Bron: Ontbinding en Protest, Amsterdam-Antwerpen, 1967, pp. 41-53.
Transcriptie en bezorging: Johny Lenaerts
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Een menselijk bestaan heeft een bepaalde muzikaliteit. Het wordt beheerst door één of meerdere motieven. Meestal is het leven van een mens een liedje dat al lang geleden en overal gezongen werd. Betrekkelijk vlug kan men er de voornaamste motieven, met hun min of meer persoonlijke varianten, in ontdekken. Soms kan men een mens ontmoeten wiens leven een uitzonderlijke zang is, maar van zulke aard, dat hij in ons het naamloze uitwist en een persoonlijke thematiek, met al het leed dat deze meebrengt, doet ontstaan. Waar een persoonlijke thematiek geboren wordt, moet er diep leed zijn. Het persoonlijke bestaan is immers een afzondering uit het algemene. Het moest zich losscheuren van een gemeenschap en draagt daarom een bloedende wonde heel het leven lang met zich mee. Wie aan iemand een eigen leven aanraadt, moet weten dat hij hem ook naar veel leed verwijst. Het is daarom dat het probleem van het geluk zich alleen kan stellen wanneer het individualisme ontwikkeld is. Wanneer het individu in een gemeenschap leeft, stelt zich het probleem van het geluk niet, en zo het gesteld wordt, dan zeer vaag. Tot zichzelf ontwaken, is een innerlijke omwenteling, die door een uiterlijke omstandigheid of door een ander mens verwekt wordt. Zo zien we dat zelfs figuren als Mozes, Jezus of Mohammed door een engel (of een duivel in het geval van o.m. Jezus) tot hun taak geroepen worden. Het ontwaken gaat gepaard met een taak, die voor doel heeft de losgescheurde terug te brengen bij een gemeenschap, die, juist door de werkzaamheid van de losgescheurde, op zulk peil zal komen, dat hij weer een maatschappelijk leven zou kunnen leiden. Zo gezien wordt dus het ontwaken tot zichzelf enerzijds een verzet tegen de gemeenschap, anderzijds een snakken naar een nieuwe gemeenschap (naar een ‘nieuwe tijd’), dit alles onder invloed van bepaalde uiterlijke omstandigheden, vooral van een mens.
De uiterlijke omstandigheden die ons tot inkeer kunnen brengen zijn afhankelijk van de geaardheid van ons leven. De meesten zullen nooit tot inkeer moeten komen, omdat zij helemaal niet verkeerd zijn gelopen. Hun uiterlijke omstandigheden zullen even vaag zijn als hun eigen leven, waarin er eigenlijk niets gebeurde. Daarom zijn zij zo begerig naar allerlei spektakels. Zo vullen zij hun eigen leegheid. Soms neemt dit streven een zeer eigenaardige vorm aan: sommige lieden zullen romans lezen om hun leven te vullen, anderen zullen pogen romans te verwezenlijken, die voor het Assisenhof kunnen eindigen. De omstandigheden roepen iemand tot inkeer, wanneer er bij hem behoefte tot inkeer bestaat. Zo gaat het ook met de inwerking van een bepaalde mens op ons leven. Wij zullen juist hem ontmoeten, die aan de aard van ons verlangen naar inkeer beantwoordt. Wij zullen onszelf in hem herkennen. Hetgeen in ons niet tot woord kon komen, heeft door hem stem gekregen. Zo gaat het ons ook met Kafka (1888-1924). Wij ontmoeten hem, wanneer wij in een diepe crisis zijn geraakt, wanneer al hetgeen men ons heeft geleerd te vereren, ontkleurd en belachelijk geworden is, wanneer wij angstig voor het eigen leven staan en er de slotsom van maken. (De crisis van Kafka zelf is de losscheuring van de gemeenschap (de Vader, de Joden, de Tsjechen) en het verlangen om in een nieuwe gemeenschap opgenomen te worden, terwijl hij in het bewustzijn leeft dat dit niet mogelijk niet.) Kafka is geen sociale hervormer, hij zet tot geen daden aan, hij toont zelfs geen weg zoals een profeet dat zou doen. Stil en zwijgend denkt hij het eigen losgescheurde leven, te midden van de anderen, door, ingetogen en diep bedroefd maakt hij aan zichzelf het proces. Er bestaat geen enkele schrijver in heel de wereldliteratuur die dat op zulke bescheiden en doorgaande wijze deed, als Kafka. Hij is geen Jean-Jacques Rousseau, die fier is zijn zonden te mogen opbiechten, of geen Sint Augustinus, die biecht om vergiffenis te krijgen. Kafka heeft zich losgescheurd van elke gemeenschap, hij heeft geen gemeenschappelijke taal meer met de anderen, daarom doet hij zichzelf een proces aan. In naam van wie, van welke criteria? Het proces geschiedt in naam van een nieuwe gemeenschap. De diepe wanhoop van Kafka houdt daarom een nieuwe hoop in. Hij heeft zijn crisis nooit opgelost en heel vaag heeft hij op het einde van zijn leven een nieuwe gemeenschap ontwaard. Zo zal hij dan voor mensen, die op hun beurt hun crisis niet opgelost hebben, een ontmoeting zijn die tot inkeer stemt. In Kafka spreekt daarom de meditatie. Hij zet tot geen daden aan, hij is geen profeet die een weg wijst. Daarom heeft hij zijn bestaan ook zuiver literair opgevat. Het heeft in dit opzicht geen zin naar de invloeden te wijzen die Kafka ondergaan heeft. Van belang voor ons moet onze ontmoeting zijn met zijn leven, en deze alleen heeft een zin.
