Bron: Engelstalig archief, transcriptie door Ted Crawford van: “Karl Marx I” Progress, mei 1883, pp.288-294, en “Karl Marx II” Progress, juni 1883, pp.362-366;
Copyright: Creative Commons Licentie 2.0
Vertaling/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Misschien is er geen gepaste tijd voor het schrijven van een biografie van een groot man als deze, onmiddellijk na zijn dood, en de taak is dubbel zo moeilijk wanneer zij rust op iemand die hem kende en liefhad. Het is voor mij onmogelijk om nu meer te doen dan een zo kort mogelijke schets te geven van mijn vaders leven. Ik zal mij beperken tot een eenvoudige opsomming van feiten en ik zal zelfs geen poging wagen om zijn grote theorieën en ontdekkingen uiteen te zetten; theorieën die de grondslag vormen van het moderne socialisme – ontdekkingen die een omwenteling teweegbrengen in de gehele wetenschap van de politieke economie. Ik hoop echter in een volgend nummer van Progress een analyse te geven van het hoofdwerk van mijn vader – Das Kapital, en van de waarheden die daarin worden uiteengezet.
Karl Marx werd geboren in Trier, in mei 1818, uit joodse ouders. Zijn vader – een man met veel talent – was advocaat en sterk doordrongen van de Franse achttiende-eeuwse ideeën over religie, wetenschap en kunst; zijn moeder stamde af van Hongaarse joden, die zich in de zeventiende eeuw in Nederland hadden gevestigd. Tot zijn vroegste vrienden en speelkameraden behoorden Jenny – later zijn vrouw – en Edgar von Westphalen. Van hun vader, de Baron von Westphalen – zelf een halve Schot – kreeg Karl Marx zijn eerste liefde voor de “Romantische” School mee, en terwijl zijn vader hem Voltaire en Racine voorlas, las Westphalen hem Homerus en Shakespeare voor. Dit zijn altijd zijn favoriete schrijvers gebleven. Karl Marx, tegelijk geliefd en gevreesd door zijn schoolgenoten – geliefd omdat hij altijd kattenkwaad uithaalde, en gevreesd vanwege zijn bereidheid satirische verzen te schrijven en zijn vijanden aan de schandpaal te nagelen, doorliep de gebruikelijke schoolroutine en ging daarna naar de universiteiten van Bonn en Berlijn, waar hij, om zijn vader een plezier te doen, een tijdlang rechten studeerde en, om zichzelf te plezieren, geschiedenis en filosofie studeerde. In 1842 stond hij op het punt zich in Bonn te vestigen als “Privat Dozent”, maar de politieke beweging die in Duitsland was ontstaan na de dood van Frederik Willem III in 1840, duwde hem naar een andere loopbaan. De leiders van de Rheinische liberalen – Kamphausen en Hansemann – hadden in Keulen de Rheinische Zeitung opgericht, met medewerking van Marx, wiens briljante en gedurfde kritiek op de provinciale Landtag zo’n sensatie teweegbracht, dat hij, hoewel pas vierentwintig jaar oud, het hoofdredacteurschap van de krant kreeg aangeboden. Hij nam het aan, en begon daarmee zijn lange strijd tegen alle despotismen, en tegen het Pruisische despotisme in het bijzonder. Natuurlijk verscheen de krant onder toezicht van een censor – maar de arme censor stond machteloos. De Zeitung publiceerde steevast alle belangrijke artikelen, en de censor kon niets doen. Vervolgens werd een tweede, een “speciale” vanuit Berlijn gestuurd, maar zelfs deze dubbele censuur bleek niet te helpen, en tenslotte werd de krant in 1843 door de regering gewoonweg helemaal afgeschaft. In datzelfde jaar, 1843, trouwde Marx met zijn oude vriendin en speelkameraad, Jenny von Westphalen, met wie hij zeven jaar verloofd was geweest, en vertrok met zijn jonge vrouw naar Parijs. Hier gaf hij samen met Arnold Ruge de Deutsche Französische Jahrbücher uit, waarin hij de lange reeks van zijn socialistische geschriften aanvatte. Zijn eerste bijdrage was een kritiek op Hegels “Rechtsfilosofie ”; de tweede een essay over Het Joodse Vraagstuk. Toen de Jahrbücher niet meer verscheen leverde Marx bijdragen aan het tijdschrift Vorwärtz, waarvan men gewoonlijk zegt dat hij er de redacteur van was. In feite schijnt de redactie van dit blad, waaraan Heine, Everbeck, Engels, enz. hebben meegewerkt, op een enigszins onregelmatige wijze te zijn gevoerd en een werkelijk verantwoordelijke redacteur heeft er nooit bestaan. Marx’ volgende publicatie was De Heilige Familie, samen met Engels geschreven, een satirische kritiek op Bruno Bauer en zijn school van hegeliaanse idealisten.
