Denis Berger

De bonapartistische staat


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, febr.l 1977, nr. 14/15 (nr. 1/2), jg. 5
Geschreven: juli 1975
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA


Verwant
De Achttiende Brumaire van Louis Bonaparte
Arbeidersstaat, thermidor en bonapartisme
Trotski: zijn bijdrage tot het marxisme


Van de Kleine Napoleon tot de gehandicapte Bonapartes.
Opmerkingen over de staat en het bonapartisme in onze tijd.

Inleiding


“De mensen leven meer dan ooit in de schaduw van de staat”, schrijft Ralph Miliband. Om een historisch perspectief te openen is het van belang de juiste aard te kennen van de instellingen die de horizon van de strijd van de mensen verduisteren. Wanneer de repressie, in al zijn vormen, de dagelijkse werkelijkheid van de arbeiders is, kan het zinloos lijken zich al te lang het hoofd te breken over de politieke kleur of de verschillende banden van diegenen die deze repressie bepalen. Toch is het de noodzakelijke voorwaarde voor een doeltreffend handelen, dit wel te doen.

De staat staat onder alle omstandigheden in dienst van de uitbuitende klasse. Maar de vorm van het gezag varieert van periode tot periode, van land tot land. Iedere staatsvorm komt overeen met de verschillende krachtsverhoudingen tussen de bourgeoisie, de middenklassen en het proletariaat. Daaruit vloeien verschillende strijdvoorwaarden voort, waarvan de revolutionairen zich ten volle rekenschap moeten geven als zij boven het propagandastadium willen uitkomen. Men levert, dat is duidelijk, niet op dezelfde wijze strijd in het Chili van Pinochet als in het Groot-Brittannië van Wilson.

Deze opmerking geldt niet alleen voor zulke extreme gevallen. De regimes en de regeringen die elkaar sinds 1944 in Frankrijk hebben opgevolgd hadden allen het verdedigen van de belangen van de bourgeoisie gemeen. Maar ieder van hen had eigen kenmerken die van de arbeidersbeweging verschillende tactieken eisten. In het nabije verleden heeft de krappe verkiezingsoverwinning van Giscard d’Estaing talrijke vraagpunten opgeworpen: zou deze zo middelmatig begonnen termijn van zeven jaar tot een goed einde gebracht worden? Zou links in het kader van het regime aan de regering kunnen komen? Deze vragen – en andere, nog belangrijker – kunnen niet beantwoord worden indien men de aard van de macht van Giscard niet definieert. Anders gezegd, indien men niet precies vaststelt welke verbindingen de president met de heersende klasse onderhoudt, op welke maatschappelijke lagen hij steunt, over welke mate van autonomie zijn staatsapparaat beschikt, enz.

De omschrijving van de werkelijkheid is onontbeerlijk om deze taak te kunnen vervullen. Maar dat is niet voldoende; men moet ook nadat deze eerste moeilijkheid uit de weg is geruimd, terugkeren tot meer algemene begrippen, om deze te verifiëren en te verrijken. In dat stadium beginnen overigens de moeilijkheden want het marxisme is bij lange na niet in staat uitgewerkte begrippen te leveren voor het analyseren van de staat en zijn verschillende vormen.[1]

Men is dus gedwongen om, iedere keer dat men het probleem enigszins overstijgen wil, veralgemeningen proberen toe te passen, waarvoor de traditionele teksten slechts ontoereikende en soms tegenstrijdige gegevens leveren. Een weg vol gevaren; die dit artikel desondanks wil volgen.


Staat en revolutie: een uitgangspunt


We moeten natuurlijk uitgaan van Staat en Revolutie. Lenin schreef dit aan de vooravond van de Oktoberrevolutie. Nergens is het marxisme als revolutionaire kritische methode beter verwezenlijkt dan in dit werk. De analyse van de klassenatuur van iedere staat wordt er duidelijk gesteld vanuit het perspectief van de proletarische actie: er wordt een directe verbinding gelegd tussen de staat als werktuig ten dienste van de machtigste klasse en de noodzaak van het afsterven van de staat, het onverbiddelijk eindpunt van de arbeidersstrijd. Ook de middelen voor dit afsterven worden aangegeven: de vernietiging van het oude staatsapparaat door de zelforganisatie van de uitgebuite massa’s. Dat is het theoretische schema van de socialistische revolutie, van haar noodzaak en haar mogelijkheid dat Lenin, voor eens en altijd ontvouwde. Nogmaals, van deze basis moet men uitgaan om de staten zoals ze in werkelijkheid heden ten dage bestaan, te vatten.

Nog steeds moeten we daarvan uitgaan: d.w.z. we moeten de definitie van de inhoud van de staat gebruiken om de concrete vormen te bestuderen van de Staten waarmee wij worden geconfronteerd. Wil het marxisme streng wetenschappelijk zijn dan moet het zich bedienen van abstracte begrippen die uitgewerkt worden, door uit te gaan van een bestuderen van de werkelijkheid om dan weer te komen tot de analyse van de concrete gegevens. Alleen dit heen en weer gaan van het algemene naar het bijzondere maakt een permanente verrijking van de methode mogelijk. Dat wordt te gemakkelijk vergeten door hen voor wie Marx, Engels en Lenin de rol spelen die de Heilige Drievuldigheid in de innerlijke gedachtewereld van de heilige Theresa van Avila vervult.
Deze lieden proberen alle politieke regimes waar ze mee te maken hebben te beschrijven door er rechtstreeks het algemene schema van Lenin op toe te passen.

Door zo te werk te gaan bewijzen zij dat het gereedschap, dat zij zeggen te gebruiken, nauwelijks onderzocht hebben. Staat en Revolutie had een zeer precies omschreven functie van de algemene theorie van de staat, die door de publicisten van de sociaaldemocratie ontkracht was; zijn plaats was dus noodzakelijkerwijs op het niveau van de theoretische abstractie. Maar het was tegelijkertijd bedoeld om de bolsjewieken voor te bereiden op de taken van de proletarische revolutie, en werd dus geïnspireerd door de Russische realiteit van 1917. Deze constatering doet niets af aan de algemene betekenis van het werk, maar maakt het mogelijk enkele van zijn uiteenzettingen te plaatsen. Zo vloeit de nadruk die Lenin legt op de overheersende rol van de repressieve krachten binnen het staatsapparaat (“afdelingen gewapende mannen”) voort uit de realiteit van de tsaristische staat in een periode van revolutionaire crisis. In het geval van een ontwikkeld kapitalistisch land, buiten de momenten van grote spanning tussen de klassen, zou dat niet op precies dezelfde wijze gesteld kunnen worden. Dit alles betekent dat het klassieke marxisme ons geen tijdloze recepten, maar de elementen geeft van de methode waarvan men zich moet bedienen en wel woor [sic – MIA] haar al naar gelang van de feiten te veranderen. Lenin zelf heeft niet anders gehandeld: al zijn geschriften van 1917 en de daarop volgende jaren kunnen worden gezien als een toepassing van de wijze van uitlegging van Staat en Revolutie op verschillende ogenblikken van de historische werkelijkheid. Dit is vooral het geval met alle analyses die hij wijdt aan het jonge Sovjetregime en met alle strategische voorstellen die hij voor de Communistische Internationale formuleert. Hij wil de theorie voortdurend verrijken door conclusies te trekken uit de aan de gang zijnde strijd.

Dat heeft dus niets gemeen met zovele huidige marxisten die zich beperken tot het herhalen van Lenin. Wanneer men hen leest of hoort heeft men de indruk dat er een grondvorm bestaat van de kapitalistische staat met slechts ondergeschikte aanpassingen naar plaats en periode. In feite bestaat er inderdaad een staatstype dat eigen is aan de kapitalistische productiewijze. Maar de globale werkelijkheid ervan kan men slechts begrijpen door het bestuderen van haar concrete bestaansvormen. De verdedigers van een tijdloze staat heeft Marx bij voorbaat een antwoord gegeven in zijn Kritiek op het Program van Gotha.
“De huidige staat” ... verandert met zijn grens. Hij is in het Pruisisch-Duitse keizerrijk anders dan in Zwitserland, in Engeland anders dan in de Verenigde Staten. De “huidige staat” is dus een fictie.”

Per slot van rekening heeft de oude Iljitsj zijn theoretische werk te goed gemaakt, want er zijn hele generaties opgegroeid die zich door hem ervan ontslagen achtten zelf te denken. Paradoxalerwijze is Staat en Revolutie, een voorbeeld van dialectisch theoretiseren, het begin van talloze schematiseringen.

De kunst woorden van hun inhoud te ontdoen


Men kan deze schematiseringen aan het werk zien zodra het gaat om het karakteriseren van de regimes in de Westerse wereld. Alles gebeurt alsof het marxisme, voor alles en iedereen, slechts over twee categorieën zou beschikken: democratie en fascisme. Iedere staat die niet fascistisch is, wordt gerangschikt in het rommelhok van de burgerlijke democratie waarvan men niet probeert de vormen en structuren te definiëren. Iedere regering die een vorm van veralgemeende repressie toepast gaat voor fascistisch door.

En aangezien deze koortsachtige simplificatie wel enkele problemen moet opwerpen hebben de stoutmoedige dialectici de fascisering uitgevonden, een begrip dat naar het schijnt bestemd is om alles wat noch democratisch noch geheel en al fascistisch is in onder te brengen. Zo gaat het met de wetenschap! Al deze benaderingen, al deze fantasieën zouden niet zo belangrijk zijn indien zij niet volledig de gegevens door elkaar zouden haspelen van waaruit een revolutionaire strategie kan worden uitgewerkt. Fascisme en democratie beantwoorden elk aan een bijzondere overheersingsvorm, waarin de arbeidersklasse en de middenklassen verschillende posities en actiemogelijkheden hebben. De fascistische regimes kenmerken zich niet wezenlijk door de bruutheid van de onderdrukking; of nauwkeuriger gezegd, deze overschrijdt slechts alle grenzen door de mate waarin de regering van een Hitler of van een Pinochet de gehele arbeidersbeweging tevoren heeft vermorzeld. De kenmerkende eigenschap van het fascisme is feitelijk het met geweld verhinderen van iedere mogelijkheid tot zelfstandige organisatie van de arbeiders op welk niveau dan ook, wat de onderdrukking van iedere democratische vrijheid inhoudt. Die taak is zo groot van omvang, vereist zulke ingrijpende veranderingen dat zij die het fascisme tot stand brengen een massabasis moeten vinden door, voor zover dat kan, de kleinburgerij te mobiliseren. Atomisering van de arbeidersklasse en een tijdelijke politieke overhand van de middenklassen in een regime dat vanzelfsprekend op zijn manier de belangen van het grootkapitaal verdedigt: dat zijn de organische kenmerken van het fascisme die het onderscheiden van alle andere regimes.


Daartegenover staan de democratische regimes. Men noemt ze gewoonlijk burgerlijk om aan te geven ten dienste van wie zij staan. Maar deze begripsbepaling, hoe onontbeerlijk ze ook moge zijn, maakt het niet mogelijk te omschrijven hoe zij intern de verhoudingen tussen de klassen organiseren. Men neemt dan ook zijn toevlucht tot andere, aanvullende kwalificaties: liberale democratie, parlementaire democratie, enz. Deze termen verwijzen alle naar bepaalde aspecten van de werkelijkheid der burgerlijke staten; maar zij hebben de wezenlijke fout dat te doen op een tijdloze manier, die geen rekening houdt met de verschillende ontwikkelingsfasen van het kapitalisme. In ieder van deze fasen hebben parlementarisme, politieke vrijheden, democratie niettemin verschillende inhouden gehad uit hoofde van de ontwikkeling van de klassenstrijd. Het is dan ook nodig de gebruikte terminologie te verduidelijken door uit te gaan van het historische verband, waarin ze gebruikt worden.

Democratie en parlement zijn voor het eerst [als] algemeen begrip, bevestigd door een daaruit voortvloeiende maatschappelijke praktijk, opgekomen in het tijdperk van het opkomende kapitalisme. Men kan de periode nauwkeuriger plaatsen: de 18e en vooral de eerste helft van de 19e eeuw, d.w.z. toen zich in Engeland en Frankrijk de twee belangrijkste burgerlijke revoluties voltrokken. De expansie van de kapitalistische productieverhoudingen kent dan geen absolute hindernissen meer en de wereldmarkt structureert zich rond de City van Londen. In een afwisselend ritme beginnen de Europese landen, met Frankrijk aan het hoofd, en ook de Verenigde Staten, zich open te stellen voor het “moderne leven”.

In de loop van deze jaren van voorspoedige groei heeft de handels- en industriële bourgeoisie van de voornaamste landen geen enkele behoefte aan een constante staatsinterventie. Het vrije spel der marktwetten is integendeel de voorwaarde voor de economische voorspoed; het vereist niet het niet-bestaan of de volledige passiviteit van de overheid maar wel het terugbrengen van haar apparaat tot het minimum. Het theoretisch liberalisme beleeft zijn grote dagen op het economische vlak en op politiek terrein. Maar de bourgeoisie controleert niet als geheel de macht. Vanaf het begin hebben alleen enkele van haar fracties, zoals de financiële bourgeoisie onder de julimonarchie in Frankrijk, greep op de staat. Beter gezegd, deze staat is in zijn vorm meestal het resultaat van een compromis met de oude heersende klassen: in Engeland is de burgerlijke klasse slechts halverwege gekomen met de omvorming van de politieke structuren en deelt zij de macht met een deel der aristocraten die op hun beurt agenten worden van de kapitalistische ontwikkeling; in Frankrijk hebben de burgers, nadat zij de robespierristen en hun bastaard Napoleon de grootste wortels van de oude maatschappij hebben laten uitrukken, de massale terugkeer van de aristocraten op alle paden van de macht moeten toelaten.[2]

Ondanks de uiterste verscheidenheid van hun situaties had de Europese bourgeoisie voor 1848 alle reden maar half te vertrouwen op de staat die, op grote schaal overheerst werd door tot de nieuwe geest bekeerde aristocraten, en die een interventiepolitiek dreigde te bevorderen die de kapitalistische expansie kan verstoren. Zij streden dan ook voor grondwettelijke garanties. Zij leverden slag voor een verbreding van het parlementarisme. Maar zowel in het ene geval als in het andere mikten zij helemaal niet op een democratie, die uitgaat van het algemeen kiesrecht. Hun Parlement moest recht van spreken verlenen aan de rijkdom; de verkiezingen waren dan ook op het betalen van belasting gebaseerd want het doel van de operatie is de bourgeoisie in staat te stellen de regering en de overheid te controleren (begroting, staatsleningen, buitenlandse politiek, enz.). De burgerlijke democratie is dus een democratie voor de bourgeoisie, met uitsluiting van de arbeiders en de kleine burgerij. Deze opvatting heeft geen praktische waarde meer door de ontwikkeling van de massastrijd. Maar het theoretische, juridische en politieke denken van de ideologen van de bourgeoisie is er diep van doordrongen. Het is geen toeval dat in het huidige Frankrijk bijvoorbeeld de verschillende burgerlijke partijen, die elkaar vinden om met behulp van goed bekokstoofde kieswetten het algemeen kiesrecht te vervalsen, de herauten worden van de rechten van het parlement zodra zij in meerdere of mindere mate in oppositie zijn tegen de zittende regering.[3]

Men moet op de historische oorsprong teruggrijpen om van de “democratische geest” in de rijen van de bourgeoisie beter de betekenis te begrijpen van de democratie van het algemeen kiesrecht die later tot stand kwam.


