Bron: Germinal-reeks, Samenwerkende Maatschappij Volksdrukkerij, Hoogpoort 29 Gent, 1914
In samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Vertaling: Germinal
Deze versie: spelling en matige modernisering van het Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Organisatie BWP (1885-1914) • Binnenlandse kolonisatie • De geschiedenis van het socialisme |
Op 31 augustus is het vijftig jaren geleden dat Ferdinand Lassalle, ten gevolge van een tweegevecht in een vlaag van heethoofdigheid aanvaard, onder smartelijk lijden stierf. Germinal moest de grote Duitse socialist herdenken; César De Paepe wijdde aan zijn nagedachtenis een levensbeschrijving, waarvan wij aan onze lezers de vertaling aanbieden. Zijn betekenis, schrijft Quack, is vooral deze geweest, dat hij, door zijn woord aan de arbeiders, in Duitsland de hoge- en middenklasse en haar drukpers dwong zich met sociale vraagstukken bezig te houden. Men moest naar hem luisteren. Zijn optreden in Duitsland was een keerpunt. Tot nu toe had men op socialistische voorstellen en opvattingen eigenlijk in de bezittende klassen gezwegen... De stoot van Lassalle werd overal gevoeld. Men werd onrustig. De kalme behaaglijkheid van het vroeger zo veilig en zeker bestaan ging weg."[1]
Lassalle is een grote naam in de geschiedenis van het hedendaags socialisme. Zijn beknopte levensschets behoorde in onze brochurereeks.
Oogst 1914.
Germinal
Ferdinand Lassalle werd geboren te Breslau, in Silezië, op 11 april 1825. Zijn ouders, rijke Israëlitische kooplieden, bestemden hem voor de handel. Hij werd op de Leipziger Handelschool geplaatst. Maar de jonge Ferdinand, toen 13 jaar oud, liet weldra een diepe afkeur blijken voor de stand welke men hem opdringen wilde. Zijn naar wetenschap hunkerende geest, wilde zich verheffen, zich vrijmaken, de nauwe perken, welke hem getekend waren, overschrijden.
Toen de ouders bemerkten dat hun zoon zo weinig aanleg toonde voor de zaken, haalden zij hem van de Leipziger Handelschool en plaatsten hem op de Academie, van Breslau.
Daar volbracht hij zijn humaniora op schitterende wijze; hij werd er vooral een uitstekend kenner van het Grieks; en deze kennis van het Grieks liet hem later toe de wijsgeren der Oudheid te doorgronden. Van dan af begon hij ook ernstig de geschiedenis der beschaving, de Griekse en Romeinse oudheid, en vooral de wijsbegeerte te bestuderen. Onder de oude wijsgeren gaf zijn bewondering voor Herakleitos van Ephese, onder de moderne wijsgeren voor Hegel zich reeds te kennen. Hij was medewerker aan een studentenblad, dat onregelmatig en in handschrift verscheen; daar leverde hij zijn eerste pennenvruchten en verdedigde zijn eerste wijsgerige stellingen. onder zijn studiemakkers was hij dan reeds gekend en bemind voor zijn onafhankelijk karakter en zijn vurige inborst. Zoals wij hem later zullen ontmoeten in zijn loopbaan van geleerde en politiek man, vinden wij hem reeds als student van de academie van Breslau. Het volgende avontuur is van aard om het te bewijzen: M. Branisz, een leraar, had Feuerbach aangevallen, om terzelfder tijd de ongodsdienstige gedachten en de persoon van de beroemde schrijver van Het wezen van het christendom en van Het wezen van de godsdienst in opspraak te brengen. Deze handelwijze droeg de goedkeuring weg, noch van Lassalle, noch van het merendeel van zijn makkers, en in het openbaar daagde hij de enige student uit, die zich tegen Feuerbach en voor Branisz had verklaard. Maar de redetwisten ontaardden in gewelddaden en handtastelijkheden. Door zijn tegenstrever aangevallen, verdedigde Lassalle zich unguibus et rostro.[2] De zaak kwam voor een rechtbank en het schijnt dat de jonge Lassalle tot enige dagen gevangenisstraf werd veroordeeld. Daar is het beeld van het geheide leven van Lassalle: verspreiding van de meest radicale principes, zelfverloochening, verdediging van de onderdrukte, vurige aanval der onderdrukkers, vervolging, schitterend pleidooi en eindelijk veroordeling en opsluiting. Zijn leven verliep aldus.
Van Breslau kwam Lassalle te Berlijn, en vervolledigde er zijn studies aan de hogeschool. Behalve de wijsbegeerte, studeerde hij er de taalwetenschap, het recht, de politiek, de economie, enz. Tijdens zijn hogere studies voleindigde hij een boek, reeds op de Academie van Breslau begonnen: een boek over de wijsbegeerte van Herakleitos de Duistere. Lassalle was toen ongeveer 20 jaar oud. Dit boek, dat enkel negen jaar later werd uitgegeven, werd als handschrift gelezen aan verschillende personen die bekwaam waren er over te oordoelen, en zij begonnen zijn faam te vestigen als wijsgeer en geleerde.
In 18416 kwam Lassalle naar Parijs; een van zijn zusters was er gehuwd met een Joods bankier. Hij had er drukke betrekkingen met Heinrich Heine, toen bevriend met Karl Marx, waarmee hij, alsook met Engels, Ruge, Hess, Herwegh, enz. de Deutsch-Französische Jahrbücher (Duits-Franse Jaarboeken) uitgaf. Toen Lassalle te Parijs aankwam had Marx de stad verlaten; het schijnt dat de politie hem verzocht had weg te gaan.
Heine was toen een volbloed hegeliaan en onder de invloed van Marx communist geworden. Zijn woning was de vergaderplaats van de merkwaardigste wijsgeren en onafhankelijke geleerden van Parijs, en de sociale kwestie, welke toen al de geesten bezig hield, was er het onderwerp der schitterendste besprekingen. Lassalle die zich te Breslau en te Berlijn aan zulke ernstige studies van de wijsbegeerte, de economie en het recht had overgeleverd, die daarenboven de Franse taal sprak en grondig de geschiedenis kende van de Franse Omwenteling, wier bijzonderste helden, Danton, Robespierre, Camille Desmoulins, zijn afgoden geworden waren, Lassalle moest onvermijdelijk een plaats van eerste rang bekleden in de avondstonden van Heinrich Heine. Er lag zoveel bekoring in zijn persoon, zoveel overtuiging in zijn woord, dat hij onmiddellijk het vrouwelijk element van deze verenigingen verblindde. Van een andere kant boezemde zijn open karakter zowel als zijn vroegtijdige wetenschap ontzag in bij de mannen; zij hadden volkomen de achting en, laat ons het woord zeggen, de bewondering geboeid van zijn vriendelijke gastheer. In een brief, waarin de grote dichter Lassalle aan zijn vriend Varnhagen von Ense aanbeval, spreekt hij over hem in volgende termen: “Mijn vriend Lassalle, die u deze brief brengt, is een jongeling begaafd met de merkwaardigste geesteshoedanigheden. Bij de grootste belezenheid, bij de meest uitgebreide kennis, bij een doorzicht zoals ik er nooit een ontmoette, bij de grootslee rijkdom van bevatting, voegt hij een wilskracht en een behendigheid welke mij verwonderen; en indien zijn sympathie voor mij niet verdwijnt, verwacht ik van hem de krachtigste hulp. In alle omstandigheden waar ik hem ontmoette, was deze vereniging van weten en kunnen, van talent en karakter, voor mij een aangename verschijning... M. Lassalle is een ware zoon van de nieuwe tijden, die niets kennen wil van de verzaking en nederigheid waarvan wij, in onze tijd, doordrongen waren en waarmee wij op min of meer huichelachtige wijze dweepten. Dit nieuw geslacht wil genieten en bekommert zich maar om het zichtbare; wij, de ouden, wij bogen nederig voor het onzichtbare, wij zochten de omhelzingen van de schaduw en de geuren der hemelsblauwe bloemen, en wij waren misschien gelukkiger dan deze ruwe strijders die stoutmoedig de dood tegemoet traden.”
