Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1987, nr. 1, maart, jg. 21
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Begin 1986 verscheen onder redactie van John Roemer de bundel ‘Analytical Marxism’. In deze bundel zijn artikelen verzameld van een aantal theoretici uit verschillende sociaalwetenschappelijke disciplines, die de pretentie hebben een “analytically sophisticated marxism” naar voren te brengen. Een paar jaar geleden noemde men zich nog “Non-bullshit Marxism Group” (Wright 1983, blz. 8), maar kennelijk heeft men deze benaming laten vallen, omdat ze nogal arrogant zou kunnen overkomen. Tot deze groep behoren, om maar de bekendsten te noemen, de genoemde John Roemer, Jon Elster, Erik Olin Wright, G.A. Cohen, Adam Przeworski en vanuit de lage landen Philippe van Parijs en Robert Jan van der Veen. Sinds 1985 bestaat er onder redactie van Cohen, Elster en Roemer ook een aparte reeks bij de Cambridge University Press, genaamd ‘Studies in Marxism and Social Theory’, waarin de publicaties met het predicaat analytisch marxisme verschijnen.
Een of andere theoretische ‘school’ vormt deze groep niet; het is eerder een discussieclub van mensen met uiteenlopende specialisaties en vaak nogal contrasterende opvattingen. Dat men zich marxistisch noemt, houdt niet in dat men Marx’ theorie in grote lijnen, laat staan in detail, onderschrijft of dat men die moet onderschrijven; het heeft zijn bestaansgrond in de opvatting dat het marxisme een vruchtbare theoretische traditie is en dat men zich in abstracto kan vinden in de marxistische traditie te werken en te strijden voor een meer rechtvaardige wereld. Marxisme is hier dus geen antithese tot de ‘burgerlijke wetenschappen’. De laatste leveren evenveel vruchtbare gezichtspunten op en vooral ook methodische werktuigen die het marxisme uit het tijdperk van de productie van “bullshit” kunnen bevrijden. Roemer spreekt wat dit betreft in de inleiding tot de genoemde bundel, kort van “contemporary tools of logic, mathematics, and model building” en van een “unabashed commitment to the necessity for abstraction” (Roemer 1986, blz. 1). Als een verder gemeenschappelijk kenmerk onderstreept hij “a non-dogmatic approach to Marxism” (ibid., blz. 2). Voor een karakterisering van een theoretische stroming die grenzen probeert te verleggen, is dat nogal weinig; het is niet meer dan wat in de flaptekst van elk in de reeks ‘Studies in marxism and Social Theory’ verschijnend boek staat: “The books in the series are intended to exemplify a new paradigm in the study of Marxist social theory. They will not be dogmatic or purely exegetical in approach. Rather, they will examine and develop the theory pioneered by Marx, in the light of the intervening history, and with the tools of non-Marxist social science and philosophy. It is hoped that Marxist thought will thereby be freed from the increasingly discredited methods and presuppositions which are stil] widely regarded as essential to it, and that what is true and important in Marxism will be more firmly established.” Verworpen wordt bijvoorbeeld de dialectiek als methode en het lijkt duidelijk dat een meerderheid uit de groep absoluut niets ziet in een marxisme zoals dat bijvoorbeeld door Althusser naar voren werd gebracht. Een duidelijke kritiek of zelfs benaming van het bullshit-marxisme levert men echter niet.
De naar het ons lijkt meest spraakmakende werken, die tot op heden uit de groep naar voren kwamen, zijn Cohens ‘KARL MARX’S THEORY OF HISTORY. A DEFENCE’ (1978), Roemers ‘A GENERAL THEORY OF EXPLOITATION AND CLASS’ (1982a), Wrights ‘CLASSES’ (1985a), Elsters ‘MAKING SENSE OF MARX’ (1985) en de verzameling van teksten van Przeworski onder de titel ‘CAPITALISM AND SOCIAL DEMOCRACY’ (1985a). Deze boeken bevatten ook de stof van de drie tot nu toe meest centrale onderwerpen van discussie: de kwestie of functionalisme dan wel ‘game theory’ adequate manieren zijn om de geschiedenis te onderzoeken; de marxistische uitbuitingstheorie en de ethische fundering van het marxisme; en tenslotte de vraag in hoeverre de klassentheorie de sleutel levert tot het begrijpen van de maatschappelijke werkelijkheid. We willen deze drie discussies hieronder schetsen en daarbij onderzoeken of hier echt iets nieuws wordt gepresenteerd dat aan de hoge maatstaven beantwoordt die het zelf gekozen label ‘analytisch marxisme’ met zich meebrengt. Hebben de geschriften uit de club van het ‘analytisch marxisme’ een specifieke identiteit?