Democratie en klassenblok


Met de revolutie van 1848 opent zich een nieuwe kapitalistische ontwikkelingsfase die haar einde zal vinden in augustus 1914. De algemene trekken zijn bekend: het voltooien van burgerlijk democratische hervormingen in de belangrijke Europese landen waaronder Duitsland en Italië; snelle ontwikkeling van de Amerikaanse macht; verscherping van de kapitalistische concurrentie op wereldschaal. Het is het tijdperk van het imperialisme dat door marxisten dat uitvoerig beschreven is. Deze veranderingen in de economische en sociale structuren van de wereld moesten wel een belangrijke politieke terugslag hebben op het niveau van de staat. Dat was inderdaad het geval; in het bijzonder de heersende klassen van het ancien régime zagen hun maatschappelijk gewicht afbrokkelen. Maar dat feit kan op zichzelf niet de uitbreiding van het algemeen kiesrecht, die karakteristiek is voor dat tijdperk, verklaren.


Het verschijnen van het proletariaat dat als georganiseerde macht in staat is de maatschappij te revolutioneren, heeft in feite de staatsvorm gevoelig veranderd.
De Junidagen van 1848 in Parijs, de geboorte van de Eerste Internationale, de Commune, werden door de bezitters als een drama opgevat. Zij gingen zover, dat zij deze eerste stukken strijd van enige omvang der arbeidersklasse ervoeren als de maatschappelijke apocalyps. En vanaf de jaren ’80 leverde de regelmatige groei van de vakbonden en van de socialistische partijen hun het bewijs dat zelfs de heftigste onderdrukking de arbeiders niet kon verhinderen voorwaarts te gaan. Zo hecht kon de maatschappij niet zijn, of de dreiging van de omverwerping bleef volledig aanwezig. Men moest haar ontwapenen aangezien men haar niet definitief kon uitroeien.

Bijgevolg gaven de doorslaggevende lagen van de bourgeoisie toe aan de druk van de massa’s, overtuigd die in hun voordeel te kunnen omvormen, en schikte zich in de democratie van het algemeen kiesrecht in het kader van de republiek of van constitutionele monarchieën. Zij vreesden bij voorbaat deze wijze van kiezen en alle veranderingen in de structuur van de staat die zij mee bracht... “De republiek is, in het algemeen, slechts de politieke omwentelingsvorm van de burgerlijke maatschappij en niet haar conservatieve levensvorm” schreef Marx in de 18e Brumaire. De bankiers en de industriëlen dachten zoals hij, maar zij wisten zich offers te getroosten die deze opmerking krachteloos maakten. Zo was de Derde Republiek in Frankrijk het werk van de “orleanisten”, d.w.z. van een belangrijk deel van de grote bourgeoisie wier ideaal een monarchie van het Louis-Philipp-type was, die zij vlak na de Commune probeerden in te voeren. Maar de moeilijkheden van de operatie zagen, vooral de risico’s ervan, schaarden zij zich achter de republiek. En dat was – een eeuw geleden – het amendement Vallon, het begin van de mooie tijd voor de welgestelden.


Om de draagwijdte van de keus te begrijpen moet men de implicaties ervan zien. De invoering van het algemeen kiesrecht betekent het toestaan van het vrije functioneren van een parlement, waarin – ondanks alle kunstgrepen, alle drukuitoefening – in meerderheid – andere sociale lagen dan de bourgeoisie vertegenwoordigd zijn (boerendom, middenklassen, op langere termijn het proletariaat). Men aanvaardt dus dat alle regels van het politieke leven veranderen, dat zich een nieuw personenbestand vormt van afgevaardigden, ministers en functionarissen van alle rangen. Met die vertegenwoordigers van andere klassen moet een vergelijk getroffen worden.

Men moet hun een deel van de uitoefening van de macht af staan, in de plaatselijke en gewestelijke vergaderingen en in de ministerraad. Met andere woorden, de veralgemening van het algemeen kiesrecht betekent ervan afzien alleen te regeren en dat zij bondgenoten zoekt, bij voorkeur in de middenklassen. De burgerlijke democratie van het tijdperk der imperialistische expansie is, vóór ieder kenmerk, een duurzaam ingesteld klassenblok, waarbinnen de grote bourgeoisie de hegemonie uitoefent dankzij het feit dat zij de feitelijke macht in handen houdt, hoewel zij bereid is een deel van haar verantwoordelijkheden aan vertegenwoordigers van de middenklassen te delegeren, aan de reformistische organisaties van de arbeidersbeweging. Het parlementarisme en de democratische vrijheden zijn slechts de uitdrukking van de aldus geschapen organieke verhouding tussen de heersende klasse, de middenklassen en het proletariaat.


We moeten even stilstaan bij het institutionele aspect van dat blok.
Het gaat niet om tijdelijke bondgenootschappen die een redder des vaderlands in de loop van een korte periode van sociale storm rond zijn persoon tot stand kan brengen. De burgerlijke democratie heeft haar eigen logica van functioneren die haar in staat stelt om in haar staatkundig kader de grote momenten van de klassenstrijd te lokaliseren. Het beste voorbeeld daarvan wordt, opnieuw ongetwijfeld door de Franse Derde Republiek geleverd, die, van crisis tot oorlog, zeventig jaar bestaan heeft.[4]

Maar men mag niet vergeten dat de meest ontwikkelde kapitalistische landen, in voor hen geschikte vormen, vaak zonder republikeins regime, soortgelijke klassenblokken kenden, blokken die uiteindelijk zorgden voor het grootste voordeel van het kapitaal en voor de grootst mogelijke integratie van de arbeidersklasse in het systeem.

Met de Eerste Wereldoorlog en de crisis van de jaren dertig kwam de neergang van de traditionele burgerlijk-democratische vormen. Het wankelen van alle regimes, de ineenstorting van enkele daarvan, de mobilisatie van de werkende massa’s en het verval van de middenklassen brachten het klassenblok, dat kenmerkend is voor het parlementarisme, aan het wankelen: in de landen die het meest door deze vloedgolf aangetast werden werd dit parlementarisme volstrekt onmogelijk gemaakt , nl. van Italië tot Duitsland en in Spanje door de golf van het fascisme.

De Tweede Wereldoorlog versnelde, in deze samenhang, dit proces van verval. Het schijnt dat de huidige crisis van het kapitalisme het einde van de klassieke burgerlijke democratie betekent. Men maakt overal, in verschillend tempo, mee, dat het parlementaire mechanisme in verval raakt, dat de uitvoerende macht die zich aan de hele maatschappij schijnt op te dringen, zich versterkt door de uitbreiding van de onderdrukkingsapparaten van politie en leger en door de verpersoonlijking van de macht. Niet in alle staten is dit even ver gevorderd, maar ze gaan alle in dezelfde richting, met inbegrip van het oude Engeland en het Amerika van Watergate. Deze ingrijpende veranderingen van de institutionele bovenbouw weerspiegelen een meer fundamentele werkelijkheid: de onmogelijkheid om in de huidige ontwikkelingsfase van het kapitalisme duurzaam klassenblokken te institutionaliseren, waardoor de bourgeoisie kan zorgen dat een deel van de uitgebuiten haar overheersing aanvaardt.


Marx en het bonapartisme


In de meeste Europese landen ziet men regimes die men, oppervlakkig bekeken, zou kunnen kwalificeren als tussenvormen. Het zijn, in de strikte zin van het woord, geen dictaturen, aangezien de democratische vrijheden in het algemeen bewaard zijn gebleven. Het zijn evenmin traditionele democratieën want de regering en het staatsapparaat krijgen steeds meer de overhand op het parlement met alle gevolgen van dien.

En tegenover deze nieuwe werkelijkheid blijkt het traditionele politieke woordenboek tekort te schieten. De één spreekt over “presidentialisme”, de ander van “persoonlijke macht”, weer anderen ten slotte verwijzen naar “de sterke staat”. Geen van deze termen is bevredigend. De twee eerste blijven aan de oppervlakte van het probleem, want zij laten slechts de veranderingen van de mechanismen van het functioneren van de staat uitkomen zonder er een verklaring van te geven. Wat de uitdrukking “sterke staat” betreft, die is op zijn minst dubbelzinnig. Zij houdt in feite een analogie in met de dictatoriale regimes die in de geschiedenis tot stand gebracht zijn om de klassebotsingen afdoende tegen te gaan en zo de zaken duurzaam zonder enige controle en tegenspraak te kunnen leiden. Welnu, met uitzondering van Spanje (en van Griekenland en Portugal vóór de val van hun beulen) hebben alle Europese regimes als gemeenschappelijke karaktertrek dat zij het toneel zijn van openlijke botsingen tussen de klassen en de delen van de heersende klasse; het bestaan van vertegenwoordigende lichamen, partijen en vakbonden verleent die strijd een spanwijdte die een bron is van politieke instabiliteit (zelfs indien zij relatief is).

Onder dergelijke omstandigheden moet men met een meer aangepaste terminologie elders zoeken. En dan is het logisch dat men het vóór en tegen afweegt van het bonapartisme, een fundamenteel begrip in de marxistische theorie, hoewel het stalinisme gepoogd heeft het onder tafel te werken.[5]

Men weet dat Marx het begrip bonapartisme uitgewerkt heeft om rekenschap te geven van de historische en theoretische betekenis van de staatsgreep van 2 december 1851 in Frankrijk. Ook zijn Achttiende Brumaire van Louis Bonaparte blijft een model van de toepassing van de dialectische methode op de historische werkelijkheid. Het werk geeft rekenschap van de bijzondere karaktertrekken van de Franse historische ontwikkeling waarbij uit de gebeurtenis algemene lessen worden getrokken die geldig zijn voor het geheel van de kapitalistische maatschappij. Het is dan ook goed als we snel even teruggrijpen op de kern van de door hem toegepaste analyse.

Het gestelde probleem was het volgende: hoe kan men verklaren dat een demagoog, omgeven door een kliek van twijfelachtige politici zich een bijna onbeperkte macht kan toe-eigenen waarbij bijna het gehele politieke personeel van de bourgeoisie wordt uitgeschakeld en geregeerd wordt met alle uiterlijkheden van een volledige onafhankelijkheid ten opzichte van de heersende klasse? Hoe moet men een dergelijk verschijnsel verklaren in verband met de klassenstrijd?

Voor Marx is de eerste factor die in ogenschouw genomen moet worden de krachtsverhouding tussen bourgeoisie en proletariaat. In 1851 kwam het tot een soort van evenwichtstoestand doordat het vermogen tot een offensief wegviel bij alle klassen. De arbeider is leeggebloed tijdens de Junidagen van 1848 en alle kracht ontnomen. Zij zijn in grote meerderheid tot apathie vervallen; maar zij vormen nog steeds een potentiële dreiging van verzet. De kapitaalbezitters, overvallen door de revolutionaire storm van 1848, zijn niet in staat zich te verenigen rond een duidelijke politiek. Geen enkele definitieve oplossing kan de overwinning behalen; de hele maatschappij is in een impasse geraakt waarin zij gevaar loopt straks geheel ten onder de gaan.

Alle klassen, alle maatschappelijke lagen zien met verlangen uit naar een oplossing. De periode van afwachting bevordert de machtsgreep van een man der voorzienigheid, wiens postuur te danken is aan het enkele feit dat hij er in geslaagd is zich te vermengen met één van de mythen die de structuur van de nationale ideologie vormen (in het onderhavige geval: de tegelijk jakobijnse en chauvinistische mythe van de “kleine korporaal”). En voorlopig stelt deze mythe zich min of meer in de plaats van de ideologische verhoudingen tussen uitbuiters en uitgebuiten waarop traditioneel de maatschappelijke consensus gebaseerd is.

De kracht van de redder die Frankrijk zich heeft gekozen, die van Napoleon in het klein spruit voort uit iets dat niets met de traditionele politieke maatschappij te maken heeft. De ploeg waarmee hij zich omringd heeft, lijkt in vele opzichten op een bende. Minder door de wormstekige aard van verscheidene van zijn kaders dan door het principe dat hen aaneen smeedt: zij hebben geen enkele kans om van de macht te proeven – en van zijn materiële vreugden – als zij zich niet volledig en op solidaire wijze laat gelden.

