Karl Kautsky
Thomas More en zijn utopie
Hoofdstuk 12
In het tweede boek van de Utopia deelt Raphael Hythlodaeus de stellingen en gebruiken mede die op het eiland Utopia heersen en hem zo bekoorden. Laat ons eerst horen wat hij van de productiewijze vertelt. Hun huiselijke, echtelijke, politieke, godsdienstige en andere instellingen zijn hiervan afhankelijk.
“Het eiland Utopia”, bericht Raphael, “telt vierentwintig grootte en prachtige steden, alle in taal, zeden, instellingen en wetten elkaar gelijk. Zij zijn alle op dezelfde wijze aangelegd en gebouwd, voor zover het verschil in plaatselijke gesteldheid dit toelaat.
Deze steden zijn minstens 24.000 schreden van elkaar verwijderd, maar geen enkele is zo afgelegen dat zij niet van de naastbij zijnde in een dagreis te voet bereikt zou kunnen worden... Aan elke stad is haar bouwland zo aangewezen, dat haar gebied in geen richting zich minder dan 20.000 schreden ver uitstrekt, naar menige richting veel verder, waar de steden verder uit elkaar liggen. Geen van deze steden streeft er naar om haar grenzen te verwijden, want zij beschouwen zich meer als de bebouwers dan als de meesters van het land.
Op het platteland hebben zij overal goed gelegen, van landbouwgereedschappen welvoorziene huizen. Deze worden bewoond door de burgers die beurtelings naar het land trekken. Geen landbouwersgezin telt minder dan 40 leden – mannen en vrouwen – en twee tot de hofstede behorende (ascripticii) knechten.[117] De bestuurders van het gezin zijn een huisvader en een huismoeder, bedreven en ervaren mensen, en aan het hoofd van iedere dertig gezinnen staat een phylarch.
Uit elk van deze gezinnen keren jaarlijks 20 personen naar de stad terug, nadat zij twee jaren op het land doorgebracht hebben, en worden door 20 andere uit de stad vervangen, die in de landbouw onderricht worden door hen die reeds een jaar op het land gewoond hebben en derhalve de landbouw verstaan. De nieuwen hebben het volgende jaar anderen te onderwijzen. Deze regeling heeft men getroffen daar men vreesde dat er op zekere keer gebrek aan levensmiddelen zou ontstaan, wanneer alle landbouwers tegelijkertijd onervaren nieuwelingen zouden zijn. Het wisselen van de landbouwers werd ingevoerd opdat niemand tegen zijn wil gedwongen zou zijn al te lang de vermoeiende en harde landarbeid te verrichten. Maar menigeen vindt in het landleven zulk een behagen dat hij zich een langer verblijf op het land verschaft.
De landbewoners bewerken de velden, verzorgen het vee en hakken hout dat zij naar de stad te land of te water vervoeren, al naar het uitkomt. Zij broeien de kippeneieren kunstmatig door broedtoestellen uit enz.
Hoewel zij nauwkeurig onderzocht hebben hoeveel levensmiddelen de stad benevens haar geheel gebied vereist, zaaien zij toch meer koren en fokken meer vee dan zij nodig hebben, en delen het teveel met hun buren.
Wat ook de landbewoners nodig hebben en men in veld en bos niet vindt, dat halen zij zich uit de stad, waar de overheden het hun gaarne en zonder vergoeding afstaan; want elke maand, op een rustdag, gaan velen van hen naar de stad. Nadert de oogsttijd, dan geven de phylarchen der landbouwgezinnen de stedelijke overheden op hoeveel arbeiders uit de stad zij nodig hebben. Deze schaar trekt op de vastgestelde dag naar het land en met haar hulp wordt haast de gehele oogst op één enkele dag binnengehaald, als het weer gunstig is.”
Tot zover de landbouw. Begeven wij ons nu naar de stad.
“De straten zijn zeer bekwaam zo aangelegd, dat zij het verkeer met rijtuigen mogelijk maken en toch tegen de wind beschutten. De huizen zijn fraai, grote gebouwen die zonder tussenruimte in onafgebroken rijen staan. De weg tussen de huizen is twintig voet breed.[118]
Aan de achterkant der huizen loopt een tuin langs de gehele lengte der straat, rondom door huizen begrensd. Elk huis heeft een poort aan de straat en een deur in de tuin. De poorten hebben dubbele vleugels die zich door de lichtste druk van de hand openen en zich vanzelf weer sluiten. Ieder die wil mag binnenkomen zodat bij hen niets bijzonders iemands eigendom is. En zelfs de huizen wisselen zij elke tien jaren naar het lot.
Op hun tuinen stellen zij grote prijs. Zij kweken daarin wijnstokken, vruchten, kruiden en bloemen, zo bekoorlijk en net, dat ik nimmer vruchtbaarder of sierlijker tuinen gezien heb. De ijver die zij er aan besteden komt niet alleen voort uit het plezier in de tuinbouw, maar ook uit de wedijver tussen de verschillende straten om de fraaiste tuin te hebben. En niet licht zal men iets vinden wat voor de burgers nuttiger en genoeglijker ware
Akkerbouw is de bezigheid waaraan zich alle Utopiërs overgeven, zowel mannen als vrouwen, en die zij allen verstaan. Van jongs af worden zij er in onderricht. Gedeeltelijk in de scholen door onderwijs, gedeeltelijk door oefening op de velden in de nabijheid der stad, waar hun de landarbeid als een spel onderwezen wordt; zij worden daardoor niet alleen in de arbeid bekwaam, maar ook lichamelijk sterk.
Naast de landbouw, die, zoals gezegd, door hen allen bedreven wordt, leert ieder van hen nog een handwerk als zijn bijzondere bezigheid. Dit is meestal of het verwerken van wol of vlas, of het metselen, de kunst van de smid of van de timmerman. De andere bezigheden zijn niet het bespreken waard.
Want de kleren zijn op het gehele eiland naar dezelfde snit, behalve dat de kleding van de mannen verschillend is van die der vrouwen, die der gehuwden van die der ongehuwden. En deze snit blijft altijd dezelfde, passend en aangenaam voor het oog, niet hinderlijk voor de bewegingen en wendingen van het lichaam, evenzeer geëigend voor de koude als voor de hitte. Deze klederen vervaardigt elke familie voor zich zelve. Maar van de andere bovenvermelde bedrijven heeft elk er een te leren en wel niet alleen de mannen, maar ook de vrouwen. De laatsten, als de zwakkeren, worden voor lichtere arbeid gebruikt, meestal tot het bewerken van wol en vlas. De zwaardere bedrijven vallen de mannen toe.
Meestal wordt ieder in het handwerk van zijn vader onderricht, want hiertoe is men in de regel vanzelf geneigd. Geeft echter iemand een ander beroep de voorkeur, dan wordt hij in een familie opgenomen die dat beroep uitoefent. Niet alleen de vader maar ook de overheid zorgt er voor dat hij een braaf en rechtschapen huisvader wordt.
Heeft iemand reeds een handwerk geleerd, dan mag hij zich in weerwil hiervan ook later nog op een ander toeleggen, wanneer hij dat verlangt. Verstaat hij beide, dan mag hij uitoefenen welk van beide hij wil, tenzij de stad het ene meer nodig heeft dan het andere.