In de afsluitende paragraaf zullen we op deze kwestie nog eens resumerend ingaan. Beginnen willen we echter met een korte behandeling van de vraag, welke waarde in het analytisch marxisme aan het werk van Marx gehecht wordt.
Zoals aangeduid, nemen de meeste leden van de groep van analytisch marxisten ten opzichte van Marx een positie van kritische waardering in. Alleen Cohen tracht Marx te ‘verdedigen’, of exacter: Marx’ geschiedenistheorie zoals die verwoord is in het beroemde voorwoord van Zur Kritik der politischen Oekonomie van 1859. Daar stelde Marx dat de ontwikkeling van de productieve krachten het centrale element van de historische vooruitgang is, dat het ontwikkelingsniveau van de productieve krachten de vorm van de productieverhoudingen bepaalt, dat deze wederom de politieke en ideologische bovenbouw determineren en dat de tegenstelling tussen productieve krachten en productieverhoudingen de aanleiding vormt voor de onderdrukte klasse de productieverhoudingen om te wentelen.
In deze ‘technologische’ interpretatie van de geschiedenis, waarvan Cohen zich een voorstander betoont (Cohen 1978, blz. 31 en 147), is de productieve ontwikkeling dus de ‘motor’ van de maatschappelijke verandering – Cohen spreekt in dit verband van de “Primacy Thesis” (Ibid., blz. 134) – en de klassenstrijd vormt het mechanisme langs welk de productieverhoudingen worden aangepast aan het ontwikkelingsniveau van de productieve krachten. Deze ‘primacy thesis’ probeert Cohen te onderbouwen door de stelling dat de mensen altijd in een situatie van schaarste verkeren, hetgeen hen noopt tot ontwikkeling van de productieve krachten en dat de mensen over voldoende rationaliteit beschikken om deze ontwikkeling ook te bewerkstelligen (Ibid., blz. 152 e.v.). Hoe de productieve krachten erin slagen de bij hen passende productieverhoudingen te ‘selecteren’ of te ‘dicteren’ (Ibid., blz. 162 en 204), vermeldt Cohen niet. Hij zegt slechts dat de productieve krachten en de productieverhoudingen in een functionele relatie tot elkaar staan, en hij probeert vervolgens in abstracto de geldigheid van functionele verklaringen te demonstreren. Dit laatste punt zal in de volgende paragraaf apart ter sprake komen. Cohens technologische interpretatie van het historisch materialisme gaat zelfs zover, dat hij uit het feit dat het socialisme er nog niet is, afleidt dat de productieve krachten op het moment nog niet het daarvoor vereiste ontwikkelingsniveau hebben bereikt (Ibid., blz. 206 e.v.).
Een positieve respons vond Cohens theorie in eerste instantie bij Philippe van Parijs (1979), die later echter zijn standpunt nuanceerde (1981 en 1982). Voor de rest overheersten echter kritische geluiden. Wright en Levine wezen erop dat rationaliteit en schaarste geen ahistorische grootheden zijn (Levine/Wright 1980, blz. 62), en waar Cohen nog sprak van een ‘systematische’ ontwikkeling van de productieve krachten in de gehele geschiedenis (Cohen 1978, blz. 150), daar constateert Wright slechts een “very weak impulse” (Wright 1983, blz. 28) tot productieve vooruitgang. De historicus Brenner (1986) wijst Cohens theorie radicaal af als niet strokend met de feiten en Elster acht het functionalisme onhoudbaar. Soortgelijke kritiek komt ook van buiten de kring van het ‘analytisch marxisme’, waarbij vooral steeds weer op het ontbreken van elke historiografische onderbouwing in Cohens theorie gewezen wordt (verg. Giddens 1982, blz. 537; Honderich 1982, blz. 463; Becker 1986, blz. 22 e.v.). Al is de opbouw van zijn boek zeer geslaagd, hoe Cohen zijn – zoals hij zelf zegt (1978, blz. X) – “old fashioned” marxisme zonder empirische fundering als “verdediging” van Marx kan presenteren, blijft onduidelijk.