De stukadoors van de gespleten maatschappij hebben geen noemenswaardige steun in de maatschappelijke en politieke krachten die bij een botsing de as zijn van de klassenstrijd. Dat betekent niet dat zij verstoken zijn van een potentiële maatschappelijke basis. Hun demagogie stelt hen in staat weerklank te vinden bij alle klassen en lagen die des te meer verlangen naar een uitkomst uit de crisis naarmate zij zelf door hun bijzondere maatschappelijke status, niet in staat zich op een samenhangende manier te organiseren op een hun passende basis. In het Frankrijk van de 19e eeuw gaat het om de keuterboeren, om het lompenproletariaat en, meer in het algemeen, om al diegenen die door het wankelen van de maatschappij uit het normale leven uitgeschakeld worden. Men moet ook rekening houden met de onderdrukkingscorpsen, het leger in het bijzonder, die door hun functies buiten de politiek gehouden worden, maar die zich door de crisis van de traditionele structuren bewust worden van hun macht en die door deze crisis de illusie krijgen dat hun bijzondere eisen de dimensies hebben van het algemeen belang. Door de staatsgreep komen niet al deze elementen aan het woord. Maar zij vinden een woordvoerder wiens redevoeringen hun dronken maken, want door deze redevoeringen krijgen zij een verbale samenhang, waarvoor zij in de werkelijkheid van de maatschappelijke strijd, nooit iets gelijkwaardigs gekend hebben.

In een periode dat het raamwerk van de maatschappij in ontbinding is kan iedere organisatie die een niet erg zwak weerstandsvermogen vertoont een pool voor de vernieuwing van de hele politieke en maatschappelijke wereld worden. In de kapitalistische productiewijze bezit het staatsapparaat een reële autonomie ten opzichte van de heersende klasse. In Frankrijk wordt die autonomie versterkt door een lange traditie van centralisatie die teruggaat tot de zogenoemde absolute monarchie en die haar bloei beleefde met de Conventie en het Eerste Keizerrijk.

Het staatsapparaat vormt daarin een buitengewone sterke kracht, die slechts gebrek heeft aan directe politieke expressiemiddelen. Badinguet [Badinguet, spotnaam voor Napoleon III, (noot van de vertaler)] en zijn grote gezelschappen schitteren met hun populariteit, hun verlangen naar orde, om op het woeste toneel van het politieke leven, de incarnatie van de specifieke macht van de staat te spelen. De totstandkoming van dergelijke verhoudingen tussen de politiek-administratieve machine en de bonapartistische avonturiers versterkt de autonomie van de staat nog verder. Het regime dat met de 2e december geboren wordt, drukt duidelijker dan enig voorafgaan het diepste wezen van de staat uit: een werktuig tot overheersing, ten dienste van de heersende klasse. Hoewel voortgekomen uit de maatschappij, verwijdert de staat zich steeds meer ervan en schijnt haar te overheersen. De nieuwe regering werpt zich op als scheidsrechter tussen de klassen; zij handhaaft een betrekkelijk evenwicht tussen hen. Om de politieke ambities van de bourgeoisie te beperken probeert zij zich met de arbeidersklasse te verzoenen. Deze wil zij met alle middelen verbieden zich politiek te organiseren; maar zij past ervoor op haar volledig en definitief te verpletteren, want – en dat is een fundamenteel kenmerk van het bonapartisme – zij moet zich minimaal manifesteren om een tegenwicht te scheppen tegenover de eisen van de kapitaalbezitters.[6]

Dit systeem van balanceren wordt evenwel geregeerd door wetten, waaronder de voornaamste het handhaven van de gevestigde orde is. Het bonapartisme heeft de wil noch de middelen om andere normen toe te passen dan die van de kapitalistische productiewijze omdat het bezig is een maatschappij in stand te houden die anders gedoemd zou zijn te verdwijnen door de permanente crisis. Niettemin maken de sociale vrede die het verzekert en de centralisatie van de beslissingen die het tot stand brengt een opmerkelijke doeltreffendheid bij het vervullen van die taak mogelijk. Zolang de opeenhoping van crisisfactoren op internationaal niveau en op nationaal niveau de grondslag van het regime niet verandert blijkt dit een uitstekend werktuig van de kapitalistische ontwikkeling. Als men het recht heeft van industriële revolutie te spreken, dan moeten we niet vergeten, dat deze in Frankrijk in wezen onder de regering van Napoleon III tot stand is gebracht.


De religie van het bonapartisme


Het begrip bonapartisme is niet alleen onderwerp van studie in de Achttiende Brumaire, noch nauwkeuriger, het krijgt volgens Marx en Engels zo’n algemeen karakter dat men het kan toepassen op de systematische bestudering van andere verschijnselen. Het is goed om, hoe bekend ze ook zijn, de zinnen te citeren – die Engels schreef aan Marx in een brief gedateerd 13 april 1866: “...het bonapartisme is de ware religie van de moderne bourgeoisie. Het wordt mij steeds duidelijker dat de bourgeoisie niet de middelen heeft om direct te regeren; ... een bonapartistische halfdictatuur is de normale vorm.”


Later karakteriseert Engels het tijdperk van Bismarck in het verenigde Duitsland na 1871 als de verwezenlijkingsvorm van een “bonapartistische monarchie”. De overeenkomsten tussen Bismarck en Badinguet zijn talrijk ondanks het diepgaande verschil in de situaties. Beperken wij ons ertoe vast te stellen dat de regering van de Pruisische Bonapart voortgekomen is uit een dubbele crisis van de Duitse maatschappij. In de eerste plaats uit de crisis, die teweeggebracht is door het tot stand komen van de burgerlijk-democratische revolutie, in een samenhang van gecombineerde ontwikkeling, waarbij de kapitalistische klasse niet sterk genoeg is om een radicale strijd tegen de oude maatschappij te voeren.

De ervaring van 1848 heeft haar concreet de dreiging voor ogen gesteld van een proletariaat dat bezig is tot politieke actie over te gaan.

Uit angst dat de revolutie permanent wordt, moet zij een compromis aanvaarden en in ruil voor de garantie van vrije uitbuiting aan de staat (die talrijke kenmerken draagt van de oude maatschappelijke orde) een belangrijk deel van de politieke heerschappij afstaan. Maar bij deze structuurcrisis komt daarenboven in de jaren ’70 en ’80 een meer conjuncturele crisis, die van internationale oorsprong is. Dat zijn de jaren van de eerste “grote depressie” van het kapitalisme, onderstreept door vaak heftige economische crises. Dat zijn ook de jaren dat het spook van de commune in heel Europa de dreiging tastbaar maakt van de proletarische revolutie, vooral waar het socialisme een massakracht wordt die men nog niet heeft leren temmen.

De bourgeoisie is meer dan ooit op zoek naar orde en, aangezien zij om de één of andere reden verzwakt is, is zij bereid om “semidictaturen” te tolereren.[7]


Men moet echter in het oog houden, dat de religieuze geestdrift die de dragers van de actie in de richting stuurde van de door de voorzienigheid gezonden of presidentiële redders, tenminste in de machtigste kapitalistische landen snel zijn grenzen kende. Met het imperialisme kwam er, een tijdlang, een reële voorspoed en een zekere maatschappelijke vrede. De parlementaire democratieën consolideerden zich op de stevige fundamenten van klasseblokken, die rond de grote bourgeoisie tot stand kwamen. Een tijdlang leek Engels’ “voorspelling” onjuist. Zijn “vergissing” had echter geen andere basis dan de groei zonder grote schokken van het kapitalisme. De “vergissing” was, net als de groei beperkt in omvang en duur. En de algemene vaststellingen van de beide grondleggers over het bonapartisme behouden hun betekenis. We vatten ze samen zonder terug te nemen wat er met betrekking tot de Achttiende Brumaire beweerd is:
het bonapartisme beantwoordt aan een wezenlijk streven van de bourgeoisie. Deze kan geen winst realiseren zonder het bestaan van loonverhoudingen die de vrije verkoop van de arbeidskracht inhouden. Deze wezenlijke voorwaarde voor het functioneren van het systeem heeft als tegenhanger de noodzakelijke versluiering van de uitbuitingsmechanismen. Teneinde de “vrije ruil” tussen kapitalist en proletariër te doen eerbiedigen moet die gewettigd worden door een onomstreden autoriteit, de uitdrukking van een maatschappelijk verdrag, gewaarborgd door een ideologie die geldt voor alle klassen van de maatschappij. Deze garantierol valt toe aan de staat. Daarom heeft de staat in de kapitalistische productiewijze een veel grotere mate van autonomie dan in welk ander tijdperk van de geschiedenis ook. De bijzondere geschiedenis van iedere natie, de manier waarop de burgerlijke revolutie zich er heeft voltrokken – in etappen, gekenmerkt door compromissen met de aristocratie en de geestelijkheid, of op jakobijnse wijze, het verloop van de strijd tussen kapitalisten en proletariërs, kunnen op een gegeven moment de autonomie versterken van de staat, die hoe dan ook een specifiek politiek gewicht in de strijd tussen de klassen bezit.
Niettemin loopt dit permanente streven alleen op een bonapartistische staatsvorm in het kader van een grote sociale crisis uit. De door Marx en Engels bestudeerde voorbeelden bieden de mogelijkheid het begrip grote crisis, een beetje een verzamelnaam, nauwkeuriger te bepalen. Het verschijnen van bonapartistische semidictaturen volgt, vroeger of later, op revolutionaire tijdperken die het proletariaat echter niet heeft weten uit te buiten of niet kon uitbuiten.

De geleden nederlaag verhindert het offensief van de arbeiders, maar het gevaar dat de bourgeoisie gelopen heeft, heeft haar verzwakt en geeft haar aanleiding ordebewaarders te zoeken.

De crisis mag niet alleen op een nationaal niveau bekeken worden. Al zijn de klasseverhoudingen binnen een land bepalend, hun ontwikkeling hangt in grote mate af van economische, maatschappelijke en politieke verhoudingen die op internationale schaal optreden en het karakter van het tijdperk bepalen. Dat is de consequentie van de eenwording van de wereldmarkt die zich in de tweede helft van de 19e eeuw versnelde.


De invloed van de supranationale werkelijkheid op het Frankrijk van de staatsgreep van Badinguet is nog zwak. Zij is duidelijk met betrekking tot het proces van de vorming van de Duitse nationale staat alleen hierdoor kunnen we de bijzondere vorm begrijpen van het bonapartisme op zijn Pruisisch, dat “bismarckisme” dat het product is van het in elkaar schuiven van twee crises.


De bijdrage van Trotski


De internationale dimensie van het probleem wordt overduidelijk vlak na de Eerste Wereldoorlog. De uitzonderingsregimes vermenigvuldigen zich en stellen de marxisten voor nieuwe problemen. De discussies in de communistische beweging zijn talrijk, met betrekking tot het Italiaanse fascisme, met betrekking tot het Polen van Pilsoedski, met betrekking tot het nazisme. Tijdens die periode heeft Trotski ontegenzeggelijk het meest gedaan om het begrip bonapartisme weer op te nemen en te verdiepen.[8]

Hij werd natuurlijk niet gedreven door het zuivere genoegen van het terminologische onderzoek. Hij moest de schematiseringen bestrijden van de stalinistische leiding die, wegens de ultralinkse politiek en opportunistische capitulaties, ten volle verdiende “de grote organisator van de nederlaag” genoemd te worden. Voor de Communistische Internationale werd iedere vijand die zij door de buitenlandse politiek van de Sovjet-Unie moest bestrijden als fascist geëtiketteerd, zonder te letten op de complexiteit van de werkelijkheid. Trotski wilde de middelen om de communistische strategie uit te werken beschermen: hij trachtte alle regimes waaraan de klassevijand zijn voortbestaan toevertrouwde, exact te definiëren door onophoudelijk te herhalen dat iedere vorm van macht overeenkomt met een bepaalde verhouding tussen de klassen en dus een specifiek antwoord van het proletariaat vereist.

Voor Trotski is het bonapartisme een fundamentele categorie.
Hij spreekt zich daarover uit in een tekst van 1935[9]:
Enige critici beschuldigen ons ervan de uitdrukking bonapartisme te veelvuldig en te uiteenlopend in toepassing te brengen.
De critici merken niet dat het hetzelfde ook van andere politieke uitdrukkingen gezegd kan worden als “democratie”, “dictatuur”, om maar te zwijgen van “staat”, “maatschappij”, “regering”. Wij spreken over de (op slavernij gebaseerde) antieke democratie, over de democratie der middeleeuwse gilden, over burgerlijke democratie, over proletarische democratie (in de zin van de staat), doch ook van partij-, vakbonds-, coöperatieve democratie, enz., enz. Het marxisme kan van dergelijke vaststaande conserverende begrippen en van hun overbrenging op nieuwe verschijnselen geen afstand doen; zonder dat zou de continuïteit van het menselijk denken volkomen uitgesloten zijn. Doch het marxisme is, ter vermijding van vergissingen, gedwongen iedere keer de sociale inhoud van het begrip en zijn ontwortelingstendens te bepalen
.”


Feitelijk volgt Trotski het program dat hij hier uiteenzet. Hij onderzoekt het begrip in het licht van de nieuwe situatie, die in de hele wereld geschapen is door de naoorlogse crises (structurele politieke crises, versterkt door de economische crisis van 1929). Van de door Marx verschafte definities behoudt hij het wezenlijke: de bonapartistische regeringen verschijnen in perioden waarin de maatschappij wordt bedreigd door chaos. De arbeidersklasse is, zoals in Italië vlak na de mislukking van de fabrieksbezettingen, zoals in Duitsland na de lange reeks nederlagen die de naoorlogse jaren afbakenen, op de terugtocht zonder verpletterd te zijn.

De bourgeoisie is eveneens in de verdediging. Uit deze toestand van wankel evenwicht vloeit het verschijnen voort van een “persoonlijk regime” dat zich boven de democratie verheft.
(..) “de economisch heersende klasse ziet zich genoodzaakt, teneinde te redden wat zij bezit, boven zich het ongecontroleerde commando te tolereren van een militair en politieapparaat...”[10]

Maar Trotski veralgemeent het gebruik van het begrip. In zijn ogen verschijnt het moderne bonapartisme niet noodzakelijk tengevolge van een “staatsgreep”, vergelijkbaar met die van Louis Bonapart, noch als uitvloeisel van een reeks algemene beroeringen zoals die welke de opkomst van Bismarck kenmerken. Zij kunnen integendeel ook het licht zien in het normale parlementaire kader waarvan zij alleen het functioneren beperken door maatregelen in de vorm van wetsdecreten, door het op ruime schaal inzetten van de repressiekrachten. En om Trotski aan te halen, bij wijze van voorbeeld, de regering-Giolitti in het Italië van vóór Mussolini, de regeringen Brüning en Von Papen aan de vooravond van het aan de macht komen van Hitler; de regering-Dolfuss in Oostenrijk; de regering-Doumergue, voortgekomen uit de opstanden van 6 februari 1934 in Parijs, alle hadden als kenmerk dat zij de bestaande grondwetten niet ter discussie stelden en, ondanks hun politiekarakter, niet trachtten met geweld de arbeidersklasse te breken door haar iedere mogelijkheid tot autonome organisatie te ontnemen.

