volgens de stelregel: wie niet vóór mij is, is tegen mij.

Werd aldus tengevolge van de Utopia de druk die op More uitgeoefend werd om zijn tegenzin tegen het hof te ovenvinnen, veel sterker dan deze tot dusver geweest was, anderzijds werd deze tegenzin zelf zwakker. Wij hebben alle grond om aan te nemen dat de indruk die de Utopia maakte zo groot was, dat Hendrik zich genoodzaakt zag concessies te doen en de druk waaronder zijn volk verkeerde te verminderen. Zeker is het dat Hendrik VIII weinige maanden na het verschijnen der Utopia zijn oorlogspolitiek opgaf en een deel van zijn Franse veroveringen liet varen. In februari 1518 werd Doornik aan Frankrijk teruggegeven en een huwelijk tussen de dauphin (de Franse kroonprins) en Hendriks dochter Maria overeengekomen. De veroveringsoorlogen van Engeland in Frankrijk, dit traditioneel overblijfsel uit de feodale tijd, hielden hiermee op.

Reeds in 1516 was ook kardinaal Wolsey Lord Kanselier geworden, een man die de humanisten zeer genegen was; Seebohm maakt op verschillende gronden de gevolgtrekking dat Wolsey toegegeven heeft, dat de grondstellingen van de Utopia ten minste in zoverre doorgevoerd moesten worden, dat men de jaarlijkse uitgaven beperkte.

Vredespolitiek, spaarzaamheid, gezindheid tot het humanisme: deze vooruitzichten bood toen het hof van Hendrik VIII. Zij waren bedrieglijk, maar zij waren er. Moest onder deze omstandigheden More in zijn tegenstand, die hem het hoofd kosten kon, volharden? Moest hij niet veeleer de poging wagen, trots al zijn bedenkingen een praktische activiteit te ontvouwen? Was hem dat van zijn standpunt anders mogelijk dan aan het hof van zijn vorst? Zou Hendrik VIII niet wellicht toch voor verstandige vermaningen toegankelijk zijn? Er was het niet beter deze poging te wagen dan werkloos de vuist in de zak te ballen en louter utopieën te schrijven?

Slechts deze gedachtegang en de uitwerking van de Utopia maken volgens onze mening de zwenking van More begrijpelijk, die ons anders een raadsel blijft bij een karakter als het zijne, dat taai aan zijn overtuiging hing en geen verlangen had naar eer en geld. Wij hebben inderdaad ook nergens een poging tot een andere verklaring gevonden. Voor lieden die de Utopia als een stijloefening of als scherts beschouwen, zoals de meesten van Mores biografen, was een verklaring ook niet nodig.

Eerst Seebohm heeft naar een verklaring van de ogenschijnlijke tegenstrijdigheid tussen Mores politieke beginselen en handelingen in de tijd van 1516 tot 1518 gezocht (1e druk, blz. 353 en vlgg.): hij zag haar in het letterkundig succes der Utopia, die het Hendrik raadzaam liet toeschijnen More voor zich te winnen en dezen hopen liet dat zijn raadgevingen gehoor zouden vinden. Wij sluiten ons in dit opzicht bij Seebohm aan, doch moeten opmerken dat de invloed die More als schrijver verwierf ons niet voldoende toeschijnt om te verklaren waarom Hendrik VIII er zo hoge waarde aan hechtte om hem te winnen en later om hem in zijn dienst te doen blijven. Men heeft naar onze mening tot dusver veel te weinig in aanmerking genomen dat More de vertrouwensman en de vertegenwoordiger van een der machtigste en meest opwaarts strevende klassen van Engeland geworden was. Eerst de betekenis van More voor Londen, van Londen voor Engeland, geeft ons de sleutel voor de uitwerking van de Utopia en voor de invloed van de schrijver op het Engelse hof.

More in de strijd tegen het lutheranisme

Ten tijde van Mores komst aan het hof van Hendrik VIII begon reeds de Hervormingsbeweging, die het jaar te voren, in 1517, in Duitsland aangevangen was, zich in Engeland te doen voelen. More moest natuurlijk tegenover haar stelling nemen; evenals de overgrote meerderheid van de andere humanisten trad hij beslist tegen haar op zodra het duidelijk werd dat zij het losscheuren van de afzonderlijke delen der christenheid van het pausdom, de verbrokkeling van de christenheid betekende.

Wij hebben reeds in de eerste afdeling de beweegredenen blootgelegd die de humanisten in het algemeen van de Hervorming afkerig maakten. Deze beweegredenen werkten ook op More in het bijzonder in. Dat zij niet van kerkelijke aard waren hebben wij in het voorgaand hoofdstuk aangetoond. More had de misstanden der kerk duidelijk ingezien en niet geschroomd deze bloot te leggen. Wanneer de katholieke kerk hem in weerwil hiervan onder haar heiligen rangschikken wil, daar hij op Luther geschimpt heeft, dan kan zij hem goed gezelschap geven. Zij kan hem dan bv. Rabelais ter zijde stellen, die van de Hervorming ook niets weten wilde en die de fiolen van zijn hoon over Calvijn uitgoot.[87]

De beweegredenen die More tot tegenstander der Hervorming maakten, zijn op politiek en economisch gebied te zoeken. In dit hoofdstuk hebben wij slechts met die van de eerste soort te maken.

Toen de schrijver van deze verhandeling Mores geschriften begon te bestuderen, was hij van mening dat Mores verzet tegen de Hervorming, voor zover het van politieke oorsprong was, aan het verzet tegen het absolutisme toe te schrijven was. Deze mening is ons onhoudbaar gebleken. More was, zoals wij gezien hebben, geen tegenstander van het koningschap, hij hield het integendeel voor hoogst noodzakelijk, evenals de overwegende meerderheid der humanisten. Er is nauwelijks een klasse in de 16e eeuw die het koningschap voor noodzakelijker hield dan die van de kooplieden. More was echter in praktisch opzicht de vertegenwoordiger van hun klassebelang, indien hij ook theoretisch boven deze verheven was. Het kapitaal heeft steeds om “orde” geroepen, slechts bij wijlen om “vrijheid”. De orde was zijn belangrijkst levenselement; More, die in de gedachtekring van de Londense burgerij groot geworden was, was derhalve een “man der orde”, die niets meer verfoeide dan een zelfstandige actie van het volk. Alles voor het volk, niets door het volk, was zijn leuze.

