Ferdinand Domela Nieuwenhuis

Pro en Contra Stemplicht

Pro: J.G. v.d. Vijver (‘s-Gravenhage)
Contra: F. Domela Nieuwenhuis (Hilversum)


Bron: Pro en Contra Serie VI, nr. 10, 1911, Baarn, Hollandia-drukkerij
Deze versie: Spelling Nederlands aangepast
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
De verkiezingen in Engeland
Kiesrecht voor vrouwen en klassenstrijd
Gemeenteraadsverkiezingen

Pro

Enige jaren geleden kort voor de laatste ontbinding van de Rijksdag las men in de Nieuwe Rotterdamse Courant onder de rubriek Duitsland:

“Officieus wordt te velde getrokken tegen de partij van de niet-kiezers. In 1903 zijn ruim 25 percent van de kiesgerechtigden van de stembus weggebleven. De partij van de niet-kiezers maakte dus een vierde van alle kiezers uit en beschikte over meer dan drie miljoen stemmen. Zij was sterker dan de sociaaldemocratie. De niet-kiezers moet men niet zoeken in de gelederen van de sociaaldemocratie of het centrum. Als de Rijksdag beter wil worden, moet de partij van de niet-kiezers verdwijnen.”

En in de katholieke bladen van oktober 1909 kon men de volgende klacht vinden:

Uit Frankrijk. Weet men wel dat Frankrijk eigenlijk door een minderheid wordt geregeerd? Van 1875 tot 1906 (de laatste algemene verkiezing) zijn steeds minder dan de helft van de kiezers opgekomen. In 1876 kregen de gekozenen 4.458.584 stemmen en bleven 5.442.283 kiezers thuis. In ongeveer dezelfde verhouding was bij volgende verkiezingen het aantal kiezers, die aan de verkiezing deelnamen, en de thuisblijvers. In 1906 kwamen 5.209.606 kiezers op en bleven er 6.383.852 van de stembus weg.

De meesten van deze nalatigen zullen wel katholieken zijn. Zij hebben het dus aan hun nalatigheid te wijten dat Frankrijk thans overgeleverd is aan de willekeur van de godsdiensthaters.

In Engeland schijnt de opkomst van de kiezers beter te zijn. Volgens de Nieuwe Courant van 18 januari 1910 waren bij de januariverkiezing van dit jaar in de Londense districten 84.7, te Manchers 90.2, te Birmingham 77.1 procent van de kiezers opgekomen. Doch bij de onlangs gehouden verkiezingen werd overal geklaagd dat de kiezers in kleinere getallen aan de stembus verschenen waren, wat inzonderheid ten nadele van de regeringsgezinde partijen (de liberalen en de arbeiders) kwam.

Wat ons land betreft, we kunnen met enige blijdschap constateren dat hier de kwaal niet zo erg is als in Frankrijk. In 1905, bij de grote strijd tegen het ministerie-Kuyper, werd er vrij goed gestemd. In het district Enkhuizen kwamen 9500 van de 9700 kiezers op, in Enschede 13700 van de 14400, in Alkmaar 8600 van de 9500. Daar staan andere districten tegenover, waar de opkomst minder talrijk was: bv. Amsterdam IV 2800 van de 3900; Den Haag II 7900 van de 9400; Nijmegen 3500 van de 6700; Loosduinen 7300 van de 8900; Breda met 1600 thuisblijvers op 6750 kiezers; ‘s-Gravenhage III met 2000 niet-stemmers of 22 % van het aantal kiezers.

In juni 1909 hebben in de 89 districten, waar een stemming heeft plaats gehad, de hier volgende percentages der kiezers geldig gestemd:

Enkhuizen 96.9 Oostburg 84.5
Zierikzee 93.3 Beverwijk 84.3
Enschede 91.7 Harlingen 84.1
Ridderkerk 90.7 Hontenisse 84.1
Zuidhorn 89.9 Dordrecht 83.7
Steenwijk 89.7 Maastricht 83.4
Kampen 88.8 Haarlem 83.0
Zutphen 88.5 Appingedam 82.8
Gorinchem 87.9 Utrecht I 82.6
Gouda 86.7 Leiden 82.1
Alkmaar 86.4 Gulpen 81.5
Doetinchem 86.1 Den Helder 81.4
Middelburg 85.9 Zaandam 81.0
Franeker 85.4 Goes 80.8
Dokkum 85.0 Brielle 80.3
Leeuwarden 84.9 Ommen 80.3
Hoorn 84.6 Utrecht II 80.1
Lochem 84.5 Arnhem 80.0
Delft 80.0 Breda 73.2
Zwolle 79.6 Duurstede 73.1
Haarlemmermeer 79.5 Amsterdam III 72.5
Rotterdam III 78.8 Amsterdam IV 72.5
Meppel 78.7 Schoterland 71.8
Hoogezand 78.6 Tietjerksteradeel 70.6
Rotterdam II 78.4 Amsterdam V 70.5
Amsterdam VII 77.4 ’s-Gravenhage 70.4
Loosduinen 77.3 Amsterdam IX 70.1
Almelo 77.0 Eindhoven 70.0
Bodegraven 76.6 Rotterdam V 69.4
Venlo 76.6 Tilburg 69.2
Sneek 76.4 Amsterdam I 69.1
Deventer 76.2 Amsterdam IV 68.8
Schiedam 76.1 Amsterdam II 67.4
Amersfoort 76.0 Bergen op Zoom 67.0
Ede 75.8 Oosterhout 67.0
Veendam 75.5 ’s-Gravenhage I 66.0
Rotterdam I 75.4 Tiel 65.7
Groningen 75.2 Hilversum 64.7
Rotterdam IV 75.2 ’s-Gravenhage III 63.1
Weststellingwerf 74.7 Druten 59.6
Sliedrecht 74.3 Elst 59.6
Katwijk 73.9 Winschoten 58.9
Emmen 73.6 Assen 56.4
Apeldoorn 73.4 Nijmegen 53.7
Amsterdam VIII 73.2

De opkomst ter stembus moet natuurlijk iets hoger gesteld worden: in elk district toch worden ongeldige stemmen uitgebracht, soms wel één procent van het aantal ingeleverde biljetten.
Bij de herstemmingen was het percentage kiezers die geldig gestemd hebben aldus:

Alkmaar 84.9 Arnhem 84.6
A'dam II 75.1 Assen 62.0
A'dam III 77.1 Brielle 84.4
A'dam V 69.7 Dordrecht 85.7
A'dam VI 77.9 Ede 87.3
A'dam IX 74.8 Franeker 87.4
Appingedam 80.3 Gouda 92.8
Den Haag I 75.7 Rotterdam IV 76.9
Den Haag II 78.8 Rotterdam V 76.2
Haarlem 87.9 Schoterland 69.9
Den Helder 85.4 Utrecht I 85.6
Hoogezand 78.6 Utrecht II 80.3
Hoorn 85.4 Veendam 73.9
Leeuwarden 79.9 Weststellingwerf 76.3
Lochem 80.8 Winschoten 63.7
Rotterdam I 76.8 Zaandam 79.6
Rotterdam II 83.1 Zuidhorn 89.7
Rotterdam III 82.6 Zutfen 92.0

En uit de cijfers, door Mr. H. J. TASMAN in de Vragen des Tijds over deze verkiezingen gepubliceerd, bleek in het geheel te zijn uitgebracht:

Op rooms-kath. kandidaten 81.953 stemmen
Op Antirevolut. 161.477
Op Chr. Histor. 71.067
Totaal op rechts 314.496
Op Lib. Unie 115.615
Op Vrijz. Democr. 54.947
Op Vrij-Liber. 27.912
Op SDAP 82.793
Op SDP 552
Totaal op links 281.809

In het geheel 596.306 geldige stemmen, terwijl (in de 89 districten, waar een stemming gehouden werd) ruim 170.000 kiezers hun plicht verzaakten door thuis te blijven.

Uit al deze gegevens blijkt dat het stembusverzuim bij de algemene verkiezingen van 1909 over het gehele land ruim 22 procent bedroeg, waaruit volgt dat de klachten over de Duitse en Engelse kiezers ook op de onze van toepassing zijn. Merkwaardig is ook nog dat in 8 districten de kiezers bij de herstemming niet zo goed opkwamen als bij de eerste stemming.

Belangrijk minder is de opkomst van de kiezers bij stemmingen voor de Provinciale Staten en voor de gemeenteraden, zowel bij periodieke als tussentijdse verkiezingen. Met enkele cijfers kunnen we volstaan: er zal wel niemand zijn die dit betwijfelt. Bij de felle strijd van 1904, toen de vraag was, of Zuid-Holland en daarmee de Eerste Kamer al of niet rechts zou worden, bleven in Den Haag 28 procent, in Vlaardingen 26 procent, in Rotterdam 29 procent van de kiezers van de stembus weg. In 1910 kwamen in de Residentie bij de periodieke aftreding van 5 leden van de Provinciale Staten bij de eerste en tweede stemming 16.872 en 19.826 van de ruim 35.000 kiezers op en toen in oktober van hetzelfde jaar voor de vacature van Dr. C. Lely nog eens moest gestemd worden, verschenen slechts 14.000 stemgerechtigden, dat is ongeveer 40 procent van het geheel. Bij verkiezingen voor de Raad, waarvan toch ook veel afhangt, is de opkomst even treurig: cijfers daarover geven, achten we overbodig.