De Noor Jon Elster heeft een omvangrijke studie over Marx gepubliceerd, waarin in tegenstelling tot bij Cohen niet de verdediging van maar de kritiek op Marx overheerst. De dialectiek, waarover Cohen alleen stelt dat de hegeliaanse oorsprong ervan bij Marx nog duidelijk zichtbaar was (Cohen 1978, blz. 21 e.v.), maar waarover hij verder geen definitieve uitspraak doet, wordt door Elster evenzeer afgewezen als de technologische interpretatie van de geschiedenis en de arbeidswaardetheorie. Het basis-bovenbouw-theorema en de theorie van de klassenstrijd als motor van de geschiedenis wordt door Elster gerelativeerd. Waardevol vindt Elster daarentegen bij uitstek Marx’ kapitalismekritiek in termen van vervreemding en uitbuiting: “The critique of exploitation and alienation remains central. A better society would be one that allowed all human beings to do what only human beings can do – to create, to invent, to imagine other worlds” (Elster 1985, blz. 531). Wat van Marx overblijft, is niet veel meer dan een sociale filosoof, die het kapitalisme vanwege zijn inhumane trekken verwerpt. “Capitalism is ethically bad” (Roemer 1982b, blz. 518; verg. ook Przeworski 1982), lijkt echter inderdaad de gemeenschappelijk aanvaarde noemer van het ‘analytisch marxisme’ te zijn. Dat Marx juist vond dat zijn persoonlijke, morele opvattingen niet ter zake doen en dat het materiële dwang is, die de arbeidersklasse het kapitalisme zal doen omverwerpen, is een aspect van Marx’ objectivistische geschiedenistheorie, die Elster terecht bekritiseert. Maar de volgens ons ware kern van dit (centrale) aspect van Marx’ theorie, die behelst dat structurele pressie en materiële dwang in de verhouding tussen arbeid en kapitaal essentiële elementen van de maatschappelijke werkelijkheid zijn, raakt bij Elster uit het zicht. Bovendien kan men zich afvragen of 500 bladzijden over Marx wel gerechtvaardigd zijn als ze geen enkel echt nieuw kritiekpunt naar voren brengen en niet in debat gaan met de berg van literatuur over Marx.
Cohen gaat ervan uit dat functionele verklaringen toepasbaar zijn in de sociale wetenschappen en volgens hem zijn de centrale verklaringen in Marx’ theorie functioneel (Cohen 1978, blz. 278). Een functionele verklaring is, eenvoudig gezegd, een uitspraak die het effect van een gebeurtenis aanvoert ter verklaring van het karakter van die gebeurtenis. De volgende uitspraken van Cohen kunnen deze logica illustreren: “Economic structures are as they are because, being so, they enable human productive power to expand” (Cohen 1978, blz. XI) en “superstructures are as they are because, being so, they consolidate economic structures” (Ibid.). Een formeel punt bij dit type verklaringen is, dat effecten hun oorzaken lijken te verklaren. Om problemen met de volgorde in de tijd te omzeilen – oorzaken gaan de effecten immers vooraf – formuleert Cohen zijn functionele verklaringen als “hypothetische causaliteit”: “When E (= event, UB/KvK) occurs (partly) because if E occurs it brings about F (= effect, UB/KvK), we have a functional explanation of E” (Cohen 1980, blz. 130). De formule is dan (E → F) → E. Hoe een causaliteit, die maar een hypothetisch karakter heeft, in de werkelijkheid effectief kan worden, vertelt Cohen er niet bij.
