Karl Kautsky
Thomas More en zijn utopie
Hoofdstuk 8
More was een spotter, een kritische kop, maar tot het ongeloof dat het humanisme in Italië en Frankrijk bereikte, is hij evenmin gekomen, als een ander der Engelse en Duitse humanisten. De economische ontwikkeling van de Germaanse landen was over het geheel bij die van de Romaanse achtergebleven en hiermee ook de geestelijke ontwikkeling. En evenals het humanisme in het algemeen, was ook zijn hoogste ontwikkelingstrap, het heidens ongeloof, een mengsel van tegenstrijdige elementen. Het ongeloof van het humanisme was deels revolutionaire trots tegen de gangbare kerkelijke opvatting, deels de slappe onverschilligheid van een ondergaande klasse, die spotte met de gespierde geestdrift die zij zelf in haar jeugd ontwikkeld had, waartoe zij echter sinds lang niet meer in staat was. Aan het pauselijk hof maakte men zich op dezelfde wijze vrolijk over het kerkgeloof als tegenwoordig de “politieke” liberalen met de democratische illusies van hun jeugd spotten; niet omdat zij verstandiger geworden zijn, maar omdat zij verslapt zijn.
Zulk een erbarmelijk ongeloof moest de noordelijke “barbaren” afkeer inboezemen en afstoten, in wie de oude productiewijze nog de oorspronkelijke kracht tot daden en geestdrift in stand gehouden had.
Zelfs de meest vrije geesten van het noorden bleven vroom gelovig, en wel zoveel te meer naarmate zij geestdriftiger waren. Dit zien wij aan Hutten, aan Erasmus van Rotterdam, aan More. Bij het zo energiek karakter van de laatste grensde de vroomheid nu en dan aan dweepzucht en ascetisme. Aanwijzingen hieromtrent hebben wij reeds in de brief van Erasmus ontvangen. Talrijke meerdere voorbeelden zouden wij nog uit de geschriften van zijn katholieke biografen kunnen aanvoeren. Wij zullen dit niet doen, niet alleen omdat de getuigenis van Erasmus voldoende is, maar ook omdat het moeilijk valt te onderscheiden waar in die berichten der biografen de waarheid ophoudt en de verdichting begint.
De grootste invloed op More verkreeg onder de Italiaanse humanisten Pico della Mirandola, wiens levensbeschrijving More dan ook uit het Latijn in het Engels vertaalde, zoals wij in het vorig hoofdstuk gezien hebben. Pico, geboren in 1462, gestorven in 1494, was een der weinige Italiaanse humanisten die zich een zedelijke en wetenschappelijke loutering der kerk en haar leerstellingen ten doel stelden, een der weinigen onder hen die een zekere geestelijke verwantschap met de Hervormers hadden, hoewel zij dezen in kennis en vrije blik overtroffen.
Bij de paus gold Pico voor nauwelijks minder gevaarlijk dan de hervormer Savonarola. Niet de ongelovige humanisten, die het volk niet begreep, brachten hun uitbuiting in gevaar, maar de vromen die het met de kerk ernstig meenden, wier denkwijze het dichtst bij die van het volk stond en door het volk begrepen werd.
Pico beproefde de christelijke leer te louteren door te trachten haar op de hoogte der wetenschap van zijn tijd te brengen. Met dit doel bestudeerde hij niet alleen de heidense Grieken, maar hij was ook een der eerste christenen die zich het Hebreeuws grondig wetenschappelijk eigen maakte om door de mythische wijsbegeerte der kabbala nader tot de geheimenissen van het christendom te komen. De resultaten van zijn studiën legde hij in zijn “negenhonderd stellingen” neer, waarin hij o.a. de eeuwigheid der helse straffen en de aanwezigheid van Christus hij het avondmaal ontkende, enz. Ware Pico een echte Hervormer geweest, dat wil zeggen een agitator, dan was hij om deze stellingen wel verbrand. Daar hij slechts een man der wetenschap was, stelde zich paus Innocentius VIII er mee tevreden het geschrift te verbieden. Het was als in Duitsland ten tijde van wijlen de censuur van vóór 1848, toen men zich weinig om lieden bekommerde wier boeken meer dan twintig vel telden: hoe dunner het boek, des te gevaarlijker de schrijver, des te strenger de censor. Deze halve ketter Pico was Mores ideaal.
