Bron: Tekst van een vorming, 6 oktober 2001, De Rinck, Anderlecht, door het Masereelfonds
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Voornaamste bronnen
K. MARX & F. ENGELS, Het communistisch manifest
ID. & ID., Brieven over het historisch materialisme
K. MARX, De Duitse Ideologie
ID., De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte
ID., De klassenstrijd in Frankrijk
ID., Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie
ID., De Grundrisse
ID., Het kapitaal
ID., Pre-kapitalistische sociale formaties (ingeleid door E. Hobsbawm)
A. LABRIOLA, Essays on the Materialistic Conception of History
V.I. LENIN, Staat en revolutie
ID., Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme
ID., Over het nationale vraagstuk
L. TROTSKI, De geschiedenis van de Russische revolutie
ID., De verraden revolutie
A. GRAMSCI, Selections from the Prison Notebooks
B. AGGER, Western Marxism: An Introduction (Classical and Contemporary Sources)
L. KUCHENBUCH, Feudalismus. Materialen zur Theorie und Geschichte
E. MANDEL, Een inleiding tot het marxisme
G.A. COHEN, Karl Marx’ Theory of History
S. RIGBY, Marxism and History
D. SAYER, The Violence of Abstraction
ID., Marx’ Method
S. AVINERI, The Social And Political Thought of Karl Marx
L. GOLDMANN, Marxisme et sciences humaines
T. BOTTOMORE & P. GOODE, Readings in Marxist Sociology
T. BOTTOMORE (ed.), A Dictionnary of Marxsist Thought
P. ANDERSON, Het Westers marxisme
M. BLOCH, Marxist Analyses and Social Anthropology
ID., Marxism and Anthropology: the History of a Relationship
Nuttig als hedendaagse kritiek en kritische verdieping van het historisch materialisme:
A. GIDDENS, A Contemporary Critique of Historical Materialism
P. BOURDIEU & L. WACQUANT, Argumenten voor een reflexieve maatschappijwetenschap
A. SAYER, Method in Social Science. A Realist Approach
P. ANDERSON, In the Tracks of Historical Materialism
E.M. WOOD, Democracy versus Capitalism: renewing Historical Materialism
E.O. WRIGHT, A. LEVINE & E. SOBER, Reconstructing Marxism: Essays on Explanation and the Theory of History
Het ‘historisch materialisme’, of beter in Marx’ eigen woorden ‘de materialistische opvatting van de geschiedenis’ is niets anders dan de toepassing van het ‘dialectisch materialisme’, de dialectische onderzoeksmethode, op de studie van de geschiedenis. ‘Onze geschiedenisopvatting is voor alles een leidraad voor de studie, geen hefboom voor constructies’ zei Engels erover in een brief van 1890. Hoewel de marxistische visie op de geschiedenis dikwijls wordt verdraaid tot een vulgaire evolutieleer (zowel door ‘marxisten’ als door tegenstanders van het marxisme) is het in feite de meest genuanceerde en omvattende manier om het verleden en heden mee te benaderen. In de moderne geschiedenis, sociologie, economie, antropologie en politicologie is de invloed van het historisch materialisme niet meer weg te denken (ook niet bij de tegenstanders ervan).
