Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Was de filosofie een steun voor de moderne natuurwetenschap bij de oplossing van haar problemen?

(Voordracht, gehouden op het congres te Leipzig, september 1962, met als onderwerp: “De progressieve tradities in de Duitse natuurwetenschap van de negentiende en twintigste eeuw.”)

Tegen het einde van de vorige eeuw en in de loop van onze eeuw kwamen in de natuurwetenschappen enkele buitengewoon moeilijke problemen naar voren, waarvan er vele tot dusver slechts gedeeltelijk en sommige in het geheel nog niet opgelost zijn. Mijn vraag luidt nu heel in het algemeen: heeft de wijsbegeerte een bijdrage geleverd tot de oplossing van deze problemen? Ik denk daarbij aan alle soorten van filosofie, niet aan een bepaalde filosofie, aan filosoferen in het algemeen en iedere belangstelling voor wijsgerige ideeën in het verleden en het heden.

Om te beginnen wil ik een opmerking van Friedrich Engels uit zijn Dialektik der Natur citeren zonder dat ik er daarom van verdacht zou willen worden, dat ik citaten voor bewijzen houd. Engels houdt zich in zijn boek ergens bezig met het probleem van de betrekking van de filosofie tot de natuurwetenschappers: “De natuurvorsers menen zich van de filosofie te kunnen emanciperen door haar te ignoreren of op haar te schelden. Maar daar zij zonder denken niet verder komen en voor het denken denkcategorieën nodig hebben, deze categorieën echter voetstoots overnemen uit het door de overblijfselen van reeds lang achterhaalde filosofieën beheerste algemene besef van de zogenaamd ontwikkelde mensen of uit het beetje op de universiteit verplicht aangehoorde filosofie of uit de onkritische en onsystematische lectuur van filosofische auteurs van allerlei soort, staan zij niet minder in de knechtschap van de filosofie, meestal echter helaas van de slechtste, en zij die het meest op de filosofie schelden, zijn slaven juist van de slechtste, gevulgariseerde resten van de slechtste filosofie.”[1]

Welnu – welke waren dan die slechtste gevulgariseerde resten van de slechtste filosofieën, in de knechtschap waarvan de natuurwetenschappers zich bevonden, toen zij voor grote, nieuwe, moeilijke problemen kwamen te staan? Deze slechtste gevulgariseerde resten waren de ideeën en de denkwijze van het mechanistische materialisme. Dat is een filosofie waarvan Engels al zei, dat zij met een been in de theologie staat. Met de aanduiding materialisme kon zij eigenlijk slechts gedurende dat tijdperk “geëerd” worden, waarin zij een materialistisch effect had. In feite is datgene wat wij het mechanistische materialisme noemen geen echt materialisme. Het is een filosofische conceptie die in hoofdzaak uit de klassieke fysica voortgekomen is. Zij openbaart haar objectief-idealistisch karakter reeds daardoor, dat in haar materie en wetmatigheid van elkaar gescheiden worden. Volgens deze leer staat een systeem van onveranderlijke algemene natuurwetten als heersend principe boven de door hen beheerste materie. Daarom is het objectieve idealisme voor natuurwetenschappers die op het standpunt van het mechanistische materialisme staan, een zeer sympathieke filosofie. Hier klopt toch schijnbaar alles prachtig met de methodiek van de natuurwetenschappen. Men heeft de objectieve realiteit voor zich, waaraan geen objectief idealisme twijfelt: men heeft min of meer vage beelden van de verschijnselen en vermoedt dan daarachter de ideeën die ze beheersen, namelijk de algemene wetten en wetmatigheden. Daardoor komt men in contact met het hogere, geestelijk wezen van de wereld. De natuuronderzoeker, die juist door de vertegenwoordigers van de geest zo vaak beschimpt wordt, omdat hij in het aardse slijk van de materie rondwoelt, moet bepaald een gevoel van welbehagen krijgen, als hij op deze wijze nu toch met het “hogere” in verbinding komt te staan. Daarom is het mechanistische materialisme een geestelijke houding die hem niet slechts zeer aangenaam is en al zijn slechte karaktereigenschappen vriendelijk tegemoet komt, maar dit mechanistische materialisme is in de periode, die nu achter ons ligt en waarvan we het einde nog niet geheel bereikt hebben, tot de ernstigste filosofische belemmering voor de oplossing van nieuwe problemen geworden. Het is de ordinairste en tegelijk de intellectueel oneerlijkste vorm van een metafysisch objectief idealisme. Het is voor de problemen die in de wetenschap nu tot hun oplossing gerijpt zijn, de slechtste en vulgairste van alle filosofieën in de zin van Engels.