Het werk van Kafka wordt door bepaalde motieven beheerst. Er is daarin voortdurend sprake van de eenzaamheid, die een vloek, een verlatenheid en een vreemdheid is. Hieraan verbonden is het tweede motief van een fataliteit, die geheimzinnig op de enkeling drukt en hem alle menselijkheid ontneemt. Het derde motief vloeit onmiddellijk hieruit voort: de onheimelijkheid van de wereld, die geen plaats is voor de mens en hem alleen de dood kan beloven. De dood of de volstrekte nietigheid van de menselijke existentie is haar leven zelf. Hier sluit het vierde motief bij aan: de enige hoop die de mens kan hebben is gelegen in zijn werkzaamheid zelf, in de eindigheid die hij kan genieten door zijn beweging naar het absolute, naar het innerlijk vaststaande, dat hij nooit vinden zal.
De beweging van Kafka begint met een proces, met een veroordeling en ze loopt uit op een hernieuwing en een ontwaken tot een nieuw leven. Het verschil tussen Kafka en vele schrijvers (vooral sommige literatoren) ligt daarom hierin dat deze meestal van hun literaire werkzaamheid een broodwinning of een mooi salongesprek maken, goed voor een cursus in de literatuurgeschiedenis, terwijl Kafka zijn eigen levensproblematiek op zulke wijze in zijn werk behandelt, dat de lezer ervan, zo hij stilzwijgend dezelfde problematiek kent, er diep door aangetast wordt. De vier hoofdmotieven van Kafka werken trouwens op zeer verschillende wijze op ons in. Het hangt ervan af wat eigenlijk bij ons overheerst, opdat het een of ander motief op ons zou inwerken. De lectuur van Kafka heeft in elk geval zeer bepaalde en onmiddellijke gevolgen. Zij scherpt onze zin voor reële (en niet voor gewenste) situaties en zij bevrijdt ons tevens van allerlei grootsprakerige en zoeterige retorica, zoals we dit maar al te wel kennen en ontmoeten.
De eenzaamheid van Kafka heeft dit eigenaardige karakter, dat hij haar helemaal niet wenst. Ze wordt hem opgedrongen door het misverstand dat de onderlinge relaties van de menen beheerst. Geen enkel gesprek is mogelijk. De gesprekken die Kafka weergeeft hebben een irriterende invloed op de lezer. De ene spreker overstemt de andere. Zo gaat het ook met de daden. De ene mens spreekt en handelt aan de andere voorbij. Geen enkele daad brengt een individu nader tot de anderen. Daarom is niets echt. De enkeling mag nog zozeer moeite doen om uit de vereenzaming te geraken, steeds wordt hij op zichzelf verwezen. Niemand wil met hem enig uitstaans hebben. Hij is verlaten. De verlatenheid is erger dan de eenzaamheid. De eenzame man kan zich bewust zijn van zijn superioriteit, de verlatene wordt aan zijn lot overgelaten, hij staat of ligt daar, een vergeten valies of kledingsstuk.