Reeds Mores verhouding tot Pico bewijst dat hij niet de papenknecht was, waartoe hem katholieke zowel als protestantse papen zo gaarne zouden willen stempelen. Het is waar, hij was in zijn jeugd in een kartuizer klooster gegaan en had daar langen tijd met vrome oefeningen doorgebracht. Maar wat hij daar zag, schijnt hem geen al te hoge achting voor de monniken bijgebracht te hebben. De priester Stapleton moet zelf toestemmen dat More zijn plan om monnik te worden opgaf, daar “de geestelijken bij ons in zijn tijd hun vroegere strengheid en vrome geestdrift ingeboet hadden.” More hield zijn oordeel over het priesterdom volstrekt niet achterbaks. Hij wist de monniken te honen, zo goed als enig ander humanist.
Men horen bv. de volgende plaats uit het eerste boek van de Utopia: Raphael Hythlodaeus beschrijft een gastmaal bij de kardinaal Morton waaraan onder anderen ook een grappenmaker, die de plaats van een hofnar inneemt, en een bedelmonnik deelnemen. Het gesprek komt op de vraag wat men met de bedelaars die door ouderdom of andere oorzaken ongeschikt tot werken zijn, moet aanvangen. De nar meent: Ik geef de bedelaars nimmer een aalmoes, daarom verwachten zij ook niets van mij, in waarheid, niet meer dan wanneer ik een priester ware.[72] Maar ik wil een wet maken, dat al deze bedelaars in benedictijnerkloosters stopt en lekenbroeders moeten worden (feri laicos ut vocant monachos), de vrouwen maak ik tot nonnen. De kardinaal glimlachte en keurde het voorstel goed als scherts, de anderen ook als ernst. Een broeder-godgeleerde echter werd door de scherts van de priesters en de monniken zo vrolijk dat ook hij, anders een man van sombere strengheid, begon te schertsen. “Neen”, zei hij, “gij raakt de bedelaars niet kwijt, wanneer gij niet ook voor ons bedelmonniken voorzorgen neemt.” “Voor dezen is reeds gezorgd,” zei de tafelschuimer, “want de kardinaal zelf heeft een zeer goede bepaling voor u gemaakt door te verklaren dat vagebonden kort gehouden en tot de arbeid gedwongen moesten worden. Want jij bent de grootste vagebond.” De priester neemt deze grap geweldig kwalijk. Een twist tussen hem en de nar ontstaat, waarin More de priester zo dom doet zijn, dat deze onder algemeen gelach armzalig aan het kortste eind trekt. Natuurlijk eindigt de priester met de nar te dreigen met Gods toorn: “Wanneer de velen die de Elisaeus bespotten, die slechts een kaalkop was, zijn toorn gevoelden, hoeveel gevoeliger moest hij de ene man treffen, die de massa der monniken aantast, waaronder zo vele kaalkoppen zijn! En hebben wij niet een pauselijke bul die allen excommuniceert die ons bespotten?”
De kardinaal brengt een ander onderwerp ter sprake om aan de schande van de priester een einde te maken. Hiermee eindigt de episode waarin met weinige woorden de domheid, luiheid en inhaligheid der monniken aan de lachlust prijsgegeven worden.
Even humoristisch is een gedicht dat zich onder de Latijnse puntdichten van More bevindt. Wij geven het, zo goed het in hortend proza gaat, vertaald weer.
Een storm verhief zich, het schip zwaaide,
De matrozen vrezen voor hun leven!
Onze zonden, onze zonden, jammeren zij ontsteld,
Hebben dit onheil over ons gebracht.
Een monnik was toevallig aan boord,
Zij drongen zich om hem, om te biechten.