Nu moet men niet denken dat die onthouding, dat wegblijven van de stembus, een kwaal is die men inzonderheid bij de werklieden zoeken moet, zoals de tegenstanders van Algemeen Stemrecht wel eens beweren. Integendeel, we menen op grond van onze ervaring juist dat onder de meer gegoeden en meer ontwikkelden het zich onthouden van deelneming aan verkiezingen ook veelvuldig voorkomt. Het wegblijven van de stembus is bij velen hunner een zeer gewoon verschijnsel. In het verenigingsleven is niets gewoner dan het thuisblijven, als trouwe opkomst plicht is. Wat worden de jaarlijkse vergaderingen van maatschappijen en vennootschappen niet slecht bezocht! En toch worden in die bijeenkomsten belangrijke financiële vraagstukken behandeld, directeuren en commissarissen benoemd, personen op wie een grote verantwoordelijkheid rust. Doch de overgrote meerderheid van de leden laat alles maar aan het bestuur over. De vergaderingen van kiesverenigingen worden “druk bezocht” genoemd, als 20 procent van de leden aanwezig is.

Ook in de vakverenigingen laat de opkomst van de leden bij verkiezingen alles te wensen over. Als voorbeeld nemen we de onderwijzerswereld, waar meermaals heftige strijd gevoerd is. Toen het in de jaren 1893 tot 1897 er om ging het Ned. Onderwijzers Genootschap van een tamme en vrij conservatieve vereniging tot een meer vooruitstrevende te maken, stelden zowel de behoudende als de geavanceerde groepen kandidaten voor de hoofdbestuurszetels. Bij verschillende stemmingen werden toen, ondanks talrijke scherpe artikelen in de schoolbladen, slechts plm. 3000 stemmen uitgebracht: niet minder dan plm. 4000 leden namen er geen deel aan. De Bond van Ned. Onderwijzers was meermaals het toneel van een onverkwikkelijke strijd tussen de sociaaldemocratische onderwijzers en hun tegenstanders, de zg. neutralen, en hoewel de partijen elkaar in het orgaan van de vereniging De Bode woedend te lijf gingen, vulden toch nooit meer dan de helft van de leden hun stembiljetten in bij verkiezingen voor leden van het hoofdbestuur. Dat is nu bij de onderwijzers, mensen die toch een zekere graad van ontwikkeling bezitten, waarvan de meesten twee examens achter de rug hebben en die geroepen zijn de jeugd op de plichten van de mens te wijzen. Zelfs de SDAP, die van alle partijen de ijverigste is, telt in haar gelederen een groot aantal lauwe broeders, die bij referendums en verkiezingen voor het partijbestuur, hun gemakzucht botvieren.

Dat onder de ontwikkelde en gegoede burgers veel stembusonthouding plaats heeft, weten dan ook allen die zich met verkiezingswerk hebben bezig gehouden. Ondanks huisbezoek en herhaalde aansporingen van de bureaus, die de kiesverenigingen oprichten, gaan velen niet naar de stembus. Onder die nalatigen vindt men: notarissen, ambtenaren, officieren, rechtsgeleerden, dokters, apothekers, leraren bij de verschillende takken van onderwijs, enz. enz. Dat zijn mensen, die zeer goed weten wat hun plicht is.

We stappen van de kwaal af en komen tot het geneesmiddel, maar nemen eerst een kijkje over de grenzen. In België bestaat al enige jaren verplichte stembusgang. Bij een van de laatste verkiezingen, die zoals men weet om de twee jaren gehouden worden, was de onthouding bij Kamerverkiezingen 5 procent, voor de senaat 6 procent. Slechts een half procent daarvan was opzettelijk verzuim. Dus van elke 200 kiezers kwamen er 190 hun stemplicht vervullen, waren er 9 verhinderd te komen en was er slechts één die thuisbleef zonder daarvoor een deugdelijk motief te hebben. Welk een verschil met hier!

Het voorbeeld van België heeft navolging gevonden in Spanje, een land, hoe achterlijk ook op ander gebied, zich inderdaad verheugen mag in een zeer “vooruitstrevend” kiesrecht. Waarvan in andere landen de vooruitstrevende partijen nog slechts schroomvallig als wenselijk durven reppen, is in Spanje reeds ingevoerd: de stemplicht. Ieder, die niet stemt, krijgt behalve een openbare berisping ... 2 procent opslag op zijn belasting. Een ambtenaar [maakt] bovendien nog een “slechte aantekening” op zijn staat. Bovendien moet elke sollicitant voor een rijks- of gemeentebetrekking een certificaat kunnen tonen dat hij bij de laatste verkiezing heeft gestemd, kan hij dat niet, dan is zijn kans nihil geworden.

In Portugal diende in april 1910 het ministerie een voorstel tot hervorming van het kiesrecht in: daarbij werd het niet deelnemen aan de verkiezingen, indien er geen redelijke verontschuldigingen voor bestaan, met boeten van 12 tot 120 gulden en ontneming van burgerlijke rechten gestraft.

Juist toen we dit geschreven hadden lazen we in de dagbladen, dat het Italiaanse kabinet-Luzzatti voorgesteld had tot uitbreiding van het kiesrecht over te gaan en tevens tot invoering van stemplicht, met de volgende bepalingen:

Vrijgesteld van het uitbrengen van een verplichte stem zullen zijn: de ministers, onderstaatssecretarissen, zekere categorieën als dokters, bedienaars van de godsdienst en degenen die door ziekte verhinderd zijn.

Zij, die zich onttrekken aan hun stemplicht, zullen een boete moeten betalen van 25 lires, welk bedrag voor recidivisten wordt opgevoerd tot 50 lires. Deze laatste zullen bovendien voor 5 jaar uitgesloten worden van het bekleden van openbare ambten.

Met de vrijstelling van de bedienaars van de godsdienst inzake de verplichte stemming heeft de regering blijkbaar tegemoet willen komen aan het bekende pauselijk verbod “non expedit.”

Ook in ons land is daartoe in 1894 een poging gedaan. Bij de behandeling van de kieswet-Tak formuleerden enige Kamerleden een amendement in de geest van de Belgische wet aldus: “De uitoefening van het kiesrecht is verplicht”, en vorderden bestraffing van de kiezer die aan zijn kiesrecht niet heeft voldaan.” De aanneming van het bekende of beruchte amendement DE Meyier was oorzaak dat de kieswet-Tak ingetrokken en de Kamer ontbonden werd. Onder het ministerie-Van Houten werd toen de herziening van de kieswet tot stand gebracht, doch daarbij werd van kiesplicht niet gerept. Niemand minder dan de oud-hoogleraar R. Fruin had toen reeds een doorwrochte brochure over het onderwerp geschreven: Over de zogenaamde kiesdwang.

Het schijnt echter dat dit geschrift weinig of geen invloed uitgeoefend heeft: eerst in de laatste jaren hebben de vooruitstrevende partijen “stemplicht” op hun programma’s gezet.

Het is hier de plaats een enkel woord te zeggen over de uitdrukkingen kiesplicht en verplichte opkomst ter stembus. Vooraf zij opgemerkt dat tegenstanders veelal spreken van “kiesdwang”. Het is niet voor het eerst dat men door het geven van een verkeerde naam duizenden afkerig van een goede zaak maakt. Zo werd vroeger leerplicht dikwijls leerdwang of schooldwang genoemd, men begrijpt met welke bedoelingen. De verplichting voor schoolgaande kinderen om gevaccineerd te zijn, heette vaccinedwang en die term werd uitsluitend gebruikt om die zegenrijke wetsbepaling impopulair te maken. Een Nederlander wordt niet gaarne gedwongen. Nu is kiesdwang of wil men kiesplicht iets onmogelijks: geen macht ter wereld kan de kiezer dwingen of verplichten een keuze te doen tussen twee of meer kandidaten; hij kan altijd nog zijn biljet oningevuld in de bus werpen en dus “blanco” stemmen. Ook kan hij zijn biljet ongeldig maken: daartegen is weinig te doen. De Belgische wet spreekt van “vote obligatoire”, verplichte stem, doch dat is slechts schijn. “Immers, stelde de wet werkelijk het niet kiezen strafbaar, dan zou zij het werpen van een oningevuld stembriefje in de bus ook moeten verbieden en straffen. En dat doet zij niet. Wel geeft zij nergens uitdrukkelijk verlof om zich op die wijze buiten stemming te houden ... maar zij voorziet toch dat het geschieden zal en bepaalt in art. 181 en 182, dat zulke “bulletins blancs” ,qui ne contiennent l'expression d'aucun suffrage” nietig zullen zijn en niet meetellen. Straf wordt slechts bedreigd tegen het “geen deelnemen aan het verkiezingswerk”, “het wegblijven van de verkiezing”, enz. Zonder dus straf te belopen kan een nauwgezet kiesgerechtigde, die geen voorkeur heeft, zich buiten stemming houden: dit geval is door de wet voorzien.” (Fruin).

Volledigheidshalve delen we hier mee hoe in België de gemakzuchtige en onwillige kiezers tot opkomen genoodzaakt worden. De thuisblijvers, die zich niet reeds binnen acht dagen uit eigen beweging bij de kantonrechter verontschuldigd hebben, worden gedagvaard en krijgen een berisping of zo zij bijzonder schuldig zijn, een kleine boete. Bij herhaling wordt de straf verzwaard en bij het vierde verzuim worden de overtreders van de kiezerslijsten geschrapt en onbekwaam verklaard voor de tijd van tien jaar om een rijks- of gemeentebetrekking te bekleden of een onderscheiding of bevordering te ontvangen. Het dagvaarden alleen is voldoende om de schuldigen de schrik op het lijf te jagen: het betekent voor hen moeite en tijdverlies.