Terwijl hij in deze periode het grootste deel van zijn tijd besteedde aan de studie van de politieke economie en de Franse Revolutie, bleef Karl Marx een felle oorlog voeren met de Pruisische regering, en als gevolg daarvan eiste deze regering van M. Guizot – naar men zegt door tussenkomst van Alexander von Humboldt, die toevallig in Parijs was – dat Marx uit Frankrijk zou worden uitgewezen. Guizot voldeed dapper aan deze eis en Marx moest Parijs verlaten. Hij ging naar Brussel en publiceerde daar in 1846 in het Frans een Discours sur la libre échange. Proudhon publiceerde nu zijn Système des contradictions économiques, ou philosophie de la misère, en schreef Marx dat hij wachtte op zijn “férule critique”. Hij wachtte niet lang, want in 1847 publiceerde Marx zijn Misère de la philosophie, réponse à la philosophie de la misère de M. Proudhon en de “férule” werd toegepast met een strengheid waarop Proudhon waarschijnlijk niet had gerekend. In datzelfde jaar richtte Marx in Brussel een Duitse arbeidersclub op, en, wat nog belangrijker is, sloot zich samen met zijn politieke vrienden aan bij de “Communistische Bond”. De hele organisatie van de Bond werd door hem veranderd; van een amateuristische samenzwering werd het omgevormd tot een organisatie voor de propaganda van communistische principes, en was alleen geheim omdat de bestaande omstandigheden geheimhouding noodzakelijk maakten. Overal waar Duitse arbeidersclubs bestonden, bestond de Bond ook, en het was de eerste socialistische beweging met een internationaal karakter, met Engelsen, Belgen, Hongaren, Polen en Scandinaviërs als leden; het was de eerste organisatie van de Sociaal-Democratische Partij. In 1847 werd in Londen een congres van de Bond gehouden, waarbij Marx en Engels als afgevaardigden aanwezig waren; vervolgens werden zij aangesteld om het beroemde “Manifest van de Communistische Partij” te schrijven – voor het eerst gepubliceerd vlak voor de revolutie van 1848, en daarna vertaald in bijna alle Europese talen. Dit manifest opent met een overzicht van de bestaande maatschappelijke omstandigheden. Vervolgens laat het zien hoe geleidelijk de oude feodale klassenverdeling is verdwenen en hoe de moderne maatschappij eenvoudigweg in twee klassen is verdeeld – die van de kapitalisten of burgerij en die van het proletariaat; van de onteigenaars en onteigenden; van de burgerij die rijkdom en macht bezit en niets produceert, van de arbeidersklasse die rijkdom produceert maar niets bezit. Nadat de bourgeoisie het proletariaat had gebruikt om haar politieke strijd tegen het feodalisme te voeren, heeft zij de aldus verworven macht gebruikt om het proletariaat tot slaaf te maken. Op de beschuldiging dat het communisme streeft naar “afschaffing van eigendom” antwoordde het manifest dat communisten slechts streven naar de afschaffing van het burgerlijke eigendomsstelsel, waardoor al voor negen tiende van de gemeenschap de eigendom is afgeschaft; op de beschuldiging dat communisten streven naar “afschaffing van huwelijk en gezin” antwoordde het manifest met de vraag wat voor “gezin” en “huwelijk” mogelijk zijn voor de werkende mens, voor wie in de ware zin van het woord geen van beide bestaat. Wat de “afschaffing van vaderland en nationaliteit” betreft, deze zijn afgeschaft voor het proletariaat en, dankzij de ontwikkeling van de industrie, ook voor de bourgeoisie. De bourgeoisie heeft in de geschiedenis grote revoluties teweeggebracht; zij heeft het hele productiesysteem radicaal veranderd. Onder haar handen werden de stoommachine, de Mule Jenny, de stoomhamer, de spoorwegen en de oceaanstomers van onze dagen ontwikkeld. Maar haar meest revolutionaire productie was de productie van het proletariaat, van een klasse die door haar bestaansvoorwaarden gedwongen is de hele huidige maatschappij omver te werpen. Het Manifest eindigt met de woorden:
“De communisten versmaden het hun overtuiging en hun bedoelingen te verhelen. Zij verklaren openlijk dat hun doel slechts bereikt kan worden door de gewelddadige omverwerping van iedere tot nu toe heersende maatschappelijke orde. Dat de heersende klassen sidderen voor een communistische revolutie! De proletariërs hebben daarbij niets te verliezen dan hun ketenen. Zij hebben een wereld te winnen. Proletariërs aller landen, verenigt u!”