De voornaamste en haast enige taak der syphogranten (phylarchen) bestaat daarin dat zij er voor hebben te waken dat niemand ledig gaat en ieder zijn handwerk met voldoende ijver uitoefent. Hiermee is echter niet bedoeld dat de Utopiërs van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat in onafgebroken arbeid zich af te beulen hebben als lastdieren. Want dat is slechter dan de ellendigste slavernij. En toch is dit haast overal het lot der arbeiders, behalve in Utopia. Daar echter worden dag en nacht in 24 uren gedeeld en slechts 6 daarvan zijn voor de arbeid bestemd: drie in de voormiddag, waarna zij eten gaan; en na de maaltijd hebben zij een rusttijd van 2 uur, waarop zij weer 3 uren arbeiden en dan het avondmaal gaan nemen. Om ongeveer 8 uur ’s avonds gaan zij naar bed (terwijl zij met 1 uur het eerste uur na de middag aanduiden) en wijden aan de slaap 8 uren. Al de tijd die niet door werken, slapen en eten in beslag genomen is, besteedt ieder naar welgevallen... Om zich echter geen valse voorstellingen te maken, moet men één ding in het oog vatten – want als men hoort dat zij maar 6 uur aan de arbeid besteden, zou men wellicht tot de mening komen dat gebrek aan noodzakelijke dingen het gevolg daarvan zal zijn.
Maar integendeel. Deze korte arbeidstijd is niet alleen voldoende, maar meer dan genoeg om een overvloed van alle zaken te vervaardigen, die des levens nooddruft of aangenaamheid vereist.
Dat zult gij inzien, als gij bedenkt welk een groot deel van het volk in andere landen ledig gaat. Daar zijn in de eerste plaats de vrouwen, dus de gehele helft der bevolking, en waar de vrouwen een bezigheid hebben, daar snurken de mannen des te meer. En hoe talrijk en hoe ledig daarnaast de schaar van priesters en vrome mannen, zoals men ze noemt! Men voege hierbij het aantal van alle rijken, voornamelijk de grondbezitters (praediorum dominos), die men gewoonlijk de gentry (generosos) en de lords (nobiles) noemt. Tel bij dezen hun gehele gevolg, die samenrottende hopen van vechtersbazen en windbuilen. Ten slotte vergeten men niet de tot arbeid geschikte, volkomen gezonde bedelaars die een of ander gebrek huichelen. Veel geringer dan gij gelooft zult gij het aantal vinden van hen, wiens arbeid alles schept wat de stervelingen nodig hebben. En overweeg nu verder hoe weinigen weer van deze met noodzakelijke arbeid belast zijn. Want waar alles met geld gemeten wordt, daar worden natuurlijk vele ijdele en overbodige bedrijven in het leven geroepen, die uitsluitend de spilzucht en liederlijkheid dienen. Want als men thans al degenen die nu werkzaam zijn, slechts in zo weinige bedrijven tewerkstelde als de natuur aan behoeften kweekt, dan zouden ongetwijfeld de noodzakelijke dingen in zulk een menigte vervaardigd worden dat hun prijs te diep daalde om het onderhoud der arbeiders mogelijk te maken. Wanneer men echter al dezen, die nu in nutteloze beroepen werkzaam zijn, gezamenlijk met de gehele schaar van die leeglopers, van wie ieder afzonderlijk meer voortbrengselen van vreemde arbeid verteert en vernielt dan twee der arbeiders – wanneer men al dezen aan nuttige arbeid zette, dan zou, zoals licht te begrijpen valt, buitengewoon weinig tijd nodig zijn om een overvloed van dingen te maken die des levens nooddruft of aangenaamheid vereist, en zelfs dingen die tot genoegen dienen, dat wil zeggen, tot waar en natuurlijk genoegen.
De juistheid hiervan blijkt in Utopia reeds op het eerste oog. Want in een stad benevens haar gebied bevinden zich nauwelijks 500 personen van de arbeid bevrijd, uit het ganse aantal van mannen en vrouwen die daartoe in staat zijn. Daaronder zijn de syphogranten die zich echter toch niet aan de arbeid onttrekken, om de anderen door hun voorbeeld tot arbeid op te wekken, hoewel zij wettelijk ervan vrijgesteld zijn. Dezelfde vrijstelling van de arbeid genieten diegenen, die op aanbeveling van de priesters en na geheime verkiezing door de syphogranten van het volk verlof bekomen hebben om zich uitsluitend en voortdurend aan de studie te wijden. Vervult echter zo iemand niet de in hem gestelde verwachtingen, dan wordt hij weer onder de handwerkslieden geplaatst. Vaak komt echter ook het tegendeel voor, nl. dat een handwerksman zijn vrije tijd zo ijverig aan de studie besteedt en daarin zulke vorderingen maakt, dat hij van de handenarbeid vrijgesteld en onder de geleerden geplaatst wordt.” Uit dezen worden de hoge beambten genomen. “Daar de rest van het volk noch werkeloos is, noch met nutteloze arbeid beziggehouden wordt, kan men licht nagaan, hoe weinig uren zij nodig hebben om vele en goede dingen voort te brengen.
Bovendien hebben de Utopiërs het voordeel dat de meeste noodzakelijke bezigheden bij hen niet zo veel arbeid in beslag nemen als elders. Want in de eerste plaats vereist in andere streken het bouwen en onderhouden der gebouwen de onafgebroken arbeid van vele mensen; want de gierige zoon laat het huis, dat de vader bouwde, vervallen. Wat hij met weinig kosten had kunnen onderhouden, heeft zijn opvolger met grote uitgaven nieuw te bouwen. Of het komt ook voor dat een huis, dat iemand veel geld kostte, zijn kieskeurige opvolger niet bevalt. Hij verwaarloost het, laat het vervallen en bouwt een ander op een andere plaats met niet minder kosten. Maar bij de Utopiërs is alles zo goed overlegd en de gemeenschap zo goed ingericht, dat het zeer zelden voorkomt dat zij een nieuw huis op een nieuwe plaats te bouwen hebben. Zij herstellen niet slechts de gebreken spoedig, maar weten die ook te rechter tijd te voorkomen. Zo blijven de gebouwen lange tijd in stand met geringe kosten, zodat vaak de bouwers niets te doen hebben dan timmerhout te bewerken en stenen te houwen opdat het werk sneller van de hand zal gaan wanneer men hun arbeid nodig heeft.
Even weinig arbeiders hebben zij nodig voor het vervaardigen van hun kleding. Bij de arbeid dragen zij eenvoudig leder of huiden die 7 jaren duren. Gaan zij uit, dan werpen zij een mantel om, die het grove onderkleed verbergt. Deze mantels hebben op het gehele eiland dezelfde kleur, de natuurkleur der wol. Zij verbruiken dus niet alleen minder laken dan in andere landen het geval is, het kost hun ook minder arbeid. Linnen wordt meer gebruikt daar de vervaardiging minder arbeid vereist. Maar bij het linnen ziet men slechts op blankheid, bij de wol slechts op zuiverheid. De fijnere weefsels worden volstrekt niet hoger geschat. En terwijl elders vier à vijf wollen bovenklederen van verschillende kleur en even veel zijden wambuizen voor een man niet genoeg zijn, ja menig heertje vaak tien te weinig zijn, is bij de Utopiërs één enkel gewaad meestal voldoende voor twee jaar. Waarom zou iemand daar ook meer verlangen? Indien hij er meer had, ware hij noch beter tegen koude beschermd, noch mooier gekleed.