Hier vermelde titels raadplegen? Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief of de: Zoekpagina |
Het marxisme is essentieel een geschiedkundige analysemethode: Marx onderscheidde zich in zijn tijd van de meeste van zijn voorgangers in filosofie en maatschappijtheorie doordat hij grotendeels tot zijn opvattingen was gekomen vanuit de studie van de wereldgeschiedenis, en in het bijzonder de economische en sociale geschiedenis. De vroeg 19de-eeuwse theorieën over de menselijke samenleving hadden ofwel een ‘ahistorisch’ karakter (wat wil zeggen dat ze uitgingen van de hedendaagse maatschappij alsof die er altijd al geweest was), ofwel hielden ze rekening met de historische ontwikkeling, maar enkel die van ‘de grote persoonlijkheden’ en van de instellingen, het recht en de ideeën. Dit soort opvattingen bestaat tot op de dag van vandaag, hoewel hun invloed sterk is afgenomen. Marx ging bij zijn onderzoek van de situatie in een bepaald gebied en periode echter heel anders te werk:
‘Als we een bepaald land politiek-economisch onderzoeken, beginnen we bij de bevolking, de verdeling daarvan in klassen, stad, land, zee, de verschillende productietakken, in- en uitvoer, jaarlijkse productie en consumptie, warenprijzen enz.’ (uit: ‘De methode van de politieke economie’, Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie)
Hij was één van de eersten die zich met dergelijke zaken bezig hield. Andere historici vonden dit vulgair en oninteressant. Marx zag in de sociaaleconomische toestand echter de basis van een maatschappij. Hij formuleerde zijn visie in 1859 in een beroemd citaat dat we hier volledig zullen weergeven en daarna bespreken:
‘In de maatschappelijke productie van hun leven gaan de mensen bepaalde, noodzakelijke, van hun wil onafhankelijke verhoudingen aan, productieverhoudingen, die aan een bepaalde ontwikkelingstrap van hun materiële productiekrachten beantwoorden. Het geheel van deze productieverhoudingen vormt de economische structuur van de maatschappij, de reële grondslag waarop een juridische en politieke bovenbouw gevestigd is en waarmee bepaalde maatschappelijke bewustzijnsvormen overeenkomen. De productiewijze van het materiële leven bepaalt het sociale, politieke en geestelijke levensproces in het algemeen. Het is niet het bewustzijn van de mensen dat hun zijn, doch omgekeerd hun maatschappelijke zijn dat hun bewustzijn bepaalt. Op een bepaalde trap van hun ontwikkeling komen de materiële productiekrachten van de maatschappij in tegenspraak met de voorhanden zijnde productieverhoudingen of, wat niets anders dan een juridische uitdrukking ervoor is, met de eigendomsverhoudingen, waarbinnen zij zich tot dusverre hadden bewogen. Van vormen van ontwikkeling der productiekrachten veranderen deze verhoudingen in kluisters ervan. Er begint dan een tijdperk van sociale revoluties. Met de verandering van de economische grondslag ondergaat de gehele reusachtige bovenbouw een in mindere of meerdere mate snelle ingrijpende verandering...’ (Voorwoord tot ‘Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie’)
Een woordje uitleg over de woordenschat van Marx is hier wel op zijn plaats. Voor marxisten is het belangrijk een eigen terminologie te gebruiken, waarbij de termen een exacte wetenschappelijke betekenis hebben, maar niettemin ‘dialectisch’ blijven, met andere woorden: het ‘procesmatige’, voortdurend veranderende, en relationele van de materiële werkelijkheid kunnen omvatten. We zullen hieronder uitleg geven over de belangrijkste termen uit het historisch materialisme, in de volgorde waarin Marx ze in dit citaat gebruikt.
Engels formuleerde het als volgt:
‘Het wezenlijke verschil tussen de menselijke en de dierlijke gemeenschap is dat de dieren hoogstens verzamelen, terwijl de mensen produceren (...) De productie van de mensen bereikt op een zekere trap dus een zodanige hoogte, dat niet alleen noodzakelijke behoeften, maar ook luxe-behoeften worden geproduceerd, zij het ook aanvankelijk slechts voor een minderheid. De strijd om het bestaan verandert dus in een strijd om genoegens, niet meer om alleen maar bestaansmiddelen, maar ook om middelen tot ontwikkeling, maatschappelijk geproduceerde middelen tot ontwikkeling...’ (Brief van 1875)
In zijn eerste gemeenschappen van jagers en verzamelaars leefde de mens in een staat van uiterste armoede. Ieder lid van de stam of clan nam deel aan de arbeid om in leven te blijven en de enige sociale verschillen die er bestonden waren die tussen man en vrouw en tussen jongeren en ouderen. Door de ontwikkeling van landbouw en veeteelt (‘de neolithische revolutie’, ca. 8000-6000 v.C.) werd de mens in staat zijn eigen voedsel te produceren en werd hij dus iets minder afhankelijk van de natuur. Op een bepaald moment waren de landbouwtechnieken voldoende ontwikkeld om een voldoende grote reserve aan voedsel voort te brengen, dit noemt men het maatschappelijk meerproduct of surplus. Soldaten en priesters gingen niet meer werken en eisten dit surplus op voor hun levensonderhoud: zo ontstonden de eerste klassen. De mogelijkheid bestond nu om grotere rijken te stichten (Egypte, Mesopotamië enz.) met steden en tempels waarin ambachtslieden aan het werk werden gezet, terwijl het nog steeds de boeren waren die al deze klassen die hun eigen voedsel niet produceerden, in leven hielden. Er waren nu dus werkende en heersende klassen.