De vraag is nu: welke was de filosofie, welke waren de filosofische concepties die voor de natuurwetenschapper een steun waren bij de overwinning van deze mechanistisch-materialistische opvattingen? Waren het de gedachten van Kant, Hegel en Mach? Men moet Kant noemen, omdat hij door zijn sceptische houding de natuuronderzoekers ervoor gewaarschuwd heeft alles zo op te vatten als het zich in de natuur aan hun oog voordoet en er toe bijgedragen heeft om kritisch te staan tegenover hun eigen denken. Met Kant en met zijn voorlopers Hume, Berkeley, Locke en anderen kwam er iets in de geest van de natuuronderzoekers dat bevorderlijk was voor de wetenschappelijke problematiek – een zekere aarzeling, voorzichtigheid in de interpretatie van resultaten; twijfel aan het simpel materieel werkelijke. Filosofisch leidt dit weliswaar ook niet tot het doel. Niettemin hebben Kant en de empiriokriticisten de grond losgewoeld. De grote invloed die Mach later op vele natuurwetenschappers uitoefende, berust eveneens op deze werking. Dat wil niet zeggen, dat Einstein en anderen, die zich op Mach beriepen, werkelijk diens filosofische ideeën consequent overnamen; maar hun beviel daaraan de bereidheid om traditionele opvattingen overboord te gooien en de naïviteit op te geven die men bij de oplossing van grote problemen niet gebruiken kan.

Hegel de filosoof, die de dialectiek op unieke wijze tot uitdrukking gebracht en uitgewerkt heeft, had stellig voor de natuuronderzoekers in de loop van deze eeuw in menig geval van grote waarde kunnen zijn. Maar wanneer men Hegel eenmaal gelezen en zijn geschriften bestudeerd heeft die voor de natuurwetenschapper van belang zijn, vooral zijn Wissenschaft der Logik, dan begrijpt men waarom de natuuronderzoeker ten slotte toch met Hegel niets kon beginnen. Achteraf kan men wel constateren dat sommige theoretische concepties, waartoe o.a. de kwantummechanica gekomen is, in Hegels logica al in de kiem aanwezig zijn. Veel dialectische categorieën van de grootste draagwijdte voor bepaalde moderne problemen, heeft Hegel in bepaald profetische wijze reeds zo beschreven dat zijn analyses thans, nu de wetenschappelijke theorie er is, de indruk maken van een anticipatie van toekomstige inzichten. Een feit is het echter dat de enige werkelijk dialectische burgerlijke filosoof bijna geen invloed op de natuurwetenschapper uitgeoefend heeft. Zijn ideeën werden als intellectuele beuzelarijen en als zijnde zonderling en onjuist ter zijde gelegd.

Wanneer we van de burgerlijke filosofie van die tijd naar de dialectisch-materialistische filosofie overstappen kan men zeggen, dat er eigenlijk maar weinig geschriften zijn die invloed op de ontwikkeling van de natuurwetenschappen hadden en voor de natuurwetenschappers een steun waren bij de oplossing van hun theoretische problemen: de Anti-Dühring en de Dialektik der Natur van Engels en Materialisme en Empiriokriticisme van Lenin. Deze drie geschriften hebben echter om historische redenen niet het effect gehad dat ze hadden kunnen hebben. De Dialektik der Natur werd niet gepubliceerd. Pas in 1925 verscheen een zeer gebrekkige eerste Duitse uitgave in de Sovjet-Unie, en het duurde tot 1952 toen bij Dietz-Verlag voor het eerst dit boek in Duitsland verscheen en voor een groter aantal lezers toegankelijk werd. Verder is de Dialektik der Natur slechts een fragment, dat door de vakgenoten niet aanvaard werd; het is juist voor de natuuronderzoeker moeizaam om te lezen – er komen hele stukken in voor, waarin van het standpunt van de fysicus gezien deels naïeve, althans ouderwetse dingen behandeld worden. Zoals het boek nu voor ons ligt, is het eigenlijk niet leesbaar voor iemand die eerst nog in de marxistische filosofie ingeleid moet worden, die daar nog sceptisch, wantrouwig en afwijzend tegenover staat. Zo is dan dit boek bij de beoefenaars van de natuurwetenschappen nagenoeg onbekend gebleven. In de Duitse Democratische Republiek zullen er wel enige natuurwetenschappers zijn die er een keer in gebladerd hebben; maar elders in de wereld, de Sovjet-Unie inbegrepen heb ik maar weinig vakgenoten ontmoet die Engels’ Dialektik der Natur kenden.