Intussen had Marx in de Brüsseler Zeitung zijn aanval op de Pruisische regering voortgezet en opnieuw eiste de Pruisische regering zijn uitwijzing – maar tevergeefs, totdat de Februarirevolutie een beweging onder de Belgische arbeiders veroorzaakte, waarop Marx zonder veel omhaal door de Belgische regering werd uitgewezen. De voorlopige regering van Frankrijk had hem echter via Flocon uitgenodigd naar Parijs terug te keren, en die uitnodiging nam hij aan. Hij bleef enige tijd in Parijs, tot hij na de Maartrevolutie van 1848 naar Keulen terugkeerde en daar de Neue Rheinische Zeitung oprichtte – de enige krant die de arbeidersklasse vertegenwoordigde en het aandurfde om de Juni-opstandelingen van Parijs te verdedigen. Tevergeefs veroordeelden de verschillende reactionaire en liberale bladen de Zeitung wegens haar losbandige brutaliteit om alles wat heilig was aan te vallen en alle gezag te trotseren – en dat ook nog in een Pruisische vesting! Tevergeefs schorsten de autoriteiten de krant voor zes weken op grond van de staat van beleg. Het verscheen opnieuw onder de ogen van de politie en met de aanvallen erop groeiden de reputatie en de oplage. Na de Pruisische staatsgreep van november riep de Zeitung, op de voorpagina van elk nummer, het volk op de belastingen te weigeren en geweld met geweld te bestrijden. Hiervoor, en vanwege andere artikelen, werd de krant tweemaal vervolgd – en vrijgesproken. Na de mei-opstand (1849) in Dresden, de Rheinische Provinz en Zuid-Duitsland werd de Zeitung tenslotte met geweld onderdrukt. Het laatste nummer – gedrukt in rode letters – verscheen op 19 mei 1849.
Marx keerde terug naar Parijs, maar enkele weken na de demonstratie van 13 juni 1849 gaf de Franse regering hem de keuze tussen terugtrekken in Bretagne of Frankrijk verlaten. Hij gaf de voorkeur aan het laatste en ging naar Londen, waar hij meer dan dertig jaar woonde. Een poging om de Neue Rheinische Zeitung uit te brengen in de vorm van een tijdschrift, uitgegeven te Hamburg, was geen succes. Onmiddellijk na Napoleons staatsgreep schreef Marx zijn Achttiende Brumaire van Louis Bonaparte, en in 1853 de Onthullingen over het communistenproces te Keulen – waarin hij de beruchte machinaties van de Pruisische regering en politie blootlegde.
Na de veroordeling in Keulen van de leden van de Communistische Bond trok Marx zich een tijdlang terug uit het actieve politieke leven en wijdde hij zich aan zijn economische studies in het British Museum, aan het leveren van toonaangevende artikelen en correspondentie voor de New York Tribune, en aan het schrijven van pamfletten en vlugschriften waarin het Palmerston-regime werd aangevallen, die in die tijd op grote schaal werden verspreid door David Urquhart.
De eerste vruchten van zijn lange, serieuze studies in de politieke economie verschenen in 1859, in zijn Zur Kritik der Politischen ökonomie – een werk dat de eerste uiteenzetting van zijn waardetheorie bevat.