De Duitse Hervorming was echter in haar aanvang een volksbeweging. De gemeenschappelijke uitbuiter van alle klassen der Duitse natie was het Romeinse pausdom: zodra een klasse zich tegen het pausdom verhief, sleepte zij noodwendig de andere klassen met zich mee. Steden, ridders, boeren, alles verhief zich tegen de dienaren van Rome met zulk een onstuimigheid, dat de vorsten schier ontstelden. Eerst in de loop der beweging werd de strijd tegen de Roomse uitbuiting bij de lagere klassen een strijd tegen de uitbuiting in het algemeen, werd de nationale opstand van Duitsland tegen Rome een burgeroorlog, een Boerenoorlog. En eerst sedert in deze binnenlandse strijd de kracht der lagere klassen gebroken werd, werd de Hervorming in Duitsland steeds meer tot een zuiver dynastieke aangelegenheid.

De lutheranen zelf hadden zich aanvankelijk tot alle klassen van de bevolking gericht; eerst toen zij zagen dat de tegenstellingen in de boezem der natie niet te overbruggen waren en dat zij voor een bepaalde klasse partij moesten kiezen, schaarden zij zich aan de zijde der vorsten.

Eerst sinds de grote Boerenoorlog in 1525 trad deze zwenking van het lutheranisme klaar aan de dag. Het is dienvolgens verklaarbaar hoe More er toe kwam de lutherse leer wegens haar gevaarlijkheid voor het koningschap aan te tasten. Hij deed dit in 1523 in een Latijns geschrift, “Het antwoord van Thomas More op de smaad waarmee Martin Luther koning Hendrik de Achtste van Engeland overstelpt heeft.”[88]

De titel noemt ons reeds de aanleiding tot dit strijdschrift. Wij hebben reeds in het vorig hoofdstuk het boek van Hendrik VIII tegen Luther over de “zeven sacramenten” vermeld. Op dit geschrift uit het jaar 1521 antwoordde Luther in 1522 nu juist niet op de hoffelijkste manier.[89] Hij noemde Hendrik “een domme, grove ezelskop, een onzinnige gek, die niet weet wat geloof is,” en zegt o.a.: “Heeft de Koning van Engeland zijn onbeschaamde leugen uitgebraakt, dan heb ik ze hem lustig weer in de keel teruggeduwd, want hij belastert daarmee al mijn christelijke leerstellingen en smeert zijn drek aan de kroon van mijn koning der ere, namelijk Christus, wiens leer ik belijd; daarom moet het hem niet verwonderen wanneer ik de drek van de kroon mijns Heren op zijn kroon smeer en voor heel de wereld uitspreek dat de Koning van Engeland een leugenaar is en een onwetend man.”

Allen vrome protestanten, wie de “ruwheid” der arbeiderspers zoveel hartzeer bereidt, bevelen wij aan zich door vlijtig lezen van hun Martin Luther daartegen te harden.

More antwoordde in zijn bovenvermeld geschrift even grof in de Latijnse taal. Atterbury zegt dat More onder alle mannen van zijn tijd de grootste bekwaamheid bezat, om in goed Latijn te schelden. De persoonlijke aanvallen tegen Luther, die als dronkenlap en weetniet voorgesteld wordt, vormen het grootste deel van het “antwoord”. Daarnaast vindt men nog een verdediging van het pausdom en een uiteenzetting waarom de nieuwe leer staatsgevaarlijk was. Zo heet het o.a.: “Ten allen tijde bleken de vijanden van het christelijk geloof tegenstanders van de Heilige Stoel te zijn. Worden echter menselijke fouten op het ambt geladen, zoals het pausdom door de lutheranen op de gruwelijkste manier gesmaad wordt, dan is het niet alleen met het pausdom gedaan, maar ook met het koningschap, in het algemeen met alle staatshoofden en het volk is zonder orde en wet. En toch is het beter slechte bestuurders van de gemeenschap te hebben, dan in het geheel geen. Verstandiger is het daarom het pausdom te hervormen, dan het af te schaffen.”

Vijf jaren later publiceerde More zijn Dialoog over ketterijen en godsdienstzaken.[90] Hierin laat hij zich reeds meer op theologische twistgedingen in. Het gewichtigst zijn nochtans ook hier de beschouwingen van wereldlijke aard. Bijzonder tekenend voor Mores politiek standpunt tegenover de Hervorming schijnt ons de volgende passage: “Al zijn gif heeft Luther met een bijzonder ding gekruid, de vrijheid, die hij het volk zo aanprees door te zeggen, dat het niets anders nodig heeft dan het geloof. Vasten, bidden, enz. stelde hij als overbodige ceremoniën voor en leerde de mensen, dat wanneer zij gelovige christenen zijn, zij ook Christus’ verwanten zijn en in volle vrijheid, vrij van alle heersers, zeden en wetten, geestelijk zowel als wereldlijk, behalve de Evangeliën. En hoewel hij zei dat het een deugd was te verdragen en te dulden de heerschappij van pausen, vorsten en andere overheden, die hij tirannen noemt, verklaarde hij toch dat het volk door het geloof zo vrij wordt, dat zij deze niet meer verplicht zijn, dan zij verplicht zijn onrecht te lijden. Die zelfde leer predikt Tyndall. Deze leer beviel het boerenvolk zo goed, dat zij het andere wat Luther zei niet in aanmerking namen en er zich niet om bekommerden tot welke slotsom hij wel komen mocht. De wereldlijke heren verheugden zich zijn beschuldigingen tegen de geestelijkheid te horen en het volk verheugde zich zijn beschuldigingen tegen de geestelijkheid en de wereldlijke heren te horen en tegen de overheden van iedere stad en gemeente. En ten slotte kwam het zo ver dat de beweging tot een openlijke uitbarsting van gewelddadigheden leidde. Natuurlijk begonnen zij met de zwaksten. Eerst rotte een gewelddadige troep der ongelukkige sektarische bijeen om de goddeloze ketterij te bevorderen en toornde nu tegen een abt, dan tegen een bisschop, wat de wereldlijke heren veel vermaak schiep. Zij sloten de ogen voor wat voorviel, daar zij zelf begerig waren naar de kerkgoederen, tot het hun haast evenzo ging als de hond in Aisopos’ fabel die, om de schaduw van de kaas te grijpen, de kaas zelve varen liet. Want de lutherse boeren werden spoedig zo driest en sterk, dat zij zich ook tegen de wereldlijke heren verhieven. En hadden dezen het niet bijtijds ingezien, dan waren zij in gevaar geraakt hun eigen goederen te verliezen, terwijl zij naar het goed van anderen uitkeken. Zo echter redden zij zich, doordat zij in dit deel van Duitsland in één zomer 70.000 lutheranen in de pan hakten en de rest in de ellendigste slavernij brachten, maar eerst nadat zij veel onheil aangericht hadden. En toch is in vele delen van Duitsland en Zwitserland deze goddeloze sekte door de nalatigheid der overheden van de grote steden zo versterkt, dat ten slotte het gemene volk de regerenden dwong het te volgen, terwijl zij, wanneer zij te rechter tijd uit de ogen gekeken hadden, leiders en aanvoerders gebleven zouden zijn.”

