Karl Kautsky
Thomas More en zijn utopie
Hoofdstuk 11


De uitgaven en vertalingen der Utopia – Haar samenstelling

Als socialist was More zijn tijdgenoten ver vooruit. Zij begrepen hem niet. Men moet evenwel niet geloven dat de Utopia daarom tot die boeken behoorde die eerst na de dood van hun schrijver lezers vinden en begrepen worden. Haar volle betekenis kon eerst in onze eeuw duidelijk worden, nadat de tendensen van het socialisme opgehouden hebben een louter droombeeld te zijn en zij het resultaat van een zeer werkelijke klassenstrijd geworden zijn. Maar de Utopia wortelde zozeer in de verhoudingen van haar tijd, gaf aan het algemeen misnoegen van een overgangstijdperk een zo krachtige en besliste uiting en kwam aan zijn behoeften zozeer tegemoet, dat zij, indien ook verre van volkomen begrepen te worden, toch instinctmatig als verheffende troost in ellende met jubel begroet werd. Het boek vond grote afname. De Latijnse uitgaven volgden elkaar snel op. De eerste uitgave van de Utopia verscheen te Leuven in 1516. Reeds in 1518 was een tweede nodig. Zij werd in Bazel door de beroemde boekdrukker Froben vervaardigd. De titel is niet al te bescheiden. De huichelarij was nog niet zo groot als thans en ieder prees zijn boek zelf aan, terwijl men dit werk tegenwoordig aan goede vrienden overlaat, die het als “objectieve critici” verzorgen.

De titel luidt: “Een waarlijk gulden boekje van de besten toestand der gemeenschap en van het nieuwe eiland Utopia, niet minder heilzaam dan vermakelijk, geschreven door de voortreffelijke en zeer welsprekende Thomas More, burger en ondersheriff der wereldvermaarde stad Londen.”[106]

Behalve deze beide uitgaven hebben wij er (in het Latijn) gevonden: een uit Parijs 1520,[107] uit Leuven 1548, Keulen 1555, Hannover 1613, Keulen 1629, Amsterdam 1631, Oxford 1663, Glasgow 1750.

Men ziet uit de snelle opeenvolging der drukken welk een opzien het boek baarde.

Maar het bleef niet beperkt tot het Latijn sprekende publiek, spoedig werd het in alle talen van de beschaafde wereld gebracht.

De eerste Engelse vertaling die ons bekend is, kwam uit in 1551. Reeds in 1556 beleefde deze een tweede druk, een derde verscheen in 1597, een vierde in 1624. Zij is afkomstig van Raphe Robynson[108] en is een nauwgezette, voortreffelijke arbeid. De vertaler stond, wat tijd en plaats betreft, zo dicht bij More dat hij de geest van het oorspronkelijk werk beter weergeven kon dan de meesten na hem. Terecht is deze vertaling onlangs zelfs in verscheidene drukken weer uitgegeven. Bijzonder bruikbaar is onder deze die van de Pitt Press Series, die reeds de tweede druk beleefd heeft. Zij bevat ook Ropers Life of Sir Thos. More, evenals soms zeer nuttige noten en een aanhangsel met verklaring van oud-Engelse, niet meer gebruikelijke uitdrukkingen.

In 1684 verscheen een vertaling van G. Burnet die talrijke drukken beleefde.

Er zijn ook moderne Engelse vertalingen van de Utopia, die gemakkelijker te verstaan zijn[109] dan die van Robynson, maar geen waarde hebben voor zover wij ze kennen.

Een Italiaanse vertaling verscheen reeds in 1548 in Venetië, een Spaanse in 1636 in Córdoba. De eerste Franse vertaling stamt uit het jaar 1550 van J. le Blond. Hierop volgden spoedig tal van andere (1643, 1650, 1715, 1730, 1789, 1842, enz.). Een uittreksel uit de Utopia was in Brissots de Warville “Bibliothèque philosophique”, 9e deel, 1782, opgenomen, dezelfde Brissot, van wie het gezegde afkomstig is, dat eigendom diefstal is en die in de Franse omwenteling een grote rol speelde.