Over de vraag of deze strafbepalingen (en die van de Spaanse kieswet) al of niet goed zijn, hoeven wij niet in beschouwing te treden: we verdedigen hier slechts het beginsel en laten de uitwerking in wetsartikelen aan meer bevoegden en de toekomstige wetgever over.

Heeft de staat het recht de kiezers te noodzaken hun stembiljetten in de bus te werpen? Wij kunnen daarop niet anders dan een bevestigend antwoord geven. Er is geen enkel staatsman van welke richting ook, die het wegblijven van de stembus zal goedkeuren: integendeel, alle partijen keuren het ten sterkste af. Het kan een enkele maal bij herstemmingen voorkomen dat een deel van de kiezers of zelfs een hele partij uit politieke overwegingen liever thuis blijft, maar door dit te doen handelen zij niet in het belang van de staat, provincie of gemeente. Van de beide kandidaten, die in de herstemming begrepen zijn, is er toch altijd een die men of de minst kwade óf de bekwaamste van de twee kan noemen. Toen de sociaaldemocraten zoals zij in juni 1909 gedaan hebben bij de herstemmingen tussen de H.H. Plate en J.F. Heemskerk, Mr. Roell en Van Hoogstraten thuisbleven, hebben zij het landsbelang opgeofferd aan hun bekrompen partijbelang. Evenzo handelden de antirevolutionairen, toen zij niet deelnamen aan een herstemming tussen een vrijzinnig kandidaat en een socialist. En wil men beslist geen keuze doen, dan blijft altijd nog de weg open om een blancobiljet in te leveren. Honderden van zulke biljetten zijn dan een protest: ook dat heeft betekenis. Doch de kiezers aan te raden zich van deelneming te onthouden is niet te verontschuldigen. In geen geval mag dan ook de wetgever het thuisblijven, het opzettelijk verzuimen van een plicht in de hand werken. Dat doet hij evenmin bij het belasting betalen, bij het vervullen van de plicht om het land te dienen, bij de opvoeding van de kinderen en in vele andere gevallen.

Het is eigenlijk onbegrijpelijk dat de staat tot heden niet heeft ingegrepen nu jaar in, jaar uit blijkt, dat duizenden kiezers getoond hebben de ware betekenis van het kiezerschap niet te begrijpen en hun oproepingsbiljetten voor de prullenmand bestemden of er wel hun pijpen mee aanstaken. Is het verkiezen van een volksvertegenwoordiging, van bestuurders van de provinciën en gemeenten van minder gewicht dan het innen van belastingen en het organiseren van ons leger? “Is het ideaal, dat de volksvertegenwoordiging zoveel mogelijk een afspiegeling moet zijn van de belangen en behoeften, beginselen en denkbeelden, die in de natie op de voorgrond treden, zo behoeft het geen betoog dat ook zelfs bij het meest uitgebreide kiesrecht dit ideaal zeer onvolkomen wordt bereikt, ja een karikatuur wordt, indien zoals thans maar al te dikwijls het geval is, in sommige districten 30 tot 50 pct. – ja soms nog een hoger percentage – van de stembus wegblijven.” (Het Hoofdbestuur van de Liberale Unie.)

In vroegere jaren beschouwde men het kiezerschap als een recht, eigenlijk als een voorrecht, toegekend aan hen die het verdienden. Zo was het in de dagen van de Republiek, zo was het zelfs nog jaren na de Grondwetsherziening van 1848, toen slechts zij kiezers werden, die een zekere som in de belasting betaalden. De censuskiezers waren de bevoorrechten. Er zullen slechts weinigen zijn die dit begrip niet verouderd noemen: volgens de nieuwere opvatting is het kiezerschap een functie, een taak door de wet toegekend aan allen die aangewezen worden om het uit te oefenen. Krijgen we algemeen stemrecht, dan zal het aller taak zijn mee te werken tot heil der gemeenschap.

Uit het oude begrip van voorrecht en recht volgt dat de begunstigde niet verplicht is er gebruik van te maken. Uit dat van functie of taak vloeit voort, dat hij, die er toe geroepen wordt, zonder noodzaak er zich niet aan onttrekken mag.

Prof. Fruin merkt op dat de grondwet, evenals de vroegere kieswetten, beurtelings op een van de twee tegenstrijdige begrippen schijnt te hinken. In haar hoofdbepaling echter verklaart zij zich ondubbelzinnig voor het begrip van functie. Art. 80 toch zegt:

“De leden van de Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen tevens Nederlanders, die de door de kieswet te bepalen kentekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand bezitten en de door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaar mag zijn, hebben bereikt.”

Hier is dus geen kwestie van een voorrecht. Het kiezen is een taak die opgelegd wordt aan allen, welke zekere kentekenen bezitten. Nergens staat dat wie geen lust in die taak heeft, haar mag verwaarlozen. Een kieswet die het voorschrift van de grondwet zal uitwerken mag dat gebruik, (het niet deelnemen aan de stemming) dat een misbruik is, niet langer laten heersen; zij zorgen dat allen, aan wie de Grondwet het kiezen tot taak stelt, zich er ook van kwijten, uitgezonderd natuurlijk, zij die er niet toe in staat zijn, die niet kunnen kiezen, omdat zij geen keus hebben, en die niet kunnen komen, omdat zij verhinderd zijn. Uit gemakzucht evenwel mag zij niet gedogen, dat iemand zich onttrekt.” (Fruin, blz. 11 en 12 van zijn brochure.)

Daarom verplichte opkomst naar de stembus, kortweg stemplicht, genoemd!

En wat zullen nu de goede gevolgen zijn, als de kieswet bepaalt dat alle kiezers aan de oproeping om te komen stemmen, gehoor moeten geven? In de eerste en voornaamste plaats, dat we eerst na deze wettelijke regeling zullen kunnen weten in welke geest de kiezers wensen dat het land geregeerd zal worden. Wat baten zelfs algemeen stemrecht en evenredige vertegenwoordiging, als een vierde van de kiezers hun plicht verzuimt! Dat thuisblijven, dat zich onttrekken aan de eigenlijke kiezerstaak heeft al wat stembusuitkomsten vervalst. Het ministerie-De Meester zou waarschijnlijk in de Tweede Kamer in sommige gevallen op 54 stemmen hebben kunnen rekenen, als al de kiezers van Ridderkerk, Steenwijk en Leiden waren opgekomen. Misschien zou het helemaal niet zijn opgetreden, als in wankele districten als Kampen, Enkhuizen, Gorinchem en andere, de rechtse kiezers tot de laatste man in het veld waren gebracht. Wie zal het ons zeggen? De Standaard wees er eens op – in een van de driestarren van de hand van de leiders – dat het aantal gevallen, waar de uitslag van enkele stemmen afhangt, toeneemt. Er zijn dan ook verschillende verkiezingen bekend – onze tegenwoordige Premier weet ervan mee te praten – waarbij de gekozenen slechts één stem meer kregen dan hun tegenkandidaten. Welke waarde moet men aan zulke stemmingen hechten, als honderden kiezers van hun recht geen gebruik gemaakt hebben?

Mr. Tasman vraagt in de Vragen des Tijds naar aanleiding van de Juniverkiezingen van 1909: “Is het vermetel te verwachten dat een goede organisatie onder de (170.000) thuisblijvers een oogst van ruim 30.000 linkse stemmen kan doen binnenhalen, die de rechtse meerderheid vernietigt?” Zeker kan dat, doch al zijn alle partijen goed georganiseerd en al werken zij nog zo ijverig, dan zal het in de verste verte niet mogelijk zijn de 100.000 die dan nog overblijven aan de stemming te doen deelnemen. In Engeland, waar de partijen nog meer moeite doen dan hier, was de opkomst in december ‘10 lang niet schitterend: er waren ook tal van districten, waar de uitslag van enkele stemmen afhing. Alleen van opkomst tot de laatste man zijn zuivere stemmingen te verwachten, maar daarvoor is nodig, dat de wet met haar sterken arm ingrijpt.

Een tweede voordeel van de verplichte deelneming aan de verkiezing is o.i. de opvoedende kracht die ervan uitgaat. Een aantal kiezers zullen, ondanks zichzelf, genoopt worden zich enigszins op de hoogte te stellen van de kwesties, waarover de strijd loopt, van de partijen, die hen met kaarten, strooibiljetten en circulaires overstelpen, van de kandidaten, waaruit zij een keuze moeten doen. Algemeen Stemrecht met verplichte deelneming verhoogt het staatkundig leven van ons volk, vermeerdert het politiek bewustzijn.

En ten derde: wat zal de door de wet voorgeschreven gang naar de stembus een groot gemak voor de kiesverenigingen van alle partijen geven. Nu moet men van 8 – 5 uur voortdurend in het touw zijn om de kiezers op te jagen; overal moeten bureaus opgericht worden, rijtuigen en automobielen gehuurd om de luien, de gemakzuchtigen, de onwilligen naar de bus te brengen. De verkiezingsagenten – vrijwillige en betaalde krachten – zijn de ganse dag op de been en trachten, soms met argumenten van minder allooi – de kiezers over te halen te gaan stemmen. Dit alles is grotendeels overbodig, zodra de wet gebiedend voorschrijft: ge moet uw kiezersplicht vervullen, op straffe van enz. Dan gaan de mensen zonder de drang en dwang van de opzweepers. De kiesverenigingen zullen zich dan meer kunnen bepalen tot propaganda voor beginselen, een nuttiger werk dan het drijven van de kiezers, die toch waarlijk geen “stemvee” zijn, zoals wijlen Jonkheer RUTGERS VAN ROZENBURG eens beweerd heeft.