Hij is van geen tel, hij mag niet meespelen, hij is een uitgestotene. Hij is er ‘te veel’ en hij weet op voorhand dat hij niets degelijks kan verrichten. In ‘De Gedaanteverwisseling’ (en in alle dierenverhalen van Kafka trouwens) wordt de verlatenheid zeer scherp uitgedrukt. Gregor Samsa ontwaakt en stelt onthutst vast dat zijn lichaam dit van een insect (een luis) is. Ook zijn huisgenoten stellen het vast. De verlatenheid betekent daarom niet alleen dat men door de anderen uit elke gemeenschap verdreven werd, maar dat men ook uit de eigen droom gevallen is. Gregor Samsa ziet zichzelf in de gedaante van een reusachtige luis. Hierin bestaat trouwens zijn grootste schuld en daarom zal hij te gronde gaan. Omdat hij verlaten, uitgestoten is, verliest hij elke menselijke gedaante, dit wil zeggen dat hij onmenselijk wordt, en daarin bestaat zijn schuld.
Misverstand en verlatenheid brengen de vervreemding met zich mee. De enkeling bevindt zich in een onheimelijke en in een onhuiselijke wereld, die hem niet aanvaarden kan of wil. Hij moge nog zo zijn best doen, steeds loopt hij aan de zelfkant van de maatschappij, hierin helemaal gelijk aan de misdadiger en daarom even schuldig als hij. De vervreemding is inderdaad de grootst mogelijke schuld, die een enkeling op zich kan laden en zij staat iedereen te wachten die nu eens ‘zijn eigen weg’ wenst te gaan en zich losgescheurd heeft van elke op voorhand gestelde gemeenschap. Elk individueel bestaan is daarom reeds schuldig en het is dit des te meer, hoe meer het zijn zelfstandigheid ontwikkelt, want het is immers op de wijze tot liefdeloosheid gedoemd, want ‘de liefde’ is een instelling.
De liefdeloosheid is de diepste en enige schuld van de enkeling, maar ze is onvermijdelijk wanneer hij zichzelf niet wil of kan opgeven en zich steeds bevestigen moet. God, hemel, idealen en dromen storten daarom in en hoe het individu zich ook moge inspannen om ergens een rustpunt of een tehuis te vinden, steeds zal hij mislukken. Kafka maakt hier het proces van de westerse mens die met Descartes onderlijnde dat hij denkt en daarom ook bestaat, en daarom levensblij is bij de bevestiging van zijn persoonlijk en denkend bestaan. De wereld stortte voor deze mens in omdat hij alleen maar aan zelfbevestiging dacht, ze werd een ijdel gedoe en nu loopt hij vreemd en ontworteld in het eigen stukgeslagen huis rond. De zinloosheid van ons bestaan is er het gevolg van. Kafka kan en wil deze zinloosheid niet aanvaarden, hartstochtelijk zoekt hij een tehuis, waar ook zijn persoonlijk bestaan weer een zin zal vinden, al was het maar als een baksteen in een muur. Een groot deel van het werk van Kafka is een scherpe kritiek op de westerse beschaving, aan welke hij de harteloosheid verwijt, voortspruitend uit een scherp individualisme, dat op zijn beurt niet in een gemeenschap, maar in een geesteloos massabestaan omslaat. De persoonlijke losscheuring heeft Kafka als een algemeen probleem, met verschillende facetten, beleefd. Daarom is zijn werk zo sprekend en brengt het ons in menig opzicht plots tot het bewustzijn van de eigen situatie. We lopen door de straten en kijken naar de voorbijgaande mensen alsof ze maar twee afmetingen hadden en inderdaad is het voor de mensen zo. Wij voelen ons nog een achtergrond en zo lopen we in een wereld van schaduwen rond, want het verleden en de toekomst zijn in hun ogen uitgewist.
Daarom hebben zij geen heden en zij glijden ons voorbij, naamloos en zonder enige kleur, zoals alle figuren van Kafka rookachtig aan elkaar voorbijglijden. Wanneer Josef K. aan Leni vraagt van wie het portret is dat in de keuken hangt, antwoordt zij dat het een kleine onderzoeksrechter verbeeldt. Op het schilderij is hij reusachtig afgebeeld omdat hij ijdel is. Iedereen is ijdel, ook Leni is het. De ijdelheid drukt een wereld van de schijn of van de schijnheiligheid uit. De diepste zin van de vervreemding is die illusionaire wereld, die voor ernstig wil doorgaan.