Tijdens de Italiaanse oorlog hekelde Marx in de Duitse publicatie Das Volk, gepubliceerd in Londen, het bonapartisme dat zich verborg onder het mom van liberale sympathie voor onderdrukte nationaliteiten, en de Pruisische politiek die onder de dekmantel van neutraliteit slechts probeerde te vissen in onrustige wateren. Bij deze gelegenheid werd het noodzakelijk Carl Vogt aan te vallen, die in dienst van de “middernachtmoordenaar” ijverde voor de Duitse neutraliteit, ja zelfs voor sympathie. Op schandelijke en opzettelijke wijze belasterd door Carl Vogt, antwoordde Marx hem en andere heren van zijn soort in Herr Vogt, 1860, waarin hij Vogt beschuldigde in dienst van Napoleon te zijn. Slechts tien jaar later, in 1870, werd bewezen dat deze beschuldiging waar was. De Franse regering van Landsverdediging publiceerde een lijst van bonapartistische huurlingen en onder de letter V stond: “Vogt, ontvangen augustus,[1] 1859, 10.000 francs.” In 1867 publiceerde Marx in Hamburg zijn hoofdwerk Das Kapital,[2] op een beschouwing hiervan zal ik in het volgende nummer van Progress terugkomen.
Intussen was de toestand van de arbeidersbeweging zo ver gevorderd dat Karl Marx kon denken aan de uitvoering van een lang gekoesterd plan – de oprichting in de meer ontwikkelde landen van Europa en Amerika van een Internationale Arbeidersvereniging. In april 1864 werd een openbare bijeenkomst gehouden om sympathie met Polen te betuigen. Dit bracht arbeiders van verschillende nationaliteiten bijeen en er werd besloten de Internationale op te richten. Dit gebeurde op een vergadering (voorgezeten door professor Beesley) in St. James’ Hall op 28 september 1864. Er werd een voorlopige algemene raad gekozen en Marx stelde de Inhuldigingsrede en het Voorlopig Reglement op. In deze toespraak, na een ontstellend beeld van de ellende van de arbeidersklasse, zelfs in jaren van zogenaamde commerciële voorspoed, roept hij de arbeiders van alle landen op zich te verenigen en, zoals bijna twintig jaar eerder in het Communistisch Manifest, besluit hij met de woorden: “Proletariërs van alle landen, verenigt u!” Het “Reglement” vermeldt de redenen voor de oprichting van de Internationale:
In beschouwing genomen dat,
De emancipatie van de werkende klassen veroverd moet worden door de werkende klassen zelf, dat de emancipatiestrijd van de werkende klassen geen strijd voor klasse privileges en monopolies betekent, maar voor gelijke rechten en plichten en de afschaffing van de klassendictatuur;
Dat de afhankelijkheid van de arbeider van de monopolist van de arbeidsmiddelen - d.w.z. de bron van het leven - de bron is van de slavernij in al zijn vormen, van alle sociale ellende, geestelijke degradatie en politieke afhankelijkheid;
Dat de economische emancipatie van de werkende klassen daarom het grote doel is waaraan elke politieke beweging als middel ondergeschikt aan moet zijn;
Dat alle inspanning tot dit doel dit tot nu toe gefaald hebben aan de behoefte tot solidariteit tussen de diverse arbeidsverdelingen in elk land, en door de afwezigheid van een broederlijke band tussen de werkende klassen van de verschillende landen;
Dat de emancipatie van arbeid noch een lokale noch een nationale maar een sociaal probleem is, dat alle landen omhelst waar de moderne samenleving bestaat, en voor zijn oplossing afhangend van de samenwerking, praktisch en theoretisch, van de meest geavanceerde landen;
Dat de huidige herleving van de werkende klasse in de meest geïndustrialiseerde landen in Europa, terwijl het een nieuwe hoop doet opleven, plechtig waarschuwt tegen een herval in de oude fouten en oproept tot de onmiddellijke vereniging van de nog steeds losse bewegingen;
Om deze redenen —
is de Internationale Arbeidsvereniging gesticht.
Een uiteenzetting over Marx’ werk in de Internationale zou neerkomen op het schrijven van een geschiedenis van de vereniging zelf – want hoewel hij nooit meer was dan de correspondentiesecretaris voor Duitsland en Rusland, was hij de leidende geest van alle Algemene Raden. De toespraken – van de Inaugurele tot de laatste – over De burgeroorlog in Frankrijk werden op nauwelijks één uitzondering na door hem geschreven. In deze laatste toespraak legde Marx de ware betekenis uit van de Commune – “die sfinx die zo kwellend is voor de bourgeois geest”. In even krachtige als prachtige bewoordingen bestempelde hij de corrupte regering van “nationale afvalligheid, die Frankrijk in de handen van de Pruisen, verraadde”, hij hekelde de regering van mannen als de vervalser Jules Favre, de woekeraar Perry, en de driedubbele beruchte Thiers, die monsterlijke kabouter, de “politieke schoenpoetser van het Keizerrijk”. Na een vergelijking gemaakt te hebben tussen de gruweldaden van de versaillisten en de heldhaftige toewijding van de Parijse arbeiders, die stierven voor het behoud van de republiek waarvan Perry nu premier is, concludeert Marx:
“De Parijse arbeiders met hun Commune zal voor altijd gevierd worden als de glorieuze voorbode van een nieuwe samenleving. Haar martelaren zijn verankerd in het grote hart van de arbeidersklasse. De geschiedenis van haar verdelgers is vastgenageld aan die eeuwige schandpaal, en alle gebeden van hun priesters zullen niet helpen om hen te verlossen.”