Doch het schip zwaait als te voren,
En nog immer vrezen zij voor hun leven.
Daar roept er een, slimmer dan de anderen:
Het schip heeft nog steeds van onze zonden last te dragen,
Werpt hem over boord, de paap, op wie wij ze laadden,
En licht zal het schip op de baren dansen.
Zo gezegd, zo gedaan: allen pakken aan,
En werpen de man overboord,
En nu vliegt de boot voor de wind,
Met lichte romp en lichter zeil.
En de moraal van de geschiedenis:
De zonde heeft een zwaar gewicht.
Wat moet de vrome Cresacre More wel gedacht hebben, toen hij las hoe zijn “heilige” overgrootvader zich over biecht en aflaat vrolijk maakte?
De spot van onze “katholieke martelaar” beperkt zich niet tot de lagere geestelijkheid, ook de bisschoppen worden door hem onderhanden genomen. Met name een die hij Posthumus noemt, is het doelwit van de grappen in zijn puntdichten. In een ervan (In Posthumum Episcopum) uit More zijn vreugde omdat gezegde Posthumus tot bisschop gemaakt is, want terwijl de bisschoppen in de regel op goed geluk zonder acht te slaan op hun geschiktheid benoemd worden, is het duidelijk dat men deze met bijzondere zorgvuldigheid uitgelezen heeft. Men had onder duizenden nauwelijks een slechter en dommer bisschop kunnen vinden. In het volgend puntdicht (In Episcopum illiteratum) heet het van dezelfde bisschop dat hij gaarne de spreuk aanhaalt: de letter doodt, maar de geest doet leven; en toch is Posthumus veel te onwetend dan dat welke letters ook hem hadden kunnen doden; en hadden zij het gedaan, dan bezat hij geen geest die leven doet.
Zelfs de paus scheen More slechts een gewoon sterveling. In 1510 schreef Erasmus in Mores huis en op diens aanmoediging zijn Lof der zotheid, waarin hij zich ten hoogste verlustigde, waaraan hij wellicht ook meewerkte; het handschrift werd Erasmus door een van zijn vrienden, hoogst waarschijnlijk door More zelf, heimelijk ontnomen en naar Parijs gezonden, waar het gedrukt werd, in 1511, en in weinige maanden zeven drukken beleefde. Het was een buitengewoon koene en overmoedige satire op de gehele toenmalige maatschappij, vooral echter op het monnikenwezen en het pausdom.
Doch wij hebben zulk een indirect bewijs niet nodig om Mores standpunt tegenover het pausdom te leren kennen. Wij bezitten enige uitspraken van hem uit de tijd na het begin van de Hervorming, toen de strijd tegen het protestantisme reeds More enger bij het pausdom had moeten doen aansluiten. Niettemin schrijft hij bv. in zijn “Weerlegging van Tyndalls Antwoord” (1532), dat een algemene kerkvergadering boven de paus staat, dat zij de paus vermanen en straffen, ja, wanneer hij zich onverbeterlijk toont, ten slotte zou kunnen afzetten (blz. 621).
Even kenmerkend als deze plaats is de volgende:
Toen de Hervorming begon, verklaarde zich Hendrik VIII van Engeland beslist tegen haar en vóór de paus. En hij gaf zelfs een boek uit tegen Luther over de zeven sacramenten.[73] Het verscheen onder zijn naam (1521), maar het was, wat in zulke gevallen niet zelden voorkomt, door anderen geschreven. Door sommigen werd More voor de schrijver gehouden, hij had er echter slechts gering aandeel in. Toen Hendrik VIII zich van het pausdom afkeerde, was hem dit boek natuurlijk hoogst lastig. De schrijvers van zijn boek werden nu hoogverraders.
Onder andere aanklachten die tegen More ingediend werden, nadat hij zijn ambt als Lord Kanselier had neergelegd (1532), was ook deze, dat hij “door zijn lage listen de koning geheel tegennatuurlijk er toe gebracht had om een boek ter verdediging van de zeven sacramenten en het pauselijk gezag uit te geven, en zo de koning er toe gebracht had tot zijn oneer de paus een wapen tegen zich zelf in de hand te geven.”