Wij zien hier door een tijdgenoot van de Hervorming de klassenstrijd die er aan ten grondslag lag, tot op zekere hoogte duidelijk gekenschetst. Alleen dat de strijd tegen het pausdom een strijd tegen de uitbuiting was, dat zag More niet. Hiervan droegen de eigenaardige economische verhoudingen van Engeland de schuld, waarvan wij in de volgende afdeling zullen spreken. Hier komt het er slechts op aan, aan te tonen dat een der politieke redenen, die More tegen de Hervorming innamen, haar populair karakter was, haar karakter van een nationale, een volksbeweging. Maar haar nationaal karakter stond hem nog in andere zin tegen. More was, als velen der humanisten, beslist tegelijkertijd internationaal en nationaal gezind. In Italië, het vaderland van het humanisme, was deze schijnbaar tegenstrijdige houding door de economische toestanden veroorzaakt, zoals wij aangetoond hebben: de eenheid van de gehele christenheid onder de paus lag in het nationaal belang van Italië, of juister gezegd, in het materiële belang van de heersende klasse van Italië. Buiten Italië en in het bijzonder in de niet-Romaanse landen had deze internationale gezindheid geen materiële grondslag, was zij louter een ideologische gril, zonder invloed op het volk te verwerven. Wel vindt de internationale gezindheid van More ogenschijnlijk een verklaring in de feitelijke toestanden: More was, zoals wij weten, een tegenstander van de dynastieke oorlogen en hierin een vertegenwoordiger van werkelijke materiële belangen. Deze vereisten de eenheid en de vrede der christenheid; het was nochtans een ideologische illusie te geloven dat het katholicisme nog in staat zou zijn om deze verenigende kracht uit te maken. De paus toch was zelf een wereldlijk vorst geworden, die in diplomatieke kuiperijen en dynastieke oorlogen met zijn heren collega’s wedijverde.

More in botsing met het koningschap

De gemeenschappelijke vijandschap tegen het lutheranisme moest Hendrik VIII en More dichter tot elkaar brengen. Intussen nam ook de kundigheid en betekenis van de laatste toe. Geen wonder dat hij snel “carrière” maakte. Een maand, nadat hij in de Raad des Konings opgenomen en tot rapporteur over verzoekschriften (Master of Requests) benoemd was, volgde zijn verheffing in de ridderstand (tot Knight) zodat sindsdien aan zijn naam het woordje “Sir” toegevoegd werd, hetgeen op More nauwelijks aanmerkelijke indruk gemaakt zal hebben en zijn benoeming tot geheimraad (Privy Councillor). Weinige jaren daarna benoemde Hendrik hem tot beheerder der schatkamer (Treasurer of the Exchequer), zo iets ook als minister van financiën, en kort daarop tot kanselier van het hertogdom Lancaster, in welke positie hij tot 1529 bleef.

Door deze ereambten liet zich nochtans More evenmin omkopen als hij zich door zijn tegenzin tegen de bewegingen van het volk tot onvoorwaardelijke onderworpenheid aan het koningschap verleiden liet. Dat hij zelfstandig hiertegenover stond, en dat noch de hofdienst noch de Hervorming wijziging hadden gebracht in zijn beginsel, dat de heerschappij van de koning, van de volksherder voor noodzakelijk, de onderwerping, aan de tiran, de volksbeul, schandelijk noemde, dat had hij gelegenheid te bewijzen toen Wolsey hem in 1523 tot “Speaker” (voorzitter) van het parlement kiezen liet.

Dit parlement had natuurlijk in de eerste plaats gelden te bewilligen, wat de roeping van de parlementen van oudsher geweest is. Mores taak was dus niet aangenaam: de “Speaker” was niet alleen voorzitter en leider der verhandelingen van het Lagerhuis, zoals tegenwoordig; hij had ook de begroting op te maken en aan het Huis voor te leggen, had dus enige der functies van de hedendaagse minister van financiën.[91] Hendrik meende natuurlijk dat het Mores taak was, voor de “commons” (burgerstand) zijn eisen aannemelijk te maken, en dat was zeker zeer nodig, want het Lagerhuis toonde zich beslist afkerig om de nieuwe belastingen te bewilligen. De kardinaal en Lord Kanselier Wolsey, hierover vertoornd, ging zelf naar het parlement om dit vrees aan te jagen. Hij hoopte dat More hem hierin behulpzaam zou zijn. Met toornige verbazing moest hij echter zien dat de man, die hij tot zijn werktuig uitgekozen had, de rechten van het Lagerhuis tegenover de almachtige minister verdedigde. Buiten zich zelf van toorn stormde hij het parlement uit. Ten slotte bereikte Hendrik toch zijn doel, maar eerst nadat hij het parlement door doodsbedreigingen vrees aangejaagd had.

Dat hij en Wolsey met Mores vrijmoedigheid weinig ingenomen waren, laat zich denken. Roper vermeldt wel dat alleen Wolsey op wraak zon, terwijl Hendrik More toegedaan bleef. Wij moeten evenwel niet vergeten dat Roper onder de regering van de dochter van Hendrik VIII schreef, en zijn boek ten doel had aan te tonen dat More geen hoogverrader, maar een trouw dienaar van zijn meester geweest was. In weerwil van Ropers eerlijkheid moeten zijn herinneringen onder de invloed van zijn tendensen een zekere kleur aangenomen hebben.

Hoe het ook wezen moge, hetzij Hendrik werkelijk slechts Wolseys onbewust werktuig in de zaak geweest is – de bekende constitutionele fictie die de minister tot zondebok van zijn koninklijke meester maakt, zo vaak deze zich te buiten gaat – of hetzij hij, wat met Hendriks karakter veel meer overeenkomt, Wolseys ergernis gedeeld heeft, zeker is het dat men zich van de lastige man ontdoen wilde, dat men het echter niet waagde hem in het openbaar aan te tasten – zijn invloed bij de burgerij had door zijn moedig optreden voor de rechten van het Lagerhuis in elk geval eerder gewonnen dan verloren. Men trachtte hem derhalve onder de schijn van bevordering het land uit te zenden, door hem als gezant naar Spanje te willen afvaardigen. More speurde intussen de valstrik en wees de eer die Hendrik hem toedacht uit “gezondheidsredenen” af.