De val van de Commune bracht de Internationale in een onmogelijke positie. Het werd noodzakelijk de Algemene Raad van Londen naar New York te verplaatsen, en dit werd, op voorstel van Marx, gedaan door het Haags Congres in 1873. Sindsdien heeft de beweging een andere vorm aangenomen; het voortdurende verkeer tussen de proletariërs van alle landen – een van de vruchten van de Internationale Associatie – heeft aangetoond dat er niet langer behoefte bestaat aan een formele organisatie. Maar welke vorm zij ook aanneemt, het werk gaat door en moet doorgaan zolang de huidige maatschappelijke omstandigheden blijven bestaan.
Sinds 1873 had Marx zich bijna geheel aan zijn werk gewijd, hoewel dit enkele jaren door gezondheidsproblemen was vertraagd. De manuscripten van het tweede deel van zijn hoofdwerk zal worden uitgegeven door zijn oudste, trouwste en dierbaarste vriend, Friedrich Engels. Er zijn andere manuscripten, die ook kunnen worden gepubliceerd.
Ik heb mij beperkt tot strikt historische en biografische details van de MAN. Over zijn markante persoonlijkheid, zijn immense eruditie, zijn geestigheid, humor, algemene vriendelijkheid en altijd bereidwillige sympathie kan ik niet spreken. Om alles samen te vatten -
de elementen
zo in hem vermengd, dat de natuur zou opstaan,
en tegen de hele wereld zeggen: “Dit was een mens!”
David Ricardo begint zijn groot werk, Principles of Political Economy and Taxation met de woorden: “De waarde van een goed, of de hoeveelheid van een ander goed waarvoor het in ruil wordt gegeven, hangt af van de relatieve hoeveelheid arbeid die nodig is voor de productie ervan, en niet van de grotere of kleinere vergoeding die voor die arbeid wordt betaald.” Deze grote ontdekking van Ricardo, dat er maar één echte maatstaf van waarde is, arbeid, vormt het uitgangspunt van Das Kapital van Marx. Ik kan hier niet gedetailleerd ingaan op de wijze waarop Marx Ricardo’s waardetheorie aanvult en ten dele corrigeert, en daaruit een theorie ontwikkelt over dat zo gevreesde onderwerp, de waarde, die door haar helderheid, eenvoud en logische kracht zelfs veel politieke economen van de gewone stempel heeft overtuigd. Ik moet mij beperken tot de wijze waarop Marx, op basis van zijn waardetheorie, het ontstaan en de voortdurende accumulatie van kapitaal in de handen van een, daardoor bevoorrechte, klasse verklaart.
Veronderstel dat alle ruilingen van goederen volkomen eerlijk verlopen; veronderstel dat iedere koper de volledige waarde in goederen krijgt voor zijn geld, en dat iedere verkoper de volledige waarde in geld ontvangt van de noodzakelijke arbeid die in zijn productie is geïnvesteerd. Als dan, zoals politieke economen plegen aan te nemen, iedere producent verkoopt wat hij niet wil hebben, en met het aldus verkregen geld koopt wat hij wel wil hebben, maar wat hij niet zelf produceert, dan is alles goed in deze beste der economische werelden; maar de vorming van kapitaal – dit woord, voor het ogenblik, in zijn gebruikelijke betekenis genomen – is onmogelijk. Een man kan geld sparen, of goederen opslaan, maar hij kan ze vooralsnog niet als kapitaal gebruiken, behalve misschien door het geld tegen rente uit te lenen. Maar dat is, hoewel een zeer oude, toch een zeer ondergeschikte en primitieve vorm van kapitaal. Het maken van winst is onmogelijk op de hierboven veronderstelde basis.