Het grappigste bij deze verontwaardiging van de arme misleide koning is de omstandigheid dat deze heel kalm tien jaren lang zichzelf voor de schrijver uitgegeven en alle lof over het boek voor zich in beslag genomen had. De paus had Hendrik VIII daarvoor de titel van een “Verdediger des geloofs” (defensor fidei) geschonken en alle lezers van het boek een aflaat toegestaan.
Nu was het boek een schandelijk knoeiwerk geworden en More moest daarvoor boeten. Deze antwoordde op de aanklacht (volgens Roper): “Mylords, met zulke bedreigingen kan men kinderen verschrikken, niet mij. Om echter uw voornaamste aanklacht te beantwoorden, geloof ik niet dat des konings hoogheid mij daarmee belasten zal. Niemand kan mij op dit punt beter ontlasten dan zijne hoogheid zelf, die zeer goed weet dat ik bij het schrijven van het boek op geen wijze geraadpleegd werd, maar het op bevel van zijne hoogheid en met toestemming der schrijvers louter te redigeren had (only a sorter out and placer of the principal matter therein contained), nadat het voltooid was. En daar ik vond dat daarin op des pausen gezag sterk de nadruk gelegd en dit ten zeerste verdedigd werd, sprak ik tot zijne hoogheid: “Ik moet uwe hoogheid er aan herinneren, dat de paus, zo uwe hoogheid weet, een vorst is als gij, en in een verbond met de andere christelijke vorsten staat. Het kan derhalve gebeuren dat uwe hoogheid en hij over verscheidene punten van het bondgenootschap in tweespalt zouden geraken en elkaar de oorlog verklaren. Ik houd het derhalve voor het beste dat de onderhavige passage veranderd en op het gezag des pausen minder sterk de nadruk gelegd wordt.” “Neen,” verklaarde zijne hoogheid, “dat zal niet geschieden. Wij zijn de Roomse Stoel zoveel verplicht, dat wij hem niet te veel eer bewijzen kunnen.” Ik herinnerde hem nu aan het Statuut Praemunire, waardoor een goed deel van het pauselijk herderschap voor Engeland ter zijde werd gesteld. Daarop antwoordde zijne hoogheid: “Wat er ook tegen spreken mag, wij zullen dit gezag zo sterk mogelijk voorstellen, want wij hebben daarvan onze koninklijke kroon ontvangen,” wat ik nimmer gehoord had, voor zijne hoogheid het mij zelf meedeelde.”
De aanklacht viel in het water. Noch Hendrik zelf, noch enig ander heeft de juistheid van Mores beweringen bestreden. Wij moeten deze dus als juist aannemen. Wij zien er echter ook duidelijk uit, evenals uit de medegedeelde passage uit de weerlegging van Tyndall, dat More er verre van was om een slaafse verering voor het pausdom te koesteren. Hij zag daarin, zoals wij nog in het volgend hoofdstuk zullen aantonen, een internationaal bindmiddel, zonder hetwelk de christenheid tot een chaos van elkaar vijandige naties uiteenvallen zou. Hij verdedigde nochtans de rechten der afzonderlijke naties zowel als van de gezamenlijke kerk tegenover de paus, die in zijn ogen niets was dan een afzetbaar voorzitter van de christenheid.
Hoe vrij More in godsdienstzaken dacht, ziet men het beste uit de ideale godsdienst die hij zijn Utopiërs toeschreef. Wij zullen die in de derde afdeling van ons geschrift leren kennen. Hier zij slechts nog een tekenende trek herdacht waardoor More verre uitstak boven het katholicisme zowel als het protestantisme van zijn tijd en die hij slechts met weinig tijdgenoten deelde: zijn godsdienstige verdraagzaamheid. Hij predikte die niet alleen vóór de Hervorming in zijn Utopia, maar ook te midden van de meest verbitterde strijd tussen protestanten en katholieken, toen overal brandstapels tot het verbranden der “ketters” rookten. En hij predikte haar niet alleen, hij oefende haar ook uit.