Zoals een der levensbeschrijvers van Lassalle, de Deense schrijver Brandes, het doet opmerken, stellen deze lijnen niet enkel een getrouwe schildering van het karakter van Lassalle; in zijn ongeëvenaard doorzicht, laat de schrijver een ware voorspelling horen, wanneer hij ons Lassalle weerbarstig toont aan elke huichelarij, elke overgevoeligheid en elk mysticisme ontkennend, met het leven spelend en de dood tegemoet tredend met de uitzinnige onversaagdheid van de zwaardvechter.
Te Berlijn teruggekeerd, knoopte hij vriendschapsbetrekkingen aan met Varnhaggen en met de meest bekende personen uit de wereld der wetenschap, letteren en der kunsten. Hij had veel omgang met Alexander von Humboldt, die voor hem de levendigste vriendschap koesterde. Het was ook in dit uitgelezen gezelschap dat hij, in 1845, de gravin von Hatzfeld, geboren prinses Sophie von Hatzfeld ontmoette. Door haar geboorte en haar huwelijk (zij had haar neef gehuwd), behoorde deze dame dus tweemaal tot een van de grootste, adellijke families van Duitsland; het was een verstandige, geleerde vrouw, met een grote onafhankelijkheid van gedachten en een niet kleinere onafhankelijkheid van karakter, – zeldzame zaken bij een persoon van haar klasse. Maar het schijnt dat deze hoedanigheden zoveel fouten waren in de ogen van haar echtgenoot, oud Pruisisch landjonker, die maar zeer weinig over had voor deze zucht naar onafhankelijkheid bij een vrouw, en als leus de woorden van Molière had aangenomen:
De almacht komt van de baard.
Eindelijk had de graaf von Hatzfeld als voorwendsel de zogenaamde buitensporigheden van zijn vrouw genomen, om haar zo weinig achting te betuigen, dat hij zijn bijzit in zijn eigen huis vestigde, naast zijn wettige vrouw. Het was te veel. Mevrouw von Hatzfeld vroeg een scheiding van tafel en bed en een pensioen, dat haar toeliet volgens haar opvoeding en haar rang te leven. Zij wilde een proces aanspannen tegen de hertog, maar vond geen verdedigers; haar echtgenoot was een rijk, machtig man, bij het hof in aanzien, wiens goud en invloed iedereen tot stilzwijgen konden verplichten.
Ziedaar de vrouw welke Lassalle besloot te redden. Hij nam de zaak van deze ongelukkige in handen; hij werd haar advocaat. Het was een reuzenstrijd welke hij aanging; het was in zekeren zin een ware strijd tussen de aarden pot en de ijzeren pot; het was een heerlijke aanblik, deze twintigjarige jongeling te zien, zonder advocatentitel, zonder levensondervinding, onadellijk en jood, die in zich de ziel der grote revolutionairen van drieënnegentig voelde trillen, handgemeen werd met hen machtige heer in wie op dit ogenblik al het aanzien van rang en adel, al de kracht van rijkdom en macht zich scheen te belichamen, en die voor hem niet alleen de regering, de adel, geheel de bezittende klasse had naast al hetgeen uit slaafsheid of noodwendigheid ten dienste staat van rijken en machtigen, maar ook de vooroordelen van de burgerwereld en de onwetendheid van het volk. Het was de strijd van een man tegen een wereld.
Wij zullen de wisselvalligheden van deze strijd niet verhalen. Talrijke malen werd de hertogin haar eisen ontzegd. Maar steeds, na iedere nederlaag, richtte Lassalle zich beslister dan ooit weer op; hij vond nieuwe vormen van rechtspleging, hield niet op de hertog te bestoken. Deze strijd duurde tien jaren. Midden van de andere avonturen welke zijn loopbaan doortrokken, vervolgde Lassalle steeds dit proces. Eindelijk overwon hij in augustus 1854. De scheiding van de hertog en de hertogin von Hatzfeld werd uitgesproken, en de herton werd verplicht een deel van zijn fortuin aan zijn vrouw af te staan. De jonge revolutionair, de Jood, de onadellijke, had de edele, rijke en machtige heer overwonnen. Ongehoorde zaak! De aarden pot had de ijzeren pot gebroken!
Lassalle zocht noch rijkdom, noch eer, door aldus op te treden als kampioen van deze verlatene vrouw. Hij had een menselijk wezen ontmoet dat verdrukt werd, een schoon karakter dat miskend, een grote onrechtvaardigheid welke bedreven, een misdaad. eindelijk, welke in het stilzwijgen, in de straffeloosheid voltrokken werd. En met de ontembare krachtdadigheid, de standvastigheid, de hartstocht welke hij in al zijn ondernemingen ten toon spreidde, had Lassalle besloten deze vrouw te redden. Wellicht was het verlangen, in de persoon van de edele graaf Edmond von Hatzfeld de aristocratie aan te vallen welke hij verafschuwde met al de haat van een jacobijn; wellicht was de geheime vreugde, al het bederf van deze voorname wereld bloot te leggen, wel voor een deel in de hardnekkigheid waarmee hij deze zaak aanvatte en de standvastigheid waarmee hij ze tot een goed einde bracht. Wat er ook van wezen, men begrijpt dat de verkleefdheid, door Lassalle getoond om de zaak der gravin te verdedigen, tussen haar en de verdediger een vriendschap moest doen ontluiken, welke door niets kon verbroken worden, en waarin de achting voor de moed en de rechtschapenheid van de man, voor de welsprekendheid en de wetenschap van de verdediger, zich voegen kwam bij een grenzeloze erkentelijkheid voor de weldoener. Zoals men wel vatten kan, gaf deze omgang tussen de jonge schrijver en de edele dame aanleiding tot allerlei boosaardige uitleg. Vele personen, waaronder schrijvers als M. Alex Weill, hebben hier, onder de dekmantel der vriendschap en der wederzijdse achting, een meer innige betrekking willen zien. Sommigen gaan zelfs zo ver te verstaan te geven dat het verlangen, het fortuin en de levenswijze der hertogin te delen, voor een groot deel de oorzaak was der vriendschap van Lassalle. Gedurende langen tijd werden deze middelen tegen Lassalle gebruikt door de: advocaten van de hertog von Hatzfeld hij weerlegde ze misprijzend in een van zijn schitterendste pleidooien. Wij moeten zeggen dat niets toelaat te veronderstellen dat Lassalle van de hertogin von Hatzfeld zijn minnares maakte; hij scheen veeleer voor haar verering van een zoon voor zijn moeder te voelen;[3] zij was daarenboven veel ouder dan Lassalle; zij had een zoon, Paul von Hatzfeld, aan wie zij een deel van haar fortuin schonk; uiteindelijk, indien de hertogin de minnares van Lassalle was geweest, zou men moeilijk begrijpen dat zij zoveel zorg besteedde om de moeilijkheden uit de weg te ruimen, tegen het voorgenomen huwelijk tussen Lassalle en mejuffrouw von Dönniges, waarover wij verder spreken moeten, ingebracht