Toch zien wij elke dag dat winsten, en zeer grote winsten, worden gemaakt door sommige mensen. Laat ons, om dit te verklaren, beginnen met te kijken naar de vorm van de transactie die winst voortbrengt. Tot dusver hebben wij onafhankelijke producenten behandeld, die, onder een systeem van maatschappelijke arbeidsdeling, verkopen wat zij niet willen, en kopen wat zij voor hun eigen gebruik willen. Maar nu verschijnt de producent als een man op de markt, niet met producten, maar met geld, en die koopt, niet wat hij wil, maar wat hij niet wil voor zijn eigen gebruik. Hij koopt, in één woord, om wat hij gekocht heeft weer te verkopen. Maar 20 ton ruwijzer of 10 balen katoen kopen voor 100 pond, en ze dan doorverkopen voor 100 pond, dat zou absurd zijn. En inderdaad, onze zakenman begaat zo’n absurditeit niet. Hij koopt zijn goederen, laten we zeggen voor 100 pond, en verkoopt ze gemiddeld voor 110 pond door. Maar hoe is dit mogelijk? We gaan er nog steeds van uit dat alle goederen worden gekocht en verkocht tegen deze volledige arbeidswaarde. Dan kan er geen winst worden gemaakt met deze aan- en verkopen. Een verandering in de waarde van het gekochte en gehouden goed, bijvoorbeeld de stijging van katoen ten gevolge van de Amerikaanse burgeroorlog, kan verklaren hoe er in een paar eenzame gevallen winst ontstaat. Maar goederen stijgen niet altijd in waarde, zij schommelen in het algemeen rond een bepaalde gemiddelde waarde en prijs. Wat nu wordt gewonnen, gaat daarna verloren. Met onze veronderstelling van gelijke ruil, zijn winsten onmogelijk.
Goed. Stel nu dat de handel niet gelijk is – stel dat iedere verkoper zijn artikel 10 procent boven de werkelijke waarde kan verkopen. Dan verliest ieder van hen, wat hij als verkoper wint, weer als koper. Nogmaals, laat iedere koper kopen voor 10 procent onder de waarde van het gekochte artikel. Wat hij als koper wint, verdwijnt zodra hij verkoper wordt.
Veronderstel tenslotte dat winst het resultaat is van bedrog. Ik verkoop u een ton ijzer voor 5 pond, terwijl het niet meer waard is dan 3 pond. In dat geval ben ik 2 pond rijker en u 2 pond armer. Vóór de koop had jij £5 in geld en ik £3 in waarde van het ijzer – samen £8. Na de overeenkomst heb jij £3 in ijzer en ik £5 in goud – samen weer £8. De waarde is van eigenaar verwisseld, maar ze is niet gecreëerd, en winst is pas reëel als het om nieuw gecreëerde waarde gaat. Het is vanzelfsprekend dat de totaliteit van de kapitalistische klasse van een land zichzelf niet kan bedriegen.
Dus als equivalenten worden geruild, is winst onmogelijk; en als niet-equivalenten worden geruild, is winst evenzeer onmogelijk. Toch bestaan zij. Hoe moet dit economisch raadsel worden opgelost?
Nu is het duidelijk dat de toename of de waarde die bij de wederverkoop als winst naar voren komt en die geld in kapitaal verandert, niet uit dat geld kan voortkomen, want zowel bij de koop als bij de verkoop vertegenwoordigt het geld slechts de waarde van het gekochte en verkochte goed (we gaan er ook hier weer van uit dat alle ruil een ruiling is van equivalenten). Het kan ook niet voortkomen uit de waarde van het goed, dat verondersteld wordt gekocht en verkocht te worden tegen zijn volle waarde, niet meer en niet minder. De waardevermeerdering kan dus alleen voortkomen uit het feitelijke gebruik van de waar in kwestie. Maar hoe kan nieuwe waarde ontstaan uit het gebruik, het verbruik van een goed? Dit zou alleen mogelijk zijn indien onze zakenlieden het geluk zouden hebben op de markt een goed te vinden met de bijzondere eigenschap dat het verbruik ervan ipso facto een schepping van rijkdom zou zijn.
En dat goed bestaat op de markt. Dat goed wordt door economen Arbeid genoemd, maar Marx, correcter, noemt het Arbeidskracht, en deze uitdrukking zal ik hier gebruiken.