Stapleton (blz. 215) vindt het zeer zonderling dat een katholieke heilige, lutheranen in zijn huis opnam.
Simon Grvnaeus, een leerling en aanhanger van Melanchton, kwam naar Engeland, om stof te verzamelen voor zijn vertaling van de Griekse neoplatonische wijsgeer Proclus. Hierin werd hij door More, die toen Lord Kanselier was, zo zeer gesteund dat hij de vertaling opdroeg aan Mores zoon Johannes, daar Thomas More voor de voltooiing als martelaar voor het katholiek geloof gestorven was. Deze opdracht deelt Stapleton ons mede. Zij schijnt ons van gewicht tot kenschetsing van More. Het heet daar: “Uw verheven vader, die toen krachtens zijn ambt zowel als krachtens zijn uitnemende eigenschappen de eerste van het gehele rijk was, heeft mij, een onbekend man, ter wille van de studie toegang verschaft tot vele openbare en bijzondere instellingen, heeft mij tot zijn disgenoot gemaakt, hij die de koninklijke scepter droeg en mij aan zijn zijde mee naar het hof genomen. Maar meer nog: mild en goedhartig bespeurde hij dat mijn godsdienstige opvattingen in niet weinig punten van de zijne afweken, wat hij van te voren denken kon. Maar niettemin bleef zijn zorg voor mij gelijk en hij richtte het zelfs zo in dat hij al mijn onkosten uit eigen zak betaalde. Ook gaf hij mij een geleerde jongeman, Johannes Harris, als geleide mee op reis, en een aanbevelingsbrief aan het bestuur van de geleerde school te Oxford, die als een toverroede werkte en mij niet alleen alle boekerijen, maar ook alle harten ontsloot. Alle boekerijen, waarvan de school er ongeveer twintig bezit, goed gevuld met belangrijke oude boeken, pluisde ik door en nam met toestemming van het bestuur niet weinige, die over Proclus handelden, mee naar huis, zoveel ik meende in één tot twee jaar te kunnen doorwerken. Uiterst verheugd over deze schat en door uw vader met geschenken en weldaden overladen, verliet ik Engeland.”
Dit geschiedde meer dan tien jaren na de oorlogsverklaring van Luther aan Rome.
Protestantse schrijvers hebben More niettemin tot een ketterjager willen stempelen.[74] Het bewijs hiervoor wordt, behalve door enige onbewezen beweringen van protestantse praatjesmakers, door het door hem zelf vervaardigde grafschrift gevormd, waarin het heet: “Furibus, homicidis, haereticis molestus”, “hij viel dieven, moordenaars en ketters zeer lastig.” De samenvoeging is voor de “ketters” niet zeer vleiend; het woord “molestus” sluit echter geenszins noodzakelijk een bestrijding in met andere dan geestelijke wapenen. Aan zulk een bestrijding liet More het niet ontbreken. Onder verdraagzaamheid verstond hij dat men de tegenstander niet met “klinkende” argumenten het zwijgen oplegt. Dat het echter onverdraagzaamheid zijn zou, wanneer men zijn hele geestelijk vermogen aanwendt om zijn overtuiging te doen doordringen en die van de tegenstander te doen wankelen, dat zou More nimmer in de zin gekomen zijn. Hij was een veel te krachtige vechtnatuur om te verlangen dat tegenstanders hem spaarden, hij voelde zich echter ook niet gedwongen zijn eigen wapens stomp te maken. Zijn stoten troffen doel. Oude wijven mogen hierover in verontwaardiging geraken en eveneens over de “lichtzinnige” en “ruwe” taal die More voerde. Onze zwakke en huichelachtige tijd mag aanstoot nemen aan de grofheid waarmee de ideeënstrijd toen uitgemaakt werd, en die in de hitte van het gevecht nu en dan verder ging dan ook de minder preutsen onder ons bevallen mag. Een bewijs van onverdraagzaamheid is deze taal op zichzelf nog lang niet.