De waarheid, die een zin is, wordt een schijnen. Het doet er daarom niet meer toe wat er eigenlijk gezegd wordt. Alles is waar en alles is ook onwaar. De enkeling heeft elke oriëntatie verloren en daarom vindt hij de weg niet meer. De verdwaling speelt daarom een zeer grote rol bij Kafka. Zijn figuren geraken eigenlijk nooit waar zij eigenlijk wilden zijn. Onwaar is het bestaan van de losgescheurde, die eigenlijk niet is. De dood die over hem komt, is maar een bijkomstig besluit, vermits hij zich sinds lang uit het zijn verwijderd heeft. Nogmaals oefent Kafka kritiek uit op de westerse intellectueel en kleine burger en nu op zijn subjectivisme. Het is merkwaardig dat zijn analyse hier samenvalt met die van Martin Heidegger (in zijn ‘Plato’s leer van de waarheid’ en in de ‘Brief over het humanisme’).
Het is met de enkeling zeer ‘erg’ gesteld en hoe hij zich ook moge draaien en keren, hij is steeds veroordeeld, al weet hij niet waarom hij eigenlijk schuldig is. Uit het zijn en de waarheid gestoten zijn, is erger dan godverlatenheid. Het is de verwezenlijking van de Hel hier in dit leven. De enkeling valt in handen van machten die alle afschuwelijk zijn. Hun onheimelijkheid kan nog maar alleen een eindeloos gruwen in de mens oproepen. Een vernederende blik drukt op hem en zal hem vroeg of laat helemaal uitwissen (niet doden, want hij is eigenlijk reeds dood). Eigenlijk is Kafka een vergeten mens en wanneer hij eindelijk, zich uit zijn vermoeidheid verheffend, uitroept: ‘maar ik ben toch een mens’, wordt hem geantwoord: ‘Hoe kan een Jood een mens zijn en dan nog een zoon van bedelaars.’
Kan de enkeling zich wel bevrijden van de vloek vergeten te zijn? Is hij vrij over zichzelf te beslissen? Hij heeft zich uit elk verband gerukt (of wellicht is hij uit elk verband gesmeten geworden?). Is het mogelijk in een nieuw verband te komen (een nieuwe bond te sluiten)? Hij stelt nog iets anders vast. Hij werd in belslag genomen, dat is zijn ongeluk. Het ongeluk is dat hij niet vrij is. Het gaat ons zoals Kafka. We staan ’s morgens op, juist op onze verjaardag, en we worden aangehouden. Men legt beslag op ‘ons’. K. leefde toch in een rechtstaat, overal heerste vrede, ‘alle wetten stonden recht, wie waagde hem in zijn woning te overvallen’ (‘Het Proces’)? De mens staat steeds tegenover een naamloze overmacht, die zonder ophouden op hem drukt, die beslag op hem heeft gelegd, waaraan hij niet kon ontsnappen en die hij niet verstaan kon.
Hij leeft in de absurditeit. Waar redelijkheid heerst, daar is vrijheid, maar de almachtige onredelijkheid of zelfs domheid omgeeft de mens langs alle kanten als een spinnenweb de vlieg. Zij jaagt hem in een hoekje en herleidt hem tot een klein raderwerk, dat willoos opgenomen werd in een grootse machine. Er bestaat zelfs geen persoonlijk lot dat interessant zou zijn. Het Fatum dat over de mens heerst is het Onpersoonlijke. Het individu heeft zich wel losgerukt uit een geheel, maar als enkeling dreigt hem het Fatum, dat hem in de haven van de ontbinding zal stuwen. De losgescheurde mens kan helemaal niet vanuit zichzelf voor-zichzelf handelen. Hij heeft overigens nooit een eigen gelaat gehad, steeds is hij gemaskerd geweest. Het Fatum van Kafka kan met naamloosheid omschreven worden. De enkeling heeft zich uit een kleine gemeenschap gerukt om in een naamloze massa te verzinken. Het gelaat van de mens is ontdaan, het wordt een grimas, een reeks expressies. Het wordt steeds vager. Men kan de ene mens door de andere vervangen, niemand is noodzakelijk. Er is iets algemeen-vreemds, een eender-wie in het individu en het is van zulke aard dat het zijn onbepaalbaar lot geworden is. Het individu leeft in de waan dat het zich van de algemeenheid heeft losgescheurd, het is niet waar, het is van de ene algemeenheid in homogeniteit gevallen, maar nu leeft het nog als een terdoodveroordeelde vlieg. Eigenlijk kan hij hiertegen niets doen en hij kan ook niets meer verrichten, hij wordt loom, lui, hij begint zich te vervelen. Een zware macht, die hij moeilijk bepalen kan, drukt op hem en drijft hem een zeer bepaalde richting uit. Die zware macht is de volstrekte onverschilligheid van de wereld, die hem elk vooruitzicht, elke ‘morgen’ ontneemt, door hem in het relativisme te stuwen. Wanneer Kafka verklaart dat de mens niet leven kan ‘zonder een blijvend vertrouwen in iets onverdelgbaars in zichzelf, waarbij zowel het onverdelgbare alsook het vertrouwen hem blijvend verborgen blijven’, dan is dat nog geen bewijs, zoals Max Brod het zou willen aanvaarden, dat Kafka dit onverdelgbare in de mens aanvaardt, al blijft het verborgen. ‘De mens’ zoekt iets onverdelgbaars omdat hij in een onverschillige wereld leeft. ‘Eén van de uitdrukkingsmogelijkheden van dit verborgene is het geloof in een persoonlijke God,’ voegt Kafka er aan toe. Zo heeft hij, in de homogeniteit of in de chaos, ‘een houvast’.