Tegenover die voordelen staan bezwaren en nadelen, zal waarschijnlijk menigeen zeggen. Wij voor ons hebben ze niet gevoeld of ze heel licht geteld. Het spreekt vanzelf dat aan elke wetswijziging van enige betekenis bezwaren verbonden zijn. Bij invoering van stemplicht zullen de kantonrechter en zijn ambtenaren meer werk krijgen; het aantal wetsartikelen met strafbepalingen zal weer met een paar vermeerderd worden; enige duizenden onnozele zielen wordt weer de schrik op het lijf gejaagd en de eeuwige mopperaars zullen opnieuw reden hebben om een nurks gezicht te trekken. Dat is alles waar, doch het zal de wetgever, die in de kieswet “verplichte opkomst” wil voorschrijven, wel koud laten.

Ook zal men zeggen: stemplicht is impopulair. We vragen echter: hoeveel wetten van de laatste jaren zijn populair? De leerplichtwet, in de 2e Kamer met 50 tegen 49 stemmen aangenomen, is met name op het platteland gehaat: toch is het beginsel, waarvan zij uitgaat, goed en haar tegenstanders zullen er niet aan denken een voorstel tot intrekking in te dienen. Vaccinatieplicht voor schoolgaande kinderen, ongevallenwet, woningwet, enz. staan bij een deel van de bevolking allesbehalve in de gratie: van afschaffing van die wetten is echter geen sprake, hoogstens van wijziging. Nu is “verplichte deelneming aan de verkiezingen” lang niet zo ingrijpend als tal van andere maatregelen en al vergt men daarbij van de kiezers wat moeite en tijd, het tast hen in elk geval niet in de beurs, zodat het met het impopulaire wel zal schikken. Wij Nederlanders dwepen niet met dwangbepalingen, maar we onderwerpen er ons gewillig aan, al blijven we mopperen en oppositie voeren.[1]

Anderen zullen ons weer tegenwerpen: Wat hebben we eraan, al die onwillige en trage kiezers naar de stembus te doen gaan? Zou het werkelijk niet beter zijn dat alleen die kiezers gaan, die verstand van de zaken hebben en genoeg plichtsbesef om niet aan hun gemakzucht toe te geven? Wij vrezen echter dat slechts een klein percentage van de kiezers aan die vereisten zal voldoen en dat een groot deel óf door de drang van de kiesverenigingen en stembuswervers óf door de sterke arm van de wet naar het stemlokaal gebracht moet worden. En dan vinden het laatste het verkieslijkste.

Laat ons de zaak eens goed onder de ogen zien. In tijden van periodieke verkiezingen of van Kamerontbindingen komen de kiezers vrij goed op: bij tussentijdse verkiezingen of ook wel voor andere lichamen dan de Tweede Kamer is de opkomst geringer. Doch onder al diegenen die maar zo nu en dan of in het geheel niet aan hun kiezersplicht voldoen, zijn duizenden brave, eerzame burgers, die niet van soesa houden, die tegen een gang naar de stembus en het invullen van een biljet erg opzien, doch als de wet het eenmaal voorschrijft, zullen zij gehoorzamen. Voor geen geld van de wereld zouden zij met de rechter in aanraking willen komen. Reeds het gebiedend voorschrift – dat staat natuurlijk in alle couranten en komt ook op het oproepingsbiljet voor – zal duizenden, ja tienduizenden eenvoudige zielen geregeld aan de verkiezingen doen deelnemen. Eerst zullen zij aarzelen in het maken van een keuze, doch die aarzeling zal niet lang duren. En als de wet enige jaren in werking is, zijn zij eraan gewend en reppen niet meer van “kiesdwang”. Blijven nog over de totaal onverschilligen, die echter maar een klein gedeelte van het kiezerscorps uitmaken. Met hen beeft de wetgever geen rekening te houden: zij moeten dan maar mopperend naar de stembus gaan en blancobiljetten inleveren. Zij zullen dan ook wel eindelijk tot het besef komen, dat zij in een beschaafde staat wonen, die bestuurd wordt.

Het is hier de plaats een opmerking van het Hoofdbestuur der Liberale Unie in te lassen, die o.i. zeer juist is. Het schreef enige jaren geleden: “Men zegge niet dat het grootst aantal thuisblijvers wordt aangetroffen in zogenaamde vaste districten en dat in dergelijke districten ook trouwe opkomst geen verandering zou kunnen brengen in de uitslag. Vooreerst leert de ervaring dat ook in minder vaste districten het verzuim dikwijls zó groot is, dat de niet-stemmers bij algemene opkomst de doorslag hadden kunnen geven in een andere richting. Maar bovendien zal dit argument tegen de stemplicht in het geheel niet, of althans in veel mindere mate kunnen gelden bij invoering van evenredige vertegenwoordiging.”

Tegenstanders van verplichte stembusopkomst komen ook gaarne aan met het volgende argument(?): Wettelijke regeling zal onnodig zijn, want naarmate volksontwikkeling en onderwijs op hoger peil komen, zal het stembusverzuim afnemen. Wij betwijfelen of dit juist gezien is: uit niets blijkt dat de deelneming aan verkiezingen zoveel groter is dan in vorige jaren. In geen geval is het waar voor tussentijdse verkiezingen, ook niet bij raadskeuzen. Overigens is dit argument van behoudende zijde herhaalde malen tegen de invoering van leerplicht aangevoerd, wat de wetgever niet verhinderd heeft het voorstel daartoe in te dienen. Men weet met welke goede gevolgen.

Terloops hebben we reeds melding gemaakt van het bezwaar dat sommigen tegen stemplicht hebben, nl. dat onverschillige en onwillige kiezers óf blanco zullen stemmen of een verknoeid biljet zullen inleveren. Hun aantal zal echter niet zo groot zijn. Een maatregel als deze moet voornamelijk preventief werken. Reeds nu is het aantal ongeldige stemmen bij elke verkiezing uitgebracht gering in vergelijking van het getal geldige en de ervaring in België heeft geleerd dat slechts zeer weinigen waardeloze stemmen uitbrengen. Bovendien zou, bv. door de invoering van de stemmachine, een eind kunnen gemaakt worden aan het geknoei op biljetten.[2]

Om niet onvolledig te zijn, moeten we nog een enkel woord zeggen over de verzuimen, die door de rechter als “geoorloofd” kunnen aangemerkt worden. Misschien is het maar best dat de wetgever dit niet in bijzonderheden regelt, maar de kantonrechters daarin de vrije hand laat. Op hun onpartijdigheid toch mogen we gerust vertrouwen. Van de redenen van verzuim, die gebillijkt kunnen worden, noemen we slechts: ziekte, treurige huiselijke omstandigheden, noodzakelijke uitstedigheid. De staat mag dan wel een goed voorbeeld geven en bv. manoeuvres niet juist in verkiezingstijd laten houden. Ook is het niet nodig dat op een verkiezingsdag een garnizoen van een grote stad van 8 – 5 uur een marswandeling maakt, zoals, naar men zegt, enige jaren geleden gebeurd moet zijn.

Bij het onderzoek naar de redenen waarom werklieden hun stemplicht niet vervuld hebben, kan dan tevens aan het licht komen of er ook werkgevers zijn, die met artikel 57 van de kieswet de hand lichten. Dit artikel beveelt bestuurders van ondernemingen, te zorgen dat ieder, die in dienstbetrekking is en bevoegd is tot de keuze mede te werken, gedurende ten minste twee achtereenvolgende uren tussen 8 uren des voormiddags en 5 uren des namiddags daartoe gelegenheid vinden. Dit is een uitstekende bepaling, die echter alleen bij “stemplicht” tot haar recht zal komen. Tot heden wordt zij niet altijd opgevolgd en de werklieden die daarvan de dupe worden kunnen maar hoogst zelden hun patroons aanklagen.

Welke partijen zullen bij verplichte deelneming aan de verkiezingen voordeel hebben? Ronduit gezegd – we weten het niet en durven ook geen gissingen te wagen. Wij vermoeden dat alle richtingen er bij zullen winnen, de ene in meerdere, de andere in mindere mate. Er wordt van de kerkelijke partijen en de sociaaldemocraten beweerd dat zij, zelfs bij de eerste stemming, vrijwel al hun mannetjes in ‘t vuur weten te brengen, terwijl de vrijzinnigen eerst bij de herstemmingen beter opkomen. Merkwaardig is het dat elke partij haar nederlagen bij de stembus toeschrijft aan de slechte opkomst van haar volgelingen. Welnu, de door ons verdedigde maatregel zal tot gevolg hebben dat er zo druk mogelijk gestemd wordt. Wordt hij in onze kieswet opgenomen, dan zal hij aan elke partij in evenredigheid met haar aanhang onder het volk ten goede komen. Wij vragen nogmaals in gemoede af: is het niet wenselijk dat de staat het werk uit de partijdige handen van de opzweepers overneemt en op eenvoudige en doelmatige wijze alle kiezers tot de stembus brengt?