‘De oude, op verwantschapsbanden berustende maatschappij wordt bij de botsingen tussen de nieuw-ontwikkelde maatschappelijke klassen uiteengereten; een nieuwe maatschappij treedt in haar plaats, samengevat in een staat waarvan de onderdelen niet meer door verwantschapsverbonden maar door lokale verbonden zijn bepaald, een maatschappij waarin de gezinsverhoudingen geheel door de eigendomsverhoudingen worden beheerst en waarin zich dan de klassentegenstellingen en de klassenstrijd vrij ontplooien, die de inhoud van de gehele tot nu toe geschreven geschiedenis vormen.’ (Engels, De oorsprong van het gezin, van het particuliere eigendom en van de staat)
Als we nu de eerste zin van het citaat van Marx nog eens herlezen, begrijpen we wat bedoeld wordt met productieverhoudingen: het zijn de relaties die mensen aangaan bij de productie van hun materiële leven. Dit omvat de relaties op de werkplaats (bijvoorbeeld tussen de arbeider en de patroon in het kapitalisme) maar ook de verhoudingen m.b.t. de verdeling van goederen over een samenleving. Zo kan het stamhoofd van een landbouwgemeenschap eventueel bepalen welk aandeel van de oogst elke familie krijgt. Belangrijk hierin is de vraag wie de productiemiddelen in handen heeft: de voorwerpen van de arbeid en de werkinstrumenten. Laat ons eens een aantal typische productieverhoudingen nader bekijken.
- slaaf-eigenaar: de slaaf bezit noch zichzelf (zijn eigen arbeidskracht), noch zijn productiemiddelen;
- lijfeigene-heer: de lijfeigene bezit zijn eigen productiemiddelen (of een deel ervan) maar moet een deel van zijn arbeidskracht onder de dreiging van geweld afstaan aan de heer onder de vorm van karweien, een deel van zijn oogst of een geldsom;
- arbeider-kapitalist: de kapitalist bezit de productiemiddelen en de arbeider moet hem zijn arbeidskracht verkopen tegen een loon.
Alle productieverhoudingen van een bepaalde maatschappij samen noemt men de economische structuur. De plaats die mensen innemen in deze productieverhoudingen bepaalt in welke klasse we ze kunnen indelen. Zo is in het kapitalisme kenmerkend voor de arbeidersklasse (of het proletariaat) dat ze hun arbeidskracht aan de kapitalist verkopen. Iemand behoort steeds tot een bepaalde klasse, hoewel de meesten zich hier totaal niet van bewust zijn; dat is een kwestie van klassebewustzijn. De oppervlakkige geesten die zeggen dat ‘de arbeidersklasse vandaag niet meer bestaat’ weten niet waarover ze het hebben. Zij hebben een romantisch idee van 19de-eeuwse fabrieksarbeiders in blauwe werkpakken en met een pet op, die vloekend en rochelend hun vrouw afkloppen en goedkope jenever drinken. Een leraar of bediende behoort evenveel tot de arbeidersklasse als een fabrieksarbeider. Het is afhankelijk van de definitie die het concept in een bepaalde analyse aanneemt. Natuurlijk zal er een verschil bestaan in radicaliteit of klassebewustzijn kan zijn dat voortkomt uit de concrete werk- en levensomstandigheden. Zo verkoopt een manager wel zijn arbeidskracht aan een kapitalist, maar hij zal zich (meestal) veel eerder met deze laatste verwant voelen dan met een arbeider. Een groot aantal intellectuele beroepen zoals journalisten en professoren verdedigen in hun artikels of lessen de bestaande orde. Hun ‘hegemonische’ opvattingen (Gramsci) weerspiegelen de heerschappij van de bourgeoisie (de kapitalistische klasse) over zowel de politieke als de civiele maatschappij. In het Nederlands spreekt men ook dikwijls van ‘de werkers’ of ‘de werkende klasse’, juist omdat vele bedienden, leraars e.d. zichzelf niet als ‘arbeider’ beschouwen. Maar nogmaals: het gaat hier alleen maar over woorden. Het probleem met de laatste termen is eigenlijk dat ze de werklozen lijken uit te sluiten, die feitelijk generisch en onverbrekelijk met de arbeidersklasse verbonden zijn.
Samenvattend kunnen we dus zeggen dat er in ontwikkelde maatschappijen een sociale strijd ontstaat rond de toe-eigening van het maatschappelijk meerproduct en dat op die manier de klassen gevormd worden. Deze klassenstrijd is er sindsdien altijd geweest, al dan niet onder verdekte vorm en kan beschouwd worden als de rode draad die door de hele geschiedenis loopt.