Daar zij allen nuttig bezig zijn en elk beroep slechts weinig
arbeiders nodig heeft, komt het meermaals voor dat zij alles in overvloed hebben. Dan worden talloze scharen uit de stad geleid om de straatwegen te verbeteren. Vaak echter, wanneer ook deze arbeid niet nodig is, wordt het aantal arbeidsuren bij verordening verminderd. Want de overheid plaagt de burgers niet met nutteloze arbeid.”[119]
Tot zover over handwerk en landbouw in Utopia. Beide zijn bezigheden die, indien niet tot afmatting toe uitgeoefend, een zekere bekoring bezitten. De arbeid van de handwerksman zowel als die van de boer is niet eentonig, afstompend, maar rijk aan afwisseling. Ieder van de twee staat in een zekere persoonlijke verhouding tot de voortbrengselen van zijn arbeid; zij zijn zijn trots en zijn vreugde. Natuurlijk hebben wij hierbij niet het oog op de handwerksman en de boer der kapitalistische maatschappij, waarin dezen veeleer meestal niets anders zijn dan verkapte loonarbeiders, producenten van meerwaarde voor de kapitalisten.
More kon wel aannemen dat landbouw en handwerk genoeg bekoring in zich zelf bezaten om geen strenge arbeidsdwang nodig te maken. Maar hoe stond het met de onaangename, afstotende, weerzinwekkende werkzaamheden? Om tot de uitoefening van deze werkzaamheden op te wekken, roept hij de godsdienst, die in zijn tijd nog zo grote macht bezat, ter hulp.
“Velen onder hen (de Utopiërs) zijn zo aan de godsdienst gehecht, dat zij de wetenschappen verwaarlozen. Maar zij vermijden de lediggang, daar zij de overtuiging hebben dat de zaligheid hiernamaals slechts bereikt worden kan door een vlijtig leven en goede werken. Enigen van hen wijden zich derhalve aan de ziekenverpleging, anderen verbeteren de straten en bruggen, reinigen de grachten, steken turf, houwen stenen, vellen en kloven hout, rijden hout, koren, en andere zaken naar de steden en dienen niet alleen de gemeenschap maar ook particulieren als dienaren, ja gewilliger nog dan knechten. Want waar ook onaangenaam, hard en afstotend werk te verrichten is, waarvan moeite, afschuw en kleinmoedigheid anderen afschrikken, dat nemen zij gaarne en opgewekt op zich en verschaffen zo door aanhoudende arbeid en moeite, de anderen nut en comfort, zonder dezen daarom te berispen. Want zij matigen zich noch het ambt van zedenrechter aan, noch verheffen zij zich boven de anderen. Maar men eert hen des te meer naarmate zij meer knechtsdiensten verrichten.
Zij vervallen in twee sekten. De ene vordert de ongehuwde staat en onthouding niet alleen van de omgang met vrouwen, maar ook van het genot van vlees, sommigen van hen van alle dierlijke spijzen. Zij wijzen de genietingen van dit leven als nadelig terug en trachten de zaligheid van het leven hiernamaals, dat zij blij en goedsmoeds verwachten, door waken en kastijdingen te verwerven.
De andere sekte is niet minder de arbeid gezind, geeft nochtans het huwelijk de voorkeur en versmaadt zelfs niet aangenaamheden. Zij geloven dat hun plichten jegens de natuur arbeid en moeite, hun plichten jegens de gemeenschap kinderteelt vereisen. Zij ontzeggen zich geen enkel genoegen dat hun in de arbeid niet hindert. Zij houden van het vlees van de viervoeters, omdat zij geloven dat deze voeding hen sterker maakt en meer uithoudingsvermogen geeft. De Utopiërs achten deze sekte wijzer, gene heiliger.”
Deze ideale, bescheiden, geestdriftige werkmonniken, die in scherpe tegenstelling staan tot de luie, verzopen en verwaande pijdragers van Mores tijd, bleken evenwel niet voldoende tot het verrichten van de onaangename arbeid. Er was immers arbeid die men van een vroom man volstrekt niet vergen kon, bv. het slachten van dieren, werkzaamheden die de mens die ze uitoefende verdierlijken moet. More wenste de Utopiërs daarvan af te houden. Maar het werk moest gedaan worden. In deze verlegenheid werd More gedwongen zichzelf ontrouw te worden en de dwangarbeid voor een klasse der bewoners van Utopia te laten bestaan:
“Als knechten hebben zij (de Utopiërs) noch krijgsgevangenen, behalve die gemaakt zijn in veldslagen die zij (de Utopiërs zelf) voerden,[120] noch de kinderen van knechten; ook versmaden zij het die in vreemde landen te verwerven. Hun knechten zijn medeburgers die wegens misdaad tot dwangarbeid veroordeeld werden, of, wat vaker voorkomt, misdadigers van het buitenland over wie de doodstraf uitgesproken was. Van deze brengen zij er velen in het land; zij betalen voor hen slechts weinig, meestal in het geheel niets. Deze soort knechten worden niet slechts aan onafgebroken arbeid gezet, zij dragen ook ketenen. Het hardst echter behandelen zij de uit hun midden stammende, daar zij dezulken voor de slechtste en strafwaardigste houden, die zo voortreffelijk in een zo uitmuntende gemeenschap opgevoed werden en in weerwil hiervan zich niet van misdaden onthielden.
Een ander soort knechten wordt gevormd uit arme en werkzame dagloners van het buitenland, die vrijwillig komen om zich hier in knechtschap te verhuren. Dezen behandelen zij behoorlijk en haast zo goed als de eigen burgers, behalve dat zij hun een weinig meer arbeid opdragen, daar zij er aan gewoon zijn. Is een van hen genegen weg te trekken, wat zelden voorkomt, dan verhinderen zij hem niet en laten hem ook niet met lege handen gaan.”
Maar ook de toestand der veroordeelde misdadigers is niet hopeloos: “Meestal worden de afschuwelijkste misdaden met dwangarbeid gestraft. Want zij geloven dat deze de misdadiger niet minder afschrikt en de gemeenschap voordeliger is, dan wanneer men hem zo snel mogelijk zonder meer uit de weg ruimt. Want zijn arbeid is van meer nut dan zijn dood en zijn voorbeeld werkt langer afschrikkend dan een spoedig vergeten terechtstelling. Wanneer de misdadigers zich echter verzetten, dan slaat men hen neer als wilde dieren die noch tralies noch ketens in toom kunnen houden. Degenen die hun lot gewillig dragen, zijn niet zonder hoop. Want wanneer zij gebogen door de arbeid zulk een berouw tonen dat men ziet dat zij hun misdaad meer betreuren dan hun straf, dan wordt hun dwangarbeid soms door de vorst, soms door het volk, hetzij verzacht, hetzij geheel opgeheven.”
