Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
(College van 18 oktober 1963)
Wijsgerige problemen hebben velerlei aspecten. Ik zal me in hoofdzaak met de natuurwetenschappelijke aspecten bezighouden, ofschoon het onvermijdelijk zal zijn dat ik daarbij ook met problemen te maken krijg die misschien niet tot het gebied van de natuurwetenschappen behoren. Ik geef dit college al vele jaren; toch zeg ik ieder jaar iets nieuws. Dat ligt in de aard van de natuurwetenschap, die er meer belang bij heeft om nieuwe dingen te leren kennen, dan steeds maar te herhalen wat al bekend is. Ik mag wel aannemen dat de thans zo grote belangstelling voor dit college verband houdt met het feit dat ik enige tijd geleden in Leipzig een voordracht gehouden heb, waarbij ik mij met de vraag bezighield of wijsbegeerte in de een of andere vorm een steun geweest is voor de moderne natuurwetenschap bij de oplossing van haar problemen. Ik heb destijds deze vraag in hoofdzaak ontkennend beantwoord. Maar dat betekent niet – dat heb ik ook in Leipzig duidelijk gezegd – dat ik de wijsbegeerte in principe niet in staat acht een steun te zijn voor de afzonderlijke wetenschappen. Integendeel, ik geloof dat de wijsbegeerte een zeer bijzondere betekenis voor de oplossing van theoretische problemen ook van de natuurwetenschappen heeft. Niettemin is bij sommige lezers van het manuscript van mijn voordracht en vooral bij de lezers van bepaalde uittreksels die gepubliceerd zijn – weliswaar zeer beknopte uittreksels, die ik ook zelf niet gemaakt heb – gedeeltelijk een verkeerde indruk ontstaan, namelijk alsof ik niet slechts de filosofie in het algemeen voor ongeschikt hield om hoegenaamd van nut te kunnen zijn bij de oplossing van theoretische problemen van de natuurwetenschappen, maar dat ik vooral het dialectische materialisme als een totaal ongeschikte filosofie op dit punt beschouw. Ter karakterisering van deze verkeerde indruk zou ik een brief willen citeren die ik hierover van Max Born ontvangen heb. Hij schrijft mij: “Voor een buitenstaander is het natuurlijk moeilijk te begrijpen dat u alle essentiële inhouden van het dialectische materialisme verwerpt en het toch zegt aan te hangen.” Ik zou in dit college duidelijk willen maken, dat Max Born hier het slachtoffer is van een weliswaar zeer begrijpelijk misverstand. De oorzaak hiervan is, dat in ruime kringen van de natuurwetenschap en eigenlijk in de gehele wereld iets voor dialectisch materialisme gehouden wordt, wat geen dialectisch materialisme is. De schuld van deze onjuiste voorstelling van het wezen van het dialectisch materialisme ligt weliswaar niet bij de beoefenaars der natuurwetenschappen, maar juist bij hen die men als de “officiële” vertegenwoordigers van het dialectisch materialisme moet aanduiden. Ik heb me in mijn voordracht in Leipzig ook geenszins tegen het dialectisch materialisme gekeerd, maar integendeel juist pogingen gedaan om het tot volle werking te brengen. Ik houd het voor de hoogst ontwikkelde vorm van de wijsbegeerte van onze tijd. Het is slechts noodzakelijk om duidelijk te maken waarin het wezen van deze wijsbegeerte bestaat en hoe het tot de tijdelijke verminkingen en misvormingen van deze wijsbegeerte kon komen.