De productiekrachten zijn de werktuigen en organisatie van de arbeid (productie en transport) en de stand van de technologie in een bepaalde maatschappij. Hieraan komen in het algemeen productieverhoudingen overeen die ervoor geschikt zijn. Zo legden we al uit dat bij de jagers-verzamelaars de stand van de techniek nog zo weinig ontwikkeld was dat er geen verschillende klassen bestonden en de bevolking in een ‘primitief communisme’ leefde. De landbouw op basis van irrigatie in het oude Egypte maakte voldoende surplus vrij voor een meer gediversifieerde klassenmaatschappij en de stoommachine betekende de definitieve doorbraak van het fabriekssysteem en bijgevolg de massale verspreiding van de kapitalistische productieverhoudingen. Maar deze overeenkomst tussen productiekrachten en productieverhoudingen is niet absoluut, met andere woorden het is niet zo dat het kapitalisme automatisch ontstaat omdat de stoommachine wordt uitgevonden of dat een bepaalde vorm van landbouw automatisch aanleiding geeft tot feodale productieverhoudingen. Nochtans drukte Marx zich in bepaalde vulgariserende geschriften soms zeer rudimentair uit over dit verband, wat direct een vrijbrief was voor simplistische navolgers... Ongeveer dezelfde landbouwtechniek in het oude Rome of de hoge middeleeuwen gaf toch aanleiding tot zeer verschillende maatschappijtypes. De hellenistische wetenschappers kenden het principe van de stoommachine maar deze werd, wegens de goedkope arbeidskracht niet verder productief ontwikkeld.
Er bestaat geen mechanische verhouding tussen productiekrachten en productieverhoudingen, maar eerder een dialectiek.
Productiekrachten hebben de neiging progressief verder ontwikkeld te worden in de menselijke maatschappij:
‘Dankzij het eenvoudige feit dat iedere nieuwe generatie de door de oude generatie verworven productiekrachten aantreft, die haar als grondstof voor nieuwe productie dienen, ontstaat er een samenhang in de geschiedenis van de mensen, ontstaat de geschiedenis van de mensheid die des te meer geschiedenis van de mensheid is, naarmate de productiekrachten van de mensen en dientengevolge hun maatschappelijke betrekkingen toenemen.’ (Marx in een brief van 1846)
In het lange citaat van Marx dat we enkele bladzijden hoger afdrukten lezen we iets verder dat de productiekrachten op een bepaald moment in tegenspraak komen met de productieverhoudingen en er dan een periode van sociale revoluties ontstaat. Hoe moeten we dit begrijpen?
We zeiden al dat er geen absolute en permanente overeenkomst bestaat tussen productiekrachten en productieverhoudingen, laat staan dat het ene het andere volledig zou bepalen (wat sommige marxisten verkeerdelijk denken). De heersende productieverhoudingen kunnen op een bepaald moment wel een rem vormen op de ontwikkeling van de productieverhoudingen. Dit wil zeggen dat de organisatie van de maatschappij de vooruitgang van de technologie en de organisatie van de productie in de weg gaat staan. Laat ons dat illustreren aan de hand van twee belangrijke voorbeelden die we enigszins zullen simplificeren (wat noodzakelijk is wegens plaatsgebrek).
In het 17de, 18de-eeuwse Engeland of op het 18de, 19de-eeuwse West-Europa vormde de nog gedeeltelijk feodale inrichting van de maatschappij (de politieke macht nog grotendeels in handen van de adel, oude tollen en ingewikkelde en onlogische rechtspraak enz.) een hindernis voor het ten volle doorbreken van het kapitalisme en van de nieuwe klasse (de burgerij) die sterk aan het opkomen was. De Engelse revolutie van 1640 en de Franse van 1789 betekenden het gedeeltelijk aan de macht komen van deze burgerij (hoewel het grootste deel van de strijd geleverd was door kleine boertjes en de ‘petite bourgeoisie’ van de ambachtslieden). Dit waren sociale revoluties: omwentelingen die de staatsmacht in handen gaven van een nieuwe klasse. Er was echter nog zeker een eeuw van revoluties nodig vooraleer de burgerij werkelijk de dominante klasse was in de maatschappij en de macht die ze economisch had verworven ook politiek kon uitoefenen: de ‘burgerlijke revoluties’ (1830, 1848, ...). Nu wordt ook meteen duidelijk dat het de klassenstrijd (de strijd om het meerproduct) is die volgens Marx uiteindelijk de rol speelt van belangrijkste motor in de geschiedenis, in de overgang van de ene maatschappij naar de andere, de klassenstrijd tussen de heersende en de overheerste klassen, maar ook die tussen en binnen de heersende klassen. Het begrip klassenstrijd kan afhankelijk van de context van de analyse, opnieuw zowel in een zeer beperkte, letterlijke betekenis worden opgevat, als in meer overdrachtelijke zin.