Aan het einde van onze taak gekomen, wensen wij de aandacht er op te vestigen dat herziening van de kieswet ongetwijfeld binnen enige jaren aan de orde zal komen. Welke partijen zullen zich dan tegen stemplicht verklaren? De vooruitstrevenden hebben dit reeds in hun programma’s geschreven, de rechtse groepen kunnen er niets op tegen hebben: de klacht van de katholieke bladen over Frankrijk zegt genoeg. Volgens sommigen zijn de vrij-liberalen en christelijk-historische over de zg. “kiesdwang” niet te spreken: we kunnen het echter niet geloven. De hoofdmannen van die richtingen weten toch maar al te goed hoe menigmaal ook hun partijgenoten thuisblijven als opkomen plicht is. Principiële bezwaren kunnen slechts de tegenstanders van het parlementaire stelsel hebben, dus de anarchisten. Doch met deze zeer kleine minderheid mag de wetgever geen rekening houden als de andere politieke partijen er zich voor verklaren. Bij wijze van protest kunnen de anarchisten dan blanco stemmen. (Vermakelijk is het intussen, dat deze heren zich soms het vuur uit de sloffen lopen om een sociaaldemocraat een stembusnederlaag te bezorgen.)

Het laatste woord zij aan prof. Fruin, eerbiediger gedachtenis:

Op elk ontwerp, om het even of het een meer uitgebreid of een meer beperkt kiezerschap instelt, laat het beginsel van stemplicht zich gevoeglijk toepassen. En het is, naar ik vertrouw, bestemd om vroeger of later overal te worden ingevoerd waar de wetgever tot het inzicht gekomen is dat het kiezen van de volksvertegenwoordiging geen recht is, dat weinigen of velen genieten om er gebruik van te maken of niet, naar hun welgevallen, maar een taak, waarvan zich allen te kwijten hebben die in het belang van de staat er mee belast zijn. Uit dat inzicht immers vloeit het met logische noodzakelijkheid voort.

J. G. Van De Vijver

Noot. Onder het afdrukken lazen we dat ook het Italiaanse ministerie Luzzatti een voorstel tot invoering van stemplicht heeft ingediend.


Contra

Als men Nederland wil afbeelden in de vorm van een dier, dan komt men ongetwijfeld nader bij de waarheid wanneer men de slak neemt dan wel het hert. Geen karakteristieker spreekwoord, overigens aan de trekschuit ontleend, dan dit: zachtjes aan, dan breekt de lijn niet.

Zo verkeert de vraag naar algemeen kiesrecht hier nog in het stadium der kwesties, terwijl zij elders reeds lang is opgelost. En de voorspelling dat door de invoering daarvan alle mogelijke en onmogelijke rampen zouden zijn uitgestort over een land, ofwel de bedreiging dat het een volk ten ondergang zou voeren, is dan ook al heel slecht uitgekomen. Nergens kan men zeggen dat de volkeren erdoor zijn achteruit of ondergegaan, ofschoon ik evenmin zou durven zeggen dat het heeft bijgedragen tot grotere welvaart.

Voor mij is de vraag van algemeen kiesrecht eigenlijk geen vraag, want óf alle burgers, als belanghebbenden, bezitten het recht om te kiezen óf wel geen enkele. En wat daartussen ligt, is onlogisch, zuivere willekeur met een beroep op het gewone opportunisme. Wie toch heeft het recht te beschikken over uw beurs en uw leven zonder, ja buiten uw toestemming? Als iemand dat doet in het gewone leven, dan noemt men zo iemand een zakkenroller, maar de staat vervult die rol al zo lang, zonder dat hij daarvoor in zijn ware gedaante gesignaleerd wordt.

Dit zijn allemaal zulke elementaire waarheden dat ze als vanzelf zouden moeten worden aangenomen, zodra men ze uitspreekt, omdat ze zo geheel overeenkomen met hetgeen ons gezond verstand ons zegt. En toch zien we dat er veel over geschreven en gepraat wordt, ja dat de mensen er zich warm over maken.

Het mag eigenaardig heten, hoe de geleerde heren op vreemde wijze omspringen met de logica. Zo zegt prof. Buijs in zijn gezaghebbend boek over de grondwet, dat “de grond van het kiesrecht nergens ligt en nergens anders kan liggen dan in het lidmaatschap van de staat.” Hieruit volgt als directe consequentie: en dus moeten alle lidmaten van de staat dat kiesrecht hebben. En toch zal men tevergeefs prof. Buijs zoeken onder de voorstanders van algemeen kiesrecht.

Evenzo schrijft mr. Du Marchie van Voorthuijzen in zijn Theoretische beschouwingen over kiesrecht: “de grond van het kiesrecht is niet een zeker vermogen, maar het lidmaatschap van staat. Iemand is kiezer, zijn overtuiging wordt gevraagd, niet omdat hij tot een zekere stand behoort, maar omdat hij belanghebbende is.” Toch zal men ook deze niet zien in de rijen van de voorstanders van algemeen kiesrecht.

Prof. Opzoomer schrijft: “Alleen bij het volk zelf berust de soevereiniteit. Het is geen bepaalde klasse van de maatschappij; het omvat alle burgers. Wat zou er onder het volk kunnen gevonden worden, dat niet krachtens dat volk zelf bestond? Hieruit valt niet het besluit te trekken dat ieder burger soeverein is, dat ieder lid van het lichaam de grond van het gehele organisme is. De waarheid is deze: ieder burger heeft als lid van het volk deel in de soevereiniteit.”

Toch bleef ook deze in gebreke zijn steun te geven aan het algemeen kiesrecht, wat toch zeker de grondslag is van de leer der volkssoevereiniteit, zo krachtig door hem voorgestaan.

Maar met algemeen kiesrecht alleen zijn wij er nog niet, het heeft een aanvulling nodig, om werkelijk te voldoen aan datgene wat men ervan verlangt. En daarom voegen wij er een andere aanhaling bij, die aldus luidt:

Het algemeen kiesrecht moet zich tot taak stellen, om zulk een graad van nauwkeurigheid te bereiken, dat de nationale vergadering staat tot het volk, waarvan zij de vertegenwoordigster is, in dezelfde verhouding als een landkaart op kleine schaal staat tot die op grotere. Zij moet het volk zijn op verkleinde schaal, zij moet zeer precies alle denkbeelden en wensen, alle fouten en afdwalingen, alle behoeften en eisen, alle goede zowel als kwade eigenschappen, alle ondeugden zowel als deugden, alle vlekken zowel als voortreffelijkheden van het volk weergeven. De nationale vergadering moet de daguerreotype zijn van het volk, en evenals op de plaat van de daguerreotype alles wordt weergevonden, evenzo moet ook de stembus niets buitensluiten.”

Deze woorden, door Emile de Girardin reeds jaren geleden geschreven, verdienen nog steeds de overweging. Overigens komen zij geheel overeen met hetgeen ik zelf eens aldus uitdrukte: eigenlijk moesten alle staatsburgers de beslissing hebben in zaken die in aller belang zijn en uit aller beurs betaald worden. Daar dit te omslachtig is, laat men enige personen afvaardigen, die overeenkomstig de wens van de burgers de zaken behandelen. Nu spreekt het vanzelf dat de organisatie tot afvaardiging zodanig moet zijn, dat de afgevaardigden in dezelfde evenredigheid, wat partij en beginsel aangaat, moeten aanwezig zijn als het geval zou zijn wanneer het gehele volk zijn stem liet horen.”

Daarom is de proportionele vertegenwoordiging m.i. het consequente complement van het algemeen kiesrecht. Men zou kunnen zeggen dat het algemeen kiesrecht de ene zijde is van het vraagstuk waarvan de proportionele vertegenwoordiging de andere is. Dezelfde overwegingen. die ons brengen tot het ene, moeten ons door logische redenering noodzakelijk voeren tot de andere.

En alweer consequent doorgaande zou men ertoe moeten komen dat elkeen, hetzij man of vrouw, moet kiezen.

Stemplicht dus als aanhangsel van stemrecht.

Toch heeft men dit nergens aangedurfd behalve in België, waar in de wet van 1893, zie artikel 48, het stemmen verplichtend is gesteld.

Maar zo stuit men op het ongerijmde.

Immers de controle op deze verplichting is totaal denkbeeldig.

Grondbeginsel toch van een zuivere stemming bestaat daarin dat zij geheim is.

En nu komt het mij voor dat men hier een tegenstelling krijgt. Het is ongerijmd te decreteren dat de stemming verplicht is, zolang zij geheim is.

Zeker men kan elkeen, desnoods met geweld, naar het stembureau sleuren en hem opsluiten in het hokje, waar hij stemmen moet, maar men kan hem niet noodzaken zijn stembiljet in te vullen, tenzij de geheimheid van de stemming weg valt. Eenmaal in dat hokje vult hij het in of niet, naargelang hij verkiest en de controle hoe hij het invult, zou een verkrachting zijn van de geheimheid.

Geheim en verplicht sluiten elkaar uit. Ziehier de bepalingen in België, zoals ze voorkomen in de kieswet van het jaar 1894:
Art. 220. De beweegredenen van onthouding moeten gezonden worden naar de vrederechter met de nodige justificatoire bescheiden.
Art. 221. Als de rechter, in overeenstemming met de commissaris van politie of bij gebreke van dezen met de burgemeester de gronden der verontschuldiging billijkt, heeft er geen vervolging plaats.
Art. 222. Binnen acht dagen van het proclameren van de gekozenen stelt de commissaris van politie, ouder toezicht van de vrederechter, de lijst op van de kiezers die geen deel hebben genomen aan de stemming en wier verontschuldigingen niet worden goedgekeurd. Deze lijst wordt per gemeente opgemaakt. Deze kiezers worden voor de vrederechter geroepen door middel van een enkele waarschuwing. De vrederechter na het openbaar ministerie gehoord te hebben, stelt de straf vast zonder hoger beroep.
Art. 223. De eerste niet gerechtvaardigde onthouding geeft aanleiding tot een berisping of tot een boete van 1 tot 3 frank. Bij herhaling binnen de zes jaren beloopt de boete van 3 tot 25 frank. Tweede recidive binnen 10 jaar dezelfde straf en bovendien aanplakking gedurende een maand aan het stadhuis. Derde recidive (vierde onthouding) binnen 15 jaar met dezelfde straf als hierboven en schrapping van de lijsten gedurende 10 jaren. Gedurende deze 10 jaren kan de geschrapte kiezer van de regering, de provinciale en gemeentelijke bestuurders geen benoeming, geen verhoging of onderscheiding ontvangen. De boete kan in geen geval vervangen worden door gevangenisstraf.