Ik zou in dit verband graag een woord van Friedrich Engels willen citeren, dat mij voor het hele onderwerp buitengewoon belangrijk schijnt. Hij schrijft in zijn boek Dialektik der Natur: “De natuuronderzoekers menen zich van de filosofie te kunnen emanciperen door haar te ignoreren of op haar te schelden. Maar daar zij zonder denken niet verder komen en voor het denken denkcategorieën nodig hebben, deze categorieën echter voetstoots overnemen uit het door de overblijfselen van reeds lang vergane filosofieën beheerste algemene besef van de zogenaamd ontwikkelde mensen of uit een beetje op de universiteit verplicht aangehoorde filosofie of uit de onkritische en onsystematische lectuur van filosofische auteurs van allerlei soort, staan zij niet minder in de knechtschap van de filosofie, meestal echter helaas van de slechtste, en zij die het meest op de filosofie schelden, zijn slaven juist van de slechtste, gevulgariseerde resten van de slechtste filosofie.”[6] Helaas wordt ons denken nu eenmaal steeds beheerst door denkgewoonten, die uit veel vooroordelen samengesteld zijn, waarbij wij vaak veel van deze vooroordelen nog bovendien voor evidente waarheden houden. Juist bij de oplossing van de problemen die nu aan een oplossing toe zijn, veroorzaken deze oude denkgewoonten de grootste moeilijkheid. Anderzijds zou ik hier echter nog een citaat van Engels aan willen toevoegen, dat direct bij het vorige aansluit. Hij zegt daar: “De natuuronderzoekers mogen zeggen wat zij willen, ze worden door de filosofie beheerst. Het gaat er maar om of ze door een slechte modefilosofie beheerst willen worden of door een vorm van theoretisch denken die op de kennis van de geschiedenis van het denken en van de resultaten daarvan berust. De natuurvorsers houden nog een schijnleven van een bepaald soort filosofie in stand door zich met het overschot van de oude metafysica te behelpen. Pas wanneer natuur- en geesteswetenschappen de dialectiek in zich opgenomen hebben, wordt al die filosofische rommel – behalve de zuivere leer van het denken – overbodig en lost zich op in de positieve wetenschap.”[7] Deze woorden van Engels worden vaak als positivistisch beschouwd, wanneer men namelijk onder positivisme de houding verstaat dat filosofie overbodig en van geen belang is, dat alles alleen maar aankomt op onze positieve kennis van de werkelijkheid, dat alle daar bovenuitgaande generalisaties geen wetenschappelijke bewijskracht hebben en van geen belang zijn voor de verdere ontwikkeling van de wetenschap. Deze positivistische interpretatie kan echter niet in overeenstemming gebracht worden met Engels’ uiteenzetting over de betekenis die de bewustwording van het dialectische denken in de hoofden van de mensen voor hun scheppende werkzaamheid heeft. Want het bewust worden van de dialectiek betekent immers o.a. juist de bevrijding van ons denken van de beperktheid van het “vakwetenschappelijk-denken”.
Ik zal in dit college aan de hand van enige voorbeelden aantonen hoe men door dialectisch denken tot de diepere samenhang en tot het wezen van de verschijnselen doordringt. Dat dat een materialistische dialectiek, een moderne dialectiek die aan de natuurwetenschap beantwoordt, zal zijn, ligt eenvoudig aan de trap van ontwikkeling van onze maatschappij. Wel is het materialisme zo oud als de wijsbegeerte, maar het werd in de loop van de historische ontwikkeling van het menselijke denken tijdelijk door het idealisme genegeerd. De oorspronkelijke naïeve filosofie van de ouden, van de voorsocraten en van de ionische natuurfilosofen, was in wezen materialistisch. Hoe verder we in de geschiedenis van de wijsbegeerte teruggaan, des te meer vinden we een eenheid van alle wetenschappen en de wijsbegeerte, zelfs een identiteit van wijsbegeerte met alle wetenschappen, en deze eenheid was tegelijk naïef, oorspronkelijk materialisme. Engels zegt: “De antieke wijsbegeerte was een oorspronkelijk, natuurlijk en rasecht materialisme. Als zodanig was zij niet in staat in het reine te komen met de verhouding van het denken tot de materie. De noodzaak echter om hierin tot helderheid te komen leidde tot de leer van een van het lichaam scheidbare ziel, tenslotte tot het monotheïsme. Het oude materialisme werd dus genegeerd door het idealisme.”