Een geheel van productieverhoudingen die zichzelf min of meer automatisch reproduceren door de werking van de economie zelf, door de normale reproductie van de productiefactoren, noemt men een productiewijze. Een aantal voorbeelden van productiewijzen zijn ‘het oercommunisme’ (dat we hoger al vermeldden), ‘de slavenhoudersmaatschappij’ (die dominant was in het oude Griekenland en de Romeinse republiek), ‘de feodale productiewijze’ (die in zijn westerse vorm Europa domineerde vanaf de val van het Romeinse Rijk tot de 18de eeuw en Rusland tot ver in de 19de eeuw), ‘de Aziatische productiewijze’ (waarover veel discussie is onder marxisten omdat Marx deze slechts zeer oppervlakkig beschreef) en het kapitalisme. Er bestaan zeker nog meer productiewijzen. Sommigen hebben het over ‘de verwantschappelijke productiewijze’ (in primitieve samenleving die gedomineerd worden door verwantschapsbanden) of nog over ‘de tributaire productiewijze’ (die onder andere in het Byzantijnse en Ottomaanse rijk zou hebben bestaan en waarvan de feodale een onderverdeling is). We zullen hier niet uitvoerig ingaan op de productiewijzen die het kapitalisme vooraf zijn gegaan. Ook Marx en Engels hebben deze verre van volledig uitgewerkt, omdat ze het er meestal enkel over hadden wanneer ze ze vergeleken met het kapitalisme. Het wordt hier dus duidelijk dat het historisch materialisme een wetenschap is die nog verre van ‘af’ is, ook niet wat terminologie e.d. betreft. Slechts het kapitalisme werd door Marx op een afdoende wijze bestudeerd.
Een sociale formatie is de marxistische term voor een maatschappij in een bepaald land tijdens een bepaalde periode en bestaat uit één of meerdere productiewijzen, waarvan er dikwijls één aan het groeien is terwijl een andere afsterft. Als de productiewijze het wezen uitmaakt van een maatschappij, is de sociale formatie haar verschijningsvorm.
Zo groeide het kapitalisme al in de Europese sociale formaties vanaf de late middeleeuwen, terwijl de dominante productiewijze nog honderden jaren lang het feodalisme was. De industriële en burgerlijke revoluties vertegenwoordigden de kwalitatieve omslag na deze kwantitatieve groei. Op dezelfde manier ontstaan volgens Marx binnen onze maatschappij, gedomineerd door het kapitalisme, al elementen van ‘het socialisme’ (hier komen we verder op terug). Er zal echter een sociale revolutie nodig zijn vooraleer het socialisme echt kan opgebouwd worden. Eenmaal is deze revolutie al mislukt: in de periode 1917-1989. Elke golf van revolutie heeft immers onvermijdelijk een golf van contrarevolutie tot gevolg, dat is de wet van de dialectische ontwikkeling. De Russische contrarevolutie werd ingezet onder Stalin en beëindigd onder Gorbatsjov en Jeltsin. Hoe verrassend het op het eerste zicht mag lijken: Stalin en Jeltsin zijn vertegenwoordigers van eenzelfde historische beweging!
Als nuancering moet hier nog toegevoegd worden dat niet alle productiewijzen via een sociale revolutie in een andere overgaan: de breuk tussen productiekrachten en productieverhoudingen kan ook een langdurige achteruitgang van de productiekrachten tot gevolg hebben, zoals het geval was bij de val van het Romeinse Rijk. Dit kan in zo’n geval verklaard worden door de afwezigheid of de zwakte van een revolutionaire klasse.
Hieruit volgt dan ook dat het marxisme geen fatalistische theorie is. Daarmee bedoelen we bijvoorbeeld dat het kapitalisme geen laatste crisis zal hebben, m.a.w. niet automatisch zal vervangen worden door het socialisme. Dit zal afhangen van de doeltreffendheid van de revolutionaire actie die de arbeidersklasse onder leiding van haar voorhoede zal voeren. Naast een toestand die objectief rijp is voor een revolutie is er dus vooral een ‘subjectieve factor’ nodig: in onze tijd kan dit, samen met het klassebewustzijn van de arbeiders, enkel een revolutionaire partij zijn.