In hoeverre More echter de ketters vervolgde, verhaalt hij ons zelf in zijn Apology, geschreven in 1533, nadat hij zijn ambt van Lord Kanselier opgegeven had. Zijn mededelingen maken de indruk van de meest volkomen waarheid, worden bevestigd door de feiten voor zover deze van andere zijde bekend zijn en verdienen reeds daarom ten volle geloof, omdat More er geen belang bij had om de waarheid te verminken en een bewuste leugen bij hem moeilijk denkbaar is. Twee jaren na de voltooiing van zijn Apology ging hij de dood in, omdat hij geen leugen zijn wilde!
Hij zegt in het genoemde geschrift o.a.: “Het is niet onbekend welke gunst ik de clerus bewees, toen ik in de raad van de koning zat, toen ik kanselier van het hertogdom Lancaster, bovenal echter, toen ik Rijkskanselier was. Loofde en eerde ik de goeden, ik was niet nalatig in het bestraffen van de nietsnutten die de fatsoenlijke lieden ergernis gaven en hun stand tot schande strekten. Diegenen die in tegenspraak met de geboden van de godsdienst handelden, dieven en moordenaars werden, vonden zo weinig genade bij mij, dat zij niemand meer vreesden dan mij.” Nadat hij aldus zijn verhouding tot de toenmalige katholieke clerus, daarmee echter ook deze zelf gekenschetst heeft, gaat hij over tot het bespreken der bewering dat hij een ketterjager geweest zou zijn: “Verscheidene onder hen (n.l. onder de lutheranen) hebben gezegd dat ik als kanselier sommigen van mijn dienstboden pijnlijk placht te ondervragen, terwijl ik hen in mijn tuin aan een boom binden en jammerlijk afranselen liet. Dit sprookje hebben vele van deze nette heren zolang rond gekletst, dat een braaf vriend van mij alom er van hoorde spreken. Wat zullen deze broeders niet nog meer vertellen. wanneer zij schaamteloos genoeg zijn, zoiets te beweren? Zeer zeker liet ik dergelijke dingen af en toe door de beambten of de bestuurders van een der gevangenissen verrichten, wanneer het een grote diefstal betrof, een afschuwelijke moord of een kerkschennis, diefstal van de toonkelk met het Allerheiligste of de kwaadwillige verwijdering daarvan... Maar indien ik zo handelde met dieven, moordenaars en kerkrovers, heb ik toch nimmer in mijn leven ketters om hun geloof enig leed aangedaan, behalve in twee gevallen”. Deze twee gevallen worden nu uitvoerig verhaald, de ene keer betrof het een jongen in Mores dienst, die een andere jongen in diens huis wilde leren het sacrament van het altaar te bespotten. Daarvoor liet hem More, “zoals men knapen pleegt te doen”, voor de ogen van de bijeengeroepen huisbewoners door een knecht enige slagen voor de broek toedienen. De andere “kettervervolging” betrof een gek die reeds eens in het krankzinnigengesticht Bedlam geweest was en wiens voornaamste vermaak hierin bestond dat hij missen bezocht en gedurende de “heilige handeling” een luid geschreeuw aanhief en schandaal maakte. More liet hem, toen hij eens voorbij zijn huis ging, door een konstabel grijpen, aan een boom in de straat binden en met een roede tuchtigen.
Deze twee lijfstraffen waren zeker van geringe betekenis in een tijd toen men spoedig klaar stond om ketters en heksen zonder veel omslag te verbranden.