De Anti-Dühring is een strijdschrift, waarvan het object Eugen Dühring buiten de arbeidersbeweging generlei aantrekkingskracht uitoefende. Het was daarom voor de meeste mensen, die zich met die dingen niet bezig wilden houden, een gruwel. Even groot waren de moeilijkheden met Lenins Materialisme en Empiriokriticisme. Ook dit boek werd pas laat in Duitsland toegankelijk en bleef buiten de Russische arbeidersbeweging vrijwel onbekend. Het was ook niet geschreven aan het adres van theoretisch natuurkundigen, fysici, biologen enz.

Alle drie boeken waren niet geschreven met de bedoeling invloed op de moderne natuurwetenschap uit te oefenen. Zij moesten dienen voor de opheldering van belangrijke ideologische problemen in de arbeidersbeweging. Maar misschien hadden ze in de loop van de tijd invloed op de natuurwetenschap kunnen uitoefenen, en wel naarmate de Sovjet-Unie zich ontwikkelde en aldaar de filosofie van het dialectische materialisme tot invloed kwam. In feite echter begon in de toen volgende tijd een voortschrijdend verval van de leer van het dialectische materialisme. Steeds meer verarmden en verbleekten de oorspronkelijke ideeën, steeds zwakker werd de kracht van de marxistische filosofie. De heren die op de leerstoelen der Sovjet-Unie het dialectische materialisme doceerden, trokken zich terug op de posities van het vulgaire materialisme en het mechanistische materialisme. Alle dialectiek in hun uiteenzettingen diende nog slechts als een verlegen alibi tegenover de classici onder de filosofen. Menigeen zal deze bewering niet willen accepteren – maar hoe moet men dan wel al datgene verklaren, wat in de loop der jaren door de officiële vertegenwoordigers van het dialectische materialisme in de Sovjet-Unie en evenzo door communistische filosofische vaklieden in de gehele wereld ten aanzien van de meest verschillende nieuwe problemen van de natuurwetenschap en de oplossing daarvan gezegd is? Hoewel misschien niet uniform, maar toch met aanmerkelijke begunstiging door staat en partij, werden zeer vele beslissende conclusies en consequenties van de relativiteitstheorie, van de kwantummechanica, de genetica, de kosmologie, en eigenlijk van bijna alle nieuwe theoretische systemen en ideeën veroordeeld. Het was inderdaad mogelijk dat zulke onwetenschappelijke en filosofisch ontoereikende geschriften als die van Viktor Stern hier in de DDR serieus als werken van het dialectische materialisme bediscussieerd werden. Wie geen natuurwetenschapper is, zal de betekenis van dit feit nauwelijks in de volle draagwijdte kunnen beseffen. Het was al een pijnlijke zaak van dergelijke geschriften ook maar kennis te moeten nemen. Ons Zeitschrift für Philosophie publiceerde een eindeloze discussie over het boek van Stern. Uit pure beleefdheid heb ik er ook aan deelgenomen; dat was eigenlijk verkeerd en ik had het moeten weigeren. Onkunde ter zake en filosofische ontoereikendheid kenmerken veel filosofische geschriften die nog in de loop van de laatste jaren bij ons in de DDR ten aanzien van natuurwetenschappelijke problemen gepubliceerd werden. Het is de vraag of men het deze auteurs ten goede moet houden dat zij zich vaak beriepen op voorbeelden uit de Sovjetliteratuur. Wat R. Gropp in zijn boekje over de tweede hoofdwet van de thermodynamica en de theorie van de warmtedood geschreven heeft, zal toch wel nauwelijks ontleend zijn aan een Sovjet-auteur.[2] Met een beroep op Sovjet-auteurs werd bij ons al veel wetenschappelijk gelegaliseerd waar in de Sovjet-Unie niemand aan zou denken. Met Sterns’ boek was het eender gesteld. Zijn publicatie was niet meer te verhinderen, nadat het tijdschrift Woprossi Filosofii een artikel van Stern afgedrukt had, dat de later in zijn boek wijdlopig behandelde onzin in geconcentreerde vorm bevatte. Nog heden ten dage verschijnen in de DDR boeken, die door de meerderheid van de sovjet-fysici allang als ontoereikend en onbruikbaar verworpen zijn, zoals bijvoorbeeld het boek van Omeljanowski over de kwantummechanica, waarvan de Duitse vertaling juist dezer dagen verschenen is. Dit boek is van geen betekenis en beantwoordt op geen enkele wijze aan het probleem. Veel filosofen in de Sovjet-Unie zijn ook deze mening toegedaan, evenals vele fysici.