[8] Het idealisme kwam – wijsgerig gezien – voort uit de onoplosbaarheid van het probleem van de verhouding van zijn en bewustzijn. Intussen echter is de wereld dank zij de fantastische ontwikkeling van de moderne wetenschap totaal veranderd. Het aanzien dat de wereld van thans biedt, is totaal anders geworden. De aspecten die de werkelijkheid thans aan onze blik vertoont, zijn onverenigbaar met een idealistische splitsing van het wereldbeeld. Zij vereisen gebiedend de conceptie van een nieuwe eenheid. Zoals Engels zegt, er moet een nieuw materialisme ontstaan, dat van zijn kant het idealisme negeert: “Dit, de negatie van de negatie, is niet zonder meer het herstel van het oude (materialisme), maar voegt aan de blijvende grondslagen daarvan nog de gehele gedachteninhoud van de ontwikkeling gedurende tweeduizend jaren van de wijsbegeerte en de natuurwetenschap en van die tweeduizend jaren geschiedenis zelf toe. Het is geen wijsbegeerte meer, maar een eenvoudige wereldbeschouwing, die zich niet in een speciale kennistheorie, maar in de werkelijke wetenschappen ontplooit en deugdelijk blijkt te zijn. De filosofie is hier dus “opgeheven”, d.w.z. zowel overwonnen als in essentie behouden; overwonnen wat de vorm betreft, behouden wat de essentie betreft.”[9]
Dit nieuwe materialisme ontstaat door de verbinding van het materialisme met de dialectiek, die zelf ook oeroud is en zich in de loop van de hele geschiedenis van de wijsbegeerte, ook toen zij in hoofdzaak idealistisch was, steeds verder ontwikkelde. Het is bepaald geen toeval, dat de belangrijkste filosoof van het idealisme, wiens werken de bekroning van de gehele idealistische wijsbegeerte van het verleden vormen, namelijk Hegel, een van de meest exacte en scherpzinnige dialectici was die ooit wijsgerig werkzaam waren. Tot dusver is Hegel als dialecticus nog door niemand geëvenaard, laat staan overtroffen. Hegels werken, vooral zijn Wissenschaft der Logik, maar ook zijn andere geschriften, zijn tot op de huidige dag een onuitputtelijke bron voor ieder die zich ernstig met moderne wijsgerige problemen bezig wil houden. Ik zal in dit college aan de hand van verscheidene voorbeelden aantonen dat dat inderdaad zo is. Ook de classici van het marxisme hebben zich bij de ontwikkeling van hun modern materialisme op Hegel beroepen. Zij hebben zich niet op de toen ook opkomende vorm van het zogenaamde vulgaire materialisme beroepen, zoals dit bijvoorbeeld door Vogt of Moleschott vertegenwoordigd werd. Deze vulgair-materialisten waren niet de geestelijke vaders van het dialectisch materialisme. Zij vertegenwoordigden een verschijningsvorm van het metafysische mechanicisme, dat wel de wijsgerige grondslag van de natuurwetenschappelijke ontwikkeling ongeveer sedert Newton vormde. Ik zal me zeer intensief met dit “mechanistische materialisme” bezighouden, omdat het van buitengewone historische betekenis voor de ontwikkeling van de natuurwetenschap was, zowel in positieve als negatieve zin. In de loop van de laatste honderd jaren had dit mechanistische materialisme weliswaar een uiterst schadelijke en hinderlijke uitwerking. Het werd, sinds de materialistische dialectiek het licht der wereld aanschouwd had, de voornaamste belemmering voor het wijsgerige denken in de afzonderlijke takken van wetenschap. Het heeft niet alleen de filosofen en niet slechts de natuurwetenschappelijke theoretici gehinderd, maar in de grond van de zaak is het mechanistisch materialistische denken op alle gebieden een ideologisch blok aan het been voor de verdere ontwikkeling gebleken. Ik heb dat ook in mijn voordracht in Leipzig reeds kort aangeduid. Het mechanistische denken is onverenigbaar met de dialectiek. Omdat de natuurwetenschap zich niet “direct en van meet af aan van het metafysische materialisme tot het dialectische materialisme te verheffen” vermocht, was de geboorte van het dialectische materialisme bij de natuurwetenschap zo pijnlijk, zei Lenin.[10] De moderne fysica ontwikkelt zich in de richting van het dialectische materialisme, “maar niet lijnrecht, maar in een zig-zaglijn, niet bewust, maar instinctief, waarbij zij haar “einddoel” niet duidelijk ziet, maar het tastenderwijs en weifelend nadert, soms zelfs met de rug van voren.”[11]
Iedere oplossing van grote problemen in de natuurwetenschap van de laatste honderd jaren was een doorbraak van dialectisch denken, maar het was steeds een smartelijk proces van strijd tussen de dialectische denkwijze en mechanistisch-materialistische en metafysisch-mechanistische denkgewoonten. Om ons uit de knechtschap van deze voor ons heden in Engels’ zin “slechtste, gevulgariseerde resten van de slechtste filosofie” te bevrijden, is een analyse van het mechanistische materialisme en een bepaling van zijn kentheoretische positie van grote waarde. Zoals we zullen zien, is het niet zozeer een “materialisme” als wel een gevulgariseerde, zedig verhulde variëteit van het objectieve idealisme.