Een Nederduitse vertaling verscheen in 1562 te Antwerpen.[110]

De eerste vertaling van de Utopia (van haar tweede boek) was echter een Duitse. Zij verscheen een jaar vóór de grote Boerenoorlog, verzorgd door Claudius Cantiuncula. Een speling van het toeval wil, dat de drukker van dit eerste socialistische geschrift, dat in de Duitse taal verschenen is, Bebel heette.[111]

Van andere Duitse vertalingen zijn ons nog bekend die van Leipzig in 1612, en twee van Frankfort uit 1704 en 1753 (“des Englischen Canzlers Thomas Morus Utopien in einer neuen und freyen Uebersetzung van J. B. K.” Zeer vrij en zeer naïef). Nog één slechts is te noemen, de jongste en het gemakkelijkst te verkrijgen van alle, die voor het eerst in 1846 bij Reclam verscheen en thans in diens “Universalbibliothek” weer afgedrukt werd. Zij kost weliswaar maar 40 pfennig, is echter geen schot kruit waard. Toch is het beter dat men de Utopia in deze uitgave leest dan in het geheel niet. Hoe jammerlijk ook de vertaler, de heer Hermann Kothe, onze More toegetakeld heeft, deze is niet te vermoorden en zijn grootheid is zelfs in de verhaspeling nog waarneembaar.

De heer Kothe schijnt er geen denkbeeld van gehad te hebben in welke taal de Utopia geschreven werd, want hij vertaalde haar onmiskenbaar uit het Frans![112] Hoogstwaarschijnlijk heeft hij deze vertaling, die zeer vrij geweest is, zoveel mogelijk woordelijk overgezet en daardoor het karakter der Utopia volslagen veranderd. De vertaling van de heer Kothe schijnt ons soms even gruwelijk als wanneer iemand Shakespeare langs de omweg van het Frans in het Duits vertaald had. Wat bij de Fransman een heel natuurlijke uitdrukking zijn mag, krijgt door het woordelijk weergeven in het Duits nu eens het karakter van geliktheid, dan weer van theatraal pathos, wat met het eenvoudig karakter van het oorspronkelijk werk geheel en al in tegenspraak is. Daarbij heeft de heer Kothe het zich gemakkelijk gemaakt door een menigte Franse uitdrukkingen in zijn “vertaling” eenvoudig over te nemen, uitdrukkingen die eerst sinds de laatste eeuw in de Duitse taal ingeslopen zijn en bij de Utopia passen als een rok bij een ijzeren harnas. Wij horen daar van de malice der monniken (blz. 32), de conseils der vorsten (47); bij de diners en soupers der Utopiërs die in de hôtels der Syphogranten plaats vinden, wordt na de lectuur van een zedelijk boek geserveerd (78) enz. Van een weergeven van de geest van het oorspronkelijk werk is bij een zo gedachteloze vertaling uit de tweede of derde hand geen sprake. Maar niet eens de zin wordt steeds juist weergegeven, doch dankzij een grondige onwetendheid van de vertaler vaak in onzin omgezet. De sou maakt hij tot een Engelse munt (blz. 31), in plaats van abten laat bij abbé’s optreden; de ruitergevolgen (stipatores) verlaagt hij tot bedienden (blz. 15), waarbij het hem volstrekt niet hindert dat later van hun “moed en zin voor het grote” sprake is en dat zij de kern van het Engelse leger vormen. Vreemdsoortige bediendezielen! In het oorspronkelijk Latijn gaat Raphael Hythlodaeus – die natuurlijk tot een Hythlodée gedoopt werd – naar Kalikut, een Indiase stad, die in Mores tijd de voornaamste handel met Europa onderhield. Daar de heer Kothe van deze stad nooit iets gehoord heeft, verandert hij haar zonder schromen in Calcutta, hoewel de handelsstad Calcutta eerst sinds de achttiende eeuw bestaat, eerst twee en halve eeuw na het schrijven der Utopia ontstond.

Op bladzijde 5 heet het van Hythlodaeus: “De studie van de wijsbegeerte waaraan hij zich uitsluitend gewijd had, gaf hem aanleiding om zich de taal van Athene bij voorkeur boven die van Rome eigen te maken. Daarom zal hij hun over de geringste onderwerpen slechts plaatsen uit Cicero en Seneca aanhalen.” Toen de heer Kothe deze zinsneden neerschreef, heeft hij of in het geheel niet gedacht, of hij heeft aangenomen dat Cicero en Seneca Grieken geweest zijn. More heeft zulke onzin natuurlijk niet geschreven. In werkelijkheid is de inhoud van de plaats als volgt: “Aan het Grieks besteedde hij veel meer vlijt dan aan het Latijn, daar hij zich geheel aan de wijsbegeerte gegeven had. Op dit gebied is echter in de Latijnse taal niets van betekenis aanwezig, met uitzondering van de geschriften van Seneca en Cicero.” (Qua in re (philosophia) nihil quod alicujus momenti sit, praeter Senecae ac Ciceronis, exstare Latine cognovit.)