De arbeid van deze knechten is onder andere het slachten en de keukenarbeid. Uit de slachthuizen buiten de stad “worden de dieren op de markt gebracht, nadat de knechten ze geslacht en van de ingewanden ontdaan hebben. Want zij laten hun vrije burgers niet aan het slachten van dieren gewennen, daar zij vrezen dat hun zachtmoedigheid, de beminnelijkste eigenschap van hun wezen, daardoor langzamerhand zou kunnen verdwijnen... In de eetpaleizen wordt alle onaangename, moeilijke en morsige arbeid door de knechten verricht.”
Tot zover over de arbeid en de arbeiders. Nu nog iets over de economische betrekkingen van de gehele gemeenschap ten opzichte van de afzonderlijke producerende gemeenten enerzijds van het buitenland anderzijds.
“Elke stad zendt jaarlijks naar Amaurotum als afgevaardigden drie van haar meest wijze grijsaards om de gemeenschappelijke aangelegenheden van het eiland te verzorgen. Er wordt onderzocht aan welke dingen en waar overvloed of gebrek heerst, en het gebrek van deze door de overvloed van gene verholpen. En dat geschiedt zonder enige schadeloosstelling, daar de steden die van haar overvloed aan andere geven zonder van deze iets te verlangen, daarvoor van andere iets ontvangen wat zij nodig hebben, zonder daarvoor iets in ruil te geven. Zo is het gehele eiland haast één gezin.
Maar als zij genoeg voorraad voor zich zelf opgeslagen hebben (en zij houden het voor noodzakelijk voor twee jaren verzorgd te zijn, wegens de onzekerheid van de opbrengst van het komende jaar), dan brengen zij hun overvloed naar het buitenland. Massa’s koren, honing, wol, vlas, hout, cochenille (coccus) en purper; huiden, was, talk, leder en vee. Het zevende deel van deze zaken verdeelden zij vrijgevig onder de armen van het land waarmee zij handel drijven, de rest verkopen zij tot lage prijzen. Door deze warenhandel brengen zij in hun land niet alleen noodzakelijke dingen die het zelf niet voortbrengt – want hiervan zijn er slechts weinig, behalve ijzer – maar ook grote hoeveelheden goud en zilver. En daar zij deze handel reeds sinds lang bedrijven, hebben zij ongelooflijke rijkdommen opgehoopt.”[121] Alle naburige steden en staten zijn bij hen in schuld. De schatten hopen zij louter op om in geval van oorlog soldeniers te werven en een deel van de vijand te kunnen omkopen.
Zij zelf hebben geen geld, hebben dus ook geen geld nodig. En opdat er geen verlangen hiernaar zou ontstaan, “hebben zij een middel bedacht dat, hoezeer het met hun wetten en gewoonten overeenstemt, zo verschillend van de onze is, dat het ongelooflijk schijnt aan ons die het goud zo oneindig hoog schatten en zo begerig zoeken. Zij eten en drinken uit aarden en glazen vaatwerk, dat heel mooi maar niet kostbaar is, uit goud en zilver echter maken zij wastafelgerei en ander dergelijk vaatwerk. Niet alleen voor de gemeenschappelijke paleizen, maar ook voor de particuliere huizen. Verder maken zij uit de edele metalen ketens en boeien voor hun knechten. Wie door een vergrijp eerloos geworden is, die behangen zij met oorringen en ketenen van goud, steken hem gouden ringen aan de vingers en omwinden zijn hoofd met goud.”
Op deze wijze stelde zich More de economische toestanden van zijn ideale communistische gemeenschap voor.
Niemand met enige kennis van het onderwerp zal willen beweren dat Mores oogmerken met de tendensen van het modern wetenschappelijk socialisme geheel overeenstemmen. Dit laatste berust op twee feiten: de ontwikkeling van het proletariaat als klasse en de ontwikkeling van het machinaal grootbedrijf dat de wetenschap in zijn dienst neemt en binnen elk bedrijf thans reeds een stelsel van planmatig georganiseerde, maatschappelijke arbeid afdwingt. Het grootbedrijf vormt de technische grondslag waarop naar de opvatting van het wetenschappelijk socialisme het proletariaat de productie naar zijn belangen vormen zal, wanneer het een politiek doorslaande factor geworden zal zijn.
De kapitalistische productiewijze heeft evenwel haar misstanden vroeger ontwikkeld dan de elementen die bestemd zijn om deze misstanden te overwinnen. Het proletariaat moest een duurzame instelling en een belangrijk deel van het volk geworden zijn, eer het zich als klasse gevoelen en zich de onderzoeker vertonen kon als de kracht door welke de sociale omvorming gedragen worden zou. Anderzijds kon het grootbedrijf onder het stelsel der warenproductie zich slechts ontwikkelen in kapitalistische vorm; het werd eerst mogelijk toen grote kapitalen in weinige handen zich verzameld hadden en er een leger bezitloze, arbeidzoekende proletariërs tegenoverstond.
Kapitaal en proletariaat, massa-ellende en ontzaglijke rijkdom moesten lange tijd bestaan, eer zij de kiemen van een nieuwe maatschappij ontwikkelden. Zolang deze zich niet vertoonden, moesten alle pogingen om het leed der kapitalistische productiewijze door het bevorderen van haar tegendeel uit de weg te ruimen, in de lucht zweven, moest het socialisme utopisch blijven, kon het niet wetenschappelijk worden.
Deze toestand bestond nog in de aanvang van onze eeuw. Hoeveel ongunstiger was hij ten tijde van More! In de aanvang van onze eeuw ontstond reeds een bepaalde arbeidersbeweging met bepaalde doeleinden; wat More als arbeidersbeweging leerde kennen, waren op zich zelf staande wanhoopsdaden van meestal boerse elementen. In de aanvang van onze eeuw zag men reeds de overgang van de kapitalistische manufactuur tot de grootindustrie. In Mores tijd begon juist het kapitalisme zich van Engelands industrie en landbouw meester te maken. Nog had zijn heerschappij niet lang genoeg geduurd om een technische omwenteling te voltrekken; het onderscheid tussen kapitalistische en eenvoudige warenproductie was nog meer een onderscheid in graad dan in soort.
Tegenwoordig is het onderscheid tussen kapitalistische grootbedrijven en boeren- of handwerkbedrijven in het oog vallend. De eerste zijn niet alleen groter dan de laatste, zij produceren ook geheel anders, met andere werktuigen, volgens andere methoden.
Zulk, een onderscheid tussen eenvoudige en kapitalistische warenproductie bestond nog niet in de aanvang der 16e eeuw in Engeland. De arbeiders die de wol van de koopman voor deze verwerkten, deden dat op dezelfde wijze als de arbeiders van de gildewever. Het onderscheid bestond alleen hierin dat de koopman meer arbeiders tewerkstelde dan de meester-wever en dat de gezellen van de meester-wever wel het vooruitzicht hadden zelf eens meester te worden, de loonarbeiders van de kapitalistische koopman daarentegen geen vooruitzicht, eens zelf kapitalist te worden. Het onderscheid tussen de kapitalistische en de gildeproductiewijze was toen slechts een sociaal, geen technisch onderscheid: het handwerk vormde de grondslag van het een zowel als van het ander.