Deze scheidsrechters hebben ook gemeen dat zij een nog beperkter politieke en maatschappelijke basis hebben dan een Napoleon III bij de kleine boeren bezat. Zij zijn gedwongen te dansen op een strak koord zonder noemenswaardige balanceerstok, waarbij zij de goocheltoeren tussen de verschillende parlementaire fracties en de partijen die de tegengestelde klassen vertegenwoordigen vermeerderen.
Er zijn ogenblikken waarop de bourgeoisie steunt én op de sociaaldemocratie én op het fascisme, d.w.z. wanneer zij zich gelijktijdig bedient van haar verzoeningsagentschap en van haar terreuragentschap.”[11]

Vandaar een fundamentele instabiliteit die hun een zeer korte duur verlenen.
De regering-Brüning is een overgangsregime, een regime van korte duur dat aan de catastrofe voorafgaat. De huidige regering houdt slechts stand omdat het tussen de voornaamste kampen nog niet tot een krachtmeting gekomen is.[12]


Talrijke critici hebben Trotski dit veralgemenen verweten omdat zij het als fout beschouwen een unieke term te gebruiken om zeer verschillende werkelijkheden te definiëren.[13] Wat is daarvan juist? Men kan ongetwijfeld in de geschriften die Trotski aan het probleem gewijd heeft ruwe schattingen, zelfs tegenstrijdigheden vinden. Zij zijn in het algemeen van weinig belang en zijn eerder terug te voeren op de omstandigheden waarin Trotski in de verbanning werkte dan op fundamentele gebreken in de methode. Deze is het verlengstuk van die van Marx: uitgaan van de verscheidenheid van de gebeurtenissen en dan overgaan tot abstractie die de noodzakelijke classificatie tot verdieping van het begrip mogelijk maakt.

Dat heeft Trotski bij voortduring gedaan door zijn analyses te verbeteren in verband met de verkregen ervaring. Op deze wijze komt hij in de bewogen jaren die voorafgaan aan de bruine pest in Duitsland tot een fundamenteel onderscheid tussen twee vormen van uitzonderingstoestand: het prebonapartisme en het bonapartisme “in zijn meer ontwikkelde vorm”. Het prebonapartisme, dat is Brüning die regeert met de middelen van het bureaucratische en politieapparaat. Maar, om zijn magere bestaansmogelijkheden te verzekeren, speelt hij op de botsing tussen Hitler aan de ene kant en de door de sociaaldemocratie beheerste arbeidersbeweging aan de andere kant die dan nog min of meer in evenwicht zijn.

Het eigenlijke bonapartisme, dat zijn Von Papen en Schleicher wat een doorslaan naar rechts betekent in de mate waarin zij, geïsoleerd staande in het parlement, afstand doen van iedere steun van de linkse politieke partijen en zich omvormen in “een soort politieke commissie bij de Reichswehr”, het leger dat tijdelijk de laatste slagboom tegen de “nazigolf” is en het enige machtssteunpunt vormt.


Deze categorieën kunnen niet mechanisch worden toegepast. Maar aangepast aan verschillende concrete situaties bieden zij de mogelijkheid om zich op een algemeen vlak rekenschap te geven van de snelle ontwikkeling van de klasseverhoudingen, aan te tonen hoe de fundamentele neiging van de bourgeoisie om uitzonderingstoestanden tot stand te laten komen zich verbindt met voortdurende, door de strijd veroorzaakte veranderingen. Zo vertegenwoordigt de regering-Doumergue in Frankrijk een vóór-bonapartistische vorm, een eerste overigens vrij miserabele poging om een regime boven het parlement in te stellen. De Franse staat van Pétain, hoe seniel ook, vertegenwoordigt een authentieke vorm van bonapartisme; steunend op het staatsapparaat en de kaders van het leger verdedigt hij de belangen van het grootkapitaal door zijn overheidsapparaat op grote schaal open te stellen voor afgevaardigden van de achterlijkste lagen van de uitgebuiten.

De critici schijnen in feite slecht begrepen te hebben, dat Trotski zijn uitwerking van het begrip bonapartisme voortgezet heeft, uitgaande van de overheersende kenmerken van het tijdperk op wereldschaal.

In dit perspectief is de wezenlijke realiteit de ineenstorting van de aan het begin van de imperialistische stadium gevestigde overheersingsstructuren. De wereldoorlog, de Oktoberrevolutie en de geestdrift die zij in de hele wereld wekte staan aan de oorsprong van deze catastrofe. De kleine burgerij, fijngewreven door de crisis, wordt een oncontroleerbare maatschappelijke kracht. Het hele politieke leven ontsnapt trouwens aan iedere controle, óók, in vele gevallen, aan die van het grootkapitaal. De opmars van de fascisten naar de macht neemt in de extreme situaties een niet te stuiten karakter aan. De bourgeoisie kent de hoge prijs van dit soort oplossing Zij probeert haar te voorkomen en de functie van de verschillende bonapartistische regeringen is de beslissende dag zo lang mogelijk uit te stellen. Het door Trotski beschreven bonapartisme kan slechts begrepen worden in verband met de naderbij komende fascistische dreiging.

Vanuit dit gezichtspunt wordt de uitbreiding van het gebruik van dit begrip ten volle gerechtvaardigd. De demonstratie ervan wordt in de praktijk geleverd in de geschriften die Trotski gewijd heeft aan de ontwikkeling van Duitsland in de vijf jaar die voorafgaan aan de Hitleriaanse machtsverovering. Men kan ze thans weer ter hand nemen en ze vergelijken met wat er in werkelijkheid gebeurd is; men kan slechts verbaasd zijn over de juistheid van de voorspellingen; tot in de details van de gebeurtenissen. Het begrip bonapartisme maakt het mogelijk de minst aan de oppervlakte liggende veranderingen, de krachtsverhoudingen; te begrijpen in de mate waarin het nauwkeurig de ontwikkeling definieert van de vormen van de staat, de centrale instantie van de klassenstrijd. En één van de bijdragen van Trotski met betrekking tot Marx is het preciseren van de voorwaarden voor het verschijnen van het bonapartisme, het tijdschema van zijn ontwikkeling. Het algemene schema is duidelijk: maatschappelijke crisis en revolutionaire opgang van het proletariaat die niet verloopt; verlamming van de bezittende klassen die nieuwe schokken vrezen, verschijning van een vóórbonapartistisch regime; nieuwe polarisatie van de strijd die het probleem stelt: “óf de overwinning van het fascisme, óf de overwinning van het proletariaat.”[14]


De opeenvolging van deze etappen vindt niet mechanisch plaats. Trotski voorziet niet de uitslag voor zover hij de revolutionaire strijd van het proletariaat voortdurend stelt als motor van de bestudeerde ontwikkeling.
“... het bonapartisme kenmerkt de laatste periode tijdens welke de proletarische voorhoede krachten kan opdoen om zich op de machtsverovering te werpen.”[15]

En het wezenlijke verschil tussen bonapartisme en fascisme bestaat in deze mogelijkheid tot krachten opdoen, die voortkomt uit het verschil in de krachtsverhoudingen tussen de klassen, die kenmerkend zijn voor beide regimes. In dat geval behoudt de arbeidersklasse nog steeds de organisatiebasis van waaruit zij in het offensief kan gaan waarbij zij, tegenover de verzwakte staat, de middenklassen meesleept die door de crisis in beweging zijn gezet. In het andere geval is het proletariaat verpletterd met de hulp van de door het fascisme tot stoottroep omgevormde kleine burgerij; zij heeft dan een hele historische periode nodig om haar kracht te herstellen.


De algemene juistheid constateren van Trotski’s benadering betekent niet dat men onvoorwaardelijk alle conclusies moet overnemen die hij van dag tot dag getrokken heeft en zeker niet dat aangenomen zou mogen worden, dat de uitwerking van het begrip met hem zou zijn afgesloten. Het is onmogelijk om op de huidige situatie mechanisch de in de jaren dertig geformuleerde definities toe te passen – en wel om op zijn minst twee reeksen van redenen.

In de eerste plaats hebben de geschriften over de staat en het bonapartisme dezelfde kenmerken als alle geschriften van Trotski uit die periode: zij zijn doordrenkt van de diepe overtuiging dat de opeenvolging van revolutionaire nederlagen en fascistische overwinningen die de deur naar de oorlog open zetten, niet onvermijdelijk is. Een correcte, realistische politiek kan het mogelijk maken om weer tegen de helling op te klauteren, zelfs na Duitsland, zelfs na het onvoltooid blijven van juni ’36 in Frankrijk en het eerste succes van Franco in Spanje. Er is bij de strijder Trotski geen enkel fatalisme: onder alle omstandigheden is een revolutionaire strijd mogelijk. Deze zal, zelfs indien hij niet onmiddellijk op het beslissende succes kan uitlopen, de ongunstige krachtsverhouding wijzigen en nieuwe ontwikkelingen voorbereiden.

Deze houding, die in haar essentie in hoge mate juist is, bezit de tekortkomingen van haar fundamentele kwaliteit: zij maakt het noodzakelijk de alternatieven in bijna absolute termen te stellen.[16] Bijvoorbeeld: het bonapartisme wordt omschreven als een “brug tussen democratie en fascisme”, “een overgangsregime, een kortstondig regime dat aan de catastrofe voorafgaat.” Maar in het perspectief dat zojuist werd opgeroepen worden alle kenmerken tot het uiterste gedreven, worden alle termijnen verkort. Daaruit komen een zeker aantal onnauwkeurigheden en ruwe schattingen in de analyses voort waarmee wij thans rekening moeten houden. Op die manier kan men, in het geval van Frankrijk bij Trotski, in het kader van een overigens opmerkelijk scherpe visie op de situatie, een overschatting vinden van de onmiddellijke dreiging van het fascisme.

Maar, nogmaals, het gaat om relatief secundaire tekortkomingen, die het gevolg zijn van een bepaalde neiging om de loop van de geschiedenis te versnellen. Deze neiging hebben alle revolutionairen die verplicht zijn prognoses vast te stellen en tegelijkertijd de taken vast te stellen. Maar het ligt anders met alles wat de kracht en de rijkdom vormt van de uitwerkingen van Trotski. Die hebben namelijk een concreet karakter dat in overeenstemming is met de werkelijkheid van de periode; zij kunnen niet overgebracht worden naar de naoorlogse situatie. Het fascisme is, in de vorm die het in 1930 had, niet langer het voornaamste gevaar en daardoor is het hele functioneren van de politieke staatssystemen radicaal veranderd. De algemene mechanismen van het bonapartisme zoals Trotski die, na Marx en Engels, beschrijft zijn waarneembaar in de hedendaagse maatschappij. Maar in de meeste gevallen kunnen zij niet omschreven worden als voorlopig en kenmerkend voor een laatste etappe voordat van de staat, voordat de militaire dictatuur of de proletarische revolutie ineenstort, plaatsgrijpt. Integendeel, in alle ontwikkelde Europese landen is de neergang van de parlementaire democratie ten gunste van regeringen met onbeperkte macht een permanent verschijnsel en dit heeft in geen enkel opzicht geleid tot een politieke catastrofe. Van deze werkelijkheid moet men zich rekenschap geven om haar te stellen tegenover het begrip dat werd uitgewerkt op basis van vroegere ervaringen. Alleen tot die prijs kunnen wij bepalen welk praktisch nut het begrip bonapartisme in onze dagen heeft.


Nieuw tijdperk, nieuwe staat


Om nader tot het probleem te komen, moeten we uitgaan van de algemene kenmerken van het tijdperk op wereldschaal. De Tweede Wereldoorlog heeft op alle terreinen een verandering van de maatschappij te zien gegeven.

Hij heeft de veranderingen die in de jaren 30, vanaf de algemene economische crisis en de overwinning van het nazisme, begonnen op te treden, tot het uiterste doorgedreven. Men heeft vaak de manier beschreven waarop het kapitalisme door de grote krach van 1929 overrompeld werd. Al vertoont de bestudering van dat tijdperk nog enkele leemten, één conclusie is niettemin onontkoombaar: de bourgeoisie heeft uit die wanhoopsjaren met vrucht lessen getrokken. Zij heeft technieken voor de economische politiek, gebaseerd op staatsinterventie, op poten gezet om het opnieuw optreden van zo catastrofale gebeurtenissen te verhinderen. Deze aanpassing aan een nieuwe werkelijkheid kwam van haar ideoloog, Sir John Maynard Keynes, die met de zelfverzekerdheid en bezadigdheid eigen aan het Britse establishment, de tot dan toe van kracht zijnde economische theorieën ondersteboven gegooid heeft. Dit is niet de plaats om een globale waardering te geven over de “keynesiaanse revolutie”. Men kan zich ertoe beperken te constateren dat zij het levenslicht geschonken heeft aan een geheel van economische praktijken die vrij algemeen zijn toegepast en die een tijdlang ontegenzeggelijk gewerkt hebben. Al worden de fundamentele tegenstrijdigheden van het kapitalisme niet overwonnen, in feite zijn er resultaten bereikt die men niet als te verwaarlozen kan besschouwen. De “welvaart”, zonder grote crisis die het kapitalisme tussen 1945 en 1965 heeft doorgemaakt getuigt daarvan in grote mate.