Spoedig zou evenwel More in een ernstiger botsing komen met de koning, die ten slotte met een ander soort bevordering eindigde.

Hendrik VIII was met de weduwe van zijn als kind overleden broeder Arthur, Catharina van Spanje, gehuwd. Deze dame verveelde hem echter naarmate zij ouder werd, en toen hij Anna Boleyn, een van haar hofdames, leerde kennen, een mooi en geestig meisje, dat aan het Franse hof alle kunstgrepen der behaagzucht geleerd en uitgeoefend had, ontvlamde hij in zulk een hartstochtelijke liefde, dat hij zich in het hoofd zette Anna te trouwen en zich van Catharina te laten scheiden. Daar de paus de scheiding niet inwilligde, scheurde Hendrik zich van de katholieke kerk los en zette de Hervorming in Engeland op touw.

Dit zijn de feiten zoals zij gewoonlijk verhaald worden en die in deze vorm haast zouden kunnen verleiden tot het geloof dat de wereldgeschiedenis, zoals Zschokke ons in een aardige novelle vertelt, gemaakt wordt door de luimen van kamerkatjes en hofjuffertjes. Was deze voorstelling de juiste, dan zou Engeland tegenwoordig nog katholiek zijn, wanneer Hendrik minder hartstochtelijk en Anna minder behaagziek geweest was.

In werkelijkheid lagen de oorzaken en zelfs de aanleidingen tot de kerkscheuring enigszins dieper dan in een loutere minnerij. Vele katholieke vorsten hebben lelijke vrouwen en naast dezen bekoorlijke minnaressen gehad, vóór, bij het leven, en ná Hendrik VIII, zonder dat daaruit een kerkscheuring ontstond; en vele pausen hebben voor en na Hendrik VIII echtscheidingen uitgesproken, wanneer zij het voor goed hielden. Wij hebben ons dus af te vragen hoe het komt dat juist Hendriks echtscheiding de stoot tot zulk een grote ommekeer gaf.

De huwelijken van de absolute vorsten, vooral in de 16e eeuw, hadden een eigenaardig karakter. De rijken van de absolute vorsten waren hun domeinen waarover zij het vrije beschikkingsrecht hadden en die zij zoveel mogelijk trachtten te vergroten. Nog hadden de staten niet de vastheid van de hedendaagse nationale staten bereikt, nog verkeerden zij in aanhoudende omvorming: hier werd een stuk afgescheurd, daar een bijgevoegd; hier twee landen door huwelijk verenigd, daar het gebied door erfovereenkomst met een kleine nabuur “afgerond”. Evenals onder de grootgrondbezitters, heerste onder de vorsten een razende begeerte naar land, vandaar eeuwige oorlogen, diplomatieke kuiperijen, bondgenootschappen, die even licht verbroken als aangegaan werden, enz. De meest hechte vorm van een diplomatiek verbond was een zodanig, dat door een echtverbond bezegeld was: men plaatste daarmee naast de “vriend” in de echtgenote een spion en agent. Wel mocht men ook in het echtelijk verbond geen al te groot vertrouwen stellen, maar het bood toch altijd een betere waarborg dan een louter stuk perkament. En de erfaanspraken die uit het verbond volgden, konden onder omstandigheden zeer nuttig worden.

Hoe het er onder deze omstandigheden met de “heiligheid van het huwelijk” uitzag, laat zich denken. Kinderen werden met elkaar, oude vrouwen met knapen, grijsaards met zeer jonge meisjes gepaard.

Zo was ook, zoals wij reeds vermeld hebben, de aaneensluiting van Engeland en Spanje onder Hendrik VII door het huwelijk van Catharina van Aragon met Hendriks oudste zoon Arthur bekrachtigd geworden. Arthur was bij zijn verloving zes jaar oud. Op zijn elfde jaar huwde hij en stierf een jaar daarna. Zeven jaar later huwde Arthurs jongere broeder, Hendrik VIII, met Arthurs weduwe. Dit huwelijk was zo lang uitgesteld, daar Hendrik zijn geliefde schoonvader, die met de beloofde huwelijksgift niet voor de dag wilde komen, niet recht vertrouwde.

In de loop van de regering van Hendrik veranderden intussen de betrekkingen van Engeland tot Spanje. Karel V had door de vereniging van Spanje, de Nederlanden en de Duitse keizerskroon in zijn hand een ontzaglijke macht verworven, waartegen Frankrijk niet opgewassen scheen en tegen welks overwicht zich het Spaans-Engelse verbond gericht had: de vriendschap tussen Engeland en Spanje geraakte aan het wankelen en werd herhaaldelijk door een verbond met Frankrijk vervangen. Hierdoor was het huwelijk met Catharina doelloos geworden. Niet alleen Hendrik wilde de scheiding van haar, maar ook zijn minister, de kardinaal Wolsey. De laatste echter niet om Anna Boleyn, maar om een Franse prinses in haar plaats te zetten.

Dezelfde redenen die Hendrik en Wolsey bewogen, om de scheiding door te zetten, bewogen de paus deze tegen te werken. Juist in de tijd, waarin de scheidingsaangelegenheid haar acute vorm aannam, van 1527-1533, hing de paus op de meest volslagen wijze van Karel V af, wiens tante Catharina was. Clemens VII stelde alles in het werk om Hendrik te bevredigen; ook in de scheiding zou hij bewilligd hebben en hij zou een slecht paus geweest zijn wanneer hij niet een canonieke grond daarvoor gevonden had, maar Karel wilde van zulk een concessie niets weten. Zo spitste zich de strijd toe in de vraag of de paus een werktuig van Engeland of van Spanje zijn zou.[92]

Hendrik VIII had zich in zijn grootheidswaan inderdaad ingebeeld te kunnen wedijveren met de machten, die toen om de beheersing en uitbuiting van het pausdom worstelden, met Frans I van Frankrijk en de Spaans-Duitse Habsburger Karel. Ook de Duitse keizerskroon had hij trachten te veroveren. Toen paus Leo X stierf, dong Wolsey naar de tiara, eveneens in 1523 na de dood van diens opvolger. Beide malen moest Hendrik de vernedering beleven dat in de plaats van zijn creatuur, creaturen van Karel gekozen werden: Hadrianus VI (1522-1523) en Clemens VII. De echtscheidingszaak overtuigde Hendrik volkomen, dat aan beheersing van het pausdom door hem niet te denken viel, dat derhalve, wilde hij er niet aan onderworpen worden, wilde hij meester in het land, meester van de kerk zijn, er niets anders overbleef dan losscheuring van het pausdom.