Ondertussen hebben we in ons oorspronkelijk citaat van Marx een stukje overgeslagen: daar waar er sprake is van bovenbouw en maatschappelijke bewustzijnsvormen en hoe deze door de productiewijze bepaald worden.
Wat we tot hiertoe bespraken (productiekrachten, -verhoudingen en -wijze) wordt dikwijls aangeduid met de benaming (economische) onderbouw of infrastructuur. Dit staat dan in tegenstelling tot de zogenaamde bovenbouw of superstructuur, waarmee de staat, het recht, de ideologie, de godsdienst, de kunsten... worden bedoeld. De bovenbouw is – volgens een klassieke maar vaak bekritiseerde uitdrukking – in laatste instantie bepaald door de onderbouw: dat wil zeggen dat een staatsvorm of bepaalde ideeën nooit onafhankelijk kunnen ontstaan, noch voor een langere periode onafhankelijk kunnen bestaan. Aan de andere kant is het ook niet zo dat ieder kunstwerk of elke wet uitgelegd kan worden vanuit de economische organisatie van een maatschappij. We kunnen het vergelijken met het bouwen van een huis: de fundamenten (of onderbouw) bepalen voor het grootste deel de vorm, hoogte en structuur van het huis, maar de versieringen en de details van de afwerking staan daar los van. In elk geval blijft het altijd onmogelijk een huis vanaf het dak te beginnen bouwen. Er is dus geen sprake van een eenduidige determinering van de bovenbouw door de onderbouw, wel van een dialectische relatie, een wisselwerking tussen beide waarin in laatste instantie toch de onderbouw doorslaggevend zal zijn. Dit wordt veelal door de vulgaire marxisten, ‘stalinisten’, ‘trotskisten’, ‘maoïsten’... en door de vulgaire critici op het marxisme totaal genegeerd. Engels verklaart hoe dit komt:
‘Dat door de jongeren soms meer nadruk wordt gelegd op de economische zijde dan haar toekomt, is voor een deel de schuld van Marx en mij. Wij moesten tegenover de tegenstanders, de nadruk leggen op het door hen ontkende hoofdbeginsel en wij hadden niet altijd tijd, plaats en gelegenheid om de overige, bij de wisselwerking betrokken momenten tot hun recht te laten komen...’ (in een brief van 1890)
Zo besteedt Engels nog aandacht aan de terugwerking van het recht, de religie enz. op de maatschappij en op de eigen dialectiek die binnen deze gebieden optreedt.
Een essentieel punt in het historisch materialisme is ook de rol van de staat. In de oercommunistische klassenloze maatschappij was er geen staatsmacht: iedereen was gewapend en nam deel aan de gemeenschappelijke beslissingen rond het kampvuur. De staat ontstond pas wanneer er klassen ontstonden in de maatschappij. Voor een echte staatsmacht waren er vorsten, rechters en priesters nodig, maar vooral een bende gewapende mannen die de effectieve staatsmacht moesten afdwingen in dienst van de heersende klasse en voor hen het productieoverschot van de boeren moesten opvorderen in de vorm van belastingen. Bepaalde functies in de samenleving werden dus het privilege van een afgescheiden klasse: zo wist in de oercommunistische maatschappij elke dorpeling welke magische krachten of goden donder en bliksem konden veroorzaken, terwijl de boer in het oude Egypte dit al moest gaan vragen aan een priester. Hetzelfde gold voor rechtspraak en ordehandhaving.
De staat is niet ontstaan uit ‘vrijwillige afspraken tussen mensen’ zoals liberale ideologen beweren, maar was het product van dwang en geweld, noodzakelijk om de toe-eigening van het maatschappelijk meerproduct door de heersende klasse in stand te houden. Dit is tot op de dag van vandaag hetzelfde gebleven, als is dat nu veel minder duidelijk zichtbaar dan vroeger. In de 19de eeuw nog zag elke arbeider wel in aan wiens kant de staatsmacht stond toen de gendarmes op hun stakingen schoten, vandaag heeft de burgerlijk-democratische staat inderdaad wat minder manoeuvreerruimte sinds de toekenning van het algemeen stemrecht. Maar toch, de laatste keer dat in België stakers werden doodgeschoten was nog in 1961 en in een land als Indonesië verdwijnen elke dag vakbondsmilitanten.