En wat werd er verder niet met een beroep op de leer van het dialectisch materialisme in een ongunstig daglicht geplaatst! Welk een strijd werd er niet tegen Linus Pauling in verband met zijn resonantietheorie in de chemie gevoerd! De publicatie van de vertaling van een boek van de internationaal beroemde fotochemicus Terenin in Leningrad, waarvan de drukproeven al gereed lagen bij de uitgeverij Technik in Berlijn, werd in de laatste minuut verhinderd, omdat Terenin in een paar punten op Pauling’s resonantietheorie steunde. Ik hoorde een paar maanden geleden het volgende verhaal: Linus Pauling was door het tijdschrift Woprossi Filisofii uitgenodigd tot een gesprek. De kameraden van Woprossi Filosofii zeiden tegen hem: “Och, meneer Pauling, u bent toch zo’n prachtkerel enz. enz., wij nemen u niets meer kwalijk van alles wat u vroeger beweerd hebt.” Daarop zei Pauling tot hen: “Ik geloof, dat uw standpunt niet helemaal juist is; want ik heb u al in het verleden niets kwalijk genomen, omdat ik zo’n groot respect voor de Sovjet-Unie heb.” Deze verklaring van Pauling zou ik met het oog op de enorme prestaties van natuurwetenschap en techniek in de Sovjet-Unie woord voor woord willen onderschrijven.

Of nemen we de cybernetica. Aan welke meedogenloze aanvallen waren de cybernetica en Norbert Wiener niet blootgesteld! Wat voor een onzin is daar niet over geschreven. Nu nog zijn er mensen die er zich met een beroep op het dialectische materialisme tegen verzetten de cybernetica als een wetenschap te erkennen. Als deze vertegenwoordigers van het dialectische materialisme hun zin gekregen hadden, had de Sovjet-Unie geen spoetniks gehad! Ze heeft ze wel, maar alleen omdat de natuurwetenschappers en de fysici ondanks alle bezwaren van de filosofen verder werkten. Ze werkten verder, ondanks het feit dat sommigen, bijv. Landau en Lifschitz als docenten geschorst werden.

Ik herinner me een gesprek dat ik vier jaar geleden met de toenmalige bekleder van de leerstoel van dialectisch materialisme aan de natuurwetenschappelijke afdeling van de Lomonossow-universiteit van Moskou, Fatalijew, had. Het ging om de vraag of de wereld een eindig volume kon hebben en of dit met het dialectisch materialisme te verenigen was. Fatalijew was van mening dat de gedachte van een eindig volume van de kosmos noch met het dialectisch materialisme nog met de simpele logica in overeenstemming te brengen was. Hij zei tegen mij: “U geeft toch toe, dat bij deze theorieën van een straal van de wereldruimte gesproken wordt.” Ik antwoordde: “Natuurlijk! Men kan de grootte met behulp van een straal aangeven.” Daarop vroeg hij: “En wat is er dan buiten die straal?” Ik geloof, dat daarmee het gesprek op een punt gekomen was, waarop het niet meer mogelijk was om het voort te zetten en waar onder de natuurwetenschappers en de kenners van de materie slechts nog een pijnlijk gevoel van vertwijfeling kan opkomen. Want men moet bedenken dat deze man (een zeer respectabel, sympathiek en opgewekt mens) inderdaad op een leerstoel van de Lomonossow-universiteit het dialectisch materialisme doceerde, en wel voor natuurwetenschappers, die hun vak bestuderen en die bereid zijn ook alle verschuldigde eerbied voor de filosofie te hebben. Verschillende discussies tussen filosofen en natuurwetenschappers, die intussen in de Sovjet-Unie gevoerd werden, hebben daar wel al een verandering teweeggebracht. Maar de docent voor filosofie aan de Karl-Marx-universiteit in Leipzig, Zweiling, staat vandaag nog op het standpunt van Fatalijew. En de gewone hoogleraar voor wijsbegeerte aan de Humboldt-universiteit in Berlijn, Ley, heeft nog onlangs verklaard, dat theorieën volgens welke de tijd een begin t=0 heeft, bij gebleken juistheid de schepping van de wereld door God zouden bewijzen en derhalve onverenigbaar met het dialectisch materialisme waren.