Wij welen wel dat vele personen deze duurzame vriendschap tussen een jong, vurig man zoals Lassalle, en een uitmuntende, geestige vrouw, die daarenboven van haar echtgenoot gescheiden was, niet begrijpen kunnen. Dergelijke toestand, hoe abnormaal hij moge voorkomen, bevat niets onverenigbaars met het ridderlijk karakter van Lassalle. Dat men er aan denkt dat hij in een andere omstandigheid waarover wij verder spreken, aan haar vader een vrouw terugbracht welke hij aanbad. welke zich aan hem kwam geven en waarvan hij geen misbruik maken wilde, niettegenstaande de vurige gevoelens welke hij tot haar koesterde; weliswaar zal men zeggen dat hij dan de huwelijksgift van mejuffrouw von Dönniges begeerde, huwelijksgift welke nogal aanzienlijk werd beweerd. Het spijt ons werkelijk dat het onze landgenoot, M. de Laveleye is, welke dergelijke verdachtmaking in de wereld zendt; in andere omstandigheden gaf hij meermalen blijk van onpartijdigheid, onafhankelijkheid van geest en objectiviteit, zoals de Duitsers zouden zeggen. Maar het is louter vermoeden. Eerst mejuffrouw von Dönniges bezitten, was misschien het zekerste middel geweest om van haar vader de huwelijksgift met de hand van zijn dochter te verkrijgen en indien Lassalle, in plaats hier als een dapper redder of zelfs eenvoudig als eerlijk burger te handelen, een speculant of een geldjager was geweest, zou hij de zaak aldus hebben opgevat. Overigens had Lassalle niet meer de bruidschat van mejuffrouw von Dönniges als het fortuin van mevrouw von Hatzfeld nodig. Hij bezat een nogal schitterend persoonlijk fortuin. Maar de kwaadwilligheid is blind. Met bereidwilligheid bestatigt men dat, wanneer Lassalle met de hertogin von Hatzfeld reisde, hij dikwerf in hetzelfde hotel verbleef, en men besluit hieruit dat tussen beiden een volledige vertrouwelijkheid bestond. Van een andere kant beweert men dat Lassalle het oog had op de bruidschat van het jonge meisje, toen hij mejuffrouw von Dönniges bij haar vader terugbracht. Is daarin geen werkelijke tegenspraak besloten? Want indien Lassalle in liefdeszaken enkel een speculant is, indien hij in de vrouw niets anders ziet dan de bruidschat of het fortuin, waarom zou hij het gewaagd hebben het hart en het fortuin van mevrouw von Hatzfeld van zich te verwijderen door te beproeven het hart en de bruidschat van mejuffrouw von Dönniges te veroveren? Lassalle had ongetwijfeld fouten, grote fouten; hij was, bijvoorbeeld, verwaand hovaardig en had een heerszuchtige geest; maar het zal in niemands gedacht komen, onder zijn bekenden, hem voor een geldman te houden, vooral in liefdeszaken, Dat hij de gescheiden vrouw van M. von Hatzfeld beminde en dat deze niet ongevoelig was aan zijn tederheid, het is mogelijk; dat hij, toen hij mejuffrouw von Dönniges aan haar vader terugbracht, niet beantwoordde aan een ridderlijk gevoel, maar enkel aan het verlangen langs de grootte deur en niet langs de zijdeur in deze familie te komen, het is ook nog mogelijk; maar dat Lassalle, in het ene zowel als in het ander geval, een ogenblik gedacht heeft aan het fortuin van deze beide dames, is tegenstrijdig met al hetgeen wij over het karakter van Lassalle weten, en het is werkelijk de nagedachtenis beledigen van een man, die gedurende heel zijn leven een toonbeeld was van onbaatzuchtigheid, oprechtheid en rechtschapenheid. Hij kon alle driften bezitten behalve een enkele, welke men nooit bij hem zag: het winstbejag.
Dit alles brengt ons ver in het leven van Lassalle; wij moeten spoedig op onze stappen terugkeren. Het was niet ongepast eens en vooral gedaan te maken met deze gebeurtenissen uit het privéleven van Lassalle; nu kunnen wij het overige van deze levensbeschrijving aan het verhaal van zijn openbare leven wijden. Het is overigens omtrent het tijdperk dat hij de verdediging van mevrouw von Hatzfeld in handen nam, dat Lassalle zijn loophaan begon als schrijver en politiek man, en weldra als polemist en volksleider.[4]
***
Het opzien, door zijn eerste pleidooien voor de hertogin von Hatzfeld verwekt, pleidooien waarin hij de bevoorrechte klassen van de maatschappij aanvalt en reeds spreekt over de eisen van het proletariaat, maakten hem weldra populair in geheel de Rijnprovincie; want toen woonde hij te Düsseldorf, geboortestad van zijn vriend Heine, en het was in zijn hoedanigheid van toegevoegde der balie van deze stad dat hij de belangen van zijn cliënte verdedigde. Terzelfder tijd deed hij dikwijls uitstappen naar Aken en Keulen; in deze laatste stad werd de Neue Rheinische Zeitung uitgegeven waaraan Marx, Engels, Freiligrath, Schapper, Wolff, enz. meewerkten. Spoedig werd hij ook een der beste opstellers van dit socialistisch dagblad.
Toen de grote beweging van 1848 uitbrak, werd Lassalle, 20 jaar oud, een der invloedrijkste en actiefste leden van de republikeinse partij; te Düsseldorf richtte hij het verzet op tegen de staatsgreep, nadat de Pruisische regering, niettegenstaande de grondwet, in 1848 de ontbinding van de Nationale Vergadering had uitgesproken. Hij liet proclamaties verschijnen, riep de burgerij en het volk te wapen. Aangehouden, onderging hij een lange voorafgaande gevangenschap, en zijn verdediging voor het assisenhof is een model van welsprekendheid en geest.
Beschuldigd, bekent hij het feit en keert tegen zijn eigen rechters de beschuldiging waarvoor hij zich verdedigt:
“Door welke spitsvondigheid,” zegt hij, “wil men ons doen geloven dat het volk, (krachtens de grondwet welke hem opgedrongen wordt door ons kiesrecht) omdat het gestemd heeft om een orgaan, een verdediger te bezitten die hem helpen moet de verloren vrijheid te heroveren, ook de verkrachting van het algemeen stemrecht heeft doen bekrachtigen? Ik neem het eerste voorbeeld dat mij onder handen valt.
Indien een dief mij, gedurende mijn slaap, een kostbare ingelegde degen ontrooft en zijn grove knots naast mij legt, en indien ik, bij het ontwaken, de knots neem om de dief te vervolgen en hem de kop in te slaan om mijn goed te hernemen, heb ik door gebruik te maken van het wapen van de bandiet, erkend dat hij het wettig geruild had tegen een ingelegde degen?”
Hij verklaart dat hij revolutionair is uit grondbeginsel. Hij zegt dat de wet maar de geschreven uitdrukking en wil is der maatschappij, nooit haar meester. Indien de wil de maatschappij en haar behoeften veranderd zijn, moet het oude wetboek in het geschiedkundig museum geplaatst worden; het moet vervangen worden door nieuwe wetten, in overeenstemming met de huidige tijden.
Eerst werd Lassalle vrijgesproken. Maar aanzien als gevaarlijk voor de staat werd hij nogmaals aangehouden om weerstand te hebben geboden aan de overheden, en tot zes maanden gevangenis veroordeeld. Dit gebeurde in 1850.
Deze zes maanden opsluiting gebruikte hij om de sociale vraagstukken te doorgronden; vooral hield hij er van deze vraagstukken te bespreken met een van zijn vrienden, een werkman, die elke avond na de arbeid de gevangene kwam bezoeken.
Toen zijn straf was uitgezeten, kwam hij naar Berlijn terug en liet er een geschiedkundig treurspel verschijnen, Frans von Sickingen, reeds vol socialistische en revolutionaire verzuchtingen.