Maar zo’n vernieuwing op het terrein van de economische politiek kan slechts de bijzondere uitdrukking zijn van een meer algemene poging van de bourgeoisie om het hoofd te bieden aan de politieke consequenties van de opeenhoping van tegenstrijdigheden die de ontwikkeling van het imperialisme heeft doen ontstaan in de verhoudingen tussen de klassen en tussen de Staten. Wat dat betreft schijnt het dat de beslissende lagen van het wereldkapitalisme uit de fascistische ervaringen zo mogelijk een nog negatiever balans hebben opgemaakt dan uit de crisis van 1929.

In hun tijd waren Hitler en Mussolini de laatste toevlucht van de uitbuiters, waarvan de bestaansgronden werden bedreigd. Maar de kosten van de door Hitler en Mussolini geleverde diensten waren enorm. Niet om principiële redenen, maar uit een verlangen naar doeltreffendheid en rentabiliteit, heeft de bourgeoisie alles in het werk gesteld om niet gedwongen ten worden een beroep te doen op zo kostbare redmiddelen. De conjunctuur van het tijdperk, de “militaire kruistocht der democratieën tegen het hitlerisme” en het bondgenootschap met de Sovjet-Unie waren de concrete uitingen van deze weloverwogen wil.

De beste oplossing zou klaarblijkelijk bestaan hebben in het overal vestigen van democratische regimes, d.w.z. van klassenblokken van de middenklassen en een deel der arbeidersklasse rond de grote bourgeoisie. Dit was in feite de overheersende lijn na 1945.[17] Zij had een zeker succes, waarschijnlijk meer in schijn dan in werkelijkheid toen na de nederlaag van de massabewegingen voor de bevrijding, de economische groei het mogelijk maakte de koopkracht van de massa’s aanzienlijk te verbeteren. Maar het opnieuw opzetten van authentieke democratische regimes stuitte al vanaf het eerste begin op ernstige hindernissen. De oorlog had een verslechtering van de krachtsverhoudingen tot gevolg gehad die, op wereldschaal zich ten nadele van het imperialisme bleef ombuigen. De ontwikkeling van de revolutie in de overheerste landen, het op een hoog niveau voortduren van de klassenstrijd in de ontwikkelde staten, de inkrimping van de kapitalistische markt, de wederopleving en verscherping van de kapitalistische concurrentie met haar voor sommige naties hoogst schadelijke gevolgen, de snelle concentratie waarvan de uitwerkingen zich bij de middenklassen deden voelen, enz.; dat zijn de voornaamste oorzaken die de stabilisering verhinderd hebben van democratische regimes waarin de afwikkeling van de politieke problemen zich zonder grote schokken zouden kunnen voltrekken.

Het grootkapitaal heeft niet meer de middelen om de vreedzame en florissante instellingen uit zijn glansperiode te herstellen; maar wordt evenmin bedreigd door een onmiddellijke ommekeer. Er ontstaat een nieuwe evenwichtstoestand met minder direct gevaar voor de uitbuiters. Deze kunnen de zaken echter niet in het onzekere laten, halfweg tussen de traditionele democratie en het bonapartisme van de jaren dertig: daaruit zou een voortdurende wanorde voortvloeien van waaruit de arbeidersstrijd een zodanige omvang zou kunnen aannemen dat hij mettertijd een bedreiging zou worden voor de gevestigde orde. De bestaande toestand moet dus in wetten en instellingen vastgelegd worden. Dat kan niet tot stand gebracht worden zonder een diepgaande verandering van de rol van de staat; van zijn verhouding tot de aanwezige klassen.

Daarom beleven we een systematische uitbreiding_ van de aan de staat verleende macht tot heerschappij. Zoals we reeds gezegd hebben wordt deze tendens direct na de oorlog belemmerd door de democratische concessies als gevolg van een golf van volksmobilisatie, die in heel Europa tot 1948 duurde. Zij is tijdens de periode van de economische opgang heel erg verborgen. Het ritme waarin zij zich voltrekt verschilt van land tot land al naar hun specifieke structuur en de vorm, die de klassenstrijd aanneemt. Niettemin kan men in alle ontwikkelde kapitalistische landen er voorbeelden van vinden.

Interventiesectoren van de staat


De nieuwe rol, die de staat speelt kan op verscheidene niveaus aangetoond worden.
Om te beginnen: op het economische vlak kan men in vele landen een aanzienlijke uitbreiding vaststellen van de openbare sectoren. In alle landen ziet men een vermeerdering van de directe interventies, met als één van de voornaamste vormen de financiering door de openbare fondsen. Het zou onjuist zijn, zoals vele marxisten dat traditioneel doen, dit verschijnsel te verklaren uit min of meer conjuncturele oorzaken. De nationalisaties betreffen niet alleen de niet-rendabele sectoren, hoe onontbeerlijk deze ook zijn voor het functioneren van de economie – zoals de spoorwegen in Frankrijk. Het aanvaarden van een systematische economische interventiepolitiek is niet alleen een gevolg van de druk van de massa’s, zoals die min of meer tot uitdrukking wordt gebracht door de linkse partijen. Het gebied van de staat vertegenwoordigt niet slechts de infrastructuur op basis waarvan de monopolies hun winststreven kunnen ontwikkelen. De centrale macht speelt de rol van motor in de groei, waarvan hij de regelaar is, zelfs wanneer hij niet beschikt over planificatie-mechanismen “op zijn Frans”.

Dat deze activiteit plaatsvindt in het belang van het grootkapitaal kan geen ogenblik betwijfeld worden. Het wezenlijke is dat zij onontbeerlijk is voor het voortbestaan van het systeem en dat zij daardoor de staat grote mogelijkheden tot zelfstandig handelen verschaft. In het verleden werden de staat zulke bevoegdheden slechts voor vrij korte perioden verleend, vooral in een crisis of oorlog. Het is nu gangbare regel geworden.

Het terrein van de interventieautonomie van de staat is nauwkeurig omschreven: hij moet een totaalpolitiek vaststellen die bij voortduring het evenwicht herstelt tussen de vereisten van de groei en de rationalisatie van de productie (waarvan de meest geconcentreerde ondernemingen de pijlers vormen) en de noodzaak de gehele nationale economie voor ontaarding en chaos te behoeden. Monopolistische ondernemingen vormen een aanzienlijk aantal, zo niet gewicht binnen deze nationale economie.

Een sisyfusarbeid die verloopt via onophoudelijke onderbrekingen en voortdurende bijstellingen. De positie van de staat is zo ongeveer die van een scheidsrechter bij een finale van de rugbycup: zijn beslissingen worden genomen voor het goede verloop van de wedstrijd maar iedere beslissing loopt het gevaar heftig door de aanwezige ploegen aangevochten te worden. Niettemin is zijn tussenkomst onontbeerlijk want iedere afwezigheid kan catastrofen teweeg brengen in de zwakste sectoren van de economie en, bij wijze van terugstoot, de groei van de sterksten belemmeren. De gevolgen van deze situatie zijn tweeledig: aan de ene kant is er nooit een volledige identificatie, maar alleen een fundamenteel samengaan tussen de doelstellingen van de monopolies en staatsinterventie. Aan de andere kant ontwikkelt het centrale beheersapparaat zich in een snel tempo; het wordt bevolkt met specialisten en technici, die, terwijl zij het algemene credo van de kapitalistische rationaliteit belijden, de ambitie hebben een vooraanstaande plaats in de koersbepaling van de economie te behouden.


Het is altijd kunstmatig om het economische, het sociale en het politieke te scheiden.
De voortgang van de staatsinterventie in het economische leven beantwoordt niet aan strikt economische geboden. De storingen in de structuren van de productie en de distributie, zijn onafscheidelijk verbonden met de ontwikkeling in ons tijperk. Zij kunnen verstorende sociale gevolgen hebben. Om die te vermijden nemen de regering en de overheidsapparaten de zorg voor het gehele land op zich. Ook daar is de taakbepaling rijk aan tegenstrijdigheden. De staat draagt op beslissende wijze bij aan het verenigen van de verschillende lagen van de bourgeoisie van de modernste tot de achterlijkste. Hij moet maatregelen bevorderen die de traditionele middenklassen (boeren, handelaren, bv.), de permanente slachtoffers van de concentratie, tevreden stellen. Hij moet ook trachten de nieuwe lagen van de kleine burgerij met zijn bemoeiingen te verzoenen, ze daarin te integreren. Deze lagen vormen in feite de enige potentiële basis waarvan hij kan hopen dat zij hem trouw steunen: zij zijn het die het meest direct kunnen profiteren van de door de regering gevoerde economische politiek. Tenslotte blijft de arbeidersklasse, geplaatst tegenover deze macht, meer of minder druk uitoefenen al naar gelang het niveau van haar strijd.


Tussen de beide oorlogen was het kapitaal door een uitzichtloze situatie nolens volens gedwongen een wezenlijk deel van zijn voorrechten af te staan. Vandaag de dag doen de beslissende lagen van de bourgeoisie een bewuste keus die neerkomt op een delegatie van de macht. De grondslagen van de kapitalistische accumulatie op wereldschaal zijn sinds oktober 1917 voortdurend kleiner geworden.


In een wereld in revolutie is het niet meer mogelijk de winst te waarborgen door alle maatschappelijke lagen die binnen de oude structuren een deel van het meerproduct kregen te blijven laten delen in de ontwikkeling. Vanaf dat moment wordt het doeltreffender om, voor zover dat mogelijk is, de belangen van de grote ondernemingen te scheiden van de politiek tot handhaving van de maatschappelijke stabiliteit van het geheel. Deze laatste is gedoemd tot de grootste onzekerheid en de leiders van het kapitaal willen zich beschermen tegen de klappen die er voortdurend vallen.


Nog een woord over een wezenlijk aspect van de werkelijkheid waardoor de status van de staat in de ontwikkelde kapitalistische landen verklaard wordt. Nergens heeft zich in West-Europa sinds de oorlog een revolutionaire strijd om de macht ontplooid. Evenmin is ergens de arbeidersklasse verpletterd; alle stukken strijd laten zien dat zij een ongeschonden vermogen tot actie heeft behouden. Toch is de invoering van een nieuw systeem van verhoudingen tussen staat en maatschappelijke klassen mogelijk gemaakt door een voortdurende zwakte van de arbeiders. Wat ook de omvang van hun mobilisatie was, zij hebben niet de politieke middelen gevonden om direct de basis van de macht te bedreigen. Doordat zij in revolutionaire actie zijn tekortgeschoten. Door de capitulaties en het verraad van socialisten en communisten wordt dit tekortschieten van dag tot dag verklaard. Maar we moeten van een globaler gezichtspunt uitgaan: de degeneratie van de USSR en de overwinning van de stalinistische contrarevolutie hebben diepe sporen nagelaten in het klassebewustzijn; de herhaalde nederlagen hebben niet alleen onmiddellijke negatieve gevolgen gehad, zij hebben ook in de kapitalistische landen waar 1917 de grootste weerklank vond, het revolutionaire initiatief van de massa’s verminderd. Het gaat daarbij niet om een verschijnsel dat moet blijven voortduren en de stukken strijd die zich sinds 1968 ontplooid hebben, kondigen een kentering aan.

Maar de betrekkelijke demoralisatie van de arbeiders, hun verlies van vertrouwen in de mogelijkheid van de revolutie zijn een algemeen kenmerk van de kapitalistische wereld geworden, dat zwaar gedrukt heeft op de soms stormachtige ontplooiing van de strijd in ieder land. Tegelijkertijd wordt de werkelijke kracht van het proletariaat, die op een prerevolutionair peil blijft, buiten de perioden van grote strijd, tot uitdrukking gebracht langs de omweg van de reformistische partijen. Deze worden dus een wezenlijk element van het functioneren van het staatssysteem aangezien zij één van de polen vertegenwoordigen met betrekking waar toe de staat zijn politiek van stabiliteit van de gehele maatschappij moet bepalen.


Parlement en staatsapparaat


Om de krachten te verzoenen die het minst te verzoenen zijn mag men niet uitsluitend afhankelijk zijn van de dwangmatigheden van het parlementaire politieke leven. Om snel te handelen tegenover de moeilijkheden die de eigen politiek schept moet men over specifieke interventiemiddelen beschikken. Om de staat te zijn van een maatschappij die moeilijkheden heeft met het verzoenen van de uiteenlopende belangen van de samenstellende klassen moet men zich, althans ogenschijnlijk, boven de maatschappij plaatsen.


In die context kan de neergang van het parlementarisme verklaard worden. De verschillende vertegenwoordigende lichamen verdwijnen niet; zij blijven integendeel de plaats vormen waar de compromissen tussen de rivaliserende fracties tot stand komen. Maar hun daadwerkelijke rol is verminderd.

Zij krijgen steeds minder te weten van de meest doorslaggevende zaken. In het beste geval zijn zij registratiekamers waarin door de aanwezige partijen de uiteenlopende politieke oriëntaties worden vastgelegd die ter kennis van de openbare mening moeten worden gebracht. In het slechtste geval, dat van Frankrijk, is hun iedere mogelijkheid tot werkelijk initiatief ontnomen. Als algemene regel gaat het in ons tijdperk daarheen, dat het parlement, hoewel het niet iedere invloed verloren heeft en zelfs een remmende rol kan spelen, steeds meer zijn vroegere voorrechten afgenomen wordt; het is niet meer de wezenlijke factor bij de fundamentele beslissingen. Alle tussenraderen tussen de burger en de macht zien zich tot het minimum teruggebracht. De grote beslissingen worden meestal genomen tijdens openbare of geheime confrontatie tussen de beslissende fracties van de bourgeoisie en het staatsapparaat. De opzienbarende groei van dit staatsapparaat in verhouding tot het belang van de interventies in alle sectoren van het openbare leven staat.[sic – MIA] Er kan over dit onderwerp weinig werkelijk nieuws gezegd worden, nog minder zinvol is het om langdradig de verschillende samenstellende delen van de staat te gaan opnoemen waarvan men de bijzondere speelruimte voor de autonomie zou moeten onderstrepen. Interessanter is een andere karakteristiek: de systematische taakverdeling tussen de staatsapparaten die moeten dienen voor het beheer en de eenmaking van de maatschappij en de apparaten belast met het handhaven van de orde.