Evenzo stond het met de landbouw. De bedrijven van de kapitalistische pachters onderscheidden zich van die der feodale ingezetenen vooreerst slechts door hun grootte. Van verbetering der cultuurmethodes, van een aanwenden van verbeterde werktuigen in de eerstgenoemde was nog weinig te bemerken. Wel werden mensen overtollig gemaakt, maar niet door een verhoging van de productiviteit van de landarbeid, maar door de overgang tot een ruwere vorm van landelijke productie, nl. van akkerbouw tot veeteelt.
Hoe duidelijk derhalve ook in Mores tijd zekere misstanden van het kapitalisme in Engeland aan de dag traden, de technische grondslagen waarop dit berustte en waarvan derhalve ook More bij de opbouw van zijn antikapitalistische gemeenschap moest uitgaan, waren steeds nog het handwerk en het boerenlandbouwbedrijf.
Dat More dus in vele punten van het modern socialisme afwijken moest, is duidelijk. Evenals hij in politiek opzicht ons in vele opzichten reactionair toeschijnt – als men dwaas genoeg is hem met de maatstaf van de 19e en niet met die van de 16e eeuw te meten – evenals hij ten gevolge van de achterlijkheid van het proletariaat tegenstander van elke volksbeweging, voorstander van een constitutioneel koningschap was – zo schijnt ons Mores socialisme ook in economisch opzicht vaak achterlijk. Men mag er zich niet over verwonderen dat dit het geval was, maar wel over het feit dat, in weerwil van de ongunstige voorwaarden, Mores socialisme nochtans, naast vele achterlijkheden, de voornaamste kentekenen van het modern socialisme vertoont, zodat hij met recht tot de nieuwere socialisten te rekenen valt.
De onmoderne kanten van Mores communisme zijn de noodzakelijke consequenties van de productiewijze, waarvan hij uitging en moest uitgaan. Tot deze onmoderne kanten behoort bovenal het binden van ieder mens aan een zeker handwerk.
De belangrijkste arbeid bij de tegenwoordige grootindustrie is aan de wetenschap toegevallen. Zij onderzoekt stelselmatig naar de mechanische en chemische krachten die bij de productie in het spel komen; zij onderzoekt eveneens naar de mechanische en chemische eigenschappen van de verschillende stoffen wiens omvorming de taak der productie is; en ten slotte leidt zij de toepassing der door haar gevonden beginselen in de techniek. Voor de handarbeider blijven slechts enige weinige, inhoudloze, maar licht te leren handgrepen bij het toezicht op de machine of op het chemisch proces over.
Deze inhoudloosheid en eenvoudigheid van de handenarbeid maken thans een der belangrijkste oorzaken van zijn lagere rang uit. Hij houdt niet meer de geest bezig, trekt niet aan, hij werkt afstotend en afstompend. Hij maakt het mogelijk de ervaren arbeidskrachten door onervaren, rijpe door onrijpe, sterke door zwakke te vervangen. Tevens bevrijdt hij de kapitalist in steeds sterker mate van de noodzakelijkheid om een aantal geschoolde arbeiders er op na te houden. En tegelijkertijd worden door het toepassen van de wetenschap in de productie de productieverhoudingen gestadig omwenteld; want de wetenschap rust niet en evenmin de druk der concurrentie, die steeds tot nieuwe verbeteringen dwingt. De machine van gisteren is heden verouderd en morgen niet meer in staat te concurreren. De arbeider heeft vandaag aan een andere machine dan gisteren te arbeiden, en morgen weer in een ander bedrijf werk te zoeken.
Zodra het proletariaat de productie regelt, zullen deze oorzaken van de degradatie der arbeidersklasse tot even vele elementen van haar verheffing worden. De vereenvoudiging der handgrepen bij de machines maakt het mogelijk de arbeider zijn arbeid af en toe te doen wisselen, hem een reeks van afwisselende verrichtingen van verschillende spieren en zenuwen te doen volvoeren, die hem in hun harmonische ordening evenzeer verfrissen en verlevendigen, als tegenwoordig het volkomen improductieve turnen. In de meest verschillende werkzaamheden achtereenvolgens bezig, wordt hij zich eerst bewust van de in hem sluimerende vermogens, om uit een machine een vrij mens te worden. En de gelijktijdige bemoeiing met de wetenschappen, zoals de verkorting van de arbeidstijd die met zich brengt, zal aan zijn arbeid ook de geestelijke inhoud wedergeven, doordat zij hem de samenhang van de arbeid met het gehele technisch en economisch raderwerk en zijn natuurlijke wortels kennen doet. De arbeid wordt voor hem tot vrije arbeid, terwijl het inzicht van zijn noodzakelijkheid in de plaats van de hongerzweep treedt.
In stede van de afwisseling van arbeid zoals die eerst door de grootproductie mogelijk wordt, maar ook noodzakelijk, wil men de arbeidersklasse niet ten onder doen gaan, stelt More, zoals gezegd, het ketenen van elke arbeider aan een bepaald handwerk vast. In het handwerk is de behandeling der werktuigen, de kennis van hun werking op de grondstoffen niet het resultaat van methodisch wetenschappelijk onderzoek, maar de vrucht van persoonlijke, vaak toevallige ervaringen. Dit is ook in de manufactuur het geval. Maar hier is elk productieproces in verschillende soorten van deelarbeid gesplitst, waarvan er een bij voortduring aan een en dezelfde arbeider toegewezen is en waarvan het leren natuurlijk niet zoveel tijd in beslag neemt als het aanleren van alle handgrepen en methodes van een bepaald productieproces. Is het in de manufuctuur noodzakelijk de arbeider voor langere tijd aan zijn deelarbeid te ketenen, wil hij de nodige vaardigheid bereiken, zijn arbeid zo productief mogelijk worden, zo is in het handwerk, welks handgrepen zo velerlei zijn, het vastleggen aan een zeker beroep van jongs af, het gestadig verkeer met een vaardig leermeester, die met alle overleveringen van het beroep bekend is, een technische noodzakelijkheid. Dit vastleggen van de arbeider aan een bepaald bedrijf scheen echter geen kwaad, daar de handwerksarbeid nog een zekere bekoring had, zoals wij boven reeds aangetoond hebben.