Welk een onzinnige voorstelling Mores communisme in een dergelijke vertaling op menige plaats verkrijgt, kan men zich denken. Zo spreekt Kothe bv. (blz. 71) van een schatting van de prijs van het linnen volgens zijn blankheid op het communistisch eiland Utopia, terwijl uit het verband blijkt dat pretium hier de schatting van de gebruikswaarde betekent. Of kan ons de heer Kothe misschien ophelderen hoe de prijzen in een maatschappij die geen geld kent er uitzien?

Wij hebben uit het grote aantal van dergelijke bokken er slechts enigen op goed geluk uitgepikt. Zij zullen voldoende zijn om te doen begrijpen op welke wijze men de Utopia voor het Duitse volk en in het bijzonder voor de Duitse arbeiders, voor wie andere vertalingen niet bestaan, toegankelijk gemaakt heeft.[113] Wij hopen evenwel dat onze lezers de onzinnigheden van de Duitse Utopia niet meer aan More ten laste zullen leggen.

Mores vrienden mogen er zich overigens mee troosten dat, wat de heer Kothe hem aangedaan heeft, slechts een spiegelbeeld is van wat negen tienden der Duitse “wetenschap” en krantenschrijverij dag in dag uit tegenover het gehele socialisme bedrijven, door dit te verhaspelen.

Een reeks van gedichten en brieven die More aan de Utopia toegevoegd heeft, zijn in de vertaling van Kothe eenvoudig achterwege gebleven, daaronder de voorrede in de vorm van een brief aan zijn vriend Peter Giles in Antwerpen. Deze brief is zeer belangrijk, daar zij ons toont onder welke omstandigheden de Utopia tot stand kwam. Zij was niet het werk van een in zijn studeervertrek begraven geleerde, maar van een man die midden in het maatschappelijk leven stond.

Hij doet het voorkomen alsof hij in de Utopia niet de vrucht van eigen nadenken neergelegd heeft, maar slechts opgetekend wat hem Raphael Hythlodaeus vertelde. Zulk een verdichtsel was in de humanistentijd niet ongewoon. De Grieken en Romeinen gaven voorbeelden; zo legde bv. Plato in zijn dialogen zijn eigen denkbeelden aan Socrates in de mond. Een ander voor zich te doen spreken, was echter in de 16e eeuw meer dan de loutere opwarming van een klassieke vorm. Het was ook een voorzichtigheidsmaatregel tegenover het achterdochtig despotisme.

Nadat More uiteengezet heeft dat hij slechts neerschreef wat hij van anderen hoorden, gaat hij voort: “Maar zelfs tot het voltooien van deze geringe arbeid lieten mij mijn andere zorgen en bezigheden haast geen tijd. Elke dag nemen mij mijn rechtszaken in beslag: in de ene zaak moet ik spreken, in de andere horen, deze als scheidsrechter ten einde brengen, gene door mijn oordeel beslissen. Nu verschijnt deze in ambtsaangelegenheden, dan gene in persoonlijke zaken. Wijd ik zo aan het gerecht haast de gehele dag aan vreemden, zo behoort het overige aan mijn gezin. Aldus blijft mij voor mijzelf, dat wil zeggen voor mijn studies, geen tijd. Want als ik thuis kom, heb ik met mijn vrouw te babbelen, met mijn kinderen te schertsen, met mijn dienstboden te spreken. Dat alles reken ik tot mijn plichten die vervuld moeten worden, als ik niet in mijn eigen huis een vreemdeling wil zijn. Een man moet zich moeite geven opgewekt en vriendelijk te zijn jegens hen die natuur of toeval of eigen keus tot zijn levensgezellen gemaakt heeft, zonder hen door te grote tegemoetkoming te verwennen of zijn dienaren door overgrote inschikkelijkheid tot zijn meesters te maken. Onder al die beslommeringen verlopen de dagen, de maanden, de jaren. Wanneer moet ik schrijven? En dan heb ik nog niet aan het slapen gedacht, en aan het eten, dat bij velen niet minder tijd in beslag neemt dan het slapen, hetgeen toch haast de helft van het mensenleven inneemt. Ik behoud derhalve alleen de tijd voor mij die ik aan eten of slapen ontroven kan.”