More gaat voort: “Van allen die mij wegens ketterij aangebracht werden, heeft geen enkele, zo waarlijk helpe mij God, een klap bekomen, zelfs geen oorveeg. Al wat mij mijn ambts plicht oplegde was, hen in verzekerde bewaring te houden – niet in zo zekere bewaring dat het George Constantine niet gelukt was, zich uit de voeten te maken.” De lutheranen beweerden dat More over de vlucht van die man buiten zich zelf van woede geweest is. Maar in werkelijkheid voegde hij niemand hierom een kwaad woord toe, niet eens de poortwachter, tot wie hij zei: “John, zorg er voor dat de tralies weer rechtgebogen en goed gesloten worden, anders sluipt ten slotte de ontsnapte gevangene weer naar binnen. Wat Constantine gedaan heeft (nl. het ontvluchten), dat heeft hij terecht gedaan. Nooit zou ik zo onverstandig zijn op iemand te toornen wanneer deze van plaats verandert, daar hem het zitten ongemakkelijk geworden is.”
Alle andere verhalen van zijn wreedheden jegens ketters en dergelijken verklaart More voor gelogen: “Wat de ketters betreft, moet men mij niet verkeerd begrijpen. Ik haat hun dwalingen, niet hun personen; ik wenste dat gene vernietigd, deze gespaard werden.”
Nog een passage uit dit geschift zij aangehaald die kenmerkend is voor de wijze waarop More godsdienstzaken behandelde. “En laat ons tot de laatste misslag komen, die de broeders mij verwijten: dat ik onder de ernstigste dingen grappen en grollen en vrolijke anekdoten meng. Horatius zegt: ridentem dicere verum (quid vetat) – waarom kan men niet lachend de waarheid zeggen? En iemand die slechts een leek is, als ik, past het beter op vrolijke wijze zijn inzichten voor te dragen, dan ernstig en plechtig te spreken.”
More had gelijk, een prediker in de zin van het nieuwere katholicisme was hij niet. Hoe vaak hij zich ook moeite geeft, in zijn polemische godsdienstige geschriften ernstig te blijven, de spotter komt er altijd door heen kijken. Niets is vermakelijker te lezen dan vele plaatsen uit zijn Supplication of Souls (smeekschrift der zielen) uit het jaar 1529, een polemiek tegen het vlugschrift: Supplication of Beggars (smeekschrift der bedelaars), dat bij een processie verspreid was, gericht tot Hendrik VIII, van wie geëist werd dat hij de vrome stichtingen zou opheffen om daardoor het werkloze proletariaat te helpen. Fishe, de schrijver, verlangde o.a. dat de geestelijken uit de kloosters verdreven, met zweepslagen tot de arbeid en tot een huwelijk gedwongen zouden worden: zo zou de productie en de bevolking van het land vermeerderd worden. More lachte zeer om het voorstel: “Men denken slechts een smeekschrift bij de koning in te dienen, opdat de geestelijkheid beroofd, geplunderd, geketend, geranseld en... uitgehuwelijkt zou worden! Hoe de man over het huwen denkt, kan men zien uit de omstandigheid dat hij het als het laatste van deze euvelen noemt en voorwaar, wanneer hij het voor iets goeds hield, zou hij het de geestelijkheid niet toewensen.”
More spreekt dan over het vagevuur dat aan arme zielen zou ontgaan, wanneer de stichtingen opgeheven werden, zodat er niemand was die voor hen bad. En welke martelingen ondergaan niet de arme zielen! Men bedenke slechts, zij zijn verdoemd om alle domheden aan te zien die op de wereld voorvallen. En hoe spoedig is een dode vergeten! Dan moet de man in het vagevuur toezien, hoe zijn vrouw zo spoedig mogelijk een ander huwt en de kinderen vrolijk zijn en niemand meer aan de vader denkt, die zo snel vergeten is als een weggeworpen oude schoen. Slechts nu en dan herdenkt de vrouw de gestorven echtgenoot, nl. wanneer zij juist met de tweede man getwist heeft.