Maar hoe stond het met de arbeid buiten het handwerk, met die van de dagloners, die in Mores tijd reeds zeer talrijk waren, met de vuile, afstotende arbeid, het slachten, het reinigen van huizen en steden enz.? Deze onaangename werkzaamheden, een geliefd bezwaar van de kruidenier tegen het socialisme, zijn voor alle utopisten een grote steen des aanstoots geweest. Fourier trachtte die door psychologische, vaak buitengewoon geniaal bedachte beweegredenen, die hij in de arbeid legde, te doen verdwijnen. More zocht iets dergelijks te bereiken, zoals we gezien hebben, door de in zijn tijd nog zo sterke drijfveer van de godsdienst. Maar daar hij die niet voor toereikend hield, zag hij zich genoodzaakt tot dwangarbeid van slaven zijn toevlucht te nemen, een bezit- en rechteloze klasse, die voor anderen arbeidt, in zijn communistische ideaalstaat in te voeren. Het viel hem moeilijk, hij wendde en keerde zich om deze instelling haar hardheid te ontnemen door naar die klasse personen te verwijzen die zonder haar bestaan een nog erger lot te wachten zou hebben. Deze gedegradeerde klasse geheel te missen was hem onmogelijk, op de technische grondslag waarop hij stond. Eerst de moderne grootindustrie, de wetenschappelijke techniek biedt de volle mogelijkheid om de voordelen en nadelen van de verschillende bezigheden te vereffenen en de resterende onaangename bezigheden zo te vereenvoudigen, dat deze door allen die tot arbeid geschikt zijn afwisselend verricht kunnen worden, en daardoor de bijzondere arbeidsdwang voor een bijzondere, achteruitgestelde klasse van arbeiders op te heffen. Thans reeds heeft zij het onderscheid tussen aangename en onaangename arbeid zeer verminderd, zij het meestal aldus dat zij aan arbeid die vroeger aangenaam was elke bekoring ontnam. Maar de moderne techniek heeft toch ook een reeks onaangename bezigheden verzacht of geheel doen verdwijnen. In het algemeen echter heeft de techniek tot dusverre nog zeer weinig in deze richting opgeleverd. De aangenaamheid van de arbeid te bevorderen is niet de taak die het kapitalisme haar stelt. Het verlangt van haar besparing van arbeidskrachten, zij het ook door vermeerdering van de onaangenaamheden van de arbeid. Slechts wanneer de arbeidersklasse een overheersende invloed op de productiewijze verworven heeft, zou de wetenschap er toe bewogen worden zich met volle kracht te werpen op de oplossing van het vraagstuk van het doen verdwijnen der onaangename bezigheden. En er is geen vraagstuk van die aard, dat de moderne techniek niet in staat zou zijn op te lossen, zodra zij er zich met volle ernst aan wijdt. Overigens wordt een groot deel van de huidige onaangename bezigheden opgeheven door het verleggen van de industrie naar het platteland, waarover wij nog zullen spreken.
Genoeg, in ieder geval is met het bestaan va de moderne wetenschappelijke techniek de noodzakelijkheid van onaangename bezigheden en de toewijzing daarvan aan een bijzondere klasse van arbeiders verdwenen. Wij hebben derhalve niet meer de knechten van de Utopia nodig.
Nog een derde trek die met het moderne socialisme in strijd is, valt in dit verband te noemen: het gebrek aan behoeften dat de Utopiërs kenmerkt.
More wil – en dit is een zeer moderne trek – de burgers van zijn gemeenschap zoveel mogelijk van lichamelijke arbeid bevrijden om hun tot geestelijke en gezellige bezigheid vrije tijd te verschaffen. De voornaamste middelen daartoe zijn voor hem: organisatie van de arbeid, zodat alle nutteloze arbeid die de bestaande anarchie in het economisch leven met zich brengt, vermeden wordt, een anarchie die in Mores tijd, vergeleken met de huidige, nauwelijks noemenswaard was; verder de arbeid van allen en uiteindelijk de beperking der behoeften.
De beide eerste punten heeft More met het moderne socialisme gemeen, niet echter het laatste. Inderdaad, thans, in het tijdperk van de overproductie, nu de ene technische verbetering de andere opvolgt, nu de productiewijze zulk een graad van productiviteit bereikt heeft dat haar reeds het raam van het kapitalisme te eng geworden is en zij dit dreigt te doen springen om zich dan ongebreideld te ontplooien, – thans van de noodzakelijkheid te spreken om de behoeften te beperken, ten einde de verkorting van de arbeidstijd mogelijk te maken, zou een teken zijn van zeldzame miskenning der verhoudingen.
Anders in Mores tijd. De productiviteit van het handwerk ontwikkelt zich slechts oneindig langzaam, vaak in het geheel niet, het versteent soms volkomen. Evenzo is het met het boerenlandbouwbedrijf. Het communisme op deze grondslag liet geen al te grote vermeerdering van de productie in verhouding tot het aantal arbeiders verwachten. Dus kwam het er op aan de behoeften te beperken, wanneer men de arbeidstijd aanmerkelijk verkorten wilde.
De werking van het kapitalisme die More te zien kreeg, was niet de overproductie, maar het gebrek. Hoe meer de schaapsweiden uitgebreid werden, des te meer kromp het akkerland ineen. Het gevolg hiervan was het stijgen van de prijzen der levensmiddelen (voor een deel ook bewerkt door het binnenstromen van zilver en goud uit Amerika naar Europa). Nog meer dan door deze omstandigheid werd More evenwel bewogen zijn Utopiërs hoogst eenvoudig te laten optreden, door de waanzinnige weelde van zijn tijd, die bij beide geslachten in de heersende klassen naar verhouding oneindig verder ging dan die van onze meest spilzieke modedames. Er ontwikkelde zich een weelde in de kleding zowel als in het inrichten der woning, een overladen praal die niet tot de bevrediging van artistieke behoefte diende, maar alleen tot het tentoonstellen van de rijkdom. Dat More daartegen heftig optrad – wij kunnen jammer genoeg de desbetreffende zinnen der Utopia niet aanhalen, daar ons dit te ver zou voeren – is licht te begrijpen en evenzo dat hij in zijn ijver in het tegenovergestelde uiterste verviel en de Utopiërs met huiden en eenvormige wollen mantels genoegen nemen liet.
Men moet evenwel niet geloven dat More een monnikachtig ascetisme predikte. In tegendeel. Wij zullen zien dat hij zich ten opzichte van onschuldige genoegens, die niet de gemeenschap met overbodige arbeid belastten, een ware epicurist toonde.
Hier zowel als elders blijken zijn onmoderne kanten beperkingen, die de achterlijkheid van zijn tijd hem oplegde, zonder zo grote invloed op hem uit te oefenen dat de moderne grondtoon van zijn wezen en zijn idealen er door verduisterd zou worden.
Men zal dit aanstonds inzien, wanneer men onderzoekt welke kentekenen het socialisme van More met het huidige gemeen heeft, in tegenstelling zowel tot het oorspronkelijk communisme, welks overblijfselen More nog in de gemeenschappen der hof-, dorps- en stadsmarken leerde kennen, als tot het communisme van Plato, dat hem, zoals wij weten, wel bekend was. Hoezeer het voor de hand lag met het oog op de onontwikkelde productiewijze, zich aan deze voorbeelden te houden, was hij toch te diep in het wezen van het kapitalisme doorgedrongen, zoals dat toen voornamelijk door de groothandel vertegenwoordigd werd, dan dat hij op zijn communisme niet de stempel gedrukt zou hebben van de nieuwe tijd die het kapitalisme inwijdde.