De kwintessens van dit alles is: in een lang en beslissend tijdperk, dat slechts ongeveer met de stalinistische tijd samenvalt, heeft het dialectische materialisme in en buiten de Sovjet-Unie de natuurwetenschappers bij de oplossing van hun problemen niet slechts niet gesteund, maar bovendien nog tegengewerkt – waarbij ik niet het echte dialectische materialisme op het oog heb, maar wat voor dialectisch materialisme uitgegeven en gedoceerd werd. Wat daar op de leerstoelen voor wijsbegeerte gedoceerd werd, had in een historisch proces een regressie ondergaan naar de staat van het vulgaire en het mechanistische materialisme, was dus alles behalve een met de tijd meegegaan en op peil gebleven materialisme. Een zo intelligent fysicus als Blochinzew werd ertoe verleid te beweren dat de kwantummechanica een theorie was van deeltjes-ensembles. Voorzover ik hem ken geloof ik dat hij dat beweerde als een man van goede wil en in de hoop, dat zijn collega’s het hem niet kwalijk zouden nemen, omdat het in de fysica toch verder niet van groot belang was. In feite heeft hij echter bij serieuze fysici zijn goede reputatie verloren, alleen omdat hij ter wille van enkele heren op de leerstoelen der wijsbegeerte, om namelijk hun theorie van de absolute gedetermineerdheid van alle verschijnselen te redden, dit verhaal van de ensembles bedacht en zelfs in een leerboek geschreven heeft. Uit dit boek wordt het ijverig en tot op heden nog overgenomen door lieden die van de overige inhoud van het leerboek natuurlijk totaal niets begrijpen!

Er is iets vreselijks gebeurd: het dialectische materialisme is tientallen jaren lang door zijn officiële vertegenwoordigers bij alle natuurwetenschappers in de wereld, met inbegrip van de toonaangevende natuurwetenschappers in de Sovjet-Unie steeds meer in diskrediet geraakt. Max Bon noemt het zuivere scholastiek; Einstein heeft zich geuit in termen van soortgelijke strekking. Als resultaat vinden wij thans een besliste afwijzing en veroordeling van iedere wijsbegeerte door de beoefenaren der natuurwetenschappen, met uitzondering van hen die de wijsbegeerte van de burgerlijke klasse aanhangen. Dit soort natuurwetenschappers voelt zich onder omstandigheden zelfs zeer behaaglijk in de zachte bedden, waarin zij zich naar hartenlust naar alle kanten kunnen uitstrekken. Onze wijsbegeerte heeft de heren dit comfort helaas niet verschaft en doet het ook in de toekomst niet. Ik had in Moskou een gesprek met Landau en Lifschitz over dit punt. Landau zei sarcastisch, dat hij “onfilosofisch” van natuur was, zoals andere mensen onmuzikaal zijn. Lifschitz zei, dat hij aan de hemel van de sovjetfilosofie maar één ster zag, namelijk Kolman; de anderen waren zeker donkere zonnen die men helemaal niet kan zien. Kolman is nu hoogleraar in Praag! De geschiedenis van de moeilijkheden van zijn leven is één doorlopend bewijs voor datgene wat ik gezegd heb.