Het verschijnsel is niet nieuw maar het neemt in onze dagen ongebruikelijke afmetingen aan. De voortdurend tegenstrijdiger wordende aard van de problemen die de staat moet oplossen tegenover de aanwezige klassen vermenigvuldigt voor de staat de verplichting om een schijn van algemene overeenstemming van gedachten na te streven. Maar er kan met kunstmatige middelen geen eenparigheid worden geschapen en op ieder ogenblik acht een klasse of een laag zich gekwetst door de evenwichtsbeslissingen, zij komt in opstand met een heftigheid die afhangt, zowel van haar eigen middelen als van de conjuncturele situatie. En het is ook de taak van de staat om deze rebellie die het bestaan van het maatschappelijk verdrag op het spel zet te onderdrukken.

Als de eenmaking en de onderdrukking gelijkelijk tot stand gebracht moeten worden op een vrijwel constante manier, neemt de arbeidsdeling tussen de met het één en de met het andere belaste apparaat snel de vorm aan van een tegenstelling. Aan de ene kant prijzen de politie en het leger de methoden aan – en brengen ze in praktijk – van een direct het hoofd bieden aan hen die in verzet komen; aan de andere kant leggen de beheerders van de economie, al degenen die met de ideologie van doen hebben, de nadruk op de vormen van participatie die de conflicten kunnen ontladen. Aan de ene kant Marcellin en Poniatowski, aan de andere kant Delors en Edgar Faure. Dit conflict is in feite de uitdrukking van een tegenstrijdigheid van de heersende klasse zelf. De staat wordt dan ook bij voorkeur de plaats voor de confrontatie van de twee strategische lijnen waartussen de bourgeoisie voortdurend verdeeld is. Dát is de betekenis van de conflictueuze co-existentie tussen de twee voornaamste takken van het staatsapparaat. Er is geen enkele kans dat deze tweedeling kan worden opgelost in het normale verloop van de gebeurtenissen. Het tot ontwikkeling komen van een crisis zal haar alleen maar versterken. Zij zal nog meer het gevoel van de smerissen en de militairen versterken, dat zij de enige solide bolwerken van de maatschappij zijn en hun verlangen om vanwege die zending een politieke rol te gaan spelen zal daarmee eveneens toenemen.

De verdeeldheid van het staatsapparaat, een gevolg en weerspiegeling van het gebrek aan samenhang van de maatschappij, maakt optreden van een scheidsrechter nodig. Deze moet de schijn van de meest volkomen onafhankelijkheid hebben – zowel met betrekking tot de maatschappelijke klassen, als met betrekking tot de politieke partijen –, als met betrekking tot verschillende sectoren van de overheid. Tot die prijs zal hij, over de tussenliggende colleges en vertegenwoordigende lichamen heen, zich direct tot de burgers kunnen wenden met enige kans gehoord te worden.

De verpersoonlijking van de macht, met haar vaak bespottelijke kanten, is het onmiddellijke gevolg van de nieuwe functies die de staat vervult in een maatschappij waarvan de reproductiebases beperkt zijn.

Het prestige van de held is niet noodzakelijk voor een modern staatshoofd. Het imago van de technicus die de problemen kent, het kruisingsproduct van de man die alle zorgen van iedereen deelt, is voor hem daarentegen onontbeerlijk. Om te begrijpen hoe hij eruit ziet, moet men eraan denken dat de ideologische rol van de staat zich ook vertienvoudigd heeft.

De fundamentele onevenwichtigheid van de maatschappij luidt in werkelijkheid de doodsklok voor de ideologieën die in het verleden de aanvaarding van de reproductie der productieverhouding door de meerderheid zeker stelden. Crisis van het vaderlandsbegrip, crisis van de abstract politieke idealen van democratie en van Kerk en Staat, crisis van de persoonlijke moraal en crisis van de gezinsinstellingen, crisis van de godsdienst – kortom, algemene vertrouwenscrisis. Alle oude de verwezenlijkte denkbeelden hebben niet al hun klem verloren; zij zijn alleen voortaan beroofd van de algemene geldigheid die hun zo’n grote doeltreffendheid verleende. Er is geen sprake van dat men er in een oogwenk plaatsvervangers voor zou kunnen vinden. Hier zal men, zoals elders, voorlopige situaties moeten laten voortbestaan. En de beste toevlucht schijnt te zijn het op grote schaal verspreiden van de idee dat alleen de techniek, oudste dochter van de wetenschap, de problemen kan oplossen die de politiek verwart en vergiftigt.
Gevolgtrekking: boven alle ideologische twisten is er een eenvoudige en stevige werkelijkheid, die van de economische groei; deze kan worden versneld, vertraagd, van vorm veranderd, maar zij blijft de basis waarop de bijbehorende politieke of andere problemen, verbonden kunnen worden. De prioriteit voor de “economische techniek” die Giscard zo beminnelijk weet te illustreren is waarschijnlijk één van de beste hechtmiddelen die er op het huidige moment voor het maatschappelijk bouwwerk bestaat. Wie zou dan dat beter kunnen verpersoonlijken dan de vertegenwoordigers van de staat aan wie juist de taken van de algemene ontwikkeling van de economie toevallen?


De staat als manager


We moeten nu de wezenlijke inhoud samenvatten van de opmerkingen die gemaakt zijn over de nieuwe functies die de staat sinds enkele tientallen jaren op zich neemt. Het voornaamste punt betreft de verhoudingen tussen grote bourgeoisie en staat: er is geen reden om te praten over versmelting van de monopolies en het staatsapparaat zoals dat bijvoorbeeld in de logica van de theorie van het “staatskapitalisme” gedaan wordt.[18] Er is, door de kracht zelf van de na 1945 ontstane verhoudingen tussen de klassen, een arbeidsdeling tussen die twee ontstaan. De regering en de overheidsdiensten zijn geen eenvoudige uitvoerders van een dwingend door geheimzinnige “leidende kringen van het grootkapitaal” vastgelegde lijn. Als we een vergelijking willen trekken kunnen we zeggen dat de hedendaagse staat een managerstaat is. Evenals de directeuren en administrateurs van de grote maatschappijen bezit hij een grote vrijheid van handelen op het vlak van de uitvoering van de algemene taken die hem toevallen; zoals zij is hij ingesloten binnen nauwe grenzen. De staat is gedwongen de belangen van de eigenaren der productiemiddelen te verdedigen, zonder wie hij niet kan blijven bestaan. Meer nog, hij bepaalt de “campagnedoelen” niet alleen; de grote kapitalisten, van wie hij de gemachtigde is, nemen actief aan de beslissende debatten deel.

De vergelijking moet daar ophouden, want het terrein van de activiteiten van de staat is de gehele maatschappij en niet één enkele onderneming, hoe reusachtig van afmetingen ook. De ondernemingen die men tezamen de grote monopoliebourgeoisie kan noemen hebben een werkelijke samenhang. Als gevolg van een gemeenschappelijke positie in de productie en de circulatie. Maar deze firma’s zijn niet geheel en al één, want de wetten van de concurrentie blijven hun betrekkingen bepalen. In de confrontatie met de staat vinden zij in het algemeen de middelen, die hen binden. Daaruit vloeit in hun verhouding tot de staat een systeem van conflictueuze ondergeschiktheid voort.

Men kan gemakkelijk een osmose aantonen tussen de grote ondernemingen en de overheidsinstellingen al was het maar in de bekende vormen van de personele unie van de leidende figuren of de onderlinge verwisselbaarheid van de verantwoordelijke personen. Dat is voor de kapitaalbezitters een middel om van dag tot dag invloed uit te oefenen op de uitvoering van de politiek als geheel, om de kwade effecten te corrigeren die bepaalde regeringsbeslissingen voor hen kunnen hebben, die geïnspireerd worden door de wens het algemene evenwicht van de economie en de maatschappij te handhaven. Maar zelfs indien zij hen niet steunt, botst de grote bourgeoisie toch nooit met de leidende politieke groepen; zij wil zich de uitweg voorbehouden van afstand te kunnen nemen in geval de staatsinterventie een te levendige oppositie in het land zou uitlokken. En zij onthoudt zich er niet van in het openbaar, naargelang van de omstandigheden, haar eventuele meningsverschillen tot uiting te brengen.

De staat blijft een overheersinginstrument ten dienste van de heersende klasse. Maar hij heeft zijn scheidsrechterlijke functies enorm zien toenemen; hij is de wezenlijke werkende kracht geworden van de samenhang der maatschappelijke formatie waaruit hij is voortgekomen. Meer dan ooit komt de staat naar voren als een met een grote autonomie begiftigde instelling die zijn schaduw over de hele maatschappij uitbreidt. Al deze aspecten hebben gedurende de hele geschiedenis van het kapitalisme bestaan. Zij nemen thans een nieuwe afmeting en intensiteit aan. En men wordt er onvermijdelijk toe gebracht zich de regeringen voor de geest te roepen die Trotski tussen de beide oorlogen, als prebonapartistisch omschreef.

Op het vlak van de functioneringsmechanismen vindt men echte gelijkvormigheden. De staat neigt ertoe de vorm aan te nemen “van een persoonlijk regime dat zich boven de democratie verheft, tussen de beide kampen laveert en tegelijkertijd de belangen van de heersende klasse beschermt.”

En dit spel wordt gespeeld zonder de vernietiging van het traditionele politieke kader; het impliceert het blijven functioneren van de tegenover elkaar staande politieke partijen waarop men successievelijk al naar gelang de evolutiefasen van de klassenstrijd kan steunen. Men zou min of meer kunnen zeggen dat in ons tijdperk de staat van de ontwikkelde kapitalistische landen zich kenmerkt door een permanent prebonapartisme.

Een erg mooie formule die met één pennenstreek de werkelijkheid op het kantje af schijnt te omschrijven. Men moet evenwel voorzichtig zijn. Diepgaande verschillen scheiden de huidige regimes van die welke Trotski analyseerde. In het voor-mussolinische Italië, evenals in het vóórnazistische Duitsland bereikte de spanning van de klassenverhoudingen een toppunt; dat heeft het naar voren komen van regeringen à la Brüning bepaald. Niets van dien aard in de loop van de sinds het einde van de wereldoorlog verstreken 20 jaar, waarin men de staat geleidelijk een nieuwe permanente rol op zich heeft zien nemen. Integendeel, de zeer betrekkelijke kalmte van de tegenstellingen maakte de onderhavige omvorming mogelijk. Alles gebeurde alsof de heersende klasse voordeel had getrokken uit een bepaalde rust om op koude wijze de onderdelen van een systeem op hun plaats te zetten dat het, zo goed en zo kwaad als dat ging, mogelijk maakte nieuwe maatschappelijke uitbarstingen te voorkomen. De lessen uit het verleden zijn getrokken, men tracht te behouden wat zij aan waardevols inhouden, waarbij men de voorwaarden voor haar toepassing wegneemt, die deze lessen wankel en kostbaar maakten.

Aldus wordt een drempel overschreven; deze overgang doet zich vooral gevoelen bij het kader en de vormen van de klassenstrijd. Alvorens over te gaan tot die kant van de zaak is het gewenst één conclusie voorop te stellen: de integratie van een bepaald aantal bonapartistische mechanismen in het normaal functioneren van de staat vormt een algemene tendens van de kapitalistische productiewijze in het tijdperk van de neergang van het imperialisme. Wanneer men de uitwerkingen van deze tendens in een bepaald land vaststelt moet men het onvoorzichtige gebruik van de term bonapartisme verwerpen. In de door de geschiedenis gestaafde definities die Trotski ervan geeft wijst het bonapartisme terug naar een nationale situatie die nog vóórrevolutionair is, ondanks een eerste nederlaag van de arbeidersklasse. Tussen het vlak waarop de problemen van de hedendaagse staat zich bevinden en het vlak der vóórfascistische regimes moet men op het terrein van de methode het verschil in aanmerking nemen tussen een algemene ontwikkelingstendens op de schaal van een periode en een concrete situatie die de uitdrukking is van een bijzondere, conjuncturele krachtsverhouding.

Een analogische (op overeenkomsten gegronde) te formele redenering zou de oorzaak kunnen zijn van gevaarlijke verwarringen. Zij zou er in het bijzonder toe kunnen leiden dat men vergeet dat de regimes die in Europa uit de Tweede Wereldoorlog zijn voortgekomen door hun aard lange tijd in staat zijn geweest met succes het hoofd te bieden aan de meest massale arbeidersmobilisaties, die zij, voor wat het wezenlijke ervan betreft, hebben kunnen absorberen.


Nogmaals het bonapartisme


Maar we moeten ons ook hoeden voor een statische visie. Wat gedurende de afgelopen vijfentwintig jaar waar was, loopt de kans in de huidige crisisperiode van het kapitalisme niet meer toegepast te worden.