Laten we beginnen met de eenvoudigste criteria van het objectieve idealisme. We zullen dan zien of deze criteria ook op het mechanistische materialisme van toepassing zijn. De zuiverste vertegenwoordiger van het objectieve idealisme was ongetwijfeld Plato. Het volgende heeft in hoofdzaak betrekking op zijn filosofie. Alle andere latere vormen zijn variaties van zijn fundamentele positie. Essentieel voor het objectieve idealisme is de erkenning van het bestaan van de objectieve realiteit, onafhankelijk van ons bewustzijn. Aangenomen wordt echter dat de dingen in de realiteit niets anders zijn dan de min of meer volmaakte realisaties van de absoluut volmaakte ideeën van deze dingen. Een boom bijv. kan velerlei vormen hebben. Er zijn zeer vele bomen van de meest verschillende soort in de natuur. Geen boom lijkt op de andere. Maar het begrip “boom”, dat op alle vormen van toepassing is, is altijd hetzelfde. Het begrip “boom” omvat dus alle soorten van verschijningsvormen die men als boom in de werkelijkheid kan vinden. Het begrip “boom” bevat het wezen van het verschijnsel “boom”. De werkelijkheid is onvolmaakt, gebrekkig in de verwerkelijking van dit wezen. Geen boom is een volledige, absolute boom, maar slechts een gedeeltelijke demonstratie van het wezen “boom”. Hieruit wordt de gevolgtrekking gemaakt dat de idee “boom” existeert onafhankelijk van de verschijningsvormen van de vele ongelijksoortige bomen. De idee “boom” is dus het primaire, het absolute, en de afzonderlijke bomen zijn slechts het secundaire, de min of meer volmaakte verwerkelijking van dit wezen. Verder wordt hieruit geconcludeerd: ook dit wezen moet onafhankelijk van ons bewustzijn bestaan, evengoed als de realiteit zelf. De werkelijkheid wordt door ons aangetroffen als verschijnsel. Maar terwijl wij daarmee kennis maken, terwijl wij haar velerlei verschijningsvormen leren indelen, dringen we door tot het inzicht van de absolute idee van de verschijnselen. En wij kunnen dit ook slechts, omdat ons denken niet slechts iets materieels, maar ook iets geestelijks is, omdat het deel heeft aan het geestelijke wezen van de wereld. Dit verschaft ons de mogelijkheid om door de vluchtige verschijnselen van de werkelijkheid heen tot het diepere zijn, het zijn van de absolute ideeën stap voor stap door te dringen. Wij zullen nooit geheel tot dit wezen der dingen doordringen, tot dit, zoals Kant het noemde “Ding an sich”. Wij zullen het steeds slechts onvolledig begrijpen, schimachtig, misvormd door onze zintuigen en door ons zo onvolmaakte menselijke begripsvermogen. Maar één ding kunnen we toch met stelligheid inzien: dat achter de menigvuldige materiële verschijnselen een geestelijke wereld bestaat, een geestelijke werkelijkheid, waarmee wij steeds meer contact krijgen.
Deze beschouwingswijze verruimt zich geheel vanzelf. Zij beperkt zich niet tot het zijn der dingen, maar strekt zich ook uit tot de wetmatige betrekkingen van de verschijnselen onder elkaar. Ook de wetmatige betrekkingen der verschijnselen onder elkaar zijn “zuiverder” en “absoluter” dan ieder afzonderlijk verschijnsel dat aan deze wetmatigheden onderworpen is. Alle werkelijke dingen en processen zijn in vergelijking met het wezen, dat daarin werkt, verarmd door toevalligheden en bijzonderheden, in zekere zin misvormd en vervreemd van de zuiverheid van het oorspronkelijke wezen. Ook de wetmatigheden van de natuur herkennen wij daarin slechts indirect aan de verschijnselen die door dit geestelijke wezen beheerst worden. Het wetmatige, het harmonische, het symmetrische, de schoonheid van de logica der natuur, zij zijn dit geestelijke waartoe wij doordringen en waartoe we slechts kunnen doordringen, omdat ook in ons dit geestelijke leeft, omdat onze geest deel uitmaakt van het diepere geestelijke wezen van de wereld.