Ter gelegenheid van de Italiaanse oorlog, welke pas was uitgebroken, geeft hij in maart 1859 een politieke brochure uit. Zijn opstel verwekte groot opzien. De schrijver nodigde Pruisen uit, een verbond te sluiten met Italië en Frankrijk, de oorlog te verklaren aan Oostenrijk en zich aan het hoofd te plaatsen der beweging voor de Duitse eenheid. Deze gedachten over de politieke rol van Pruisen haalden hem openlijk de onmin op de hals van vele van zijn vroegere vrienden, democraten, socialisten, enz., maar zij brachten hem de geheime vriendschap van een staatsman die eens de verschrikkelijkste vervolger van de socialisten worden zou: wij noemen prins von Bismarck. Men weet inderdaad dat M. von Bismarck grote achting koesterde voor Lassalle; hij aarzelde zelfs niet het te verklaren in het parlement, juist ter gelegenheid van de socialistenwet. Zonder overdrijving mag men dus zeggen dat de “ijzeren Kanselier”, die aan de socialistische aanhangers van Lassalle zulk een verwoede oorlog verklaarde, zelf, onder politiek oogpunt, de uitvoerder werd der gedachten van Lassalle over de Duitse eenheid, en zelfs onder economisch opzicht, tot op zeker punt door zijn neiging voor het staatssocialisme, een aanhanger werd der maatschappelijke leerstelsels van Lassalle.
Later zagen wij ook de liberale Duitse dagbladen aan von Bismarck verwijten, op het ogenblik dat hij de kleine staat van beleg uitriep te Hamburg en in andere socialistische steden, dat hij zich op sleeptouw liet nemen door het socialisme en zich liet leiden door een gekend aanhanger van Lassalle.
Kort daarop werd Lassalle tot lid benoemd van de Wijsgerige Maatschappij te Berlijn, als schrijver van het boek over Herakleitos de Duistere. Het was in deze maatschappij dat hij zijn beroemde redevoering uitsprak over de moderne wijsbegeerte in Duitsland, en het idee kreeg een studie aan Lessing te wijden. Deze wijsgerige en letterkundige arbeid wendde echter zijn gedachten niet af van de politieke en maatschappelijke vraagstukken. In 1861 laat hij zijn meesterlijk werk verschijnen Die Erworbene Rechte (De verworven rechten), dat in twee boekdelen, als geschiedenis van het rechtswezen, werkelijk een klassiek boek is geworden. In 1880 heeft M. Lother Bucher, geheimschrijver van M. von Bismarck, een nieuwe uitgave van dit boek gedaan, misschien op aanraden en ongetwijfeld met de toelating van zijn patroon. Men weet dat M. Lothar Bucher vroeger een vurig aanhanger was van Lassalle, die hem als zijn testamentuitvoerder aanstelde; maar wat men wellicht niet weet, en wat wij hier terloops willen aanstippen, is dat deze aanhanger van Lassalle, naderhand vertrouweling van Bismarck, vroeger de Duitse tak van de Internationale bijtrad. Laat ons tot Lassalle terugkeren.
In 1862 schrijft hij een heftige kritiek van het boek van M. Julien Schmidt over de geschiedenis der Duitse letterkunde.
Hetzelfde jaar gaf hij achtereenvolgens verscheidene politieke brochures uit over de vraagstukken van het ogenblik. Een van deze brochures, welke de verschillende politieke grondwetten bespreekt, Ueber Verfassungswesen, en waarin hij al de politieke partijen aanvalt, wierp hem bepaald overhoop met de meest vooruitstrevende of radicale partijen der burgerij. Het was als het signaal van de invloed welke hij uitoefenen ging op de werkende klasse van zijn land, door ze te vormen tot politieke partij, vijandig aan al de burgerpartijen, de democraten en progressisten niet uitgezonderd.
Op 12 april 1882 nam Lassalle voor de eerste maal het woord in een grote arbeidersvergadering. Het was te Oranienburg, een voorgeborchte van Berlijn. Hij sprak over de nauwe betrekking welke bestaat tussen de grote maatschappelijke noodwendigheden van onze tijd, en de gedachten welke heden bij de massa’s overwegend zijn. Hij kondigde de aanstaande komst van de vierde stand aan, en, om deze komst te verhaasten, nodigde de werklieden uit het algemeen stemrecht te eisen. Dit beroep op de arbeidende klasse werd vervolgens uitgegeven in brochure, onder de titel: Werkersprogramma. Zij werd door de regering beschouwd als een ophitsing tot de opstand; de redenaar werd vervolgd en tot vier maanden gevangenisstraf veroordeeld. Dit proces gaf hem gelegenheid voor de rechters de gedachten, welke hij voor de werkliedenvergadering van Oranienburg uiteenzette, te ontwikkelen, er over uit te weiden en ze op te helderen. Hij deed zulks in redevoeringen, welke men nu nog met ontroering herleest.
Vanaf dit ogenblik begint het koortsig leven van propagandist en apostel, gedurende hetwelk Lassalle geheel Duitsland doortrekt, en van stad tot stad zijn vurig woord laait weerklinken. Op twee jaar gelukt hij er in een sterkere socialistische arbeiderspartij te vormen dan in enig ander land ter wereld. Want Lassalle was een volksleider van ongehoorde werkzaamheid en kracht. De Deense schrijver Brandes, welke wij reeds aanhaalden. zegt ergens dat een volksleider terzelfder tijd redenaar, schrijver, guerrilla-aanvoerder en legerbevelhebber zijn moet: hij had er kunnen bijvoegen dat de socialistische volksleider, om zijn tegenstrevers tot zwijgen te verplichten, een rechtschapen man moet zijn en, terzelfder tijd een geleerde, vooral zeer sterk in geschiedenis en in politieke economie, en dat hij, om de massa’s geloof en geestdrift in te boezemen, zelfs dichter en kunstenaar zijn moet. Lassalle was dit alles, daarin ligt het geheim van zijn invloed op de menigte en van de soort verering waarmee de Duitse werkers hun onmiddellijk omgeven. Ziehier, overigens het portret van Lassalle als redenaar, door een man die hem niet beminde, maar hem zeer goed kende: “Lassalle was een schitterend redenaar. Zijn voordracht was ongedwongen, weergalmend, doorspekt met spotternij, nu vlug, dan gemeten, maar altijd klaar en duidelijk uitgesproken met metalen klank. Soms verhief hij zich tot de verontwaardiging, en daar de Duitse taal bijna altijd een trompet, zelden een fluit is, volgden zijn woorden, met dubbele en driedubbele medeklinkers, elkaar op als zweepslagen, met duivelse geselingen.” Vergeten wij niet dat deze lijnen door een tegenstrever werden geschreven.[5]
Een lid van de Progressieve partij, M. Schulze de Delitzsch, had in de bijzonderste Duitse steden maatschappijen van onderling krediet en enige verenigingen voor de aankoop van grondstoffen of verbruiksvoorwerpen gesticht. Deze beweging, zwakke nabootsing van de samenwerkende bewegingen in Engeland en Frankrijk, had de verwaandheid democratisch te zijn en aan de arbeiders de enige mogelijke oplossing voor het maatschappelijk vraagstuk aan te bieden: in werkelijkheid had zij niets anders dan de naam gemeen met de Engelse en Franse coöperanten. Inderdaad, de Engelse samenwerkende beweging, uit de communistische gedachten van Robert Owen gesproten (men herinneren zich dat deze beroemde Engelse socialist, aan zijn plan van maatschappelijke vernieuwing reeds de naam gaf van samenwerkend stelsel) had van bij de aanvang vooral de afschaffing der handelstussenpersonen voor doel; zij bestaat over het algemeen uit werkelijke proletariërs, uit loonarbeiders der grootnijverheid; zij verbindt zich bij voorkeur met de unionisten, met de maatschappijen van verzet waarvan zij de steun zoekt en zich bondgenoot maakt; in plaats zich als tegenstrever van het socialisme aan te stellen, houdt zij er aan zich ten rechte of ten onrechte voor te stellen als een weg naar het socialisme, of zelfs als een eerste toepassing, een gedeeltelijke toepassing van het socialisme. Alhoewel in mindere graad, kan men hetzelfde zeggen van de Franse samenwerkende beweging; ontsproten uit de gedachten van 1848 over de arbeidsorganisatie, beoogt zij vooral de stichting van productiemaatschappijen, en houdt er ook aan zich als een eerste toepassing van de socialistische gedachten te beschouwen. De beweging, aan wier hoofd M. Schulze zich bevond, deed zich geheel anders voor. Zij nam enkel de handwerklieden en de kleinburgerij op; haar werk bestond hoofdzakelijk in de stichting van banken voor voorschotten die, ongetwijfeld enig nut kunnen aanbieden voor kleine patroons, kleine ondernemers, kleine handelaars, of voor gevestigde handwerklieden die voor eigen rekening werken; de loonarbeider heeft echter niet het minste voordeel bij deze organisatie. Met een woord, terwijl in Engeland en Frankrijk de samenwerkende beweging een arbeidersbeweging was, ontsproten uit de socialistische gedachten en met algemene strekkingen naar het socialisme, was zij in Duitsland integendeel enkel een beweging van de kleinburgerij, geboren uit het huwelijk van de politieke Progressieve partij en van de liberale politieke economie, en zij deed zich openbaar kennen als volstrekte tegenstander van het socialisme.