Eén van de belangrijkste politieke aspecten van deze crisis is de opleving van de arbeidersstrijd in heel Europa op een basis die de grondslagen van de uitbuitingsmaatschappij zelf bedreigt. Tezelfdertijd begint er een hergroepering van de arbeidersbeweging tot stand te komen die het de revolutionaire voorhoede mogelijk kan maken om een massa invloed te veroveren. De hindernissen zijn echter nog te talrijk om te kunnen spreken van een revolutionaire situatie op het gehele continent. Maar het is realistisch om vast te stellen dat in de komende jaren het probleem van de socialistische revolutie gesteld kan gaan worden. Voor dit moment is het essentieel dat men begrijpt dat naarmate hij de vorm aanneemt van een direct ter sprake brengen van de uitbuiting, de strijd van de arbeiders meteen de funderingen van de “staat als manager” ondergraaft. Deze kan slechts met volledig rendement functioneren indien de arbeidersbeweging politiek verdoofd is door het reformisme. De door de massastrijd tot stand gebrachte kwalitatieve sprong maakt dat de geleerde evenwichtstoeren hun doeltreffendheid verliezen. De lijst van uitzonderingsmaatregelen die de regeringen kunnen nemen blijkt korter te zijn naarmate in de voorafgaande periode de middelen die vroeger slechts bij bepaalde gelegenheden werden gebruikt nu tot normale procedures zijn omgevormd. Alle regeringen zijn gedoemd tot koersbepalingen op korte termijn; de zwakste onder hen stellen zich ermee tevreden op een middelmatig peil voort te bestaan (dat is het geval met Groot-Brittannië en Italië). Hun onmacht vermeerdert de oorzaken van opstanden voor alle niet-loontrekkende uitgebuite lagen. Meer nog, in het geval van massastaking, van algemene beweging, lopen allen het gevaar verlamd te raken, waarvan de gaullistische macht een mooi voorbeeld heeft gegeven in 1968. In feite lopen verscheidene Europese landen in de naaste toekomst het risico, dat zij in een situatie komen waarin het belangrijke fracties van de bourgeoisie voorkomt dat de veralgemening van de repressie in theorie de enig mogelijke oplossing is die in theorie mogelijk is. Maar de middelen om haar te institutionaliseren ontbreken; de crisis van de middenklassen neemt in het bijzonder andere vormen aan dan die van de jaren dertig en de vorming van fascistische massabewegingen schijnt uiterst moeilijk. Deze hindernissen vergroten nog de aarzelingen van het grootkapitaal. Er worden steeds uitzonderlijker maatregelen genomen die allemaal in de lucht hangen. De algemene tendentie die tot uitdrukking komt in de conjunctuur, het prebonapartistische karakter van de betrokken regimes zal openlijk naar voren komen zonder dat zij overigens spoedig een kwalitatieve drempel in de richting van de dictatuur overschrijden. Het hollende bederf van de macht, “op zijn Italiaans” kan zich wellicht uitbreiden. Het proletariaat zal gunstige voorwaarden voor de strijd geboden worden, niet voor een onmiddellijke “machtsgreep” maar voor een centraal offensief dat de krachtsverhouding tussen de klassen een andere vorm geeft doordat het de zwakte van de staat benut. Het is geen kleinigheid maar een schandaal dat de socialistische en communistische partijen op dit moment geen enkele politiek voorstellen die opgewassen is tegen de situatie die in Europa dreigt te onstaan.

Men mag natuurlijk niet in een rechtlijnige visie op de ontwikkeling vervallen. De problemen doen zich voor in termen van klassenstrijd en dus als strijd van de heersende klassen ter verdediging van de orde. De bourgeoisie zal de verzieking van de situatie niet tot het uiterste laten doorgaan. Zij zal een reactie verdiepen die een openlijk, klassiek bonapartistische vorm zal kunnen aannemen.

De voorwaarden voor zo’n oplossing kunnen gemakkelijk vast gesteld worden. Vóór alles zal de massastrijd een peil bereikt moeten hebben waarop zij het normale verloop van het maatschappelijke leven verhindert en daarmee de noodzaak van een kwalitatieve verandering concreet maakt. Verder moet deze situatie lang genoeg ononderbroken duren zodat een belangrijk deel van de bevolking, voor alles behoefte gevoelt aan orde. Dan zal de meest vastbesloten fractie van de bourgeoisie, gebruik makend van de eerste omstandigheid waarin de arbeidersklasse een gedeeltelijke nederlaag zal hebben geleden (mislukte staking, onbeantwoorde provocatie van rechts, enz.) meehelpen aan het tot stand brengen van een uitzonderingsregime: algehele volmachten voor de regering, tijdelijke opheffing van een bepaald aantal vrijheden, uitschakeling van het parlement, uitbreiding van de repressie, enz. De speerpunt van zo’n operatie zou het verbond van leger en politie zijn.


Het bloedige voorbeeld van Chili ligt nog in ieders herinnering. Maar we moeten nuances aanbrengen: een “coup” in Europa zou ongetwijfeld, op zijn minst in zijn eerste fasen, een ander aanzien krijgen. De daders zouden niet de vernietiging van de arbeidersbeweging (men kent de moeilijkheid, de gevaren en de hoge prijs van de operatie), ten doel hebben, maar haar verlamming. Naar alle waarschijnlijkheid zou de democratische schijn bewaard blijven en een minimum aan politiek leven verzekerd. Per slot van rekening zal de reactie der arbeiders beslissend zijn voor de loop van de gebeurtenissen: indien zij de omvang aanneemt die de ernst van de toestand vereist dan loopt zij de kans een gewelddadige tegenstoot van de onderdrukkingskrachten uit te lokken. Het is dus in een tweede fase dat het probleem van de burgeroorlog gesteld kan worden. Indien de arbeidersklasse min of meer passief blijft, kan het bonapartistische regime zich een tijdlang stabiliseren.[19]


De levensvatbaarheid van die uitzonderingstoestanden zal in grote mate afhangen van de veranderingen in de internationale krachtsverhouding in het bijzonder op Europese schaal. Veel meer dan tijdens de revolutionaire opgang van de jaren ’30 is de objectieve solidariteit tussen de verschillende strijdhaarden van het oude continent een feitelijke toestand geworden. Daar ligt overigens een van de redenen voor de uiterste voorzichtigheid van het grootkapitaal dat weet dat de instelling van een bonapartistische regering consequenties zal hebben over de grenzen van het betrokken land. Men hoeft maar te zien hoe het Europa van 1975 meeleeft met Portugal om daarvan overtuigd te raken. De moeilijkheid van iedere gewelddadige operatie ten dienst van de orde is er weer eens door toegenomen.


Links bonapartisme


Niettemin bestaat er geen uitzichtloze situatie voor de bourgeoisie zolang de proletarische revolutie haar nog niet heeft vermorzeld. Indien zij rechts geen aanvaardbare oplossing vindt zal de heersende klasse er links een zoeken. In een reeks Europese landen is het aan de macht komen van linkse coalities, met inbegrip van de communistische partijen, of door deze laatste ondersteund, een algemeen aanvaarde mogelijkheid. Bij het onderzoeken van de oorzaken van zulke ontwikkelingen leggen de revolutionaire marxisten de nadruk op de druk van de massa’s. Aangezien de opgang van de klassenstrijd niet is tegen te gaan moet de bourgeoisie de vorming van linkse regeringen gedogen. De discussie wordt vervolgens overgebracht naar het vlak van het program van de linkse unie waarvan gemakkelijk valt aan te tonen dat het niets fundamenteels aan de grondslagen van het kapitalistische systeem verandert. Deze benadering van de werkelijkheid is correct want zij legt de nadruk op de wezenlijke kenmerken. Maar leidt zij er niet toe dat men teveel vasthoudt aan de dwang die het grootkapitaal ondergaat zonder de positieve kanten te zien die een linkse oplossing voor het grootkapitaal kan hebben? Uit het gezichtspunt van de staat bezien heeft het aan de macht komen van socialisten en communisten alle kans er weer een nieuw functioneringsevenwicht komt. De voorwaarde daarvoor is, wel te verstaan, dat de werkende bevolking er op aandrang van zijn parlementaire leiders in toestemt binnen de grenzen van de legaliteit te blijven. Indien dat gebeurt zal de macht van de arbeidersbeweging, ingedijkt door de reformisten, in het systeem geïntegreerd worden. Zij zal de vorm aannemen van een macht der linkse partijen die de leiding van de staat op zich neemt tegen de prijs van enkele hervormingen, van het staatsapparaat. De grote bourgeoisie wordt getroffen door een aantal nationalisaties, maar behoudt niettemin een wezenlijk deel van haar economische potentieel (en van haar internationale steunpunten).

De staat zal opnieuw schijnbaar uitgerust zijn met een grote autonomie, die in feite gebaseerd is op een conflictueus verbond tussen het kapitaal aan de ene kant en de regering en haar apparaat aan de andere kant. Het nieuwe van de situatie zal voortvloeien uit een nieuw verband van de betrekkingen tussen bourgeoisie, middenklasse en arbeidersklasse – en dus uit de verplaatsing van het zwaartepunt van het staatsverband. De verandering is niet te verwaarlozen; zij is niet zo groot dat men een andere term dan links bonapartisme zou moeten zoeken om dit regeringstype te kenschetsen.

Wie door deze uitdrukking geschokt zou zijn moet maar eens nadenken over de ervaring van het Volksfront in Frankrijk. De eerste regering-Blum was het resultaat van een arbeidersmobilisatie die haar hoogtepunt vond in de staking van 1936. Maar deze machtige golf heeft zij, met de hulp van de PCF, op de drempel van de macht gestopt. De fabrieksbezettingen waren voor haar een middel om zich als scheidsrechter op te werpen. Door de bazen en de vakbonden bijeen te roepen in Matignon om een overeenkomst te tekenen, werd Frankrijk van de anarchie gered. Het vervolg is bekend. Mitterrand legt nu een grote verering voor Léon Blum aan de dag. Er is geen twijfel aan dat die minder wordt ingegeven door hun gemeenschappelijke – verlate – ontdekking van de socialistische strijdbaarheid, dan door de wens morgen eenzelfde rol van ongekroonde redder te spelen.[20]


Een links bonapartisme minder dan welk ander bonapartisme ook in staat lang in zijn oorspronkelijke vorm stand te houden. Drie wegen staan dan voor hem open:
a) revolutionair overstijgen ervan door de arbeiders;
b) omverwerping door rechts;
en c) voortschrijdende zelfverandering, om zich aan te passen aan de groeiende druk van het grootkapitaal. De twee laatste oplossingen hebben gemeen dat zij het einde betekenen van de mogelijkheden tot directe actie die de arbeidersklasse geboden werden. De ambtsaanvaarding van een linkse regering is niet alleen het slaan van een bres in de kapitalistische vesting: zij is tegelijkertijd een wonderbaarlijk respijt, toegestaan aan de heersende klasse om haar krachten opnieuw te verzamelen, de sabotage te organiseren en op die manier een desillusie van de massa’s uit te lokken die de terugkeer tot de normale burgerlijke toestand zou rechtvaardigen. Of het herstel met geweld of vreedzaam plaatsvindt, of het leidt tot de verwijdering van het hele reformistische personeel of dat het in zijn rijen het kaf van het koren scheidt (de socialisten van de communisten?) hangt van de conjuncturele krachtsverhoudingen af.


Laatste opmerkingen


De veranderingen in de rol van de staat en de mogelijkheden om uitzonderingsregimes te vestigen binnen het kader van de crisis die het kapitalisme doormaakt verdienden onderstreept te worden. Zij vormen de politieke context van alle stukken strijd.

Ze verwaarlozen of zich tevreden te stellen met teveel ruwe schattingen om ze te definiëren maakt dat wij het gevaar lopen van een mechanische visie op de nabij liggende ontwikkeling. Deze opmerkingen zouden als slot kunnen dienen. Maar het is nuttig twee verduidelijkingen aan te brengen.


De eerste slaat op Frankrijk. Het wereldse reformisme van Giscard d’Estaing brengt veel pennen in beweging. In hoeverre betekent het een breuk met het gaullistische verleden? Brengt het een terugkeer naar de traditionele democratie op gang? Als men op deze vraag een juist antwoord wil geven dan moet men duidelijk het gecombineerde karakter van het gaullistische verschijnsel onderstrepen. Gesteld tegenover de diepe maatschappelijke crisis, die door de Algerijnse oorlog versneld werd, kende de vreedzame staatsgreep van 13 mei belangrijke bonapartistische aspecten. Er was geen enkele oplossing mogelijk behalve die welke verpersoonlijkt werd door de oude generaal en het land liep gevaar “in anarchie te vervallen”. Met een beperkte ploeg baronnen (kornuiten en schelmen) zag De Gaulle kans de wettelijkheid te verpersoonlijken, de ultra’s tegen de partijen uit te spelen, de ordehandhavers tegen het leger, en de eredienst van zijn eigen persoonlijkheid te organiseren. Dit heldendicht zonder grootheid ontplooide zich zonder moeite omdat de arbeidersklasse gedemoraliseerd was door de nederlagen die zij sinds de bevrijding had geleden.

Maar behalve dit antwoord op een conjuncturele situatie verschafte het gaullisme het grootkapitaal de mogelijkheid de machtsstructuren in de diepte te veranderen.[21] De overgang naar de managerstaat, vertraagd door de ultraparlementaire vormen die de Vierde Republiek in 1946 moest aannemen, heeft plaatsgevonden onder het beschermheerschap van ernstige mannen die door Pompidou goed vertegenwoordigd werden. De “klassiek bonapartistische” fase van het gaullisme nam een einde met de onafhankelijkheid van Algerije; de diepgaande institutionele omvormingen zijn gebleven. Vanaf dat moment hing het persoonlijke lot van de man van 18 juni af van zijn geschiktheid om het nieuwe regime in beweging te brengen. Om het een betrekkelijke stabiliteit in zijn verhouding tot de maatschappelijke klassen te verschaffen. Als hij faalde werd hij een man zoals de andere, liep hij het gevaar vervangen te worden zodra hij al te hinderlijk zou worden. De mislukking is duidelijk geworden van de mijnwerkersstaking tot aan de algemene staking van 1968. De Gaulle is vertrokken.

We kunnen zeggen dat de Vijfde Republiek (vanaf 1963 – 1967) haar oorspronkelijke bonapartistische kenmerken begon te verliezen om slechts de mechanismen (van het “prebonapartistische” type) te bewaren die alle huidige kapitalistische staten kenmerken. Maar de omstandigheden waaronder het regime tevoorschijn kwam lieten talrijke sporen na, op alle terreinen en in alle vormen (het bestaan, bijvoorbeeld, van de partij, het allegaartje en de rommelzolder, die de UDR is). Vandaar de oorspronkelijkheid van de vormen van het Franse politieke leven. Giscard d’Estaing, die een weg vervolgt die door Pompidou onderzocht is, probeert de minst nuttige of meest hinderlijke van die overblijfsels te verwijderen. Maar hij stelt niet opnieuw de door regering en staat verworven status ter discussie, integendeel. Het zou beter zijn, schijnt het, dat we ons rekenschap trachten te geven van de werkelijke fasen van de ontwikkeling van het regime, dan dat we proberen aan de werkelijkheid het traliewerk op te dringen van algemene begrippen – democratie, bonapartisme – die slechts nuttig in het gebruik zijn als zij in hun vorm opnieuw geactualiseerd worden.