Uitgaande van deze wijsgerige beschouwingswijze zijn veel voorstellingen gerechtvaardigd, die in eerste instantie in het geheel niet uit de pure ervaring afgeleid kunnen worden. Dit alles mondt uit tot in de theologische aspecten van ons leven. De voorstelling van het bestaan van een soevereine sfeer van het geestelijke in de wereld is niet slechts in overeenstemming met alle godsdienstige voorstellingen, maar geeft deze pas hun eigenlijk wijsgerig fundament. Dit fundament is bovendien nog veel rijper en omvattender dan de speciale vormen van bepaalde godsdienstige leerstelsels, die gewoonlijk, zoals men gemakkelijk kan inzien, door velerlei historische factoren hun speciale stempel gekregen hebben. De moderne theologen weten heel goed dat wat in de Bijbel of in de Koran of in andere godsdienstige geschriften staat, in hoge mate het karakter van gelijkenissen draagt, geschikt voor het onontwikkelde verstand van eenvoudige mensen die gewend waren in aanschouwelijke beelden te denken, voor een deel in beelden die ons nu al geheel vreemd geworden zijn, zodat wij bij de lectuur van deze geschriften thans stellig aan menig misverstand ten prooi kunnen vallen.
Ik zal me voorlopig met deze karakterisering van het wezen van het objectieve idealisme tevreden stellen en nu tot de vraag overgaan: in hoeverre zijn deze karakteriseringen van het objectieve idealisme ook van toepassing op het mechanistische materialisme? In de eerste plaats: ook in het mechanistische materialisme wordt de wereld opgevat als objectieve realiteit, onafhankelijk van ons bewustzijn. Het is van groot belang wel te beseffen dat deze karakterisering nog niet ondubbelzinnig materialistisch is, want zij geldt ook voor het objectieve idealisme. Nu wordt deze materiële werkelijkheid volgens de opvattingen van het mechanistische materialisme beschouwd als een soort grote mechanische machine. Zij is uiterst zinvol uitgedacht en functioneert nadat zij eenmaal in bedrijf genomen is, permanent door. Ze is een geraffineerd systeem van in haar tot werking gebrachte wetmatigheden. Bij het doorgronden van deze wetmatigheden moeten we van de waarneming van de materiële verschijnselen zelf uitgaan. Door ons natuuronderzoek komen we achter de wetmatigheden waaraan deze werkelijkheid onderworpen is. De materiële werkelijkheid is in deze opvatting het substract van de wetmatigheden. Pas door die wetmatigheden krijgt de vormloze materie gestalte. De materie op zichzelf is de chaos, het woeste en lege, waarin de natuurwetten hun orde gebracht hebben. Deze splitsing tussen de wetmatigheden als de ene sfeer en het materiële substract, het object van de werkelijkheid, als de andere “complementaire” sfeer is inderdaad typisch voor het mechanistische materialisme. Het mechanistische materialisme beschouwt de kosmos als een soort werelduurwerk dat, eenmaal opgewonden en aan de gang gebracht, in alle eeuwigheid volgens zijn wetten moet aflopen. Er bestaat geen mogelijkheid dat ook maar het geringste proces anders verloopt dan het door de wetten vooraf bepaald werd. Het mechanistische materialisme ziet de wereldwerkelijkheid eender als door ons geconstrueerde machines, die helaas wel niet zulke ideale eigenschappen hebben als het mechanistische materialisme in de natuur legt. Want onze machines lopen maar een poosje volgens ons plan. Vroeg of laat gaan ze slijtageverschijnselen vertonen. Er ontstaan allerlei mogelijke gebreken, ten slotte blijft de machine staan, omdat ze niet meer zo is als ze moest zijn. De natuur echter wordt door het mechanistische materialisme beschouwd als een machine die aan geen slijtageverschijnselen onderhevig is, maar volgens een vastgesteld plan in alle eeuwigheid afloopt, zoals het haar voorgeschreven werd. Typisch voor de denkwijze van het mechanistische materialisme is het metafysische determinisme van Laplace: alles wat in de toekomst zal gebeuren is volledig en vooraf bepaald door wat in het verleden gebeurd is. Er kan niets gebeuren wat niet gebeuren moet en alles wat gebeuren moet, zal ook gebeuren.