Juist omdat deze beweging, terwijl zij beweert zich tot de werklieden te richten, enkel rechtstreeks belang aanbood voor de kleinburgerij, liet zij de massa der Duitse proletariërs volkomen koud. Wat de democratische, republikeinse en zelf communistische werklieden betrof, als overblijvers der oude beroeringen van 1840 aanschouwden zij deze beweging met wantrouwen, overtuigd dat de maatschappelijke kwestie onafscheidbaar is van het politiek vraagstuk, en dat de arbeiderseisen op politiek terrein het algemeen stemrecht, en door hem de verovering der macht zijn moet. De redevoering van Lassalle voor de volksvergaring van Oranienburg en zijn verdediging voor het gerechtshof, ontmoetten een sterke weerklank bij deze werklieden. Men kwam overeen te Leipzig een groot werkliedencongres te houden en er Lassalle uit te nodigen, om hem zijn gedacht te horen uitdrukken over de houding, welke moest aangenomen worden tegenover M. Schulze-Delitzsch in het bijzonder, en tegenover de Progressieve partij in het algemeen. Op voorstel van schoenmaker Vahlteich (later de vertrouwelijke geheimschrijver van Lassalle en afgevaardigde bij de Reichstag van Chemnitz), werd een afvaardiging gezonden bij de schrijver van het Programma der werklieden.
Toen deze afvaardiging te Berlijn aan de woning van Lassalle kwam, was deze afwezig. Onder zekere opzichten was deze afwezigheid een waar geluk; want, bij gebrek aan een onderhoud met Lassalle en een mondelinge uitnodiging, liet de afvaardiging hem enige geschreven woorden, waarop hij antwoordde met een “open brief” of manifest, dat zeker een van zijn belangwekkendste en klaarste voortbrengsels is. Hij toonde er aan de werkers de onbekwaamheid van der Progressieve partij de Duitse politiek te besturen, de afwezigheid van socialistische princiepen bij M. Schulze-Delitzsch, wiens pogingen veeleer strekken om de arbeiders af te wenden van de oplossing van het maatschappelijk vraagstuk. “Van een oppositie wier programma een grondwet is, door de vorst verleend en welke duizendmaal overtreden wordt door de regering hebt gij niets te verwachten,” zegde hij, “evenmin van een oppositie welke zich weinig bekommert om haar waardigheid, dat zij voortgaat te redetwisten met een minister, die openlijk de spot drijft met de parlementaire meerderheid en het grondwettelijk recht. Maakt gebruik van uw verenigingsrecht en vormt een werkelijke volkspartij, zo onafhankelijk van de progressisten als van de landjonkers. Uw politiek programma weze de kieshervorming, het algemeen en rechtstreeks kiesrecht. Eens meester der wetgeving, zult gij de maatschappelijke hervorming kunnen beginnen. In afwachting dat gij meerderheid zijt, onderricht u, verlicht u over uw eigen materiële en zedelijke belangen.”
In hetzelfde manifest ontwikkelt Lassalle ook zijn economisch programma. Hij stelt geen enkel stelsel voor, maar doet zijn best de volledige onvoldoendheid te betogen der oude economische theorieën om tot de vrijmaking van het proletariaat te komen. Tegenover het laat gaan wat gaat der oude economische scholen, stelt hij de tussenkomst van de Staat ten voordele der werkers; en om deze tussenkomst te verkrijgen, stelt hij de overwinning van de Staat door de werkers voor, of ten minste de druk der werkers op de Staat door het algemeen kiesrecht. Tegenover de Selbst Hülfe (of Helpt u zelf) van Schulze-Delitzsch, stelt hij het krediet, door de Staat ingericht ten voordele van werkersmaatschappijen van productie, en daardoor de trapsgewijze overgang der werktuigen van de handen der kapitalisten in die der werkers. De samenwerkende beweging, zoals ze door Schulze-Delitzsch werd opgevat, wordt door Lassalle beschreven als een reactiewerk, enkel goed om het loonstelsel te verenigen, ongetwijfeld ingegeven doch het verlangen ter hulp te komen aan de kleine nijverheid welke bedreigt wordt of ten onder gebracht door het grootkapitaal, maar welke de economische wetten miskent die overal trachten de grote productie in de plaats te stellen van een productie op kleine schaal.
De socialistische propaganda breidde zich uit en werd scherper en scherper. Overal was Lassalle op de bres. Voor een vergadering van meer dan vierduizend personen sprak hij te Leipzig een grote redevoering uit, waarin hij voor de eerste maal zijn gedachten over de ijzeren loonwet ontwikkelde. Deze redevoering, geestdriftig toegejuicht door de werklieden, was een wetenschappelijk werk van onbetwistbare verdienste, dat aan zijn ontwerper de bijtreding verzekerde van uitstekende geleerden, zoals Rodbertus-Jagetzow en hoogleraar Wuttke[6] van de hogeschool van Leipzig.
Het is hier gepast een woord te zeggen over deze ijzeren loonwet (Ehernes Lohngesetz) waarover Lassalle te Leipzig sprak, en welke van dan af in bijna al zijn werken terugkomt. Deze ijzeren wet is niets anders dan de wet van Ricardo, volgens dewelke het loon van de werkman steeds tracht op het peil te komen van de kostende prijs der verbruiksvoorwerpen welke volstrekt noodzakelijk zijn aan het levensonderhoud. Reeds Turgot vermoedde deze wet toen hij schreef: “In iedere soort werk moet steeds gebeuren, en gebeurt het noodzakelijk dat het loon van de werkman zich bepaalt bij hetgeen hem onmisbaar is om hem zijn bestaan te verzekeren.”