Nu kan men er aan de andere kant gemakkelijk van worden vrijgesteld, daar een certificaat van de geneesheer aan de vrederechter voldoende is om onthouding te billijken.

Bij onderzoek is mij gebleken dat het aantal overtredingen niet groot is en dus blijkt het dat de Belgen niet te veel overlast hebben van deze wet en zij hen niet erg hindert.

Maar dit is niet de hoofdzaak.
Daar is natuurlijk een categorie van personen, die totaal onverschillig zijn en daarom niet naar de stembus willen gaan. Over het algemeen bedraagt dit aantal 20 à 25 % der kiezers, soms meer zelfs.

Deze verdienen niet anders dan om uitgezogen en getrapt te worden, totdat zij uit hun onverschilligheid worden wakker geschud. Zij hebben geen reden of recht tot klagen, want men stopt hun de mond door het bekende gezegde: gij hebt het zelf gewild.

Maar iets anders is het wanneer men niet kiezen wil uit beginsel, omdat men het hele vertegenwoordigende stelsel afkeurt en onzinnig vindt. En tegenover deze personen, die een andere mening hebben, is het hoogst onrechtvaardig hen daarom te straffen.

Het is eigenaardig dat in de grondwet de vrije mening van het individu wordt geproclameerd behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet, terwijl men hier in de wet iemand een politieke menig opdwingt.

Welk recht heeft de staat om te zeggen: gij moet kiezen?

Dit is een aanranding van de persoonlijke vrijheid van de ergste soort. Daar alle bewoners van een land zich moeten onderwerpen aan de wetten, schijnt het rationeel dat zij ook allen deelnemen aan de totstandkoming van de wetten of dat zij hun rechten overdragen aan hun vertegenwoordigers. Zo ontstaat de illusie dat men gehoorzaamt aan wetten door henzelf of althans door hun vertegenwoordigers gemaakt.

Meer dan een illusie is dit echter niet.

Als men daarvan overtuigd is en dus niets te maken wil hebben met de hele kiezerij als één grote knoeiboel, moet men dan daarom gestraft worden?

Dat is met andere woorden: mee knoeien zult ge, of ge wilt of niet, we zullen u daartoe noodzaken.

Rittinghausen heeft in zijn boek La législation directe par le peuple (Directe wetgeving door het volk) zeer duidelijk aangetoond dat een vertegenwoordiging des volks een onmogelijkheid is en zijn argumenten zijn nog nooit voldoende op logische gronden weerlegd.

Beginnende met de leugen dat het parlement het gehele volk vertegenwoordigt, komt men van de ene leugen tot de andere, totdat men onder leugens geheel begraven is. Het gehele parlementaire stelsel is niets anders dan schijn en bedrog. En men gaat toch zeker te ver door iemand te noodzaken om mee te doen aan deze schijn of dit bedrog tegen zijn wil in.

Mr. Troelstra, zelf een parlementair, noemde het parlement een tak, geënt op de reuzenboom van het kapitalisme, een schepping van het politieke stelsel van de bourgeoisie, maar dan eist de consequentie om te erkennen, dat als men de boom zelf, d.i. het kapitalisme, wil vellen, men zo spoedig mogelijk moet trachten alvast die tak er af te hakken.

Getuigde hij niet: “De bourgeoisie regeert met de machine van het parlementarisme. Ik ben onder de indruk van enige weken verstikking van het parlementarisme. Week na week hebben wij in de verstikkende kuil gezeten, een honderd mensen bij elkaar, die over alles moeten oordelen, van alles op de hoogte zijn.[3] In dat grote huis, waar allerlei belangen moeten worden behartigd, moeten wij grote schoonmaak houden. Het eind is dat wij zelf er bestoven uit komen. Het stelsel deugt niet. Wij zullen het moeten veranderen. Dat kan niet, voor wij de grondslagen hebben veranderd. Het parlementarisme is het gevolg van het kapitalisme; het volk zal er iets anders voor in de plaats moeten stellen.”

Wat is het onderscheid tussen de verklaring van deze “wasechte” parlementair en tussen mij, die reeds in 1890, dus 20 jaar geleden, schreef: “Dit parlement is niets anders dan de wettelijke machine van de burgerlijke maatschappij, berustende op het privaateigendom en die niet anders gebruikt kan worden dan in deze maatschappij en ten behoeve van de bourgeoisie”?

En in het tijdschrift De Beweging liet Troelstra zich aldus uit: “In deze onventileerbare mensenkuil stort dag na dag een onverpoosd draaiende rotatiepers het resultaat van haar zwoegen uit: verslagen, ontwerpen, bijlagen, memories, nota’s van wijziging, amendementen, adressen, kranten, brochures, dat stapelt zich op naast, vóór, boven die disputerende, studerende, glazig oogstarende, suffende leden, die dat alles zien komen als een sneeuwbui van papier, waaronder men zich neerlegt zonder nat te worden, die doorsneeuwt en doorsneeuwt tot Kerstmis, vaak even weinig substantieels nalatende als de werkelijke sneeuwbuien van die tijd.
En in die eentonige papierbui de redevoeringen, lang of kort, welverzorgd of slordig, nodig of onnodig, over alles en nog wat ... Wat er in deze omstandigheden terecht komt van een ernstig bestuderen der stukken, een grondig overwegen van de onderdelen van elke voordracht, een kalme behandeling van de te beoordelen onderwerpen, dat ligt voor de hand.”

Dus het gehele stelsel, dat tot zulke dingen voert en moet voeren is daardoor veroordeeld. De ondegelijkheid, de oppervlakkigheid, de ongerijmdheid, ja de onmogelijkheid van een dergelijk stelsel moet de waarnemer in het oog springen, want hoe moet het afgeleverde werk wel zijn, als de voorbereiding uit de aard der zaak zo onvolledig en gebrekkig is? Met de beste wil kan het niet goed zijn en wat dan ook uit de smeltkroes van de parlementaire brouwketel aan het licht komt, draagt het merk van misbaksel ook al te duidelijk op het voorhoofd. Zelfs degenen die degelijk waren bij hun intrede in de Kamer, moeten wel alle sporen daarvan gaandeweg verliezen. Het stelsel in zichzelf, afgezien van alle andere omstandigheden, is afkeurenswaardig en hoe ouder het wordt, hoe meer het in al zijn afzichtelijkheid zich openbaart, zodat latere geslachten zich beslist zullen verwonderen over de zonderlinge wijze, waarop zogenaamd de belangen des volks nu werden behartigd.

Aan alle kanten is het parlementaire stelsel aan een strenge kritiek onderworpen en het blijkt meer en meer onhoudbaar te zijn. Alleen men vraagt: wat dan? Wat kunt gij er voor in de plaats stellen?

Maar dan heeft men toch voorlopig het recht om niet aan dat geknoei mee te doen en de staatslieden toe te roepen: gij hebt de staatskaros zodanig in de modder gestuurd dat zij vastzit en er niet meer uit kan, welnu aan u de taak om zorg te dragen dat zij er wordt uitgehaald.

En onzin is het om de mens te dwingen door de verplichting om te stemmen, aan dat spelletje mee te doen.

Hoe echter als men de onmogelijkheid hiervan inziet? Men kan niet verwachten dat die leden van de Eerste en Tweede Kamer hun eigen doodvonnis zullen ondertekenen, want zij begrijpen zeer goed hoe weinigen hunner nu eigenlijk wel de uitdrukking kunnen zijn van de volkswil en dus bij hen zal steeds de vraag opkomen: en waar blijven wij dan?

Ja, de stemming is zo weinig vrij, dat men niet eens stemmen kan op wie men wil. Door de officiële kandidaatstelling, die vereist wordt en waarvoor de handtekening van een bepaald aantal personen noodzakelijk is, maakt men de hele verkiezing tot een wassen neus. Men mag niet eens op zijn biljet de naam plaatsen die men er op wil zetten want geldig verklaard, dat worden alleen de stemmen uitgebracht op de kandidaten die vooraf zijn gesteld door een zeker aantal kiezers met hun onderschrift. De kiezers, ingedeeld in verschillende partijgroeperingen, zijn wel genoodzaakt om de op het schild gezette kandidaat van de ene of andere kiesvereniging te stemmen, ook al beschouwen zij hem als een onbekwaam of ongeschikt vertegenwoordiger.

Men kan toch zelf ook een kandidaat opgeven en het bezwaar om 20 of 30 mensen te vinden, die er hun naam onder willen zetten, is toch zo groot niet. Veel groter dan men denkt, want hoeveel zijn er inderdaad vrij, zodat zij zonder vrees voor nadeel in hun belangen hun naam eronder willen zetten, vooral wanneer het een kandidaat geldt, die met een dergelijk doel om de boel eens schoon te maken, zou worden afgevaardigd?