Functionele verklaringen dienen – willen ze aanspraak op geldigheid maken – te verduidelijken welk (objectief) mechanisme ervoor zorg draagt dat de functie optreedt en aan welke objectieve behoefte of objectief doel de functie beantwoordt. Het was met name Elster, die het probleem van het mechanisme tot het speerpunt van zijn kritiek maakte. Dus, beantwoord moet worden hoe de bovenbouw erbij komt de basis te consolideren. Met een antwoord als: “Bases need superstructures, and they get the superstructures they need, because they need them” (Cohen 1978, blz. 233) komen we niet verder. “The need does not create its own fulfillment” stelt Elster (1980, blz. 125) terecht hier tegenover.
Een ander probleem dat Cohen niet onder ogen heeft gezien, is het probleem van het referentiepunt. Bij zogeheten manifeste ofwel geïntendeerde functies bestaat dit probleem niet. Wanneer men zegt dat een pilaar de functie heeft een dak te steunen, dan is evident dat mensen behoefte hebben aan stabiele daken en om deze reden een pilaar hebben neergezet. Een menselijke behoefte is hier dus het referentiepunt van een functionele samenhang. In de geschiedenis echter, die ook volgens Cohen niet gereduceerd kan worden tot een uitvloeisel van menselijke intenties, zouden objectieve referentiepunten moeten worden aangegeven. Cohen onderneemt hiertoe niet eens een poging en op het moment dat er geen objectieve referentiepunten kunnen worden aangewezen – zoals Giddens herhaaldelijk benadrukt (1981, blz. 17 e.v.) – kan men ook niet van objectieve functies spreken (zie voor een uitgebreide bespreking van deze problemen: Van Kersbergen 1984; Becker 1987).
Elster is er dan ook van overtuigd dat het bestaan van objectieve functionele constellaties in maatschappij noch geschiedenis kunnen worden aangetoond (Elster 1985, blz. 28 e.v.). In de biologie zijn functionele verklaringen toegestaan, omdat men hier in analogie tot intentionele handelingen een referentiepunt kan construeren (het overleven van een organisme) en omdat met de natuurlijke selectie op een mechanisme gewezen kan worden, via hetwelke functionaliteit zich doorzet (verg. ook Elster 1982, blz. 483).
Een belangwekkende bijdrage tot het mechanisme-probleem in functionele verklaringen werd geleverd door Ph. v. Parijs. Van Parijs pretendeert het functionalisme te “rehabiliteren” door de introductie van het concept van maatschappelijke “trial and error” (1982, blz. 502 e.v.). Hij attesteert dat in de maatschappelijke werkelijkheid, waarvan tegenstellingen en strijd een wezenlijke dimensie vormen, niet ervan uitgegaan kan worden dat functionele imperatieven zich langs een objectief automatisme doorzetten – beslissend zijn altijd de uitkomsten van strijd (Ibid., blz. 507). Het concept van “trial and error” biedt hier een uitweg, omdat het volgens Van Parijs ook het andere extreem, namelijk de opvatting van de geschiedenis als uitvloeisel van intentionele handelingen, omzeilt. Gegeven bepaalde functionele imperatieven, waarvan de mensen tenminste een vaag bewustzijn hebben, zouden historische processen aan de hand van dit concept (gedeeltelijk) verklaard kunnen worden als uitkomst van de strijd tussen verschillende opties, die uitgaande van uiteenlopende particuliere belangen proberen aan de functionele imperatieven te beantwoorden.
Van Parijs’ concept heeft echter nog twee zwakke punten. Ten eerste blijft onduidelijk hoe “trial and error”-processen anders dan als leerprocessen gedacht kunnen worden, aan het eind waarvan dan toch weer zuiver intentionele handelingen staan en we dus weer belanden op het gebied van de manifest functionele samenhangen. Ten tweede heeft Van Parijs geen duidelijke notie van het referentiepunt-probleem. Over welk soort functionele imperatieven spreekt hij? Over imperatieven die hun basis hebben in subjectieve belangen of over imperatieven die geworteld zijn in – al dan niet historische – objectieve maatschappelijke noodzakelijkheden? Eerst wanneer deze tweede mogelijkheid in ogenschouw genomen wordt – te denken valt bijvoorbeeld aan de noodzaak een bepaalde winstmarge in het kapitalisme te produceren of aan de algemene noodzaak van een zekere maatschappelijke stabiliteit, die een essentiële voorwaarde voor een enigszins veilige reproductie van het materiële leven is – is het volgens ons gerechtvaardigd van objectieve functionele samenhangen te spreken (zie hiervoor Becker 1987). Objectieve maatschappelijke noodzakelijkheden en daarvan af te leiden objectieve functionele samenhangen spelen bij Van Parijs echter geen rol.