Na Turgot, die bevestigt dat het door hem aangestipt feit gebeuren moet en noodzakelijk gebeurt, aanziet Lassalle deze wet als onvermijdelijk in de huidige maatschappij, in het stelsel van kapitalistische productie; het is wel daarvoor dat hij ze “ijzeren wet” noemt. Wij denken te moeten doen opmerken dat deze wet, evenmin als de andere economische wetten, niet volstrekt noodlottig, onveranderlijk zijn, zoals de wetten der sterrenkunde, bijvoorbeeld. In politieke economie drukken de wetenschappelijke wetten enkel strekkingen uit; zij zijn voor zoveel enkel innerlijk vermogend en nooit geheel werkelijk, wij willen zeggen geheel in feiten verwezenlijkt. Dit komt voort uit het feit dat in maatschappelijke economie de feiten zodanig in elkaar zitten, zo ingewikkeld zijn, dat steeds een of meer veranderende factoren in de praktijk het innerlijk vermogend gevolg der wet komen verminderen of zelfs vernietigen. Aldus kunnen de economische wetten niet alleen ophouden waar te zijn wanneer het maatschappelijk midden, waarvan zij afhangen, vervormd is, maar zelfs zonder zeer ernstige vervorming van het maatschappelijk midden hebben zij enkel nog maar een strekking. Dit is waar voor de loonwet van Ricardo evenals voor de andere. Niet alleen zou een maatschappelijke vervorming, waarin arbeid en kapitaal verenigt zijn, waar de arbeiders hun eigen kapitalisten zouden zijn, deze wet volledig vernietigen – hetgeen Lassalle zeer goed bevestigt – maar in het huidig midden, waaruit deze wet voortkomt, drukt zij maar een strekking uit die feitelijk verandert of veranderd kan worden door verschillende omstandigheden; en onder deze veranderende omstandigheden zijn er, welke door de mens kunnen uitgelokt worden, zoals bijvoorbeeld de samenspanning der werkers. Het is een onbetwistbaar feit dat de grote blijvende samenspanningen, welke men trade unions noemt, er toch minstens in zekere mate in gelukt zijn te verhinderen dat het loon van de werklieden van zekere reeksen daalt onder de taks, welke het strikt nodige vertegenwoordigt voor het levensonderhoud.
***
Na werkersmaatschappijen gesticht en de verschillende steden welke hij doorliep, of de bestaande werkersverenigingen tot het socialisme te hebben overhaald, verbond Lassalle deze verspreide groepen en stichtte, in mei 1863, de Algemene Vereniging der Duitse werkers. Alhoewel Lassalle eerst het voorzitterschap weigerde dat hem werd aangeboden, eindigde hij met dit ambt te aanvaarden, waardoor hij de officiële en erkende leader van de socialistische werkerspartij van Duitsland werd. Dr. Dammen werd tot ondervoorzitter gekozen.
Het is vooral in het westelijk gedeelte van Duitsland, te Frankfurt am Main, te Mainz, te Barmen, te Elberfeld, te Solingen, te Düsseldorf, enz. dat Lassalle persoonlijk de strijd voerde, terwijl zijn vrienden zich aan een dergelijke, alhoewel minder schitterende propaganda overleverden in Midden- en Noord- Duitsland. Overal waar hij kwam, werden vergaderingen samengeroepen, en Lassalle deed onveranderlijk door de toehoorders de aansluiting bij de Algemene Vereniging der Duitse werkers stemmen. Te Frankfurt am Main viel hij krachtdadig professor Max Wirth aan;[7] maar geen enkele der aanhangers van deze laatste waagde het, het woord te nemen om hun meester te verdedigen en de vergadering stemde haar aansluiting bij de socialistische vereniging met 100 stemmen tegen 40. Zelfde bijval te Mainz, waar deze aansluiting gestemd werd met 800 stemmen tegen 2.
De aanhangers van M. Max Wirth of deze van M. Schulze verwekten onlusten in verscheidene vergaderingen; zij gaven aanleiding tot tussenkomst der politie en tot ontbinding der vergaderingen. Van een andere kant, alhoewel Lassalle steeds zocht onder een vurige, gekleurde, soms heftige taal, op de geschiedenis en de economische wetten te steunen, alhoewel zijn uiteenzettingen over het algemeen wetenschappelijk waren en berustten op de mening der meesters in politieke economie, bezorgden verscheidene van zijn brochures en redevoeringen hem vervolgingen. Zijn brochure Die Wissenschaft und die Arbeiter (De wetenschap en de arbeiders) kostte hem eerst een maand gevangenisstraf; in beroep werd dit vonnis vervangen door een ander, dat aan de volksleider een boete van 100 thaler oplegde.
In de loop van november 1863 word hij in een werkliedenvereniging door de politie aangehouden; deze maal werd hij voor het assisenhof gebracht wegens de misdaad van hoogverraad. Hij werd vrijgesproken.
Enige tijd daarna was hij minder gelukkig te Düsseldorf, waar hij een nieuwe veroordeling opliep van zes maanden gevang voor zekere gedeelten van een redevoering, te Solingen uitgesproken.
In al zijn redevoeringen, in al zijn brochures, hield Lassalle niet op de aanvoerders der zogenaamde Duitse Progressieve partij, en de leiders der politieke economie, welke zich liberaal noemden, aan te vallen; zijn bijzonderste slachtoffers waren M. M. Wirth, Faucher, en Schulze-Delitzsch.
Om zich te verdedigen tegen de aanvallen van Lassalle, liet M. Schulze zijn Werkerscatechismus verschijnen, waarin de argumenten van Frederic Bastiat tegen het socialisme, en vooral tegen Proudhon werden vernieuwd. Lassalle antwoordde hierop met zijn werk Bastiat Schulze de Delitzsch of Kapitaal en arbeid.
Het is zeker dat Lassalle in deze verschillende schriften, en namelijk in zijn manifest aan het Comiteit der werklieden van Leipzig, en in zijn weerlegging van de catechismus van M. Schulze, een deel van zijn gedachten ontleent aan twee schrijvers die juist over het maatschappelijk vraagstuk een werk van zeldzame verdienste hadden laten verschijnen. Wij bedoelen Karl Marx en Rodbertus-Jagetzow. Marx vooral, wiens Kritik der Politischen Oekonomie in 1859 verscheen, schijnt grote invloed te hebben uitgeoefend op de gedachten van Lassalle, en deze erkent overigens volgaarne dat hij veel verschuldigd is aan Marx.[8]
Wat zijn voorstel van staatskrediet betreft ten voordele der productieverenigingen, het is onbetwistbaar dat het nauw verwant is met de plannen, vanaf 1845 ontwikkeld door Louis Blanc in zijn Organisation du travail, en later vernieuwd in het blad Le Nouveau Monde, door de zelfde schrijver in 1848 uitgegeven. Maar terwijl Louis Blanc er de grondslag van zijn stelsel van maakt, geeft Lassalle enkel zijn ontwerp als een tijdelijk hulpmiddel.
Wat er ook van weze, Lassalle bezat het talent deze gedachten voor te stellen en in te kleden in een stijl welke hem eigen was, met nieuwe en oorspronkelijke beschouwingen die ze gemakkelijker deden aanvaarden, ze zelfs meeslepend maakten. En wanneer hij ze mondeling uitdrukte, deed zijn vurige welsprekendheid ze bij geestdriftige toejuichingen der gehele vergadering aanvaarden. Deze leerstelsels werden aldus stilaan het evangelie van het Duits proletariaat, en hijzelf de messias; aldus werden de voorspellingen van Heine en van Varnhagen von Ense werkelijkheid. Meer nog, men mag zeggen dat hij de afgod van het Duitse volk was geworden, en zo hij niet vroegtijdig gestorven was, zou hij misschien, met behulp der omstandigheden, de dictator van het revolutionaire Duitsland geworden zijn. Haasten wij ons te zeggen, dat deze gedachte niet van ons komt maar van Moritz Hess, de vertrouwde vriend van Lassalle en een van zijn eerste discipelen. Wat zeker is, in de schoot der algemene vereniging der Duitse werklieden oefende hij een waar, onbetwist dictatorschap uit, dat door iedereen werd aanvaard. Eens vergeleek hij zich in een van zijn redevoeringen aan een generaal die zijn leger, de dag vóór de veldslag, in ogenschouw neemt. Een andere maal riep hij in een meeting uit, de hand opheffend: “Gij allen moet wel overtuigd zijn van het volgende, dat gij enkel een hamer zijn moet in deze hand!” En de gehele vergadering juichte toe. Nergens, in deze twijfelachtige eeuw, en in een zo verstandige natie, zag men een man zoveel invloed krijgen op zijn gelijken, zoveel vertrouwen stellen door het volk in de man welke het tot hoofd had gekozen. Het is omdat Lassalle niet alleen voor hem het gezag der wetenschap had, maar in al hetgeen hij zegde, in al hetgeen hij deed, in het openbaar zowel als in het bijzonder leven, bracht hij de vurigheid die betovert, welke de massa’s elektriseert, en de hartstocht zonder dewelke nooit grote zaken worden verricht.[9]
Een der laatste redevoeringen van Lassalle, was degene welke hij uitsprak te Ronsdorf, waar hij ontvangen werd door de geestdriftige toejuichingen der massa arbeiders, welke hem tegemoet waren gekomen. Men vierde het jaarfeest der stichting der vereniging. Overal zegebogen, bloemen, opschriften, loftuitingen aan het adres van de redenaar.