Bij deze politieke beweeggrond kwam nog een economische: de grote schatten die de gierige Hendrik VII nagelaten had, waren reeds lang in krijg en pronk verkwist. Het parlement van 1523 had echter getoond dat, hoe plooibaar het ook soms gebleken was, het niet voor grote geldbewilligingen te vinden was. Wat lag dus meer voor de hand dan na te doen wat de heren neven in Duitsland zo mooi voorgedaan hadden: aan de geldnood door intrekking van het kerkelijk vermogen een einde te maken? Wel werd de opheffing van de kloosters eerst na Mores dood ten uitvoer gebracht, maar er was reeds tevoren mee gedreigd, daardoor de geestelijkheid vrees aangejaagd en deze er toe bewogen door grootte geldbewilligingen de gunst van de despoot te kopen. Eerst toen er niets van belang meer uit te persen was, ging men over tot het intrekken der goederen.

Nergens trad de kerkscheuring zo openlijk, zo schaamteloos op als louter gevolg van wellust, grootheidswaan en hebzucht van het absolutisme, als in Engeland. Aan de dogma’s, aan de ritus werd niets veranderd, dan dat in plaats van de paus, de koning optrad; het lutheranisme werd evenzo verboden als het papisme.

Dat More met deze soort Hervorming evenmin vrede kon hebben als met het optreden van het lutheranisme, is duidelijk. Van zijn internationaal standpunt moest hij elke vorming van een nationale kerk bestrijden. Evenmin kon hij echter toestemmen in een vermeerdering van de vorstelijke macht. Integendeel, hij wilde die beperken, evenwel niet zozeer van onder, als van boven. Hij voelde de noodzakelijkheid van een beperking, een ondergeschiktheid van het absolutisme; hij meende evenwel in het volk niet de nodige elementen hiertoe te vinden en zo zocht hij zijn toevlucht bij een doctrinaire illusie die hij met vele humanisten deelde, en die wij reeds in de eerste afdeling genoemd hebben: de vorsten moesten door de paus geleid worden, deze echter onder het concilie staan en dit weer met de geest van het humanisme vervuld worden. De oude zak moest blijven, de wijn vernieuwd worden. En nu kwam het koningschap en vormde de kerk uit een slagboom om in een werktuig! Hieraan kon More niet meehelpen.

Lang had hij zijn bezwaren tegen de “Hervorming” van Hendrik verzwegen. Eerst nadat hij in zijn proces schuldig was verklaard, kwam zijn tong los en betoogde hij dat Engeland, dat slechts een klein deel van de hele christenheid vormde, evenmin wetten uitvaardigen kon die met de algemene wetten der kerk in strijd waren, als de city van Londen wetten tegen een parlementsbesluit maken kon. En hij zei verder: “Indien wellicht ook niet in dit koninkrijk, dan zijn toch in de gezamenlijke christenheid de bisschoppen, universiteiten en geleerde mannen merendeels aan mijn zijde... Ik ben derhalve niet verplicht mijn overtuiging aan te passen aan de raadsvergadering van een koninkrijk tegenover de vertegenwoordiging (council) van de gezamenlijke christenheid.”

Dat is in de taal van zijn tijd duidelijk genoeg gesproken.

Mores standpunt was even koen als onhoudbaar. Wij hebben reeds in de eerste afdeling gewezen op de onhoudbaarheid van het Duitse en het Engelse humanisme en daaruit zijn spoedig verdwijnen verklaard. Het merendeel der humanisten bestond evenwel uit louter theoretici, professoren en geletterden, die zich bogen en terugtrokken toen de storm der Hervorming losbrak. Een vurige geest als More deed dat niet. En als hij het zou gewild hebben, had hij het niet gekund. Zijn politieke invloed was te groot, dan dat men hem onopgemerkt zou laten verdwijnen; hij moest óf de koning dienen, óf ten ondergaan. Bij dit alternatief, zijn karakter in aanmerking genomen, was zijn lot beslist.

Zijn ondergang voltrok zich nochtans slechts langzaam, stap voor stap; reeds naderde hij, terwijl More nog steeds hoger steeg en tot de hoogste waardigheid in het rijk na de koning verheven werd. Wel had hij zich aanstonds tegen diens echtscheiding uitgesproken en geweigerd haar te bepleiten. Hendrik hoopte evenwel tot het laatste ogenblik hem te winnen en hij had des te meer reden hiertoe, daar Mores populariteit toen zo mogelijk nog stijgende was. In 1529 werd hij met Cuthbert Tunstall en John Raclet naar Kamerrijk gezonden om bij de vredesonderhandelingen tussen Engeland en Frankrijk enerzijds en Spanje anderzijds Engeland te vertegenwoordigen. De vrede was in het bijzonder voor de Engelse kooplieden zeer gewichtig, daar de handel met de Nederlanden door de oorlog zeer geleden had. More en zijn gezellen leidden de onderhandelingen met grote bekwaamheid[93] en verkregen een boven alle verwachting gunstig verdrag waarmee de Engelsen en vooral de kooplieden hogelijk tevreden waren. Een zo bruikbaar en bemind man moest men zoveel mogelijk voor zich trachten te winnen.

Toen Wolsey voor de kuiperijen van Anna Boleyn bezweken was, werd derhalve More tot Lord Kanselier van Engeland benoemd (1529), de eerste leek in dit ambt die niet uit de hoge adel stamde. Met tegenzin nam hij het ambt aan, maar er bleef hem geen keuze. De rede waarmee hij zijn intrede deed doet ons zijn gemoedsstemming vermoeden. De hertogen van Norfolk en Suffolk geleidden hem in optocht naar Westminster Hall, waar More zijn ambt voor het verzamelde volk aanvaardde. De hertog van Norfolk hield een vleiende rede waarin hij de verdiensten van de nieuwe Lord kanselier prees. Daarop antwoordde More, dat hij zich over zijn bevordering niet zo verheugde als anderen meenden, wanneer hij zich zijn wijze en machtige voorganger en diens val herinnerde. “Ik bestijg deze zetel als een plaats vol moeite en gevaar en zonder enige ware eer. Hoe hoger de ereplaats, des te dieper de val, zoals het voorbeeld van mijn voorganger bewijst. Ware er niet ’s konings genade, dan zou deze zetel mij niet aangenamer zijn dan Damocles zijn zwaard dat hem boven het hoofd hing.”