Een interessante verklaring voor de regressie van onze wijsbegeerte naar het metafysische en ondialectische denken gaf mij Werner Heisenberg in een gesprek. Hij zei ongeveer: “De natuur openbaart ons steeds meer haar dialectisch karakter, juist op het gebied van de elementaire deeltjes. Maar de meeste mensen kunnen de dialectiek niet verdragen – ook degenen die regeren kunnen dat niet. Dialectiek schept onrust en wanorde. De mensen willen ondubbelzinnige en confectie-ideeën ter beschikking hebben. In New York zetten op een bepaalde dag alle mensen een strohoed op. Bij ons willen ze duidelijke aanwijzingen ontvangen hoe ze moeten denken.” Wanneer men zich realiseert hoe dialectisch Heisenberg denkt en hoe dicht eigenlijk vele van de grootste geleerden tegenwoordig bij onze wereldbeschouwing staan, dan ziet men hoe onmetelijk de door dit soort filosofen aangerichte schade is. Het zal niet meevallen om die te herstellen.

De situatie waarin wij ons bevinden, kan en mag niet vergoelijkt worden wil men dat er niet nog meer schade veroorzaakt zal worden. Wie niet wil capituleren, moet de vraag beantwoorden: hoe kan de wijsbegeerte van het dialectische materialisme werkelijk een steun zijn voor de natuurwetenschappen?

Laten we ons eens in de herinnering roepen wat de classici daarover gezegd hebben! Zij hebben er steeds weer de nadruk op gelegd, dat het hoofdprobleem voor zowel de natuurwetenschappen als voor alle overige wetenschappen erin bestaat om van het mechanische, metafysische denken tot een meer en meer bewust dialectisch denken te komen. Daarvoor is het zeer nuttig om zich met de wijsbegeerte bezig te houden, met de geschiedenis van de wijsbegeerte, met alle filosofieën van het verleden, met idealistische wijsbegeerte en materialistische wijsbegeerte, met niet-dialectische en dialectische filosofie, met de voorsocratische filosofen, met Laozi en met Hegel, met Spinoza en Kant en met Marx en vooral met Engels! Grondige filosofische kennis moest tot de algemene vorming van onze vooraanstaande natuurwetenschappers behoren. Als dat zo ver is, zal het dialectische denken niet meer spontaan en sporadisch, weifelend en aarzelend in de hoofden opkomen, maar het zal steeds meer een bewuste methode worden, met behulp waarvan de grote problemen van de wetenschap van onze tijd opgelost kunnen worden. In geen geval kan echter de oplossing zijn, dat iemand een leerboek met de titel “Het dialectische materialisme” schrijft, waarin zich dan alles bevindt wat “het” dialectische materialisme zegt. Men moet dit boek maar grondig doorlezen en bestuderen wat daar over alle categorieën van de dialectiek staat – een soort materialistisch omgewerkte Hegeliaanse logica –, en alle natuurwetenschappelijke problemen lossen zich vanzelf op! Nee, zo gaat dat niet! Natuurwetenschappelijke problemen kan men niet oplossen door er de een of andere filosofische leerstelling met de haren bij te slepen en dan bijvoorbeeld te zeggen: “Welaan, ik zal eens proberen hoe de stelling van de sprong van de kwantiteit in de kwaliteit of een andere dialectische categorie op mijn probleem toegepast kan worden.” Dat is een naïeve en onzinnige voorstelling van de steun van de filosofie bij de oplossing van wetenschappelijke problemen.

Men moet van de zaak zelf uitgaan, men moet de natuur zelf bestuderen, men moet concreet haar dialectiek in haar verbijzondering ontdekken, nog niet in haar algemeenheid. Haar algemeenheid kan men pas begrijpen nadat men haar verbijzondering begrepen heeft. Men moet op directe wijze in het probleem van de wetenschappelijke vraagstelling doorgedrongen zijn, echter niet uitgaande van de wijsbegeerte. Slechts van de empirische wetenschap uit kan men tot de dialectiek komen die in de dingen zelf zit en die in de theorie weerspiegeld kan worden. Maar met een compendium van dialectische hulpmiddelen kan men de wetenschappelijke problemen niet te lijf gaan. Als dat mogelijk was, als deze methode juist, bruikbaar en goed was, dan hadden de beoefenaren van de wetenschap allang van deze gemakkelijke hulpmiddelen gebruik gemaakt. Daar is bijvoorbeeld het probleem van de elementaire deeltjes, dat de fysici in de gehele wereld ernstig bezighoudt. Geen filosoof kan zeggen hoe de theorie van de elementaire deeltjes er op grond van de dialectiek uit moet zien. Maar men zal de theorie van de elementaire deeltjes niet zonder dialectisch denken kunnen ontwikkelen, en men zal het verworven inzicht pas in zijn volle diepte kunnen doorgronden, wanneer men zich het dialectische denken eigen gemaakt heeft. Het is nu eenmaal zoals Engels in aansluiting op het door mij hierboven aangehaalde citaat zegt: “De natuuronderzoekers mogen zeggen wat ze willen, ze worden door de filosofie beheerst. Het gaat er maar om of ze door een slechte modefilosofie beheerst willen worden of door een vorm van theoretisch denken die op de kennis van de geschiedenis van het denken en van de resultaten daarvan berust. De natuurvorsers houden nog een schijnleven van een bepaald soort filosofie in stand door zich met het afval van de oude metafysica te behelpen. Pas wanneer natuur- en geesteswetenschappen de dialectiek in zich opgenomen hebben, wordt al die filosofische rommel – behalve de zuivere leer van het denken – overbodig en lost zich op in de positieve wetenschap.”[3]