Vooral in deze absoluutheid en onbeperktheid van de werkzaamheid van de wetmatigheden der natuur komt de soevereiniteit van het stelsel van wetmatigheden ten opzichte van het materiële substract tot uitdrukking. In deze mechanisch-materialistische wereld zijn wij afzonderlijke mensen nog niet eens zoveel als toeschouwers. Wij zijn slechts passieve bestanddelen van deze wereld. Ook ons hele doen en laten is absoluut gedetermineerd en voorbestemd. Wanneer wij menen uit vrije wil handelende personen te zijn, dan zijn we in werkelijkheid slachtoffers van een illusie. De natuurverschijnselen niet alleen, maar alle verschijnselen in de wereld kunnen in het geheel niet meer beïnvloed worden, daar in een absoluut gedetermineerde werkelijkheid geen plaats meer is voor een of andere invloed, tenzij die van buiten komt, uit een wereld die onafhankelijk van de onze is. In de grond van de zaak kan het mechanistische materialisme de oervraag van de filosofie, namelijk de vraag naar de verhouding tussen zijn en bewustzijn, niet beantwoorden. Het kan die vraag niet eens stellen, in ieder geval niet zonder het bewustzijn tot een illusoir verschijnsel te degraderen. Wat is onze kennis van de wereld in een absoluut gedetermineerde wereld meer dan een begeleidend verschijnsel van automatische processen? Voor het mechanistische materialisme zijn alle vragen naar het wezen van onze kennis in de grond van de zaak metafysische vragen. Deze filosofie is alles behalve modern materialisme. Zij is in feite slechts een variatie van het objectieve materialisme, bovendien nog een inconsequente, een oppervlakkige, primitieve en gevulgariseerde vorm van het objectieve idealisme. Het is nu eenmaal zeer moeilijk om het materialisme kennistheoretisch te funderen. In zijn vroege naïeve vorm bestond het spontaan en had geen speciale fundering nodig. Het idealisme, de negatie van dit naïeve materialisme, is veel gemakkelijker te funderen. Inderdaad ligt ons de idealistische wijsgerige beschouwingswijze veel nader dan de materialistische. Het is een van de grote dwalingen te menen dat de mensen tegenwoordig nog spontaan materialisten zijn. Ook voor de natuuronderzoekers is het objectieve idealisme een “comfortabele” filosofie, die hen bovendien nog voor velerlei conflicten vrijwaart. De natuuronderzoeker werd vroeger van geesteswetenschappelijke kant steeds met een zekere geringschatting en neerbuigendheid behandeld, omdat hij in het stof der aarde rondwoelt, terwijl de man van de geesteswetenschap in hoger, zuiverder sferen leeft. Het mechanistische materialisme en de objectief-idealistische wijsbegeerte ruimen deze scrupules op, want juist de natuuronderzoeker krijgt toegang tot het geestelijke wezen van de wereld, doordat hij de ijzeren wetmatigheden van de verschijnselen ontdekt en daarmee de geestelijke achtergrond van de wereld duidelijk maakt. Het is daarentegen buitengewoon moeilijk om het moderne materialisme te funderen.