Zijn sombere voorgevoelens zouden slechts al te spoedig vervuld worden. Hij trachtte onzijdig te blijven, maar het ging niet. Hij werd spoedig voor de eis gesteld zijn naam te lenen tot handelingen die hij ten diepste verafschuwde. Hendrik dwong hem in het Lagerhuis de adviezen der universiteiten van Parijs, Orleans, Angiers, Bourges, Toulouse, Bologna, Padua die gekocht en die van Oxford en Cambridge die afgeperst waren, voor te lezen; deze adviezen verklaarden de echtscheiding van Hendrik canoniek geldig. Toen begreep More dat een verder vasthouden aan het ambt met zijn overtuiging onverenigbaar was en hij legde het neer (1532).

Mores ondergang

Met zijn terugtreden was Mores lot beslist. Hij had zich tegen de tiran verklaard op een ogenblik dat deze al zijn dienaren nodig had, op een ogenblik dat hij de strijd tegen een klasse van burgers van het eigen rijk ondernomen had. Onder zulke omstandigheden terugtreden, heette in de ogen des konings rebellie en hoogverraad begunstigen. Dat slag geschiedschrijvers dat men als de officieren van justitie van het verleden kan aanduiden, zijn dan ook niet in gebreke gebleven, om zo vaak zij over de gerechtelijke komedie spraken, die tot Mores veroordeling vertoond werd, alle moeite te doen om te bewijzen, dat More werkelijk een rebel en hoogverrader geweest is.[94] Was hij het werkelijk geweest, dan zou ons dit niet met verontwaardiging vervullen. Wanneer wij deze bewering afwijzen, dan geschiedt dit dus niet om More “schoon te wassen”, maar alleen in het belang van de historische waarheid. De vervalsing van de heer Froude en consorten geeft niet alleen aan het despotisme van Hendrik VIII, maar ook aan More een schijn die van de werkelijkheid zeer verschilt.

More trok zich uit het openbaar leven geheel en al terug, zonder zich een ogenblik te vergissen in wat hem wachtte. Maar de slag liet langer op zich wachten dan hij dacht. Mores invloed en aanzien waren te groot dan dat Hendrik niet alle pogingen in het werk gesteld zou hebben om hem te winnen, alvorens hem te vernietigen. Door beloningen en ereambten liet More zich niet verlokken. Wellicht liet hij zich echter door bedreigingen buigen, door de nood dwingen.

Een stelsel van dwarsbomen en plagerij begon. Mores goederen, die toch reeds niet zeer uitgebreid waren, werden door de koning verbeurd verklaard. Aan baargeld bezat More niet veel, hij had zijn loopbaan aan het hof armer afgesloten dan hij die begonnen was. In grote behoeftigheid leefde hij nu in Chelsea bij Londen.

In 1533 werd een aanklacht wegens hoogverraad ingediend tegen een non van Canterbury, Elisabeth Barton, bijgenaamd de heilige jonkvrouw van Kent, een bedriegster die visioenen en dergelijke dingen verzon. Zij had voorspeld dat de koning geen maand na zijn huwelijk met Anna Boleyn in het leven zou blijven. More werd in het proces verwikkeld, omdat hij eens toevalligerwijs met de non in gezelschap geweest was, hoewel hij zich tegenover haar zeer omzichtig gedroeg, daar hij aanstonds begreep dat zij een bedriegster was. De aanklacht was zo ongegrond en Mores aanzien zo groot, dat de Lords weigerden de Bill (wetsvoorstel) aan te nemen waardoor de non van Kent en de haren aan hoogverraad schuldig verklaard zouden worden, indien niet Mores naam er uit geschrapt werd. Hendrik moest daartoe overgaan. De non werd met zes anderen terechtgesteld. More kwam er voor deze keer heelhuids af. Toen zijn dochter Margaretha haar vreugde hierover uitsprak, zei hij: “Uitstel is geen afstel.”

De hertog van Norfolk trachtte hem te overreden om zich voor de koning te buigen: “Het is gevaarlijk met vorsten te twisten en ik wenste daarom dat je de wens van de koning zou inwilligen. Want, bij God, des vorsten toorn betekent dood.” “Is dat alles, mylord?” antwoordde More. “Dat maakt tussen mij en u slechts het onderscheid, dat ik heden sterf en gij morgen.”

In november 1533 nam het parlement de suprematiewet aan, waardoor de koning tot hoofd der Engelse kerk gemaakt werd. Bovendien verklaarde het parlement dat Hendriks eerste huwelijk ongeldig, zijn tweede geldig was, het sloot Catharina’s dochter Maria van de erfopvolging uit en verklaarde Anna’s dochter Elisabeth tot de rechtmatige opvolgster van Hendrik. Een eed werd geformuleerd waarin men het aanvaarden van deze uitspraken bezwoer en aan alle priesters van Londen en Westminster, benevens ook aan More voorgelegd. Hij weigerde de volle eed af te leggen, verklaarde zich evenwel bereid dat deel te bezweren, dat op de troonsopvolging betrekking had. Tengevolge van deze weigering werd hij gevangen genomen en in de Tower in bewaring gebracht. Langer dan een jaar bleef hij daar, ellendig gehuisvest, spoedig ook van zijn boeken beroofd; tevergeefs, zijn lichamelijke kracht liet zich breken, zijn geestkracht niet, hij weigerde steeds nog beslist het afleggen van de eed.

Toen werd hem eindelijk een proces aangedaan.

Het parlement had geen straffen op weigering van de eed vastgesteld. Om dit goed te maken bepaalde het later dat het hoogverraad was wanneer iemand “kwaadwillig” (malicious) wenste, wilde of verwachtte in woord of schrift dat de persoon des konings, de koningin of haar erfgenamen haar waardigheden of titels verloren zouden gaan.

More had zijn redenen voor de eedweigering hardnekkig verzwegen, zwijgen was echter geen hoogverraad. In verlegenheid nam men tot een gehuurde getuige zijn toevlucht, een zekeren Rich, die verklaarde dat More zich tegenover hem uitgelaten had, dat het parlement niet het recht had de koning tot hoofd der kerk te maken.