Terwijl hij op deze wijze zich verontschuldigt waarom de Utopia niet eerder gereed was, verzoekt hij zijn vriend, het handschrift dat hij hem zendt, door te lezen, en in te vullen wat hij, More, soms vergeten mocht hebben.

Door deze brief wordt de lezer zeer gemakkelijk, evenals in de voorrede, met de personen bekend gemaakt en wordt hem belangstelling ingeboezemd voor hen wier gesprekken de inhoud der Utopia vormen.

More treedt als de verteller op. Hij bericht dat hij door zijn koning als gezant naar Vlaanderen gezonden werd om met de gezanten van Karel van Castilië te onderhandelen. De onderhandelingen duurden lang en de gezanten van Karel reisden ten slotte naar Brussel om nieuwe instructies te halen. Deze rusttijd maakte More zich ten nutte om naar Antwerpen te gaan, waar hij veel met Peter Giles verkeerde (dezelfde tot wie de voorrede gericht is). Op zekeren dag ontmoette hij deze op straat met een vreemdeling, die een zeeman geleek. Het was Raphael Hythlodaeus, een Portugees, die uit zucht tot avontuur Amerigo Vespucci op zijn reizen naar Amerika vergezeld had, “welker beschrijving thans gedrukt in ieders hand is.” Ook diens vierde reis maakte hij mee en hem viel te beurt dat hij een der vierentwintig was die Amerigo in een kasteel[114] in de nieuwe wereld achterliet. Raphael bleef daar echter niet. Hij verwierf de vriendschap der inboorlingen en bereikte met hun hulp tot dusver onbekende landen, waaronder hoogbeschaafde met buitengewoon goede instellingen, zoals die der Utopiërs, bij wie hij vijf jaren doorbracht. Hij verliet hen om aan Europa hun voorbeeld te tonen, kwam naar India, vond in Kalikut Portugese schepen en keerde op een daarvan huiswaarts.

More stelt buitengewoon veel belang in de bereisde man en nodigt hem met Peter uit in zijn huis. In Mores huis wordt het gesprek voortgezet. Peter Giles verwondert zich zeer dat Raphael zijn uitgebreide kennis niet in dienst van een vorst ten nutte maakt. Dat geeft aanleiding tot de kritiek der politieke en economische toestanden van de toenmalige tijd, die wij in het voorgaand hoofdstuk reeds hebben leren kennen, een kritiek die met de lof van het communisme der Utopiërs sluit, waarmee de gelegenheid verstrekt is om tot de schildering daarvan over te gaan.

Deze inleiding is van een bewonderenswaardige vaardigheid. De Utopia viel in het tijdperk der ontdekkingen. De gezichtseinder van de Europese mensheid werd plotseling verruimd, nieuwe, sprookjesachtige werelden doemden voor hun blikken op, die de verbeeldingskracht evenzeer bekoorden als de hebzucht. Iedere beschrijving van een nieuwe ontdekking werd begerig gelezen en vond geloof. Eerst kort voor de Utopia waren de brieven van Amerigo Vespucci bekend geworden, waarin deze zijn ontdekkingen aankondigde. In 1507 verscheen de beschrijving van zijn eerste vier reizen naar het nieuw ontdekte werelddeel (zijn quator navigationes) en maakte het bestaan daarvan in wijder kring bekend dan dit door Columbus geschied was. Welk opzien deze geschriften van Amerigo verwekten, kan men afleiden uit de omstandigheid dat de nieuwe wereld naar hem genoemd werd. Op zijn vierde reis naar Amerika (1503-1504) liet Amerigo op 18 graden zuiderbreedte in Brazilië 24 man achter, die zich daar dachten te vestigen.[115]

En nu liet More een van deze vierentwintig optreden en zijn reisavonturen verhalen. Er was geen betere methode om de algemene belangstelling op de Utopia te vestigen.