De wijsgerige en kennistheoretische opgave die hier volbracht moet worden, bestaat in het begrijpen van de dialectische eenheid van wezen en verschijnsel – om even een formulering van de materialistische dialectiek te anticiperen. Het komt er op aan om te begrijpen dat het wezen, het diepere, rijkere wezen der dingen niet los van de verschijnselen, niet onafhankelijk daarvan gedacht moet worden en dat evenzeer ook de verschijnselen niet onafhankelijk zijn van hun wezen, maar dat veeleer wezen en verschijnsel een volledige, ondeelbare eenheid vormen. Verder is het noodzakelijk om een duidelijk begrip te krijgen van de verhouding tussen denken en zijn. Wij mensen zijn als denkende wezens enerzijds bestanddelen van deze materiële werkelijkheid, en wel samen met ons denken. Wij representeren hoogontwikkelde vormen van de natuur; vormen waarin de natuur het klaargespeeld heeft inlichtingen te krijgen, kennis te verwerven omtrent zichzelf. Deze beschouwingswijze doet ons niet meer zo vreemd aan sinds we de cybernetische modellen kennen. Dit zijn immers door ons zelf geschapen werktuigen die in een beperkte mate in staat zijn om informaties die zij met behulp van kunstmatige zintuigen uit de omgeving verkrijgen te verwerken en hun gedrag naar de inhoud van deze informaties te bepalen. Wij kunnen dus kunstmatige dingen vervaardigen die zich in principe als denkende wezens gedragen – weliswaar slechts primitiefste vormen van denkende wezens –, die in ieder geval materie zijn, met het vermogen toegerust inlichtingen te verkrijgen omtrent materiële verschijnselen van de omgeving en zich te gedragen in overeenstemming met het resultaat van de verwerking van die inlichtingen. Ook wij mensen zijn, hoewel in veel hogere mate – onvergelijkbaar met deze cybernetische werktuigen – materie met het vermogen toegerust om ons in deze wereld te oriënteren en daarvan kennis te verwerven. We moeten anderzijds natuurlijk ook de vraag beantwoorden: wat is het primaire, deze door deze wezens ingewonnen informaties en verworven kennis en het verwerken daarvan of de werkelijkheid waaromtrent wij inlichtingen verkrijgen? Is in de werkelijkheid objectief hetzelfde aanwezig als datgene wat in onze hersens als informatie daaromtrent aanwezig is? Als wij deze vraag trachten te beantwoorden, komen we tot het probleem van de verhouding tussen vorm en inhoud, dus tot de vraag: is het beeld identiek met het afgebeelde? Het is de beroemde vraag die met de zogenaamde weerspiegelingstheorie van Lenin in verband staat. De weerspiegelingstheorie van Lenin wordt door veel mensen zo opgevat alsof ons bewustzijn een soort fotografisch apparaat is, waarin de werkelijkheid afgebeeld wordt. In feite is een fotografische afbeelding al niet identiek met het afgebeelde, nog veel minder wat werkelijk in ons bewustzijn een afbeelding van de werkelijkheid wordt. Vorm en inhoud vormen weliswaar steeds een eenheid, maar een eenheid vol tegenstrijdigheden, dat is juist een dialectische eenheid. Wezen en verschijnsel, inhoud en vorm, het beeld en het afgebeelde staan tegenover elkaar en zijn tegelijk een. Te doorgronden hoe dat kan bestaan betekent leren begrijpen hoe zich het afbeelden van de werkelijkheid in ons bewustzijn in feite voltrekt. Dit is het centrale probleem van welks verheldering de kennistheoretische fundering van het moderne materialisme afhangt.
Ik heb deze voorbeelden hier slechts genoemd om u te tonen hoe moeilijk, hoe gecompliceerd een werkelijk wetenschappelijke fundering van het moderne, het dialectische materialisme is. Ik zal in de volgende colleges trachten al deze problemen die ik aangesneden heb in verband met concrete voorbeelden uit de natuurwetenschappen te analyseren en te belichten. Het zal mij niet mogelijk zijn ze zo volledig te beantwoorden dat er geen vraag meer overblijft. Maar misschien zal het me lukken u duidelijk te maken dat de poging van zulk een volledige fundering juist totaal vreemd is aan het wezen van het moderne materialisme.
_______________
[6] Friedrich Engels, Dialektik der Natur, Berlin 1952, S. 222/223.
[7] Friedrich Engels, Dialektik der Natur, Berlin 1952, S. 222/223.
[8] Friedrich Engels, Herrn Eugen Dührings Umwälzung der Wissenschaft, Berlin 1948, S. 42.
[9] Friedrich Engels, Herrn Eugen Dührings Umwälzung der Wissenschaft, Berlin 1948, S. 169.
[10] W.I. Lenin, Materialismus und Empiriokritizismus, Berlin 1949, S. 303/304.
[11] W.I. Lenin, Materialismus und Empiriokritizismus, Berlin 1949, S. 303/304.