Het bestaan van arbeidskracht als handelswaar op de markt veronderstelt dat deze door de eigenaar ervan wordt verkocht, en dus dat deze laatste een vrije agent is, die zijn arbeidskracht verkoopt aan een andere vrije agent, waarbij beiden vrijwillig en op voet van gelijkheid met elkaar handelen. Het veronderstelt bovendien dat de verkoop in tijd beperkt is, omdat anders de verkoper van een vrije agent, tot een slaaf zou verworden. En tot slot veronderstelt het dat de eigenaar van de arbeidskracht, de toekomstige arbeider, niet in staat is goederen te verkopen, de opbrengst van zijn eigen arbeid, maar dat hij gedwongen is in plaats daarvan zijn arbeidsvermogen te verkopen. Onze zakenman leeft dus in een maatschappij waarin hij op de markt de vrije arbeider ontmoet – vrij niet alleen om als een vrije agent over zijn arbeidskracht te beschikken, maar ook vrij van het bezit van alle middelen waarmee hij zelf de arbeidskracht zou kunnen omzetten in daadwerkelijke arbeid, in werk. Een vrij man – maar ook vrij van het bezit van levensmiddelen, van grondstoffen, en van gereedschap, tenzij misschien het eenvoudigste en goedkoopste.
Dat onze twee “vrije agenten” in staat worden gesteld elkaar op de markt te ontmoeten, is klaarblijkelijk geen natuurlijk verschijnsel. Het is het resultaat van een lang historisch proces, het resultaat van vele voorafgaande maatschappelijke revoluties. En het is inderdaad pas sinds de tweede helft van de vijftiende eeuw dat we zien dat de massa van de bevolking geleidelijk wordt omgevormd tot zulke “vrije” verkopers van hun eigen arbeidskracht.
Nu heeft arbeidskracht, als koopwaar, een waarde en een prijs zoals andere goederen. De waarde ervan wordt, zoals in alle andere gevallen, bepaald door de arbeid die nodig is voor de productie, en dus de reproductie. De waarde van de arbeidskracht is de waarde van de levensbehoeften, die nodig zijn om de arbeider in een voor zijn werk geschikte toestand te houden, en, aangezien hij onderhevig is aan natuurlijk verval en dood, om de groep van verkopers van arbeidskracht voort te planten en voort te zetten. De omvang en samenstelling van deze levensbehoeften varieert zeer sterk voor verschillende tijdperken en landen, maar ligt toch min of meer vast voor een enkel land en een bepaalde periode. De levensstandaard die daar onder de arbeidersklasse is gevestigd, bepaalt dat.
Laten we nu eens zien hoe onze zakenman de arbeidskracht verbruikt die hij heeft gekocht. Stel, het werk dat gedaan moet worden is katoen spinnen. De ingehuurde arbeider wordt in de fabriek geïntroduceerd en vindt daar alle benodigdheden voor zijn werk: geprepareerde katoen die het geschikt maakt voor het spinnen tot garen, de machines, enz. Veronderstel dat de normale productie van een spinmachine per uur één en twee derde pond garen is, waarvoor één en twee derde pond katoen nodig is (onvermijdelijke verspilling buiten beschouwing gelaten). Dan zal onze spinner in zes uur van 10 pond katoen 10 pond garen maken. Als de waarde van het katoen 1 pond per pond is, is 10 pond garen 10 pond katoen waard. Als men aanneemt dat de slijtage van machines, olie, kolen enz. gedurende deze zes uren een waarde vertegenwoordigt van 2s., zal dat de waarde van het garen op 12s. brengen. Rest nog te zeggen hoeveel de arbeid van de spinner aan de waarde van het garen heeft toegevoegd.
Stel, dat de waarde van de arbeidskracht voor één dag, d.w.z. de waarde van de levensbehoeften, nodig om de arbeider één dag te onderhouden, 3s. bedraagt. Veronderstel verder, dat dit bedrag aan levensbehoeften, of de 3s. die het in geld vertegenwoordigt, gelijk is aan, of de arbeid belichaamt van een arbeider gedurende zes uren. Onze spinner heeft dan aan het eind van zes uur werk een waarde van 3s. aan het garen toegevoegd, zodat de totale waarde 15s. bedraagt. Onze zakenman, nu een meester-katoenspinner, heeft in zijn garen de volledige tegenwaarde van zijn uitgaven: 10s. voor het katoen, 2s. voor slijtage enz., 3s. voor de gebruikte arbeidskracht – totaal 15s. Hij wordt terugbetaald in de waarde van zijn garen voor elke fractie van een farthing [een oude Engelse koperen munt, een kwart penny – MIA] die hij heeft voorgeschoten.