Alles is onwaar in de verkiezingen. Zelfs het beweren dat de meerderheid van de kiezers nodig is om iemand gekozen te krijgen, is onwaar. In de regel wordt het als een goede stemming beschouwd als 3/4 van de kiezers opkomt. Gemiddeld is het wat minder, misschien 60 à 65 %, soms even boven de 50 %. Gesteld dat er 1000 stemmen uitgebracht kunnen worden, dan is 75 % daarvan 750. Nu worden deze bv. aldus verdeeld: 300 liberalen, 200 antirevolutionairen, 100 katholieken, 100 vrijzinnig-democraten en 50 sociaaldemocraten. Herstemming dus tussen de liberaal met 300 en de antirevolutionair met 200 stemmen. De 100 vrijzinnig-democraten en de 50 sociaaldemocraten gaan nu over op de liberaal, die daardoor komt Op 450 stemmen tegen 300 op de antirevolutionair, die er de 100 stemmen van de katholieken bij krijgt. De liberaal, die nu gekozen is, verenigde dus feitelijk slechts 300 stemmen van de 1000 kiezers of van de 750 opgekomenen op zijn persoon, dus niet de meerderheid maar de minderheid. Met welk recht kan zo iemand zich dus vertegenwoordiger noemen van zijn district? Allemaal bedrog en beetnemerij.

Juist daarom willen wij het kiezen verplichtend stellen, zo zegt men, want dan moeten ze allen opkomen. Goed, maar welke waarborg heeft men nu dat dit met ernst geschiedt? Het is een gedwongen fraaiigheid, die dit bezwaar niet opheft, daar velen van het stemmen een relletje gaan maken. Overigens ook een gerede aanleiding tot omkoperij, want wat zal een kiezer, die totaal onverschillig is, er voor bezwaar in zien als hij er wat mee kan verdienen, om zijn stem te verkopen aan de meest biedende? Neen, door een nieuwe lap te zetten op een oud kleed maakt men het niet nieuw, alleen stopt men het gat toe.

Het is ook eigenaardig hoe men overal het parlement noemt en die benaming is geen bewijs van hoge achting daarvoor. De Engelsman spreekt van “a rotten parliament” (een verrot parlement); de Italiaan leidt het woord parlement af van twee woorden, nl. parlare (praten) en mentire (liegen). De Fransman spreekt van “pourriture d'assemblée”, wat hetzelfde begrip van verrotting bedoelt en geestig als altijd zei eens een Fransman, dat hij altijd verheugd was als de Kamer niet bijeen was, want dan deden de Kamerleden ten minste geen kwaad door hun verderfelijk werk van wetgeving. En drukte niet Thorbecke zich in gelijke geest uit, toen hij zei dat “er contagium (bederf) heerste in de politiek van de staat”? Een François Coppée beweerde dan ook dat als men uit de Kamer een aantal mannen van eerlijke bedoeling en toewijding wil verzamelen, men de twee handen niet eens behoeft te openen. Als resultaat kan men dan ook gerust zeggen dat er geen plaats wordt begeven, geen stap wordt gedaan, geen groep wordt gevormd, geen ministerie samengesteld, geen dagblad opgericht, geen campagne begonnen, geen stemming uitgebracht, zonder dat enig schandelijk marchanderen achter de schermen plaats heeft.

Een fabeldichter vertelde eens hoe kinderen, in het naburige bos van hun dorp spelende, een van die kleine diertjes opmerkte met rood vel, een van de familie van de knaagdieren, die men een eekhoorn noemt. Hij sprong lustig van tak tot tak, van boom tot boom. Wacht, dachten ze, wat zullen wij een pret hebben als wij hem eens vangen. En hoewel niet zonder moeite, gelukte het hun ten slotte zich van het beestje meester te maken. Nu werd het in een kooi gezet, maar het maakte geen sprongen meer. Toch was het goed gezond, geen enkel lid was beschadigd, het had zelfs nog de behoefte aan beweging die zijn geslacht kenmerkt, maar helaas! Zijn bos en zijn bomen ontbraken hem en al zijn ijver liep in zijn enge gevangenis uit op een lopen in de kooi die een draaiende beweging aannam als hij liep.

Woedend waren de kinderen, want zij verbeeldden zich dat het beestje met hen spotte. Zij keerden terug naar het bos, gaven het zijn vrijheid en het profiteerde ervan door zonder langer te wachten een reeks verwonderlijke sprongen te doen.

Geen twijfel meer, het dier had met hen gespeeld.

Maar men zou beter oppassen en gelukkiger zijn met een ander. Opnieuw ving men er een. Hetzelfde spelletje herhaalde zich tien, twintig malen totdat de kinderen begrepen dat de gevangen eekhoorn de schuldige niet was, dat hij eenmaal in de gevangenis geen van de verwachtingen kon vervullen die hij had gewekt, dat zijn vlugheid en lenigheid alleen konden uitgeoefend worden in het milieu dat hem paste, namelijk in het bos.

Is die fabel ook hier niet toepasselijk?

De kinderen zijn de kiezers; de eekhoorn is de kandidaat-vertegenwoordiger; het bos is het volksmilieu; de kooi is het parlementsgebouw. Door het bos der misbruiken springt de kandidaat onder het verbaasde oog van de ongelovigen en onwetenden, van de ene hervorming op de andere, van een kwaad springt hij op iets goeds met een ongelooflijke lenigheid, gemakkelijkheid en gratie.

“O”, riep het volk, “als wij die man eens konden maken tot onze afgevaardigde!” Het gelukte, maar ziedaar, bevindt de gekozene zich op zijn gemak in zijn nieuwe woning; hij stuit op onvoorziene bezwaren, beletselen van allerlei aard. Zijn ledematen verliezen langzamerhand hun vroegere vlugheid en kracht. Want hij is nu veroordeeld om in de kooi te gaan lopen zonder vooruit te komen.

Het volk, een groot kind, wordt boos. “Hij drijft de spot met ons” – zo luidt het.

De kandidaat-eekhoorn wordt naar het bos teruggebracht – dit geschiedt om de vier jaren – en men vangt een ander.

En deze erbarmelijke komedie hernieuwt zich een halve eeuw lang. De tweede, tiende, twintigste afgevaardigde heeft de verwachtingen van het volk geheel bedrogen evenals de eerste.

En – dit kon niet anders.

De fout schuilt in het parlementair milieu – een ware kooi! – waarin aan de beste voornemens, aan de sterkste energie de benen worden gebroken. Wanneer zal het volk inzien dat een vertegenwoordigende vergadering hetzelfde is als onmacht, als onvruchtbaarheid? Het begint wel te twijfelen of het niet het slachtoffer is van een hatelijke mystificatie, maar toch laat het zich telkens om de tuin leiden om het nog eens en nog eens te proberen.

Ongetwijfeld ligt in het beginsel van de volkssoevereiniteit opgesloten dat de wil des volks zich zo goed mogelijk uit en dat zal hij naarmate het aantal personen, dat zijn wil doet kennen, groter is. Alle burgers moeten zich onderwerpen aan de wetten en dan mag het niet meer dan billijk heten dat allen, of zoveel mogelijk, meewerken aan de totstandkoming van deze wetten. Het minst slechte stelsel van regeren is dat waarin de regeermachten uitgaan van het volk en om dit gedaan te krijgen, is het toch het best dat het grootst mogelijke aantal burgers deelneemt aan de verkiezing van de regeringspersonen. Daaruit zou dan volgen dat kiesrechtis kiesplicht.

Maar juist die dwang is een inbreuk op de persoonlijke vrijheid van de mensen, want de burger moet vrij zijn om een overtuiging te hebben, ook al druist deze geheel in tegen de algemeen aangenomene.

Vroeger had men de mening dat het gezag van de regering een uitvloeisel was van Gods wil. Het programma van de antirevolutionairen luidt dan ook, dat “de bron van het soevereine gezag niet in wet of volkswil ligt, maar in God.”

En wij zijn het eens met dr. Kuyper, als hij in zijn toelichting tot het programma zegt, dat “men óf al bitter slecht doordenken moet, óf eerlijkheidshalve dient toe te geven dat slechts de godloochenaar ons de waarheid van dit uitgangspunt kan betwisten.”

Toch is het aantal “bitter slecht doordenkende” nog groot genoeg. Maar voor hen, die deze mening hebben laten varen, blijft niets anders over dan de leer van de soevereiniteit.

Prof. Opzoomer – wij herhalen het – zegt: “Zo blijft dan alleen het volk als de grond van alle gezag dat in de staat wordt uitgeoefend. Alleen bij het volk zelf berust de soevereiniteit. Het is geen bepaalde klasse van de maatschappij; het omvat alle burgers. Wat zou er onder het volk kunnen gevonden worden, dat niet krachtens dat volk zelf bestond? Ieder burger heeft als lid van het volk mede deel in de soevereiniteit.”

Hieruit vloeit voort het algemeen kiesrecht, want daardoor alleen kan de wil van alle burgers en niet van een bepaalde klasse van de maatschappij zich manifesteren.

En elders zegt hij: “Wie mijn zaken waarneemt moet het zo doen dat ik het kan goedkeuren. Niet bij iedere handeling behoeft hij mij te raadplegen; dan toch zou ik zelf het werk kunnen verrichten; doch de gehele lijn van zijn gedrag moet met mijn inzichten overeenkomen, zijn bedoelingen door mij gehuldigd zijn.”

Zodra iemand zich laat vertegenwoordigen, doet hij feitelijk afstand van zijn rechten en dat blijft een gevaarlijk spel.

Te spreken van volkssoevereiniteit en toch geen algemeen kiesrecht hebben, dat is een contradictio in terminis.