Het verborgen onverdelgbare kan zich uitdrukken door het geloof in een persoonlijke God en juist die persoonlijke God is in de wereld van Kafka zoek geraakt. Er is alleen maar homogeniteit, onverschilligheid en het verlangen naar iets Onverdelgbaars, maar er is daarin niets onverdelgbaars en daarom is het menselijk bestaan, wanneer het tot dit bewustzijn gekomen is, onmogelijk. Het besluit van Kafka is huiveringwekkend droef en helemaal niet optimistisch, zoals Max Brod het wil doen uitschijnen. Er is niets blijvends in de mens omdat een onontkoombaar Fatum op hem drukt, hetgeen voor gevolg heeft dat al hetgeen de mens doet, vroeg of laat ontkleurt, dat hij een liefdeloos bestaan leidt. De liefde immers van man en vrouw zou de persoon van de geliefde uit het naamloze moeten halen, juist het tegengestelde geschiedt bij Kafka. Twee beschrijvingen van de liefde kunnen hier aangehaald worden als voorbeeld voor Kafka. De eerste. ‘Zij omhelsden elkaar, het kleine lichaam brandde in K.’s handen, zij rolden in een toestand van bewusteloosheid, waaruit K. zich voortdurend, maar tevergeefs trachtte te bevrijden, een paar schreden ver, sloegen dof tegen de deur van Klamm en lagen toen in het plasje bier en de andere rommel waarmee de grond bezaaid lag. Daar gingen uren voorbij, uren van gemeenschappelijke adem, van gemeenschappelijke hartslag, uren waarin K. voortdurend het gevoel had dat hij verdwaalde of dat hij zo ver in den vreemde was, als geen mens voor hem, een vreemd land waarin zelfs de lucht geen bestanddeel gemeen heeft met de lucht in het eigen land, waarin je van vreemdheid moest stikken en in welker onzinnige verlokkingen je toch niet anders kon dan verder gaan, verder verdwalen’ (‘Het Slot’). De tweede tekst. ‘...en omdat de stoel vlak naast het bed stond gooiden zij zich opzij en lieten zich neervallen. Daar lagen zij, maar niet zo overgegeven als die nacht. Zij zocht iets en hij zocht iets, woedend, gezichten trekkend, zich met hun hoofd in de borst van de ander borend, zochten zij, en hun omhelzingen en hun zich opgooiende lichamen schonken hun geen vergetelheid, maar herinnerden hen aan de plicht te zoeken; zoals honden wanhopig in de grond krabben, zo krabden ze aan elkaars lichamen; en hulpeloos, ontgoocheld, om nog een laatste geluk te verwerven, haalden zij soms hun tongen breed over het gezicht van de ander’ (‘Het Slot’).
Beide teksten, die vol schrijnende en weemoedige ironie zijn, drukken de degradatie van de mens uit, juist in zijn innigste en eigenste daad. Hij wordt herleid tot een luis of een hond. In de eerste tekst liggen K. en Frieda in het vuil van de herberg, in de tweede scharrelen ze als honden in elkaars lichaam en zoeken ze steeds naar iets, zonder te weten wat en hoe dat ‘iets’ is, hun eigen-lijkheid die ze verloren hebben of zelfs nooit bezaten, maar wat men nooit bezat kan men niet verloren hebben dus... Het naamloze heeft hen hun gelaat ontnomen, heeft ze gebonden aan een zeer vaag bestaan en handelen, dat nooit het hunne kan zijn.