Deze redevoering was een der merkwaardigste, van de krachtdadigste welke hij uitsprak.
Sprekende over de uitbreiding welke de beweging op korte tijd in Duitsland genomen had (de vereniging was maar sedert een jaar gesticht) zegde hij dat hij zich een dichterlijke overlevering der middeleeuwen herinnerde, volgens dewelke de leeuwenwelp altijd dood ter wereld komt, en maar levend word door het verschrikkelijk gebrul van de leeuw, zijn vader: “Wij mogen zeggen,” voegde hij er bij, “dat wij begonnen als de leeuwenwelp. Bij de aanvang scheen onze vereniging niet leefbaar; maar wij hebben zo verschrikkelijk gebruld dat wij weerklank vonden in de Duitse landen; het kind heeft teken van leven gegeven, de leeuwenwelp is leeuw geworden.”
Maar gerustgesteld over de toekomst van zijn werk, was Lassalle het veel minder over zijn eigen bestaan. Hij had als een onbepaald voorgevoel van zijn vroegtijdige dood, en in de zelfde redevoering van Ronsdorf, waar hij de bijval der socialistische beroering verheerlijkte, sprak hij woorden uit welke getuigen van een bezorgdheid waaraan hij tot nu toe geen lucht gegeven had. “Uw vijanden en de mijne zullen mij misschien breken, en misschien is mijn einde nakend; maar wanneer ik niet meer tot de levenden behoor, moet mijn herinnering als banier dienen, en mijn vijanden zelf zullen mij hulde brengen. Proletariërs, de toekomst is aan u, verzwakt niet. Blijft getrouw aan het socialisme, bemint en eerbiedigt uw vrienden, diegene welke u met mij, door de pen of door het woord verdedigen. Het hangt van u af de mensheid weldra herschapen te zien.”
Hij nam voor de laatste maal het woord te Frankfurt am Main, waar hij de Progressieve partij bestreed.
Lassalle dacht er niet aan zijn naam aan zijn aanhangers, aan zijn partij te geven; zulks blijkt uit een brief welke hij zond aan zijn vriend Maurice Hess, ter gelegenheid van een brochure van deze laatste: Die Rechte der Arbeit (De rechten van de arbeid). “Het is uitstekend,” zegt hij, “en het is nodig dat ook anderen het woord nemen, dat niet alles door mij gezegd wordt, zo niet zou de beweging, in de ogen der domkoppen, een geheel persoonlijk karakter aannemen.[10]
Wij naderen de ontknoping. Lassalle, die in het privéleven zoveel vurigheid aan de dag legde als in het openbaar leven, was dol verliefd op een jong meisje, waarmee hij in het huwelijk wilde treden: Mej. von Dönniges,dochter van een Beiers diplomaat. Maar de vader weigerde hem haar hand, want hij was er volstrekt niet op gesteld als schoonzoon een man te hebben, wiens grondbeginselen zo weinig met de zijne overeenkwamen.
Op zekeren dag bevond Lassalle zich te Genève; Mej. von Dönniges vluchtte van bij haar vader, kwam bij Lassalle, en smeekte hem haar te ontvoeren.
“Op dit ogenblik,” zegt Brandes, “was Lassalle Lassalle niet meer; besluiteloos gedroeg hij zich als een burger, en in plaats van Mej. von Dönniges te ontvoeren, bracht hij ze bij haar ouders terug.”
Het jonge meisje had gedacht hem aldus een bewijs van haar liefde te geven; zij voelde zich vernedert tegenover deze man die haar onvoorzichtigheid, haar onbezonnen gedrag verweet.
Zij liet zich naar het hotel van haar ouders terugbrengen, waar zij na haar vlucht werd opgesloten. De brieven, welke Lassalle haar zond, werden onderschept; zij dacht verlaten te zijn en onder de invloed van haar omgeving stemde zij erin toe een Walachijns baron te huwen, die haar sinds lang beminde. Lassalle kon geen geloof hechten aan de ontrouw van zijn teergeliefde en beriep de baron in tweegevecht.
Het tweegevecht had plaats te Carouge, bij Genève, op 28 Oogst 1864. Lassalle, dodelijk gekwetst, werd door zijn vrienden naar Genève overgebracht. Hij was door een kogel in de buik getroffen en stierf op 31 Oogst.
Wat Mej. von Dönniges betreft, zij huwde de moordenaar van Lassalle en werd kort daarop weduwe; in 1880 gaf zij een schandalig schimpschrift uit, waarin zij beproefde de nagedachtenis te schandvlekken van hem die voor haar bezweek.[11]
Ziedaar het treurig einde van deze merkwaardige man, wiens naam innig zal verbonden blijven met de geschiedenis van de strijd tot ontvoogding van de vierde stand.
Zijn diepbedroefde vrienden brachten zijn stoffelijk overschot naar Breslau, waar het op het joods kerkhof rust.[12]
De droefheid der Duitse werklieden was ontzaglijk. Zij geloofde aan een hinderlaag, aan een moord. In elke stad, door de treurige stoet doortrokken, stroomden de werklieden samen om de overblijfsels te groeten van hem, die zij zo sterk bemind hadden. Deze reis van Genève naar Breslau was een nieuwe triomf voor Lassalle, een ware apotheose. Na hun dood werden de grote mannen der heidense Oudheid tot de rang van goden verheven; in zijn naïeve geestdrift en zijn diepe droefheid deed het Duitse proletariaat hetzelfde. Welke ook de waarde van Lassalle, als geleerde en als mens wezen, welke sympathie en bewondering hij gedurende zijn leven verdiende, hoe gewettigd ook de rouwklachten waren na zijn afsterven, deze soort vergoddelijking overschreed natuurlijk de perken van het redelijke. Het was niet geheel en al ten onrechte dat een der invloedrijkste mannen der Duitse Progressieve partij, de natuurkundige Karl Vogt, volgende woorden sprak: “Gedurende 1800 jaren hebben wij een gekruisigde Jood aanbeden, gaan wij nu een neergeschoten Jood vergoddelijken?”
En nu zestien jaren verlopen zijn sedert de dood van Lassalle,[13] is deze geestdrift der Duitse proletariërs nog niet bekoeld: Lassalle blijft hun heiland en hun god. Enige jaren geleden werd het ons gegeven te Frankfurt am Main een van de verjaringsfeesten van Lassalles dood bij te wonen. Overal, op de muren en aan de gordijnen der vensters van de vergaderinglokalen, op de kleren en ornamenten der jonge meisjes en vrouwen, verscheen het groot figuur van Lassalle; in de redevoeringen,de gedichten, de liederen werd zijn nagedachtenis verheerlijkt met een onbeschrijfelijke geestdrift, en het feest eindigde met een ware godsdienstige plechtigheid, waarin Lassalle ad astra geplaatst was, midden van het Bengaals vuur en bij het zingen van de Arbeidersmarseillaise.