Maar er is geen marge voor enige winst. Maar onze meester-katoenspinner of would-be kapitalist laat ons spoedig weten dat hij zijn afspraak helemaal niet zo heeft begrepen. Als zes uur arbeid volstaan om de arbeider een hele dag, ook ’s nachts, te laten werken, is dat geen reden waarom de arbeider niet een hele dag zou werken. Hij, de meester, heeft de arbeidskracht van de man voor een dag gehuurd. Daarom heeft hij recht op een volle dag werk van hem. De waarde van de arbeidskracht en de waarde van de arbeid die hij kan verrichten, kunnen verschillende dingen zijn. Als dat zo is, heeft de arbeider recht op het eerste en heeft de ondernemer recht op het tweede. Arbeid is niet alleen de bron van rijkdom en van waarde, maar is ook de bron van meer waarde dan die van de arbeidskracht die nodig is om die arbeid te verrichten. En dat is nu juist de reden waarom de ondernemer de arbeider heeft ingehuurd.
In plaats van zijn arbeider na zes uur te ontslaan, laat hij hem nog eens zes uur werken, twaalf in totaal (we zullen nu niet op de fabriekswetten letten). Dan hebben we na twaalf uur werken het volgende resultaat:
20 pond katoen tegen | 1s. £1 0 0 |
Slijtage twaalf uur, twee keer | 2s 4 0 |
Arbeid toegevoegd in twaalf uur | 6 0 |
Waarde van 20 pond garen | £1 10 0 |
UITGAVEN VAN DE ONDERNEMER: | |
20 pond katoen, zoals hierboven, | £1 0 0 |
Slijtage | 4 0 |
Loon betaald aan spinner | 3 0 |
Marge voor winst | 3s |
Het enigma is opgelost, de mogelijkheid van winst verklaard. Geld is getransformeerd in kapitaal.
Deze eenvoudige transactie tussen ondernemer en arbeider verklaart niet alleen het ontstaan van het kapitaal, maar vormt ook de basis van ons hele productiesysteem (door Marx kapitalistische productie genoemd). Het vormt de kern van het hele boek van Marx en wordt op dit moment perfect begrepen door de socialisten van het continent, vooral door die van Duitsland en Rusland.
Ik zei dat de 3s. geen winst waren, maar een marge voor winst. Het bedrag dat zo in de zak van de kapitalist komt, noemt Marx meerwaarde. Het is niet alle winst, maar het omvat de winst van de ondernemer. Hij moet het delen met anderen: met de regering in de vorm van tarieven en belastingen, met de huisbaas voor de huur, met de koopman, enz. De wetten die deze verdeling regelen zullen worden uitgelegd in het derde boek (tweede deel) van Das Kapital, dat de auteur, samen met het tweede, in manuscript heeft nagelaten. Het zal zo spoedig mogelijk in het Duits worden gepubliceerd.
Zo leven alle klassen van de maatschappij die niet bestaan uit feitelijke en onmiddellijke producenten van rijkdom (en dit zijn, in Engeland althans, bijna uitsluitend loonarbeiders), alle klassen, van koningen en koninginnen tot muziekmeesters en groenteboeren, van hun respectieve aandelen in deze meerwaarde. Met andere woorden, zij leven van de netto-opbrengst van de arbeidsoverschotten die de kapitalist aan zijn arbeiders onttrekt, maar waarvoor hij niet betaalt. Het doet er niet toe of het deel van de meerarbeid dat gaat naar ieder lid van de maatschappij die niet werkelijk een producent is, door een parlementaire wet uit de overheidsinkomsten wordt toegekend, dan wel of het moet worden verdiend door een of andere functie uit te oefenen die niet werkelijk productief is. Er is geen ander fonds waaruit zij kunnen worden betaald, dan de som van de door de onmiddellijke producenten gecreëerde meerwaarde, waarvoor zij niet worden betaald.
Eleanor Marx
_______________
[1] “Vogt – il lui a été remis en Aout, 1859 ... 10.000 francs” is de letterlijke tekst.
[2] Een tweede druk verscheen in 1872, en een derde staat op het punt te verschijnen. In de jaren zeventig zijn vertalingen in het Frans en het Russisch gemaakt, en in de meeste Europese talen zijn verkorte versies of uittreksels verschenen.