‘Hij is een vrij en betrouwbaar burger van de aarde, want hij werd aan een ketting gelegd, die lang genoeg is om hem de toegang tot alle wereldse ruimten te verschaffen, en dit enkel slechts zó lang dat niets hem over de grenzen van de aarde verheffen kan. Terzelfder tijd is hij evenwel ook een vrij en betrouwbaar burger van de hemel, want hij werd ook aan een gelijkaardig berekende hemelsketting gelegd. Als hij nu naar de aarde wil, dan remt hem de halsband van de hemel af, en wanneer hij in de hemel wil, dan wordt hem dit belemmerd door de halsband van de aarde. En toch heeft hij alle mogelijkheden, en hij is zich daar ook van bewust; ja, hij weigert zelfs het geheel tot een fout bij de eerste ketening te herleiden’ (‘Betrachtungen’, wij onderlijnen).
Ook hier dient er geen nadruk gelegd te worden op de onoverbrugbare afstand tussen God (hemel) en Mens (aarde), maar op de dubbele gebondenheid aan een duister Fatum, dat de mens als een hond (de halsband) ketent. Hemel en aarde worden hier trouwens gelijkgesteld, de kettingen verschillen niet van elkaar. Dat de mens ondanks alles toch alle mogelijkheden heeft en het voelt, wijst op het subjectieve gevoel van de vrijheid, hetgeen versterkt wordt door de daaropvolgende zin: ‘ja, hij weigert zelfs het geheel tot een fout bij de eerste ketening te herleiden’. De enkeling wordt door het duister verleden van zijn voorouders beheerst. ‘In ons leven nog steeds de donkere hoekjes, geheimzinnige gangen, blinde vensters, vuile koeren, lawaaierige kroegen en gesloten herbergen. Wij stappen door de brede straten van de nieuwgebouwde stad. Maar onze schreden en blikken zijn onzeker. Innerlijk beven wij nog zoals in de oude straten van de ellende. Ons hart weet nog niets van de doorgevoerde gezondmaking. De ongezonde oude Jodenstad in ons is veel reëler dan de hygiënische nieuwe stad rondom ons. Wakend gaan wij door een droom: zelf maar een spook van vergane tijden’ (Gustav Janouch, ‘Gesprekken met Kafka’). Het gaat hier niet om enige erfelijkheid, maar op het verleden dat op het menselijk bestaan drukt en daardoor er alle zelfstandigheid aan ontneemt. Die vervaarlijke beklemming is wreed en zonder enig mededogen. Alle intieme motieven, die in een mens konden zijn, tellen eenvoudig niet meer. Hij wordt ontdaan van zijn intimiteit en is alleen nog maar een spatiaal wezen, een uiterlijk bestaan met gedragingen, dat als een automaat handelt, en dit is wellicht het verschrikkelijkste aspect van de Kafkaiaanse fataliteit. Als een automaat handelen, geschiedt in de volledige verveling. In ‘Amerika’ roept Kafka een kapitalistische of moderne maatschappij van de verveling op.
Dat de wereld onhuiselijk en ongezellig is, dat de enkeling, die zich van elk verband los weet, een vergeten object is of een vreemdeling in een onverschillige omgeving, is reeds bij de behandeling van de eenzaamheid en de fataliteit gebleken. De onbehuisdheid houdt tevens verband (en ook hierop hebben we reeds gewezen) met de onverschilligheid van de wereld en de aliënatie van alle zijn. De mens dwaalt in de wereld als een banneling rond. ‘De verdrijving uit het Paradijs is voor het belangrijkste deel eeuwig: Het is inderdaad een definitieve verdrijving uit het Paradijs, het leven in de wereld is onoverkomelijk, de eeuwigheid van het voorval (of, in tijdstermen uitgedrukt: de eeuwige herhaling van het voorval) maakt het niettemin mogelijk dat we niet enkel blijvend in het Paradijs kunnen zijn, maar er daadwerkelijk ook vertoeven, en dat het niets uitmaakt of we dat hier weten of niet’ (‘Betrachtungen’).