Te vergeefs wees More er op hoe onzinnig het was aan te nemen dat hij iemand, die hij sinds lang als een ellendeling kende, een bekentenis zou doen die hij niemand anders gedaan had. Vergeefs verklaarden andere getuigen die het onderhoud van Rich met More in de Tower bijgewoond hadden, dat zij niets hadden gehoord. De gezworenen waren de getuige waardig. Zij verklaarden More zonder meer voor schuldig, zonder ook slechts de aanklacht gelezen te hebben. Het vonnis luidde: “Hij moet teruggebracht worden in de Tower met behulp van de Sheriff William Bingston en vandaar door de City van Londen naar Tyburn gesleept, daar opgehangen worden tot hij half dood is, dan afgesneden terwijl hij nog leeft, zijn geslachtsdelen afgesneden, zijn buik opengereten, zijn darmen uitgerukt en verbrand worden. Dan zal men hem vierendelen en op elk der vier poorten van de City een der vier delen, het hoofd echter op de Londense brug plaatsen.”

De koning begenadigde More tot onthoofding. Toen More dit hoorde, riep hij uit: “God beware mijn vrienden voor zulk een genade.”

De humor verliet More nooit. Zijn laatste woorden waren grappen.

De 6e juli 1535 werd hij in de Tower terecht gesteld. Het schavot was slecht in elkaar gezet, het waggelde toen hij het besteeg. Hij zei daarom opgewekt tot de luitenant van de Tower, die hem geleidde: “Help mij er als het u belieft op. Voor het naar beneden komen zal ik alleen wel zorgen.” Hij trachtte daarop het volk toe te spreken, maar werd daarin verhinderd. “Zo wendde hij zich na een gebed,” vermeldt Roper, “tot de scherprechter en sprak tot hem met opgewekt gelaat: Houd moed, man, vrees niet voor uw ambt. Mijn hals is kort, mik dus goed, opdat gij u niet te schande maakt.”

Zo stierf de eerste communist.