Tweede opmerking: de specifieke plaats die in onze tijd door de staat worden ingenomen vereist een verdieping van de revolutionaire strategie. De installatie van een regering van reformistische partijen die door de arbeidersklasse gevolgd worden, kan een revolutionair massaproces op gang brengen. Maar op dit moment kan dat proces, nog oneindig veel minder dan in het verleden, niet automatisch tot stand komen. De uitbarsting van de massa’s stuit niet allen op de tegenstand van de bureaucratische leidingen: zij wordt ook beperkt door het functioneren van het staatssysteem zelf dat voortdurend de mogelijkheden voor een links bonapartisme schept.

Onder die omstandigheden moet men zorgvuldig vaststellen op welke centrale thema’s de revolutionairen de nadruk moeten leggen. Onder alle omstandigheden onderstrepen dat de strijd het probleem van de centrale macht moet stellen is een dwingende noodzaak. Het is dus nuttig propaganda te maken voor een regeringswisseling, voor een arbeidersregering die, onder de huidige omstandigheden in Frankrijk, een regering is van socialisten en communisten. Maar men kan er niet aan voorbijgaan dat het in het zadel komen van de linkse partijen uit kan lopen op een subtiele vorm van bonapartisme die in laatste analyse de bourgeoisie ten goede zal komen. Men moet vanaf het begin proberen dit gevaar te voorkomen.

Dat gebeurt niet als men uitsluitend de nadruk legt op het regeringsperspectief. De revolutionairen moeten, in hun dagelijkse actie, door hun leuzen, door de actievormen die zij aanbevelen, de voorwaarden voor een dubbele macht voorbereiden. Het denkbeeld is niet nieuw omdat het een deel vormt van de ervaring van de Oktoberrevolutie. Men moet alleen onderstrepen dat de huidige structuren van de macht het meer gewicht verlenen dan ooit. Van het bestaan van een netwerk van arbeiderscomités hangt de revolutionaire uitkomst van de crisis af. En de totstandkoming van een waarlijke arbeidersregering verloopt via de centralisatie van die organismen van de dubbele macht – het punt waarop buiten Rusland alle revolutionaire bewegingen zijn gestruikeld.


In dat alles is er niets wat niet elementair behoort te zijn in de ogen van de revolutionaire marxisten. Toch is het misschien niet zonder nut dat wij deze banaliteiten niettemin herhalen. Om de brandende actualiteit ervan te onderstrepen. Om eraan te herinneren dat dit langetermijnperspectief vanaf dit moment wordt voorbereid – en dat het een poging tot uitwerking vereist die nog pas aan haar begin staat.

Deze poging moet men echter nu ondernemen als we tenminste niet willen, dat, binnen vijftien of dertig jaar, onze erfgenamen nieuwe overheersingsvormen, bonapartistisch of niet, bediscussiëren, die de heersende klasse dan zal hebben aangenomen.

Juli 1975,
Denis Berger

_______________
[1] Buiten de teksten die in dit artikel genoemd zullen worden is de marxistische literatuur over dit onderwerp vrij beperkt. We moeten natuurlijk naar Gramsci verwijzen. Nicos Poulantzas heeft een systematisch werk geleverd (zie: Pouvoir Politique et classes sociales; Fascisme et dictature). Aan hem danken we de poging de uitwerking van de begrippen tot het einde toe door te voeren, hoewel zijn methode een zeer ernstige kritiek oproept, omdat zij zo mechanisch is, wat te wijten is aan het althusseriaanse model.
[2] Later zal, in het door Pruisen verenigde Duitsland, de nieuwe staat ook gekenmerkt worden door een compromis.
[3] 3 jaar geleden zag men in Frankrijk zelfs een Sanguinetti samen met enkele baronnen van het gaullisme, Pompidou in het openbaar berispen in naam van het initiatief der afgevaardigden!
[4] Door de rol van de vrijmetselarij, de massaorganisatie van de landelijke en stedelijke kleine burgerij, die geleid wordt door met het grootkapitaal verbonden politici, kunnen we begrijpen hoe het klassenblok onder de Derde Republiek gesmeed kon worden.
[5] Vanaf het moment dat de politiek van de Internationale diende tot het ondersteunen van de buitenlandse politiek van de Sovjetstaat en niet meer tot het organiseren van de strijd voor de wereldrevolutie diende een concrete analyse van de klassenverhoudingen tot niets meer. Zij werd zelfs hinderlijk: het is eenvoudiger om de staten zonder onderscheid in te delen in democratieën en fascismen, indien men zich ertoe beperkt de eersten tegen de laatsten te ondersteunen.
[6] Die betekenis moet men geven aan de “sociale politiek” van het Tweede Keizerrijk die zover ging dat ze tolereren van de arbeidersverenigingen toeliet op het gevaar af ze vervolgens te onderdrukken.
[7] Laten we niet vergeten dat aan het eind van de jaren ’80 het republikeinse Frankrijk ook het gevaar gelopen heeft van een bonapartisme met de te lichte generaal Boulanger.
[8] Hij was niet de enige die dit gebruikte. Lenin verwijst ernaar om de regering-Kerenski in 1917 te karakteriseren. In de aan de zaak-Dreyfus gewijde geschriften van Rosa Luxemburg kan men een benadering van het probleem aantreffen. Tenslotte gaan de uiteenzettingen van Gramsci over het “caesarisme” in dezelfde richting. Maar Trotski heeft de problematiek van het bonapartisme het meest gesystematiseerd.
[9] Bonapartisme bourgeois et bonapartisme soviétique, Classiques Rouges no. 2; “Nogmaals de kwestie van het bonapartisme” in Arbeidersstaat, Thermidor en Bonapartisme, aanhangsel blz. 32. “Et maintenant”, in Ecrits, tome III, blz. 124. In het Nederlands in PL brochure nr. 6.
[10] Ibid. (noot 9), blz. 33
[11] Was nun? (in Schriften über Deutschland, I, blz. 1-5
[12] Ibid, blz. 128-129, Was Nun?, blz. 200.
[13] Onder deze critici zijn Brandler, Thalheimer en hun aanhangers tegen wie Trotski polemiseert in zijn aan Duitsland gewijde artikelen. Wij moeten ook wijzen op de Poolse marxist Andrei Stawar die in zijn Libres essais marxistes Trotski verwijt, dat hij niet bij de strikte definitie van Marx blijft. Isaac Deutscher beschuldigt hem, in zijn biografie van de revolutionaire leider, van onnauwkeurigheid, zonder verder te argumenteren. Poulantzas citeert Deutscher.
[14] “Et maintenant”, blz. 130, Was Nun?, blz. 201. Men moet ook denken aan een niet-afgemaakt artikel, door Trotski gedicteerd vlak voor hij vermoord werd: “Bonapartisme, fascisme en oorlog”.
[15] Bonapartisme bourgeois ... (pag. 25): “nogmaals de kwestie van het bonapartisme”, in Arbeidersstaat, etc. blz. 34,
[16] Trotski is zich er bovendien volstrekt van bewust dat de revolutionaire oplossing niet automatisch zal komen, dat hij afhangt van het tot ontwikkeling komen van een revolutionaire voorhoede. Om deze te scholen, om de kaders te vormen die hij in de Vierde Internationale verzamelde geeft hij zijn geschriften een zo didactisch mogelijk karakter hetgeen de bron kan zijn van bepaalde vereenvoudigingen.
[17] We moeten nu duidelijk stellen dat de ontwikkelingen die gaan volgen de ontwikkelde kapitalistische landen van West-Europa betreffen. De aard van de staat in landen met een gecombineerde ontwikkeling, met Egyptische, Argentijnse of Peruaanse ervaringen, enz., vraagt een speciaal onderzoek. Aan de andere kant is het voorbeeld van Frankrijk met zijn overduidelijke eigenaardigheden als voornaamste referentie genomen.
Ondanks de daaruit voortvloeiende ongemakken hoeft het algemene karakter van de gemaakte opmerkingen er niet door te worden aangetast.
[18] De systematische kritiek van de gehele opvatting van het monopolistische staatskapitalisme moet nog gemaakt worden. Zij vormt een belangrijk element van de beoordeling van de strategie der communistische partijen, die, zoals de PCF, er hun theoretisch credo van maken.
[19] We moeten hier een verschil maken tussen de landen waar links, sinds lang van de macht uitgesloten, als brenger van een oplossing verschijnen kan en de landen waar jaren van sociaaldemocratisch beheer de geloofwaardigheid van het reformisme uitgeput hebben. In het laatste geval schijnt de toevlucht tot het bonapartisme van rechts, gebaseerd op de repressieve krachten de enige mogelijkheid te moeten zijn.
[20] De Italiaanse communisten trachten op het stuk van de strategie nieuwigheden in te voeren – in de vorm zo niet in de inhoud.
Het “Historisch compromis” dat zij voorstellen heeft ten doel de meerderheid te vergroten van een regering van democratische vernieuwing en zo de ongemakken te vermijden van een linkse minderheidsmacht zoals die van Allende. Maar door de grens van de allianties die zij wil sluiten steeds verder naar rechts op te schuiven zal de PCI, indien zij haar doel bereikt, slechts de klassentegenstrijdigheden die het land verdelen binnen de regeringscoalitie verplaatsen. Zij zal dan slechts een nieuwe vorm van bonapartisme tot stand brengen. Moeten we dan spreken van centrumlinks bonapartisme?
[21] Dit zat sinds verscheidene jaren in de lucht. Mendès-France zelf, hoewel een hartgrondig tegenstander van persoonlijke, macht voerde in 1954 regeringsmethoden in die reeds die van het gaullisme aankondigden.


Personen
Otto von Bismarck (1815 – 1898), was het hoofd van de Pruisische regering vanaf 1862 en eerste kanselier van het Duitse Keizerrijk van 1871 – 1890. Hij verenigde Duitsland onder Pruisen en de Hohenzollerns en was een vijand van de arbeidersbeweging. Als kanselier voerde hij in 1878 de beruchte socialistenwet in. Die de Duitse sociaaldemocratie verbood.
Léon Blum (1872 – 1950), 1895, lid van de staatsraad. Stichtte in 1902 met J. Jaurès de socialistische partij van Frankrijk. Werd na de afsplitsing van de PCF leider van de SFIO. Minister-president van de beide Volksfrontregeringen 1936-1937, plaatsvervangend minister-president 1937-1938. 1940 gearresteerd, 1943-45 geïnterneerd in Buchenwald en Dachau. 1946/47 weer minister-president.
Heinrich Brüning (1885 – 1970), leider van de katholieke centrum partij. Centrum politicus, 1920-30 leider van de Christelijke vakbeweging, 1924-1933 in de Rijksdag, sedert 1929 fractieleider. Hij wordt 28 maart 1930 Rijkskanselier en vormt een parlementaire (door de SPD) getolereerde regering.
Engelbert Dolfuss (1892 – 1934), Oostenrijks politicus. Secretaris van de Neder-Oostenrijkse boerenbond. Mei 1932 Bondskanselier en Minister van Binnenlandse Zaken. Tegen de aansluiting bij Duitsland. Liet in 1934 de februariopstand neerslaan, verbood de partijen. Steunde op het Vaderlandse Front, kon zich slechts door politiestaat methoden in stand houden. Slachtoffer van een nationaalsocialistische poging tot een putsch.
Gaston Doumergue (1863 – 1937), advocaat, minister in de regering van Clemenceau in 1906. Minister-president in 1914. President van de republiek 1924 – 1931. In 1934 regering van de nationale eenheid met Pétain en Tardieu. Bereidde autoritaire grondwetshervorming voor. Door de radicalen in de steek gelaten trad hij in november 1934 af.
Giovanni Gioletti (1842 – 1928), sedert 1903 leidend staatsman van het Italiaanse parlementarisme (met bijna dictatoriale invloed). Hij stond niet vijandig tegenover de fascistische dictatuur, maar was het niet eens met de uitzonderingswet van 1926 en de kiesrechthervorming van 1928.
Benito Mussolini (1883 – 1945), oprichter en leider van het Italiaanse fascisme. Werd in 1914 wegens zijn chauvinistische houding uit de socialistische partij geroyeerd. Richtte in 1919 fascistische organisatie op en werd na de mars naar Rome in 1923 dictator van Italië.
Franz von Papen (1879 – 1970), officier, 1921-32 conservatief-monarchistisch centrum afgevaardigde in de Pruisische landdag. 1932 Rijkskanselier, vormde een bovenpartijdig, conservatieve regering 20 juli 1932. Val van de regering. Braun-Levering in Pruisen. Hij droeg in het begin van 1933 beslissend bij tot de val van de regering van Von Schleicher en de voorbereiding van de regering van Hitler, waarin hij tot 1934 als vicekanselier optrad.
Philippe Pétain (1856 – 1941), Franse maarschalk en staatschef, 1934 minister van oorlog, 1940 minister-president. Sloot wapenstilstand met Duitsland en Italië. 1940-44, staatschef van de Vichy-regering, 1944 geïnterneerd, 1945 wegens collaboratie ter dood veroordeeld en verbannen.
Kurt von Schleicher (1883 – 1934), generaal, sedert 1913 in de generale staf, 1918-19 politiek referent in de staf van Groener, dan medewerker van Sieckt, 1929 chef van het Reichswehrministerium onder Groener aan het einde van de Weimarperiode politiek zeer invloedrijk, werd in juni 1933 minister voor de Reichswehr. Probeerde (december 1932 – januari 1933) de vorming van een nationaalsocialistische regering te verhinderen door een bonapartistisch regime, dat op de Reichswehr en de vakbeweging moest steunen. Door de SS vermoord.
Joseph Pilsoedski (1867 – 1935), 1887 als student voor 5 jaar naar Oost-Siberië verbannen. Oprichter van de Poolse socialistische partij en haar orgaan Robotnik (1894), 1918 – 1922 als president van Polen. Sloeg ± 1920 het Rode Leger terug, 12 mei 1926 staatsgreep, instelling van een op het leger gebaseerde fascistische dictatuur.