Wij hebben reeds in de eerste afdeling gezien hoe de wereldhandel het exclusivisme en de beperktheid der oorspronkelijke gemeenschappen overwon, wat ook Plato niet gelukt was, hoe hij in de plaats van de markgenootschap de natie als economische eenheid stelde.
Maar de wereldhandel overwon ook het standen-exclusivisme van de oorspronkelijke gemeenschappen.
Evenals de middeleeuwse steden was ook de republiek van Plato in scherp van elkaar gescheiden standen verdeeld en het communisme was bij Plato een privilegie van de bovenste stand.
Het levensbeginsel van het kapitalisme is daarentegen de vrije concurrentie: gelijkheid der concurrentievoorwaarden voor ieder, dus opheffing van de standenverschillen. Verenigde het kapitalisme de kleine gemeenschappen tot een volk, zijn tendens was ook om alle standen in het ene volk te doen opgaan.
Aan deze tendensen van het kapitalisme beantwoordt ook het communisme van More. Het is nationaal in tegenstelling tot het gemeentelijk en standencommunisme van de vroegere tijd, dat More door ervaring en studie had leren kennen.[122]
Wij hebben gezien dat de senaat der Utopiërs uit afgevaardigden van de verschillende gemeenten bestaat; deze vertegenwoordiging der natie is het die de productie organiseert, de behoefte en de middelen tot haar dekking vaststelt en de arbeidsproducten overeenkomstig de resultaten van deze statistiek verdeelt. De afzonderlijke gemeenten zijn geen warenproducenten die haar producten tegen die van andere gemeenten ruilen. Elke gemeente produceert voor de gehele natie. Deze en niet de gemeente is ook de bezitster van de productiemiddelen, in het bijzonder van de grond. En niet de gemeente maar de gehele gemeenschap verkoopt het overschot der producten als waren aan het buitenland. Haar valt de opbrengst ervan toe. Het goud en het zilver vormen de oorlogskas van de natie.
Maar de gelijkheid van allen in de natie, die bij het kapitalisme slechts op de gelijkheid der concurrentievoorwaarden uitloopt, moest in Mores communisme tot gelijke arbeidsplicht van allen worden. Deze grote grondstelling verbindt het ten nauwste met het modern socialisme, scheidt het ten strengste van Plato’s communisme, dat een communisme van de niet-arbeiders, van de uitbuiters is. De bevoorrechte stand van Plato’s republiek, de “wachters”, die alleen in communisme leven, beschouwen de arbeid als iets vernederends, zij leven van de belastingen die de arbeidende burgers opbrengen.
Op de gelijke arbeidsplicht van allen in de Utopia is slechts een kleine uitzondering: onder de tot de arbeid geschikten zijn enkel enige geleerden daarvan vrijgesteld. Deze uitzondering was noodzakelijk onder het stelsel van het handwerk, waarin de materiële arbeid te veel oefening en uithoudingsvermogen eiste om daarnaast een grondige geestesarbeid te doen verwachten. De machine die het mogelijk maakt de arbeid in een productief turnen te vervormen, maakt ook deze uitzondering overbodig, die overigens te onbeduidend is dan dat wij er nader op hebben in te gaan.
Het bestaan van dwangarbeiders is natuurlijk in strijd met de gelijkheid der Utopiërs. Wij weten reeds waaruit deze tegenstrijdigheid te verklaren valt. Overigens heeft More zelfs bij deze concessie aan de achterlijkheid der productiewijze van zijn tijd het modern karakter zoveel mogelijk bewaard, door de knechten niet tot een stand, maar tot een klasse te maken. De kinderen der knechten zijn geen knechten; deze zelf zijn of vreemde loonarbeiders die van betrekking veranderen kunnen wanneer zij willen, of tot dwangarbeid veroordeelden, gezonkenen die door persoonlijke schuld gedaald zijn en door persoonlijk goed gedrag zich weer verheffen kunnen.
Bijzonder opmerkenswaardig echter en volkomen in de geest van het huidig socialisme is de gelijkheid van arbeidsplicht voor man en vrouw, het brengen van de vrouw tot de industriële beroepsarbeid. De vrouwen zowel als de mannen hebben een handwerk te leren. Voorlopig is deze opmerking voldoende, wij komen in het volgend hoofdstuk nog in een ander verband op de vrouwenarbeid terug.
Er is hier slechts sprake van de productiewijze der Utopiërs. En daaromtrent is nog een belangrijk kenmerk te vermelden: de opheffing van de tegenstelling tussen stad en land.
Dit vraagstuk is zeer modern, te voorschijn geroepen door de concentratie van de industrie in de steden, zoals die verwekt werd door de handel die als wereldhandel de grote steden voortbracht, welke de mensheid lichamelijk doen verkwijnen, terwijl zij alle intellect en geestelijk leven in zich verenigen en het platteland geestelijk en materieel doen verdorren. Het vraagstuk is natuurlijk alleen oplosbaar in een maatschappij die de oorzaak der grote steden, de warenhandel, niet kent.
In Mores tijd was de oplossing nog niet zo dringend als tegenwoordig; men had nog geen vermoeden van de reuzensteden van de huidige tijd. Intussen was de tegenstelling tussen stad en land in menige streek toen reeds tamelijk hoog gestegen. Wij zien dit onder andere uit het opkomen van het herdersdicht (het eerst in Italië in de 15e eeuw), dat het verlangen der stedelingen naar het landleven verkondigt en tegelijkertijd in het aan het landvolk toedichten van onware sentimentaliteit en argeloosheid toont, hoezeer in de steden reeds het begrip voor het landleven verloren was gegaan.
More had in het bijzonder goede gelegenheid om de tendens der moderne productiewijze tot op schadelijke wijze doen aanzwellen der grote steden waar te nemen, want Londen behoorde tot de snelst groeiende steden van zijn tijd. Het is ons niet gelukt een betrouwbare opgave omtrent het bevolkingscijfer van Londen in Mores tijd te verkrijgen. Het snelle toenemen van deze stad blijkt echter uit de omstandigheid dat zij in 1377, honderd jaar voor Mores geboorte, 35.000 inwoners telde,[123] in 1590, 55 jaar na zijn dood daarentegen reeds ten opzichte van het bevolkingscijfer door Giovanni Botero met Napels, Lissabon, Praag en Gent op één lijn gesteld werd, wat op een bevolking van ongeveer 160.000 zielen wijst. In 1661 had zij volgens Graunt 460.000 inwoners, in 1683 volgens King 530.000, volgens Sir William Petty 696.000.[124] (Elk van deze twee nam andere grenzen voor de stad.) Zo snel groeide de stad, dat het reeds onder Elisabeth ernstige bezorgdheid verwekte, wel meest van politieke aard. Men herinneren zich de grote politieke rol die Londen speelde. In 1580 verbood de koningin op strenge straf in een omtrek van drie Engelse mijlen van de stadspoorten nieuwe huizen te bouwen en beval dat in geen huis meer dan één gezin wonen mocht. De wet bleef natuurlijk een papieren wet, waar zij bewijst hoe snel toen de hoofdstad groeide.