_______________
[75] Voornamelijk Guyenne (met de oude hoofdstad Bordeaux) was voor de Engelsen van belang, omdat zij vandaar zout en wijn betrokken. Toen de koning van Frankrijk dit gewest in 1450 veroverde, legde hij aanstonds een uitvoerbelasting op deze beide artikelen, wel wetend hoe nodig zij voor de Engelsen waren. Thorold Rogers, Sis Centuries of Work and Wages, blz. 96.
[76] “De loonarbeiders in de landbouw bestonden deels uit boeren, die zich hun ledige tijd door arbeid bij de grote grondbezitters ten nutte maakten, deels uit een zelfstandige, betrekkelijk en volstrekt weinig talrijke klasse van eigenlijke loonarbeiders. Ook deze laatsten waren feitelijk tegelijk zelfbouwende boeren, doordat zij buiten hun loon bouwland tot een oppervlakte van 4 en meer acres benevens een woning aangewezen kregen. Zij genoten bovendien met de eigenlijke boeren het gebruik van de gemeentegrond waarop hun vee weidde en dat hun tegelijkertijd de stookmiddelen: hout, turf, enz. opleverde.” Marx, Het Kapitaal, 3e druk I, blz. 740.
[77] Th. Rogers, t.a.p. blz. 106, 108, 109.
[78] G. Bancroft. Geschichte der Vereinigten Staaten von Nord-amerika. Leipzig, 1845. I. blz. 9.
[79] Thomae Mori Dialogi Lucianei e Graeco in Latinum sermonem conversi, adjecta declamatione quo Luciani Tyrannicidae respondetur.
[80] Volgens Roper. Het is heel goed mogelijk, dat deze zich vergiste. Anderen geven een mindere eis aan. Seebohm berekent het bedrag van een vijftiende op ongeveer 37.000 pond sterling (Oxford Reformers, 2e druk, blz. 145).
[81] Het huis waar de Utopia waarschijnlijk geschreven werd, bestaat tegenwoordig nog en is – een koffiehuis, een der bezienswaardigheden van Londen, de Crosby Hall, in de Bishopgatestreet, gebouwd in 1466. Weinige jaren na het aangaan van zijn eerste huwelijk, dat in het jaar 1505 viel, kocht More het huis om het in 1523 aan Antonio Bonvisi, een koopman van Lucca, met wie hij persoonlijk bevriend was, weer te verkopen. Het jaar waarin hij het kocht, staat niet vast; waarschijnlijk valt het voor 1515. Zie Charles Knight, London, I, blz. 322.
[82] In het oorspronkelijk Latijn staat hier een onvertaalbaar woordenspel tussen servire en inservire.
[83] Het woord is gevormd uit het Griekse χώρα (chora) = het land, en het ontkennend voorzetsel ά; Achoria betekent derhalve evenals Utopia: onland.
[84] De ergste financiële zwendelarij van Hendrik VIII heeft More niet meer beleefd. Hendrik begon zijn bewind aanstonds met een geldontwaarding. Verdere vervalsingen voerde hij pas na Mores dood uit. Het ontbreekt ons helaas aan elk gegeven om te kunnen uitmaken of en in hoeverre More op het tijdelijk ophouden van muntvervalsingen invloed had. Een feit is dat zij later des te sneller herhaald werden. Het zilvergehalte van de schelling bedroeg toen Hendrik de regering aanvaardde 142 grein. Het werd verlaagd in 1509 op 118 grein, in 1543 op 100 grein, in 1545 op 60 grein en in 1546 op 40 grein. “Een waardeloze alliage”, voegde Anderson aan de beide laatste opgaven toe (Origin of commerce, I, blz. LXX).
[85] More heeft met de beschrijving van deze kunstgreep niet een of ander toekomstig geval vooruit vermoed, maar beschreven wat hij zelf beleefd had. In 1492 deed Hendrik VII alsof Engeland door Frankrijk bedreigd werd; hij begon grote toebereidselen te maken en riep een parlement bijeen waardoor hij zich een nieuwe belasting liet bewilligen, die de schonen naam van Benevolenco (liefdegift) droeg. Door zijn toebereidselen beangstigde hij Frankrijk zozeer, dat dit de vrede kocht – die Hendrik nimmer ernstig van plan was geweest te verstoren. Zou verstond het deze grote “staatsman” door krijgsrumoer en liefde tot de vrede te rechter plaats vriend en vijand te doen bloeden. De stad Londen heeft als “Bonevolence” alleen £9000 opgebracht. Van Frankrijk ontving Hendrik 745.000 dukaten en een jaargeld van 25.000 kronen. (Cobbetts Parliamentary Historv of England from the Norman Conquest in 1066 to the year 1803. London, 1806. I, blz. 462 en vlgg.)
[86] Wij geloven dat More hier voornamelijk de wetgeving ter bescherming van de boeren tegen de grootgrondbezitters op het oog had, die toen begonnen de gemeentegrond der boeren voor zich in beslag te nemen en hen van hun goederen te verjagen. Sinds Hendrik VII werden strenge wetten tegen de onteigening van de boeren uitgevaardigd, die de koning bij dezen populair maakten en – de grote grondbezitters dwongen zich de toestemming tot het overtreden der wet van hem of zijn gunstelingen te kopen, dat wil zeggen, van de te verwachten opbrengst van de landroof een aandeel van te voren aan de landsvader te leveren. Een groot deel van Wolsey’s rijkdom moet ook uit deze bron gevloeid zijn. Kort voor het schrijven van der Utopia was een wet uitgevaardigd (1514), die het omzetten van bouwland in weiland verbood.
[87] In de voorrede van het tweede boek van zijn roman “Gargantua en Pantagruel” krijgt Calvijn, de prediker van de leer der predestinatie (voorbestemming) van de mens, de mooie titels: “prédestinateur, imposeur et séducteur” (voorbestemmer, bedrieger en verleider). In het vierde boek, hoofdstuk 5-9, wordt de dweepzieke Calvijn, die zich in Genève bij voorkeur pasteur (herder) noemen liet, als de schapenkoopman Dindenault (van dindon, kalkoense haan) belachelijk gemaakt. Het loven en bieden van dezen om de hamel is een bespotting van de protestantse twistgesprekken over het avondmaal. In het 32e hoofdstuk heet het daar: De onnatuur (antifysica) baarde onder andere tegennatuurlijk en afschuwelijk gespuis ook de gluipers, huichelaars, “de door Calvijn bezetenen, de bedriegers van Genève” (les démoniacles Calvins, imposteurs de Genève).
[88] Thomas Mori responsio ad convitia Martini Lutheri congesta in Henricum Regem Angliae ejus nominis Octavum.
[89] Antwoord van Dr. Martin Luther op het boek van Hendrik, Koning van Engeland. Ook in het Latijn.
[90] A dialogue concerning heresies and matters of religion. 1528
[91] Thorold Rogers, t.a.p., blz. 308.
[92] De lutheranen verklaarden dat zij de scheiding ook niet konden billijken, zij rieden echter Hendrik VIII aan, naar het voorbeeld van Abraham en Jacob, twee vrouwen te nemen. Voor koningen en patriarchen heeft God bijzondere huwelijksvoorschriften gemaakt. Luther veroorloofde ook de landgraaf van Hessen in bigamie te leven, “wegens de verzopenheid en lelijkheid der landgravin”. Hendrik had evenwel Luthers verlof niet nodig en wees het minachtend af.
[93] Rabelais laat in zijn Gargantua en Pantagruel, IIe boek, hoofdstuk 18-20, een grote Engelse kanselier (un grand clerc d’Angleterre) Thaumaste optreden, die Pantagruel in Parijs opzoekt en met hem een hoogst grappig onderhoud, enkel door tekens, voert. Met deze Thaumaste moet onze More (Thomas) bedoeld zijn en de voor ieder onverstaanbare gebarentaal moet de diplomatieke spitsvondigheden van de vredesonderhandelingen van Kamerrijk bespotten. In hoeverre dit laatste juist is, kunnen wij niet beoordelen. Daarentegen achten wij het buiten kijf dat met Thaumaste More bedoeld is, volgens het grondig onderzoek van Esmangard (Oeuvres de Rabelais, édition variorum, augmentée... d’un nouveau commentaire historique et philologique par Esmangard et Eloi Johanneau. Paris, 1823. III, blz. 437-444). Vele Franse humanisten schijnen over More niet bijzonder gunstig te spreken geweest te zijn, sinds zijn twistgeschrijf met Germain de Brie (Germanus Brixius), een tijdgenoot en bekende van Rabelais. Brixius schreef in 1513 een gedicht Herveus, sive chordigerae navis conflagratio waarin hij een zeeslag tussen een Engels en een Frans schip bezong en de Fransen ten koste van de Engelsen opvijzelde. More, hierover boos geworden, antwoordde met een bijtend puntdicht tegen Brixius: In Brixium Germanem false scribentem etc., hetgeen deze met een strijdgedicht van 400 verzen beantwoordde, de Antimorus. Welk een groot opzien de strijd verwekte en welk aanzien More bij de humanisten genoot, blijkt uit het feit dat de Antimorus drie uitgaven beleefde. Wij hebben de Parijse uitgave van 1519 gebruikt. Van de beide andere hebben wij slechts door Esmangard kennis verworven. Erasmus beslechtte de strijd en bewoog More ertoe, van een verder antwoord aan Brixius af te zien.
[94] Zo zegt de door ons reeds eenmaal gekenschetste Froude: Het voornaamste punt waarover de strijd liep, was de vraag of de koning het hoofd der kerk zou zijn of niet. De bewering dat hij dit niet moest zijn, betekende tevens dat de excommunicatie geldig, dat Hendrik niet meer koning was (!). Te ontkennen dat Hendrik het hoofd der kerk was, was dus hoogverraad (Froude, History of England, II, 220, 221). De bewuste leugenachtigheid van deze verdraaide logica kan blijken uit het feit dat de excommunicatie in werkelijkheid niet de oorzaak, maar het gevolg van de terechtstellingen van More en de andere “martelaren” was. De banbul werd eerst ná deze terechtstellingen opgesteld en eerst in 1538 afgekondigd, drie jaren na Mores dood.
Een der beste kenners van het tijdperk van Hendrik VIII, F.J. Furnivall, zegt van de heer Froude, de tegenwoordige burgerlijke mode-geschiedschrijver van Engeland: de Engelse volksliederen “leveren een zeer nuttige zuivering van het overdreven beeld, dat de heer Froude in zijn geschiedenis van de toestand van Engeland in de aanvang der regering van Hendrik VIII ontwierp – een beeld dat een geheel eenzijdige en valse voorstelling van de werkelijke toestanden geeft.” (Voorrede tot “Ballads from Manuscripts, I. Ballads on the condition of England in Henry VIII’s and Edward VI’s reigns. Edited by Frederick Furnivall. London 1868-72”.) De volksliederen van een tijd zijn een gewichtige bijdrage tot de kennis daarvan. De geschreven bronnen bevatten meestal slechts de voorstellingen van de heersende klassen; in het volkslied leren we het standpunt der beheersten kennen. In het bijzonder de volksliederen uit de tijd van Hendrik VIII en zijn eerste opvolger zijn voor ons daarom van betekenis, omdat zij aantonen hoe onpopulair de hervorming van Hendrik was en hoe diep de Utopia in het volk doordrong. Meermaals vindt men aanwijzingen hieromtrent in de balladen; voornamelijk is het woord van de schapen die mensen eten (zie het volgend hoofdstuk) een geliefkoosde zinswending.