Het voorgaande jaar hadden wij op 31 Oogst te Brussel zelf gelegenheid, in de Maatschappij der Duitse vluchtdingen dergelijke apotheose bij te wonen.
Volgaarne erkennen wij al het roerende en werkelijk schone dat gelegen is in zulke wijze, de diensten te erkennen welke aan de mensheid bewezen worden door een uitstekend man, die zijn loopbaan wijdde aan het onderwijzen der arbeiders en aan het voorbereiden van hun ontvoogding. Wat ons betreft, bewonderaar van Lasalle, wij begroeten in hem een van onze vereerde meesters, maar wij kunnen ons nochtans niet aansluiten bij deze geestdrift zonder een dubbele beperking: vooreerst dat deze vergoddelijking van een man, zelfs wanneer hij dood is, niet zonder gevaar blijkt en gemakkelijk kan ontaarden in een soort mysticisme en blind geloof aan het onbeweeglijke van zijn leerstelsels; vervolgens dat, indien het leven van Lassalle roemrijk was, zijn dood en de oorzaak waardoor zij veroorzaakt werd weinig waardig zijn van dergelijk leven.
In dit laatste gevoelen bleven wij sedert de dag waarop wij het tragisch heengaan van de grote Duitse socialist vernamen.
Dat het ons toegelaten weze, hier, om te sluiten, de regels over te nemen welke wij zestien jaar geleden, in het blad La Tribune du Peuple in een necrologisch artikel aan Ferdinand Lassalle wijdden:
“Het is ongeveer twee maanden geleden dat de bladen de dood van de Duitse socialist, Ferdinand Lassalle, aankondigden. Het is in een tweegevecht met een Walach, Racowitz genaamd, dat Lassalle bezweek op 30 jarige ouderdom. In onze hoedanigheid van gestrenge en onpartijdige rechters moeten wij, alhoewel wij de uitstekende diensten erkennen, door Lassalle aan de maatschappelijke omwenteling bewezen, toch bekennen dat deze dood in een tweegevecht weinig bewonderenswaardig is, weinig strookt met de gedachten van een man van de toekomst, niet overeenstemt met de republikeinse grondbeginselen. Is het geen onvergeeflijke tegenstrijdigheid, vanwege een verdediger der volksrechten, zijn leven en dat van zijn naaste bloot te stellen aan de kansen der kracht, der behendigheid of van het toeval? Hoe! indien ik ongelijk heb, zal de moord van mijn tegenstrever, in plaats mijn ongelijk nog te vergroten, maken dat ik gelijk heb? Het is de zedenleer van het wellukken aanprijzen! En indien ik gelijk heb, moet ik daarom mijn tegenstrever doden? Is het goede recht niet voldoende door zijn eigen zelf? En indien men mij dit goede recht betwist, heb ik dan mijn geweten niet dat mij zegt: gij hebt wel gedaan! Zonderlinge wijze de eer, het recht, de gerechtigheid op te vatten, door ze te doen afhangen van een degenstoot of van een pistoolschot! In onze ogen is het tweegevecht een gekheid, en bij een man als Lassalle is het een onvergeeflijke fout.
Dit gezegd zijnde, brengen wij hulde aan het leven van de Duitse socialist, een leven van louter gehechtheid en verloochening, een strijdend leven zoals er maar weinigen zijn, leven vol worstelingen en opofferingen om de triomf van de socialistische gedachten in Duitsland, en de ontvoogding van het proletariaat over de gehele wereld aan te brengen.[14]
Na de dood van zijn stichter, werd de partij der aanhangers van Lassalle bestuurd door Dr. Schweitzer, opsteller van het dagblad Der Sozial Demokrat, van Berlijn. Later werd Schweitzer vervangen door Hasenclever en Hasselmann. De partij van Lassalle versmolt zich daarna met de democratische socialistische partij van Eisenach, door Bebel en Liebknecht bestuurd, om samen de Duitse Socialistische partij te vormen.
_______________
[1] Quack, De socialisten, Personen en stelsels, 5e deel.
[2] Zich terdege verdedigen.
[3] Voor de verklaring van dit kies punt van het privaat leven van Lassalle, zijn wij gelukkig de opvatting te delen van Domela Nieuwenhuis. (Zie Recht voor Allen, nr. van 19 juni 1880.) Ook M. de Lavaleye schijnt ons gelijk te geven, waar hij spreekt over de moederlijke verkleefdheid, welke mevrouw von Hatzfeld toonde, om de huwelijksplannen van Lassalle met mejuffrouw Hélène von Dönniges te doen gelukken.
[4] Bij de beoordeling van het privéleven, waagt men zich steeds op een zeer gevaarlijk terrein. César De Paepe treedt hier op als ware verdediger van Lassalle. In een onlangs verschenen boek van Wilhelm Blos: Gedenkwaardigheden van een sociaaldemocraat zegt hij over Lassalle het volgende: “Zijn propagandaschriften boezemden ook mij gloeiende begeestering in. Wat zijn persoonlijkheid betrof, naast werkelijk bewonderenswaardige eigenschappen toonde zij ook vele schaduwzijden, welke steeds betreurd werden door alle met hem bekende socialisten, enige dwepers uitgezonderd. Mij viel vooral zijn lichtzinnig gezegde tegen: "Ik bemin enkel gehuwde vrouwen.” - Germinal
[5] Alexandre Weill, artikel over F. Lassalle in Le Temps, het Parijs blad, van 18 juli 1878.
[6] Schrijver van het prachtwerk Die deutschen Zeitschriften und die Entstehung der offentlichen Meinung (De Duitrite pers en het ontstaan der openbare overtuiging).
[7] Schrijver van een handleiding politieke economie.
[8] Wat Rodhertus betreft, Lassalle brengt hem ook volop hulde in de briefwisseling welke hij met hem had, en welke werd uitgegeven door M. Ad. Wagner, leraar in politieke economie aan de Hogeschool van Berlijn. Rodbertus moet natuurlijk beschouwd worden als een der vaders van het moderne wetenschappelijk socialisme.
[9] Saint-Simon, zich op zijn doodsbed naar zijn discipel Olinde Rodriguez wendend, sprak: “Wees hiervan doordrongen, dat men zonder hartstocht niets groots verrichten kan.”
[10] Dit wordt medegedeeld door de almanak van de Duitse socialisten: Der arme Conrad, jaar 1877.
[11] Meine Beziehungen zu Ferdinand Lassalle (Mijn verhouding tot Ferdinand Lassalle). Dit is de titel van dit spotschrift welke de Revue des deux Mondes zich niet schaamde te bespreken. Zij nam de gewaagde verhaaltjes van deze vrouw ernstig op, zulks met het klaarblijkelijk doel de socialistische gedachten te schaden, een van haar beroemdste verspreiders te bezwalken. Dit gebeurde 15 jaar na de dood van Lassalle!
[12] Deze levensbeschrijving dagtekent van 1880.
[13] De levensloop van Mej. von Dönniges bleef stormachtig. Zij werd weduwe, vijf maanden na haar huwelijk met Racowitz. Zij kwam zelfs op het toneel en huwde een toneelspeler, waarvan zij weer scheidde Later was zij in Petersburg en Noord-Amerika. Hier werd zij de echtgenote van een Russisch edelman, wiens goederen in Rusland gesequestreerd waren. Allengs kwam de armoede. Haar echtgenoot stierf en enige dagen later, op 3 oktober 1911, vergiftigde zij zich.
[14] La Tribune du Peuple (De Volkstribuun), nr. van 31 oktober 1864, artikel getiteld: Ferdinand Lassalle.