Natuurlijk beschikt de staat over heel wat meer middelen dan geweren en kogels, dat is slechts de laatste toevlucht om de klasseheerschappij af te dwingen. Zo zijn er het gerecht, dat – om bij ons voorbeeld te blijven – dwangsommen oplegt aan stakerspiketten, en het onderwijs, waar men de leerlingen ‘burgerzin’ kan bijbrengen, zoals dat in de eindtermen vermeld staat. Bepaalde staatsvormen ‘beantwoorden aan’ bepaalde productiewijzen, maar ook hier is er geen sprake van een dwingende overeenkomst. Zo zijn onder het kapitalisme verschillende staatsvormen mogelijk: van parlementaire democratie over politiedictatuur tot fascisme met een aantal hybride vormen. Al deze staatsvormen hebben één zaak gemeen: in laatste instantie verdedigen ze het privébezit van de productiemiddelen en dus de kapitalistische maatschappij. Marx en Engels hebben verschillende keren benadrukt dat de (formele) democratie voor het kapitaal een ideale staatsvorm is. Ten eerste geeft dat systeem de kapitalisten de mogelijkheid hun onderlinge geschillen op te lossen. Ten tweede geeft het de werkende klasse een schijn van medezeggenschap in het beleid. Op die wijze kunnen veranderingen die nodig zijn om het systeem te laten voortbestaan gemakkelijker worden doorgevoerd. Maar aan de andere kant is de burgerlijke democratie voor de arbeiders ook het beste regime om haar machtsovername voor te bereiden... Ook ‘achter het fascisme zit het kapitaal’, maar onder een politiedictatuur zou deze tekst niet kunnen verschijnen en zeker niet bediscussieerd worden! Het is echter zo dat als het kapitalisme niet meer verdedigd kan worden in de democratie, de burgerij probleemloos op een meer autoritair regime overstapt. Daarvan zijn voorbeelden genoeg: Duitsland, Italië en Spanje waar het fascisme aan de macht kwam of onder andere Chili waar in 1973 een politiedictatuur geïnstalleerd werd. In onze hedendaagse burgerlijke democratie is er een duidelijke tendens merkbaar tot het opvoeren van de repressie. Dit echter, zoals sommige ‘marxistische’ epigonen, een ‘fascisering’ noemen, is onwetenschappelijk. Het fascisme veronderstelt een massale klassebasis van gefrustreerde middenstand en ‘lompenproletariaat’ en die is er op dit moment zeker nog niet. Een gedevalueerd gebruik van de term ‘fascisme’ voor alle politiestaten, van Israël tot Turkije, en alle extreemrechtse of populistische partijen, levert wetenschappelijk en politiek weinig op.
Naast de staat beschikken heersende klassen nog over andere instrumenten om hun leidende positie te beschermen. In de middeleeuwen maakte de kerk (die tegelijkertijd de grootste feodale grondbezitter van Europa was) de boertjes wijs dat, als ze braaf werkten zonder tegen te sputteren, ze wel in de hemel zouden komen. Niet enkel godsdiensten zijn ‘opium voor het volk’, ook andere ideologieën kunnen deze functie vervullen. In de VS hebben duizenden krantenjongens heel hun leven zonder morren hard gewerkt in de hoop op ‘the American dream’. Sinds de laatste beurskrach in 1987 zijn er echter waarschijnlijk meer miljonairs krantenjongen geworden dan omgekeerd... De meeste mensen in onze hedendaagse samenleving beschouwen de onderdrukking van de ene klasse door de andere (als ze er al oog voor hebben) als iets eeuwigs, onvermijdelijks en normaals, eigen aan een onveranderlijk veronderstelde ‘menselijke natuur’ (een concept dat wetenschappelijk totaal niet onderbouwd wordt). Dit alleen is waarschijnlijk het sterkste wapen waarover de burgerij nu beschikt om in het zadel te blijven zitten.