Bovendien heeft More het verdichte zo vaardig aan de werkelijke feiten gelast, dat in vele kringen het eiland Utopia als een werkelijk bestaand land beschouwd werd, geenszins als een onuitvoerbare droom – een utopie. Van verscheidene kanten werd tot de paus het verzoek gericht priesters naar de Utopiërs te zenden om hun “ons heilig geloof te brengen als dankgeschenk voor de heerlijke denkbeelden van wetgeving die wij hem verschuldigd zijn.” Dat men Utopia meermalen voor een werkelijk bestaand eiland hield, zien wij ook uit een brief die Beatus Rhenanus in 1518 uit Bazel tot Wilibald Pirkheimer, de bekende Neurenberger patriciër, richtte. Wij nemen een groot deel uit zijn brief over, daar hij kenmerkend is voor het aanzien dat More onder Duitse en Franse humanisten genoot: “Hoe zeer ook zijn scherts (de puntdichten) Mores geest en beschaving aantonen, zijn ongemeen juist oordeel over de toestanden, heeft hij op de meest volkomen wijze (cumulatissime) in de Utopia doen blijken. Ik heb er niet veel over te zeggen, daar de zo grondige Budaeus, deze onvergelijkelijke meester van een hogere beschaving, dit enig sieraad van Frankrijk, haar in een indrukwekkende voorrede voldoende geprezen heeft. Dit geslacht (de Utopiërs) bezit wetten, zoals zij noch bij Plato, noch bij Aristoteles, noch zelfs in de pandecten van uwe Justinianus te vinden zijn. En zijn de leerstellingen der Utopiërs wellicht minder wijsgerig dan gene, zo zijn zij des te meer christelijk. Nochtans (hoor om der muzenwil dit verhaaltje), toen hier onlangs in een gezelschap van ervaren mannen over de Utopia gesproken werd en ik haar prees, verklaarde een dikhuid (quidam pinguis) dat de verdienste van More niet groter was dan die van een griffier die bij het gerechtshof de uitspraken van anderen optekent en zwijgend de verhandelingen bijwoont zonder een eigen mening te uiten. Alles was toch door Hythlodaeus meegedeeld en door More enkel neergeschreven. De gehele verdienste van More bestond dus in het voortreffelijk weergeven van het gehoorde. En velen der aanwezigen schonken hem bijval.”[116]

Sindsdien is de “dikhuid”, gelijk bekend is, zeer slim geworden. In de 16e eeuw hield hij de Utopia voor een werkelijkheid. Tegenwoordig verklaart hij de werkelijkheid – namelijk de maatschappelijke productie – voor een utopie.

Men stelt, voornamelijk in professorale kringen, de Utopia vaak voor als een humanistisch spel, een weer opwarmen van Plato’s communisme. Maar reeds uit het eerste boek, de inleiding met het kritisch gedeelte, blijkt hoe verschillend de Utopia is van de republiek van Plato, hoe volkomen modern zij is. Plato’s onderzoek gaat uit van een eenvoudig twistgesprek tussen Socrates en de sofist Thrasymachos. More gaat daarentegen uit van een van die gebeurtenissen die behoorden tot de machtigste hefbomen om de feodale maatschappij uit haar voegen te lichten, van een overzeese ontdekkingsreis. Plato vindt zijn communisme bij het uiteenzetten van het begrip der gerechtigheid. Mores communisme wordt daarentegen gegrond op een kritiek der bestaande politieke en economische toestanden.

Hiermee stelt hij zich op de bodem van het moderne socialisme dat in de grond verschillend is van antieke verschijnselen van uiterlijk overeenkomstige aard. En evenals in zijn uitgangspunten, zo is ook in zijn eisen en oogmerken het communisme van More tot in de grond verschillend met dat van Plato. Verscheidene uiterlijkheden hebben zij wel gemeen, maar alleen oppervlakkige beschouwers kunnen zich daardoor laten bedriegen. Het communisme van More gelijk te stellen met dat van Plato, is ongeveer even verstandig als een dakpan en een roos voor gelijksoortige dingen te verklaren, omdat beide rood zijn.