Het volgens Elster geëigende paradigma voor de sociale wetenschappen is een gemengd causaal-intentioneel verklaringsschema, waarbij de op de ‘rational choice’ gebaseerde speltheorie het geknipte gereedschap is. Zijn premissen zijn “(1) that structural constraints do not completely determine the actions taken by individuals in a society, and (2) that within the feasible set of actions compatible with all the constraints, individuals choose those they believe will bring the best results” (Elster 1982, blz. 464). Voor zover ze in aanmerking komen voor de speltheorie zijn mensen dus strategisch handelende subjecten, die in hun keuzemogelijkheden slechts beperkt worden door de structurele contexten van hun handelen. Het terrein, zoals Elster duidelijk weet te maken, waar de speltheorie het meest op zijn plaats is, zijn conflictsituaties, die als “zero sum game” of als “positive sum game” omschreven kunnen worden; conflicten bijvoorbeeld die verdelingsvraagstukken tot inzet hebben. Deze conflicten kunnen de vorm van “two-person games”, zoals bij de verhouding tussen arbeid en kapitaal, hebben of de vorm van “n-person games” zoals bij conflicten tussen de kapitalisten onderling. De speltheorie lijkt vandaar dus een geschikt concept om de economische klassen- en belangenstrijd te thematiseren. Volgens Elster kan langs deze weg voornamelijk duidelijk worden gemaakt dat de (potentieel) betrokkenen bij collectieve acties permanent in een rationaliteitsconflict verkeren, omdat bij voorbaat niet duidelijk is of een “solidaire strategie” dan wel een “egoïstische strategie” (Ibid, 467) beter beantwoordt aan hun belangen.
De speltheorie kan dus zeker als een verhelderende methodische invalshoek beschouwd worden (zie ook ibid., blz. 477). De vraag is echter of deze theorie ook een verklarende waarde heeft. Zeker kunnen sommige maatschappelijke processen (gedeeltelijk) als uitkomst van rationele “games” gekenmerkt worden. En dit zal des te sterker het geval zijn wanneer deze “games” ‘gespeeld’ worden door specialisten (zoals vakbondsfunctionarissen) wier taak het is rationele strategieën ter verwezenlijking van bepaalde doelstellingen te ontwikkelen. Op het moment dat grotere groepen mensen direct betrokken zijn bij het uitvechten van conflicten, schiet de speltheorie echter al tekort. Dit komt doordat mensen normaliter meerdere, elkaar overlappende belangen tegelijk hebben – men is bijvoorbeeld arbeider, vrouw, in een ondergeschikte positie werkzaam in een door de crisis sterk getroffen bedrijfstak – waarvan de realisering niet slechts verschillende, maar vaak ook elkaar tegengestelde strategieën zou vereisen. De optimale rationele keuze kan zo voor iedereen een andere zijn. Daar komt nog bij dat structurele beperkingen niet alleen een buiten het handelen liggend kader vormen, maar ook een moment zijn van de ideologische preferentiestructuur van mensen. Rationele keuzes en daarop gebaseerde “games” zijn tegen deze achtergrond bijna uitgesloten. De speltheorie lijkt om een modelmatige maatschappij te vragen, maar die bestaat niet.