Reeds More smartte het diep in de stad van de natuur afgesloten te zijn; wij hebben nog een brief van hem aan Colet, waarin hij zijn verlangen naar de vrije natuur uit. Zo spoedig hij kon, verliet hij Londen om zich in een dorp in de omgeving te vestigen, in Chelsea, nu een deel van de wereldstad.
De toestanden van Londen, Mores scherpzinnigheid, zijn neigingen, dat alles verenigde zich om hem de noodzakelijkheid van de opheffing van de tegenstelling van stad en land met juistheid te doen beseffen.
Deze opheffing is nochtans slechts mogelijk door verlegging van de industrie naar het platteland, door vereniging van de industriële met de landbouwarbeid. Maar zal deze gelijkmaking niet tot een algemeen verboersen leiden, dan moeten de technische middelen aanwezig zijn om de afzondering die met het kleine boerenbedrijf noodzakelijk verbonden is, te doen verdwijnen. De middelen van gedachteverkeer langs andere weg dan die van persoonlijke omgang – pers, post, telegraaf, telefoon – moeten hoog ontwikkeld zijn, eveneens de middelen tot verkeer van producten, machines, grondstoffen enz., en van mensenverkeer: dus spoorwegen, stoomboten enz. Uiteindelijk moet elk landbouwbedrijf zelf zo uitgestrekt zijn, dat het de concentratie van een groter aantal arbeiders op een plaats van bedrijf mogelijk maakt en daarmee de geestelijke prikkel die zulk een concentratie oplevert: dus landbouwgrootbedrijf, dat honderden arbeiders verenigt op de “hoeve” vanwaar het bedrijf geleid wordt.
Al deze voorwaarden ontbraken in Mores tijd geheel en al. Zijn doel was echter de hogere geestesbeschaving, niet het verboersen van het gehele volk. De vereniging van de landbouw met de industriële arbeid was dus voor hem onmogelijk en hij moest zich er toe beperken om aan ieder burger voor een bepaalde tijd de landarbeid voor te schrijven, de kinderen er van jongs af mee vertrouwd te maken en een zekere maat voor de grootte der steden voor te schrijven die zij niet mochten overschrijden. Wij zullen nog horen dat geen stad meer of minder dan 6.000 gezinnen met 10-16 volwassenen mag tellen. Deze redmiddelen beantwoorden natuurlijk niet aan het wezen van het moderne socialisme. More werd door de kleinburgerlijke productiewijze gedwongen deze middelen, waarop hij zijn gemeenschap opbouwde, te verzinnen.
Wij zien hier weer dat wel Mores oogmerken modern zijn. Maar de doorvoering van die oogmerken vond een hinderpaal in de achterlijkheid der productiewijze van zijn tijd. Deze was juist ver genoeg ontwikkeld om een bijzonder scherpzinnig, bijzonder methodisch geschoold en met de economische toestanden bijzonder vertrouwd opmerker als More, onder bijzonder gunstige omstandigheden, zoals Engeland ze toen aanbood, haar tendensen te doen doorgronden, maar nog lang niet ver genoeg om de middelen te bieden ten einde die productiewijze te boven te komen.
Zo is ook Mores communisme modern in de meeste van zijn tendensen, onmodern in vele van zijn middelen.
_______________
[117] Wij menen “servus” beter met “knecht” te vertalen dan met “slaaf”. Robynson vertaalt servi met “bondmen”, Cantiuncula met “eygen Lüte” of “eygen Knecht”.
[118] Zo breed waren in Mores tijd de ideale straten!
[119] Men vergelijke over de verkorting van de arbeidstijd in een communistische gemeenschap de beschouwingen van More met die van Marx. Men zal bij beiden een overeenkomstige gedachtegang vinden. In Das Kapital heet het: “Het vervallen van de kapitalistische productievorm veroorlooft de arbeidsdag tot de noodzakelijke arbeid te beperken. Hoe meer het productievermogen van de arbeid toeneemt, des te meer kan de arbeidsdag verkort worden, en hoe meer de arbeidslag verkort wordt, des te meer kan de intensiteit van die arbeid toenemen. Uit een maatschappelijk oogpunt beschouwd neemt de productiviteit van de arbeid ook toe met zijn economie. Deze sluit niet alleen het economiseren van de productiemiddelen in, maar het vermijden van alle nutteloze arbeid. Terwijl de kapitalistische productiewijze in elk bedrijf economie afdwingt, verwekt haar anarchistisch stelsel van concurrentie de meest onbegrensde verspilling van de maatschappelijke productiemiddelen en arbeidskrachten naast een overgroot aantal thans onontbeerlijke, maar op zichzelf overbodige functies.
“Bij een gegeven intensiteit en productievermogen van de arbeid is het voor de materiële productie noodzakelijk deel van de maatschappelijke arbeidsdag des te korter, het voor vrije geestelijke en maatschappelijke werkzaamheid der individuen veroverde tijdsdeel derhalve zo veel te groter, naarmate de arbeid onder alle tot werken geschikte leden der maatschappij gelijkmatiger verdeeld is, hoe minder een maatschappelijke laag de natuurlijke noodzakelijkheid van de arbeid van zichzelf af – en naar een andere laag toewendden kan. De volstrekte grens voor de verkorting van de arbeidslag is naar deze kant de algemeenheid van de arbeid. In de kapitalistische maatschappij wordt vrije tijd voor een klasse geproduceerd door omzetting van alle levenstijd der massa in arbeidstijd.” (Kapital, I. 3e druk, blz. 541. Deze passage is ten dele woordelijk weergegeven in mijn uiteenzetting van Karl Marx’ ökonomischen Lehren, 2e deel der “Intern. Bibl., blz. 189, 190).
[120] Wat zelden geschiedt.
[121] J.H. von Kirchmann verhaalt ons in zijn onbeschrijfelijk oppervlakkige “commentaar” op Plato’s Staat (Philosophische Bibliothek, 68e deel), “dat Plato zich zijn staat niet als volkomen van de overige wereld afgescheiden dacht, zoals later Thomas Moore (!met oo!), Cabet en andere utopisten... Daardoor staat Plato’s staat op een veel concreter bodem dan die latere utopieën”, enz. In werkelijkheid was More, zoals wij boven gezien hebben, niet zo fantastisch om zich een modernen staat als “geïsoleerde staat” voor te stellen. De praktische vertegenwoordiger van de Londense koopmanschap liet dit over aan Duitse geleerden. Aan de heer Kirchmann zien wij echter wat eigenlijk niets nieuws is, dat om vanuit de hoogte over het socialisme met geleerde verwaandheid te oordelen, voor menige nieuwe “wijsgeer” niets anders nodig is dan volslagen onbekendheid met het besproken terrein.
[122] Hij toonde zich daardoor veel moderner dan het huidig anarchisme dat de natie in groepen en gemeenten verbrokkelen wil. More was met de groothandel, toen de hoogste vorm van het kapitalisme, te innig vertrouwd om tot kleinburgerlijke aanvechtingen over te hellen. Waar deze zich bij hem vertonen, worden zij hem door de achterlijkheid der productie haast tegen de zin opgedwongen.
[123] Rogers, Six Centuries etc. blz. 117
[124] Encyclopaedia Britannica, artikel London.