_______________
[106] De optimo reipublicae statu, deque nova insula Utopia, libellus vere aureus, nee minus salutaris quam festivus, clarissimi disertissi mique viri Thomae Mori inclytae civitatis Londinensis civis et vice comitis. Aan het slot heet het: Basilae apud Joannem Frobenium Mense Novembri MDXVIII.
[107] 1520 wordt als de waarschijnlijke datum van het verschijnen aangegeven van dit boek, dat bij G. de Gourmont te Parijs gedrukt werd. Het exemplaar dat wij in het Brits Museum vonden, heeft geen titelblad. Het begint met een woord aan de lezer: Ad lectorum. Habes candide lector opusculum illud vere aureum Thomae Mori etc.
[108] A fruteful pleasaunt and wittie worke of the beste state of a publique weale, and of the new yle, called Utopia, written in Latine by the right worthie and famous Syr Thomas More Knyght, and translated into Englishe by Raphe Robynson etc.
[109] Het gemakkelijkst verkrijgbaar is wel die van H. Morley, “Ideal Commonwealths”, 23e deeltje van Morley’s Universal library. In 1887 verscheen de derde druk van dit deeltje.
[110] De Utopie... nu eerst overgesett in need Duytsche. Thantwerpen.
[111] De titel van het boek luidt: “Von der wunderbarlichen Innsul Utopia genannt, das andre Buch, durch den wolgebornen, hochgelerten Herren Thomam Morum Fryherrn und des durchlüchtigsten groszmechtigsten Künigs zu Engelland Schatzmeister, erstlich zu Latin gar kürtzlich beschriben und uszgelegt. In der loblichen Statt Basel vollendet.” Aan het slot van het boek staat: “Gedruckt zu Basel durch Joannem Bebelium. Im MDXXIIII. Jar, am sechtzehnten Tag des Vrach-Mons.” De voorrede is ondertekend: Claudius Cantiuncula aus Metz. Zij is gewijd “dem Edlen, Strengen, Frommen, Vesten, Fürsichtigen, Ersamen Wysenherrn, Adelberg Meyer, Burgermeister und dem Rat der loblichen Statt Basel minen gnedigen und günstigen Herren.” Het doel van zijn vertaling zet hij in de volgende woorden uiteen: “Diewyl nun dise policy der Innsel Utopia, wie oben angezeygt die bastgeordnete ältiste und bestendlichste yewelten gewesen und noch seyn soll, so von de mennschen ye angesehn worden, hab’ ich darumb die histori sollicher Innsel Edlen, Strengen, Ersamen Wysenherrn als waren liebhabern aller recht uffgesetzten policyen und burgerlichen Regiments, zu einem pfand (der dankbaarheid), wie obanzeygt, usz der latinischen in die tütsche sprach, so ich in diser loblichen Statt Basel gelernet, transferiren wöllen.”
[112] Wij hebben alle grond aan te nemen dat de Fransman zich ook niet aan het oorspronkelijk Latijn hield, maar aan de Engelse vertaling van Burnet (van 1684). More spreekt (naar Amerigo Vespucci) van een kasteel (castellum), waarin enige van Amerigos gezellen aan de kust van Brazilië achterbleven. Burnet vertaalt dit kasteel met Nieuw-Castilië en juist diezelfde zonderlinge bok vinden wij bij Kothe teug. Zou dat slechts toeval zijn? Of zou ons de Reclamuitgave niet veeleer een vertaling van de vertaling van een vertaling der Utopia gegeven hebben?
[113] Er behoort in ieder geval zeer veel moed toe, zoals de heer Oettinger in zijn voorrede bij de vertaling van Kothe (in de uitgave van 1846) gedaan heeft, deze op te hemelen en tegelijkertijd de strenge letterkundige zedenmeester te spelen. Oettinger jammert: “Ons tijdperk is er een van louter papier. De hele wereld schrijft en menigeen, die zelf niet schrijven kan, vertaalt wat anderen geschreven hebben... Echter is het grootste deel van deze vertalingen snel vergankelijke bocht.” Moeten wij de vertaling van de heer Kothe tot onsterfelijke bocht rekenen?
[114] Dit is het kasteel dat Kothe vrij naar Burnet in Nieuw-Castilië veranderde, de bakermat van Don Quichote!
[115] Sophus Ruge, Geschichte des Zeitalters der Entdeckungen, blz. 335.
[116] Ook onze Cantiuncula geloofde aan het bestaan van het eiland Utopia en trachtte in zijn voorrede elke twijfel daaraan te doen verdwijnen.