En daar de volksvertegenwoordiging het trouwe beeld moet zijn van het volk, moeten zoveel mogelijk alle meningen en schakeringen en partijen daarin een plaats vinden. Een parlement moest dus als het ware een landkaart zijn op verkleinde schaal.

Men onderscheidde echter goed tussen stemrecht en kiesplicht. Stemrecht betreft het stemmen over wetten, over zaken met vóór of tegen, met ja of neen, het zogenaamde referendum gelijk het in Zwitserland wordt aangetroffen.

Stemplicht betreft het stemmen voor personen, die de opdracht krijgen de belangen hunner medeburgers te vertegenwoordigen, dus waar te nemen.

Voor het referendum pleit veel meer dan voor het vertegenwoordigend stelsel, want daardoor zegt het volk welke maatregelen het wenst genomen te zien.

Zelfs gaat men in Zwitserland zo ver dat men het recht van initiatief aan het volk heeft toegekend. Als men een zeker voorgeschreven aantal stemmen kan krijgen, dan moet zo’n voorstel aan het referendum worden onderworpen, d.w.z., het volk moet beslissen of het daarvan al dan niet gediend is.

Dit is feitelijk de ware democratie in tegenstelling tot de schijndemocratie die in het parlementarisme heerst.

Nu kunnen wij ons deze vorm beter voorstellen dan de andere, want stemmen over zaken, dat is zijn goed- of afkeuring daaraan geven en dit geldt voor elke zaak in het bijzonder. Maar geheel anders is het vertegenwoordigend stelsel, dat als men er goed over nadenkt de onzin, de ongerijmdheid ten top gevoerd is. Immers wie is nu zo dwaas om al zijn belangen op elk gebied op te dragen aan een ander? En aan de andere kant is het brutaal zo’n opdracht aan te nemen, want men geeft daardoor te kennen zichzelf in staat te achten over alle vraagstukken met kennis van zaken te kunnen spreken. Zo’n opdracht is goed voor een bepaalde zaak. Als men bv. een rechtszaak heeft dan draagt men haar op aan een rechtsgeleerde, omdat men in de doolhof van wetten natuurlijk niet zo goed thuis is als iemand die daarvan opzettelijk studie heeft gemaakt. Bovendien zal hij meestal toch in verbinding blijven met de persoon zelf, om in overleg met hem te handelen. Maar in het parlementaire stelsel draagt men zijn belangen op elk gebied onvoorwaardelijk aan een ander op. En wie heeft de beste kans om zo’n opdracht te krijgen? De man die het best intrigeren kan, omdat hij voor geen middel terugdeinst om zijn doel te bereiken. Zo’n hele verkiezing is niets anders dan een ongerijmde fictie. Men kiest een kandidaat die u als het ware is opgelegd, omdat gij u te houden hebt aan de man die gesteld is door de ene of andere kiesvereniging op straffe van anders uw stem waardeloos te zien worden. De geschiedenis bewijst dan ook overal dat minstens 5/6 van de afgevaardigden en de verschillende parlementen zeer grote middelmatigheden zijn, wier tong een veel groter afmeting heeft aangenomen dan hun verstand. En deze hebben bovendien de grootste kans hun plaats te behouden.

Daarom het referendum is begrijpelijk en door en door democratisch, maar het vertegenwoordigend stelsel is de onzin en niet anders dan schijn-democratisch.

Maar dan het referendum ook verplichtend – zal men zeggen.

Waarom?

Wij zien daarvan de noodzakelijkheid niet in. Als iemand zich onthouden wil, om welke reden dan ook, dan moge hij in uw ogen dom handelen, maar er bestaat geen enkele reden om hem te dwingen tot een daad die hij niet wenst te verrichten. En bij dwang wordt het hele resultaat troebel gemaakt. Immers hij zal dan stemmen niet voor wat hij het beste acht, hij gooit alleen een ja of neen, geheel naar willekeur, in de bus en door zijn stem, uitgebracht zonder enige onderscheiding, kan de beste maatregel onmogelijk worden gemaakt. Zo bewerkt men door de dwang nog meer kwaad dan goed. Het is dus niet eens wenselijk dat men hem dwingt.

De voorstanders van het parlementaire stelsel zullen antwoorden dat men daarin niet gehoorzaamt aan mensen, maar aan wetten die men zelf gemaakt heeft. Alweer een fictie. Elkeen toch weet hoe in de meest vrije en democratische, door politiek geregeerde landen het volk zijn wetten maakt. In naam gehoorzaamt het volk aan wetten die het zelf gemaakt heeft, maar in werkelijkheid aan wetten die men in zijn naam heeft gemaakt en aan deze wetten te gehoorzamen heeft voor hen geen andere zin dan zich te onderwerpen aan de willekeur van een minderheid, die zich als regering heeft opgeworpen tot voogd van het volk. Wat met andere woorden hetzelfde wil zeggen als vrijwillig slaaf te zijn, en dat is haast nog erger dan gedwongen slavernij, omdat men daardoor toont een slavenziel te bezitten.

Men heeft al het mogelijke gedaan om het stelsel te vervolmaken zonder dat dit is gelukt.

Algemeen kiesrecht voor mannen zowel als vrouwen, gepaard aan de proportionele vertegenwoordiging en nu erbij gevoegd verplichte stemming. Nu zou men zeggen alles gedaan te hebben om de wil van het volk zo zuiver mogelijk tot uitdrukking te brengen. En toch zal dit alles niet in staat zijn te geven wat men verlangt, omdat het hele stelsel niets anders dan een fictie is.

Door dwang zal men toch ook nooit verder komen, want welke waarde kan gehecht worden aan een dwangstemming?

Heeft men ooit goede resultaten gezien van dwang? Zelfs wanneer deze in de goede richting wordt uitgeoefend, kan men er toch geen waarde aan toekennen, omdat het uit dwang geschiedt.

Robespierre was beslist een man die het goed meende, die het niet te doen was om zichzelf te bevoordelen, de naam van onomkoopbare heeft hij niet te vergeefs gekregen in de geschiedenis die zijn volk gelukkig wilde maken en ze desnoods dwingen wou om gelukkig te zijn. Maar hij kende slechts één soort geluk, namelijk zoals hij het opvatte en nu wilde hij het geluk van alle mensen naar zijn maatstaf beoordelen en ze allen afmeten naar zichzelf. Zo ernstig nam hij het, dat hij zelfs voor hun eigen geluk de mensen liet vallen onder de bijl van de guillotine. Dwingt ze om in te gaan – dat was zijn leuze. Wilt gij gelukkig worden op mijn manier? Zo vroeg hij. Antwoordde men bevestigend, dan was het goed, maar luidde het antwoord ontkennend, dan viel men onder de guillotine, want gelukkig zou en moest men worden.

Bij verplichte stemming – wij herhalen het – kan men alleen iemand dwingen om desnoods met geweld in het stemhokje gezet te worden, maar bij onwil dwingt men hem toch niet om te kiezen, tenzij men het geheim der stemming schendt en hem noodzaakt zijn stembiljet in te vullen. Zo wordt het doel nog niet bereikt. Men kan op deze wijze gedwee mensen kweken, die door de dwang gebroken worden van wil en zich onderwerpen, ofwel opstandelingen die in verzet komen, omdat zij zich onder geen voorwaarden laten dwingen om een handeling te verrichten die zij niet willen.

Wat wint men daarbij? Niets!

Het is eigenaardig dat het voorbeeld van België ook nergens navolging heeft gevonden, behalve in enkele kantons van Zwitserland, maar ook aldaar is de maatregel niet algemeen.

Alles bijeengenomen is dit dwangkiesstelsel niet aanbevelenswaardig, omdat het niet bijdraagt om de volkswil onvervalst tot uiting te brengen, terwijl men bij onwil het toch nooit zover kan brengen dat iemand zijn stem uitbrengt.

En al schijnt die verplichting in België niet bijzonder hinderlijk te zijn, wat men kan afleiden uit de betrekkelijk weinige straffen die voor weigering worden opgelegd, toch kan men niet zeggen dat de toepassing ervan enige belangrijke voordelen heeft opgeleverd, zodat de navolging zou moeten worden aanbevolen.

Zelfs in zijn beste vormen blijft het parlementaire stelsel gebrekkig en een fictie, omdat men onmachtig is daardoor de oligarchie van het geld te fnuiken.

Alles schijnt tegenwoordig met dwang te moeten gaan. Men heeft eedsdwang, rijksdwang en krijgt men stemdwang, dan gaat men weer een stap verder op de dwangweg.

Daarom, de vrijheidlievende mens kan geen vrede hebben met al die dwang en komt daartegen in verzet. Handelt men dom door weg te blijven, ook het recht op domheid moet erkend en geaccepteerd worden, tenzij men kans ziet door dwang de domheid te overwinnen en af te schaffen. Is dat het geval, dan worden wij ook voorstanders van de dwang.

De hele kiezerij is, ingericht als tegenwoordig, één groot bedrog, daar zij niets is dan een fictie, steunende op een sofisme en de stemplicht is niet in staat dit stelsel te verbeteren en verdient daarom geen steun.

F. Domela Nieuwenhuis

_______________
[1] Het is een opmerkelijk feit dat o.a. de antirevolutionairen zich met de leerplichtwet verzoenen. De heer OOSTERBAAN rekent haar tot de “neutrale zone”. Zou het met een “kiesplichtwet” ook zo niet gaan?
[2] In 1907, menen we, was te Rotterdam een automatisch stemtoestel te bezichtigen, ontworpen door de heer Bernoski
[3] Dit geldt van de begrotingstijd tegen Kerstmis.