Onduidelijk bij Elster blijft overigens ook nog waar de grenzen van het aan de speltheorie ten grondslag liggende methodologisch individualisme liggen. Wanneer hij stelt dat “all social phenomena (their structure and their change) are in principle explicable in terms of individuals – their properties, goals, and beliefs” (Elster 1982, blz. 453), dan lijkt het alsof niet slechts afzonderlijke processen en samenhangen, maar de gehele geschiedenis door rationele individuele handelingen verklaard kunnen worden. Structuren die – eenmaal gegeven – voor mensen het karakter van een soort ‘tweede natuur’ hebben en buiten de invloed van de enkeling liggen, blijven hier buiten beschouwing; de maatschappij lijkt alleen uit “undifferentiated and unrelated individuals” te bestaan, aldus Przeworski (1985b, blz. 27). Deze kritische notie hoeft Przeworski overigens niet te weerhouden om zelf de verhouding tussen arbeid en kapitaal binnen het kapitalisme in navolging van Lancaster (1973) als een “positive sum game” te construeren. Hij tracht zelfs te berekenen (verg. bv. Przeworski/Wallerstein 1982) welke looneisen rationeel zijn en concludeert dat onder kapitalistische voorwaarden corporatistische arrangementen tussen arbeid en kapitaal voor beide kanten de beste resultaten opleveren. Een speltheoretisch model dient hier dus als rationele norm, en op een vergelijkbare manier redeneert ook Roemer in zijn uitbuitingstheorie. Specifiek inhoudelijke kritiekpunten daargelaten, lijkt ons zo’n werkwijze niet problematisch. Belangrijk is alleen dat men de grenzen van de speltheoretische aanpak kent.
Het functionalisme van Cohen mist de nodige fundering, maar de tekorten van het functionalisme zijn al langer bekend, in ieder geval sinds de discussies over het werk van T. Parsons in de jaren 60 en begin 70. De speltheorie en het methodologisch individualisme lijken daarentegen maar van beperkte, alhoewel niet te kleineren, waarde te zijn. Voor deze inzichten zijn noch modellen, noch een bijzondere mate van abstractie vereist. De auteurs van het analytisch marxisme hebben op deze terreinen dan ook weinig toe te voegen aan het reeds bestaande niveau van de discussie. “Thought provoking” binnen de marxistische traditie zijn hun bijdragen echter wel.
De centrale stelling van de uitbuitingstheorie van John Roemer is dat uitbuiting bepaald wordt door ongelijke eigendomsverhoudingen en door de daaruit voortvloeiende ongelijke ruil. In een special van het tijdschrift Politics and Society, dat gewijd is aan deze uitbuitingstheorie, zegt Roemer in zijn bijdrage die zijn boek samenvat: “The property-relations approach focuses on the differential ownership of the means of production as the culprit in capitalist exploitation, while the surplus-value approach focuses on the relations between agents (capitalist and worker) in a particular market and proces (the labour market and proces)” (Roemer 1982c, blz. 287). Waar deze contrastering op slaat, is absoluut onduidelijk, omdat de meerwaarde-theoretische aanpak de productie van meerwaarde ook situeert in verhoudingen tussen enerzijds eigenaren van productiemiddelen en anderzijds eigenaren van slechts de eigen arbeidskracht, en daarin de noodzakelijke voorwaarde ziet voor de kapitalistische uitbuiting.
Roemers stelling laat echter wel duidelijk naar voren komen dat hij een concept van uitbuiting afkeurt, dat uitgaat van de productie van meerwaarde en meerwaardetheorie baseert op Marx’ arbeidswaardeleer (dat is de theorie die stelt dat de waarde van een waar bepaald wordt door de relatieve hoeveelheid arbeid die vereist is voor haar productie). Roemer: “Labor power as a commodity is not unique in its magical property of producing more value than it embodies... Any commodity has this magical property.” (Ibid., blz. 273). En: “The accumulation of capital cannot be explained any more by the exploitation of labor than by the exploitation of corn or land.” (Roemer 1982d, 386).