De wreedheid van de verbanning ligt in het feit dat we tot een andere wereld behoren (paradijs) en toch vervallen zijn in een bestaan dat onbehuisd, dakloos en doorasemd van de dood is. Echter radicaal anders dan Rilke, heeft Kafka de onverschillige dood van hen die in de Duitse gaskamers van de Kultur omkwamen, als de ‘oorspronkelijkheid’ van het ‘mens-zijn’ beleefd. ‘Ons’ leven is een val in het niets. De mens sterft niet alleen voortdurend, hij is in de dood, hij leeft in de absurditeit, hij doolt rond in een concentratiekamp, waar de zoete dood van de gaskamer de bekroning van zal zijn. Juist omdat hij zich in de dood van de onverschilligheid beweegt, kan er geen zin in het leven van ‘de mens’ gevonden worden. Al wat hij doet, houdt de ontbinding en het einde in zich. Hij kan niet eens protesteren, hij kan rondkruipen als de luis Gregor Samsa of piepen als Josephine ‘de zangeres’.
De dood in de onverschilligheid is het echte gelaat van de fataliteit, omdat hij het verleden is. ‘De mens’ heeft geen toekomst en ook geen heden. Hij is in de macht van het verleden of van de dood. Kafka kent geen angst voor de dood (wel voor het leven), vermits de onverschilligheid de natuurlijke plaats is van ‘de mens’. Er bestaat geen bladzijde in het werk van Kafka waarin de dood niet fluisteren zou. Onder allerlei vormen vertoont hij zich en haast alle verhalen eindigen met de dood van de hoofdfiguur. Steeds is het sterven afgrijselijk, zonder enige genade en naamloos. De dood reinigt het leven, dat door de mens bevuild werd. Daarom is ook het menselijk leven zinloos.
De zinloosheid bestaat hierin dat geen weg en geen uitweg kan ontwaard worden in al wat de mens verricht. Alles is daarbij voorbijgaand, terwijl hij misschien in de waan leeft dat hij voor de eeuwigheid bouwt. Juist omdat Kafka de onverschilligheid of de onbehuisdheid en dus de naamloze dood als de natuurlijke plaats van de mens beleeft, kan hij geen orde in de wereld ontwaren en is God de Ordenaar of de Grote Bouwmeester van het Heelal dan ook sinds lang dood, maar, zoals bij de bouw van de Chinese muur, spreken de bouwers wel over de hedendaagse Keizer, die ergens ver regeert, alhoewel hij reeds sinds lang dood is. De diepe melancholie van Kafka is de stemming van de beleving van het Niets. Hij voelt zich oud, zoals elkeen die zich verveelt. Definitief is alleen het leed. Karl Rossman is geen Jood. ‘Wij Joden worden reeds oud geboren’ (Gustav Janouch, ‘Gesprekken met Kafka’). Hier spreekt geen vermoeidheid, maar de fatale druk van het ‘waartoe’, het ‘waarvoor’, hetgeen niet hetzelfde is als de dood, maar de verveling. De Jood is voor Kafka ter dood veroordeeld, omdat hij niets te verrichten en geen doel heeft, hij is maar een grappenmaker, daarom kent hij geen jeugd, daarom ook dwaalt hij vreemd in de wereld rond. De doodsbeleving als essentieel voor ‘de mens’ gaat niet alleen met angst en ontnuchtering gepaard, maar ook met vreemdheid. De wereld is onbewoonbaar omdat zij niet is, en zij is niet, omdat de mens zelf niet is. Alleen het niets ‘is’ en vernietigt elke glimlach om de lippen van ‘de mens’. Het niets openbaart zich in de harteloosheid, in het kwaad, in de vermoeidheid, de gevoelsleegte, de verveling. Kafka kent geen ‘goede’ en ook geen ‘verstandige’ mensen. Goede daden bestaan in de wereld niet, geen enkele van zijn figuren is waarlijk goed. Zoals in het niets, de wezens in elkaar vervloeien, zo zijn ze allen automaten die onverschillige daden verrichten, want het kenmerk van het Kwaad is dat het geen leven schenkt, maar de geopende leegte, de chaos. Het sadomasochisme is de overheersende doodsmacht van heel de menselijke realiteit. Het valt samen met het Fatum, zoals het in ‘Een Plattelandsdokter’ uitgedrukt wordt: ‘Nooit kom ik zo thuis. Met mijn bloeiende praktijk is het gedaan; mijn opvolger besteelt mij, maar tevergeefs, want hij kan mij niet vervangen; in mijn huis woedt de afschuwelijke stalknecht. Rosa is zijn slachtoffer; ik moet er niet aan denken. Naakt, blootgesteld aan de vorst van dit allerrampzaligste tijdperk, met een aardse wagen en bovenaardse paarden, zwerf ik, oude man, rond. Mijn pelsjas hangt achter de wagen, maar ik kan hem niet bereiken en niemand uit die beweeglijke troep patiënten steekt een vinger uit! Bedrogen! Bedrogen! Eens aan het valse alarm van de nachtbel gehoor gegeven – en nooit is het meer goed te maken.’ De drie motieven (eenzaamheid, fataliteit en dood) worden hier door Kafka in een enkele trek weergegeven.