Ik geef ook dit citaat niet om Engels als kroongetuige voor mijn opvattingen in het veld te brengen, maar om mijn gedachten te illustreren en te interpreteren. Engels heeft stellig ook dingen gezegd die andere mensen ter adstructie van hun opvattingen kunnen aanvoeren. Ik citeer Engels, omdat hij in zo’n prachtig heldere en krachtige taal zegt wat thans de instemming van een natuurwetenschapper, zoals ik ben, kan hebben. Ook in zijn Anti-Dühring is een passage die duidelijk maakt hoe ik op dit punt denk: “Als wij het wereldsysteem niet uit het hoofd, maar slechts met behulp van het hoofd uit de werkelijke wereld, de beginselen van het zijn uit dat wat is afleiden, dan hebben we daarvoor geen filosofie nodig, maar positieve kennis van de wereld en van wat daarin gebeurt; en wat daarbij voor den dag komt, is ook geen filosofie, maar positieve wetenschap. Verder: als we geen filosofie als zodanig meer nodig hebben, dan hebben we ook geen systeem, zelfs geen natuurlijk systeem van de wijsbegeerte meer nodig. Het inzicht dat de totaliteit van de natuurprocessen door een systematische samenhang bijeengehouden wordt, brengt de wetenschap ertoe om deze systematische samenhang overal in het detail en in het totaal aan te tonen. Maar een adequate, volledige, wetenschappelijke beschrijving van deze samenhang, de conceptie van een exacte gedachtenweerspiegeling van het wereldsysteem waarin wij leven, blijft voor ons en voor alle toekomst een onmogelijkheid. Zou op enig tijdstip van de mensheidsontwikkeling zulk een definitief sluitend systeem van wereldsamenhangen, in fysische, geestelijke en historische zin tot stand gebracht worden, dan zou daarmee het rijk van de menselijke kennis voltooid en de toekomstige ontwikkeling in de geschiedenis afgesneden zijn van het ogenblik af dat de maatschappij in overeenstemming met dat systeem ingericht is – hetgeen een absurditeit en een contradictio in terminis zou zijn. De mensen staan dus voor de tegenstrijdigheid van enerzijds het wereldsysteem volledig in zijn totale samenhang te willen doorzien en anderzijds, zowel door hun eigen aard als de aard van het wereldsysteem deze taak nooit volledig te kunnen volbrengen. Maar deze tegenstrijdigheid ligt niet slechts in de natuur van de beide factoren wereld en mensen, maar zij is ook de voornaamste drijfkracht van alle intellectuele vooruitgang en lost zich dagelijks en voortdurend in de oneindige progressieve ontwikkeling der mensheid op.”[4]