Het historisch materialisme wordt dikwijls aangeleerd als een opeenvolging van verschillende productiewijzen. Achtereenvolgens worden dan de belangrijkste kenmerken opgesomd van oercommunisme, slavenhoudersmaatschappij, feodalisme en kapitalisme om uiteindelijk tot het socialisme te komen. Dit is een verkeerde en evolutionistische visie op het historisch materialisme die we hier bewust niet hebben gegeven. Een dergelijke zienswijze komt voort uit de 19de-eeuwse vulgariseringen van Kautsky en Plechanov, waarmee de meeste 20ste-eeuwse marxisten niet of laat gebroken hebben. In de bovenstaande bladzijden werden de belangrijkste begrippen en tendensen (historische ‘wetten’) van de materialistische geschiedenisopvatting (= historisch materialisme) op systematische manier uitgelegd aan de hand van de klassieke en meest beknopte formulering die Marx er zelf heeft aan gegeven. Het is een persoonlijke interpretatie en niet het ultieme evangelie over wat nu precies het ‘juiste’ historisch materialisme zou zijn. Dat is ook niet enkel een theoretische kwestie, maar kan het best beantwoord worden via empirisch onderzoek. Toch achten we het hier noodzakelijk nog eens wat meer in detail (maar kort) in te gaan op de enige productiewijzen die nu nog van belang zijn voor de toekomst van de mensheid: het kapitalisme en het socialisme.
Kapitalisme is net als slavernij of feodalisme een uitbuitingssysteem. Het grote onderscheid bestaat er echter in dat de kapitalist er door het systeem toe gedwongen wordt om het overgrote deel van het geproduceerde overschot niet op te souperen maar opnieuw in de productie te investeren. Het kapitalisme ontwikkelde op die manier een nooit eerder geziene dynamiek waardoor mensen steeds meer worden uitgebuit. Doordat het kapitalisme de productiviteit van de arbeid groter maakt, wordt een maatschappij van overvloed mogelijk en het verdwijnen van de verdeling van de mensheid in uitbuiters en uitgebuiten. Het maakt, anders gezegd, een hogere samenlevingsvorm dan het kapitalisme mogelijk.
Kapitalisme veronderstelt het monopolie van de productiemiddelen in de handen of onder controle van de heersende kapitalistische klasse. De meeste mensen kunnen slechts overleven als ze bereid zijn te werken aan de voorwaarden die de kapitalistische klasse hen oplegt. Formeel lijkt het alsof de arbeider hiervoor betaald wordt. In werkelijkheid wordt hij, net als de slaaf of de lijfeigene, uitgebuit.
Het industriekapitaal streefde buiten de landsgrenzen naar de verovering van de wereldmarkt, overspoelde vreemde landen met goederen en vernietigde er de traditionele productiewijzen en de hele maatschappelijke samenhang. Het hoogste stadium van dit kapitalistisch ontwikkelingsproces noemde Lenin ‘het imperialisme’. Dit was het resultaat van de aangroei van het monopoliekapitaal en van de fusie van financie- en industriekapitaal. Reusachtige monopoliestructuren die hun kleinere concurrenten hadden opgeslorpt en de productie naar nieuwe hoogten stuwden, waren op zoek naar nieuwe markten omdat de nationale markt te klein was geworden. Imperialistische oorlogen en een enorme concentratie van kapitaal in de handen van enkelen waren het gevolg.
Het kapitalisme kent een cyclus van overproductiecrisissen die veroorzaakt worden door de anarchie van het systeem van de private winst. Tot nu toe is het elke crisis ook weer te boven gekomen, maar dit ten koste van steeds nieuwe oorlogen en verwoestingen van het leefmilieu. Telkens weer herinnert een crisis de werkende klasse eraan dat het noodzakelijk blijft de maatschappij te veranderen. Nooit zal de heersende klasse volgens Marx het systeem uit vrije wil veranderen. Het zal moeten omvergeworpen worden door een vastberaden beweging. De eeuwige bestaansonzekerheid zal de werkende klasse aan het denken zetten. Net zoals de wetenschappers eerst de aard van de natuur moesten doorgronden om ze te kunnen beheersen, zal het nodig zijn dat de arbeiders eerst de aard van de vijand doorgronden om hem dan omver te werpen.
De mensheid heeft volgens de marxistische analyse technisch de mogelijkheid om een maatschappij van duurzame productie en consumptie te bereiken, iedereen in de basisbehoeften te voorzien en de levenskwaliteit aanzienlijk te verhogen. Zonder de mondiale kapitalistische uitbuitingscyclus kan er voldoende voedsel geproduceerd worden voor iedereen en kunnen bovendien de sociale oorzaken van de demografische explosie en de dreigende ecologische catastrofes bestreden worden. Een bewuste en georganiseerde klasse kan die nieuwe maatschappij opbouwen. Een maatschappij waarin de mensen democratisch plannen wat ze nodig hebben of wensen, het produceren, en de rest van de tijd gebruiken om van het leven te genieten. Daarom besloot Marx dat de belangen van de mensheid meer en meer in tegenstelling komen met de logica van de kapitalistische productiewijze.