Wij verlangen meestal van een auteur iets dat ‘positief’ zou zijn, dat ons moed tot verder leven zou kunnen schenken. Kafka schijnt ons niets in dit opzicht aan te bieden. Hij raadt ons eigenlijk zoveel af, eigenlijk schijnt hij ons alles af te raden, zelfs het leven. Merkwaardig nochtans is wel dat de lectuur van Kafka ons helemaal de levenslust niet ontneemt of ons niet gevoelloos maakt. Eerst de bewuste beleving van de verschrikking van de Nacht (niet als een dier of als talrijke gevangenen in het Duitse concentratiekamp en die nooit tot een grondig bewustzijn kwamen van het ongeluk waarin zij gestort waren; het is daarom dat velen onder hen, nadat zij bevrijd werden, plots alles vergeten hadden en hetgeen ze onthielden kon als anekdote dienen), schenkt een nieuwe zin, die Kafka hier en daar oproept, aan het leven. Het is niet een absurd heroïsme dat Kafka eist, maar een leven in het licht van de afgronddiepe ervaring.
De vraag kan zich stellen of leed de mens kan ‘verbeteren’. Kafka wees juist op het tegendeel. Het leed ontbindt, maakt van de mens een insect, doet hem als een dier omkomen, net als het volledige geluk en de welvaart. Er bestaat nochtans een ander leed, dat helemaal naar binnen toe gekeerd is, men zou het het leed van het leed kunnen noemen, dat de mens opent voor een nieuw leven, zonder dat er van heroïsme zou gesproken worden... Elk heldendom veronderstelt de transcendentie en de tragiek (Kafka is niet tragisch). Kafka eist geen helden-daden, dit wil zeggen, hij vraagt naar geen helden en naar geen daden. Zijn werk is naar het innerlijke leven, naar de meditatie gericht, niet naar grote of kleine hervormingen van het uiterlijk en sociaal bestaan. Alles gebeurt in normale omstandigheden, in de alledaagsheid, maar de man die we daar zo banaal zien voorbijgaan, heeft nog een heel bijzondere afmeting, hij heeft een diepte, een afgrond, een nacht in zich. ‘Edschmid beweert dat ik wonderen zie in gewone gebeurtenissen. Dat is natuurlijk van zijn kant een ernstige vergissing. Het gewone is op zichzelf al een wonder! Ik teken het alleen op. Het is mogelijk dat ik de dingen ook enigszins belicht zoals de belichter op een halfdonker toneel. Maar dat is niet juist! In werkelijkheid is het toneel helemaal niet donker. Het is vol daglicht. Daarom doen de mensen hun ogen dicht en zien zo weinig’ (Gustav Janouch, ‘Gesprekken met Kafka’). Wij vragen meestal van een literair werk van een schrijver dat hij als een profeet, als een levenshervormer zou optreden. Gewoonlijk gaat er helemaal geen hervorming van hem uit. Wij zouden graag het persoonlijke leven van de auteur in het licht van zijn werk willen zien. Wanneer dit somber is, denken we het leven van zijn schepper in dezelfde zin en zijn verbaasd te vernemen dat er integendeel een zekere blijdschap van de auteur in uitstraalde. Zo ging het ook met Kafka, ook op het einde van zijn leven. Innerlijk had hij een hoogte bereikt, die van hem een levende mens maakte, die hem in drie en niet in twee afmetingen, zoals het bij de meesten het geval is, leven deed. Het werk van Kafka maakt ons onrustig en droef, maar het versombert onze horizon niet, integendeel ontwaren we, helemaal aan het einde van de nacht, de lichte schemering van een dag, die in ons stilste en diepste zelf gloort.