Verder zegt Friedrich Engels: “De antieke wijsbegeerte was een oorspronkelijk, natuurlijk en rasecht materialisme. Als zodanig was zij niet in staat in het reine te komen met de verhouding van het denken tot de materie. De noodzaak echter om hierin tot helderheid te komen leidde tot de leer van een van het lichaam scheidbare ziel, ten slotte tot het monotheïsme. Het oude materialisme werd dus ontkend door het idealisme. Maar in de verdere ontwikkeling van de wijsbegeerte werd ook het idealisme onhoudbaar en ontkend door het moderne materialisme. Dit, de negatie van de negatie, is niet zonder meer het herstel van het oude, maar voegt aan de blijvende grondslagen daarvan nog de gehele gedachteninhoud van de ontwikkeling gedurende tweeduizend jaren van de wijsbegeerte en de natuurwetenschap en van die tweeduizend jaren geschiedenis zelf toe. Het is geen wijsbegeerte meer, maar een eenvoudige wereldbeschouwing, die zich niet in een speciale kennistheorie, maar in de werkelijke wetenschappen ontplooit en deugdelijk blijkt te zijn. De filosofie is hier dus “opgeheven”, d.w.z. zowel overwonnen als in essentie behouden; overwonnen wat de vorm betreft, behouden wat de essentie betreft.”[5]

In dit alles komt tot uitdrukking: het dialectisch materialisme is geen wijsbegeerte in de zin van vroegere systemen en leerstelsels. Het is een wereldbeschouwing, een geestelijke fundamentele houding en denkmethode, die de wereld in haar onoplosbare tegenstrijdigheid toch als eenheid opvat. Maar het is geen filosofisch catechismus, samengesteld uit algemene stellingen en beweringen omtrent de wereldsamenhang, die onveranderlijk, eeuwig en bindend zijn. Wanneer men stelt: de materie en haar beweging zijn eeuwig en onvernietigbaar, dan wil dat niet zeggen, dat natuurkundige theorieën waarin de tijd een begin t=0 had, van het standpunt van onze wijsbegeerte uit verkeerd moeten zijn. Deze theorieën kunnen ontwikkeld, bewezen, weerlegd of bevestigd worden; maar de dialectische materialistische filosofie is geen instantie die over zulke problemen een vonnis velt voordat zij wetenschappelijk beslist zijn. De wereld kan een eindig volume hebben! Onze dialectisch-materialistische wereldbeschouwing wordt daardoor niet in haar grondvesten geschokt, integendeel: iedere nieuwe, diepere kennis openbaart ons slechts meer van de dialectiek van alle zijn. Zij die zeggen dat theorieën volgens welke de wereld een eindig volume en een eindige levensduur heeft, onverenigbaar met de materialistische dialectiek zouden zijn, vervalsen het dialectisch materialisme en brengen ons in de wereld in diskrediet.

Men moet toch de betekenis van zeer algemene leerstellingen niet overschatten: men kan steeds constateren dat hun inhoud, of wat de mensen er telkens weer opnieuw onder verstaan, bepaald wordt door wat zij weten, en niet door wat zij nog niet weten. Het waarheidsgehalte van zeer ver doorgevoerde generalisaties is steeds betrekkelijk. Als eindresultaat van een lang abstraheringsproces zijn zulke generalisaties steeds retrospectief; nieuwe ontwikkeling van de kennis annuleert ze wel niet, openbaart echter hun beperktheid en eenzijdigheid en verzekert hun werkelijke waarheidsgehalte juist door de opheffing van hun algemene geldigheid. Onze filosofie mag echter niet vastgelegd worden door wat wij al weten, maar zij moet de sleutel zijn tot nieuw inzicht.

Met de materialistische dialectiek wordt de knechtschapsverhouding tussen wetenschap en wijsbegeerte opgeheven. De wetenschap heeft niet de taak om de stellingen der wijsbegeerte te bevestigen, noch is de wijsbegeerte de geestelijke en ideologische controleur over de wegen en dwaalwegen van de wetenschap.

Wij zullen de enghartigheid en onvruchtbaarheid op het gebied van de filosofie overwinnen, zodra ook onze filosofen het als het grootste geluk zullen voelen, wanneer er iets in de werkelijkheid ontdekt wordt dat onverenigbaar is met hun tot dusver gehuldigde opvattingen.

_______________
[1] Friedrich Engels, Dialektik der Natur, Berlin 1952, S. 222.
[2] R. Gropp, Der dialektische Materialismus, Leipzig 1961, 3e dr.
[3] Friedrich Engels, Dialektik der Natur, Berlin 1952, S. 223.
[4] Friedrich Engels, Herrn Eugen Dührings Umwälzung der Wissenschaft, Berlin 1948, S. 42.
[5] Friedrich Engels, Herrn Eugen Dührings Umwälzung der Wissenschaft, Berlin 1948, S. 169.