In zijn Confutation of Tyndales Answer laat hij de protestantse prediker Barnes voor de verzamelde gemeente met twee vrouwen redetwisten, een koopmansvrouw en de kasteleine van Botolphs Wharf. Er is sprake van de tekenen waaraan de ware priester van Christus te herkennen is. Barnes noemt als zulke tekenen, dat hij de ware uitleg der heilige schrift geeft en volgens de schrift leeft. Daarop roept de waardin: “Bij de heilige smeerlap (malkin)! Vader Barnes, alle tekenen waarvan gij spreekt, zijn niet te vergelijken met mijn herberguithangbord of het uithangbord van een mosterdwinkel. Waar ik het ene zie, ben ik zeker warme bollen te krijgen, en bij het andere een mosterdpot. Maar uw beide tekenen geven mij niet de geringste zekerheid, nog voor geen duit.”
In de trant zijn Mores “godgeleerde” verhandelingen gehouden. Dat zij tegen het einde van zijn leven enigszins minder vrolijk zijn en af en toe een extatische en fanatieke geest vertonen, dat hij er dingen in zegt die in tegenspraak met zijn vroegere beginselen zijn, zoals hij ze bijvoorbeeld in de Utopia geuit heeft, is juist. Het onderzoek naar de wijze waarop deze verandering tot stand gekomen is, behoort meer tot het gebied der psychologie dan tot dat der geschiedenis: dat een vurige geest als More in de hitte van het gevecht uit de band springt en dingen beweert die met zijn vroeger standpunt in tegenspraak zijn, dat hij zich aan de vijandschap van zijn tegenstanders ergert en aanvechtingen van dweepzucht heeft, dat ten slotte alle geschriften, die in de kerker, in afwachting van de dood vervaardigd werden, een extatisch karakter hebben, daaraan zal nauwelijks iemand anders dan een vijandelijke paap aanstoot nemen. Wij laten het de katholieke en protestantse papen over, hun materiaal vóór of tegen More uit deze geschriften te putten. Voor ons zijn zij hoogstens van pathologisch belang, aangezien wij slechts van de socialist, de denker More, spreken. Mores godgeleerde geschriften verklaren zich schier vanzelf, zodra wij begrijpen waarom More de katholieke en niet de protestantse zijde koos. Zodra hij de partij der eerste gekozen had, was al wat volgde slechts de natuurlijke consequentie van deze stap. De gronden echter, waarop hij tegen het protestantisme optrad, waren niet van dogmatische, niet van godsdienstige, maar van politieke en economische aard, ten dele dezelfde gronden die in het algemeen het humanisme bewogen zich bij de katholieken te scharen en die wij in de eerste afdeling genoemd hebben. Maar deze gronden namen bij More ten gevolge van plaatselijke en persoonlijke invloeden een geheel eigenaardige vorm aan. Wij zullen die in het volgende hoofdstuk nader leren kennen.
_______________
[72] In vele oude uitgaven staat hier de kanttekening: “Een gebruikelijk spreekwoord bij de bedelaars.” Een bewijs hoezeer de kerk haar taak van armverzorging ontrouw geworden was.
[73] Assertio septem sacramentorum adversus Martinum Lutherum edita ab invictissimo Angliae et Franciae rege et domino Hiberniae, Henrico ejus nominis octavo. Londini 1521.
[74] Een van de jongste onder hen is James Anthony Froude in zijn History of England from the Fall of Wolsey to the Defeat of the Spanish Armada, Londen, 1870, waarin de, geschiedenis van de Engelse Hervorming van het platste protestants bourgeoisstandpunt behandeld wordt. Dezelfde heer, die over de beweerde “ketterjagerij” van More zo verontwaardigd is, houdt het voor zijn taak de terechtstelling van More te rechtvaardigen en te verklaren dat terechtstelling op de geringste verdenking van “voor de maatschappij gevaarlijke” meningen (opinions subversive of society) te koesteren, ook nog in de 19e eeuw wel noodzakelijk kon worden. In 1848 was Engeland niet ver van deze noodzakelijkheid geweest. Deze zou zijn ingetreden wanneer de Engelse chartisten zich met de “moordenaars” en “rebellen” te Parijs in verbinding gesteld hadden. Welk gehuil over “bloeddorstige hyena’s” zou de heer Froude wel aangeheven hebben, als de “rebellen” te Parijs in 1848 volgens zijn voorschrift maar in hun belang gehandeld hadden?