De vraag die hier rijst is hoe land of graan meer waarde kunnen produceren dan ze zelf waard zijn. Van een machine kan men zich nog voorstellen dat haar gebruik meer waarde oplevert dan haar inzet vereist. Maar ook in dit geval zou de meerwaarde ofwel het daaraan ten grondslag liggende meerproduct nihil zijn als het door de mensen onmiddellijk geconsumeerd werd. Dit simpele gegeven wijst erop, dat het begrip meerproduct alleen zinvol is als het gerelateerd wordt aan de verhouding tussen maatschappelijke productie en maatschappelijke consumptie. Met behulp van welke middelen – land, graan, machines of wat dan ook – de mensen meer produceren dan ze onmiddellijk weer verbruiken, beslissend is het feit, dat er meer geproduceerd wordt dan de mensen ‘opeten’. (Het geval van uitbuiting en accumulatie in een zero-sum game laten we hier buiten beschouwing, omdat het natuurlijke grenzen heeft; bovendien heeft het niets te maken met het kapitalisme) En aangezien meerwaarde niets anders is dan de historische vorm van het maatschappelijke meerproduct binnen kapitalistische verhoudingen, geldt dus dat binnen kapitalistische verhoudingen de maatschappelijke arbeid (met behulp waarvan dan ook) meer waarde produceert dan er consumptief verbruikt wordt. En dit gebeurt door het innen van de differentie tussen de opbrengst van de arbeid en wat de maatschappelijke arbeidskracht waard wordt geacht.
Om het voorgaande te onderkennen hoeft men absoluut geen aanhanger van Marx’ arbeidswaardeleer te zijn. Dit alles betekent overigens niet, dat er geen vormen van uitbuiting bestaan die niet samenhangen met de ruil van menselijke arbeidskracht. In een ‘algemene’ theorie, zoals Roemer die ambieert, horen dergelijke vormen zeker thuis, en in dit opzicht is zijn theorie dan ook een aanwinst. Aan de andere kant blijft een ‘algemene’ theorie van de uitbuiting mankementen vertonen zolang het algemene concept van maatschappelijke meerarbeid niet als basisconcept gepresenteerd wordt.
We hebben hier onmiddellijk al een kritische kanttekening geplaatst, omdat het bekritiseerde aspect in de discussie binnen de groep – op wat aanduidingen na (zie: Przeworski 1982, blz. 295 e.v.) – geen rol speelt. Iedereen is het erover eens dat de arbeidswaardeleer niet juist is en concludeert ogenschijnlijk dat dan ook elke meerarbeidstheorie overboord moet worden gegooid. En we kunnen er direct nog een kritiekpunt aan toevoegen, dat in de discussie eveneens niet ter sprake komt: uitbuiting wordt hier gereduceerd tot een puur kwantitatieve kwestie, tot een kwestie van “inkomens”. Het traditionele marxistische begrip van kapitalistische uitbuiting had echter nog een verdere betekenis. Kapitalistische uitbuiting is wezenlijk meer dan persoonlijke verrijking – het draait niet alleen om “poor workers and rich capitalists” (Roemer 1982c, blz. 275), zo dit beeld al correct is – zij wijst ook op het gegeven dat in het kapitalisme maatschappelijke meerarbeid, en als gevolg daarvan tendentieel de gehele maatschappelijke productie, ondergeschikt wordt gemaakt aan de ‘logica van het kapitaal’, dat wil zeggen aan het structureel geforceerde streven naar winst. Niet gebruikswaarden staan centraal, maar waarde pur sang, en ten behoeve daarvan wordt de arbeidskracht uitgebuit.
De discussie onder de analytische marxisten gaat vooral over Roemers klassentheorie en over de ethische fundering van zijn uitbuitingstheorie. Wat het eerste betreft kunnen we kort zijn. Om als theorie over de klassenindeling beschouwd te kunnen worden, is Roemers betoog veel te modelmatig. Wright levert, uitgaande van Roemers aanzet, een veel genuanceerdere theorie, maar Wright zal pas in de volgende paragraaf behandeld worden. Over het verband tussen klassen en strijd, tussen klassen en politiek, heeft Roemer helemaal niets te berde te brengen. Hij legt niet eens uit dat er een dwingend verband tussen uitbuiting en klassenstrijd bestaat. Przeworski: “Roemer does not establish any logical correspondence between exploitation and class struggle.” (1982, blz. 293).
Het punt van de ethische fundamenten van de uitbuitingstheorie heeft betrekking op de vraag, waarom wij eigenlijk bij ongelijkheid in eigendomsverhoudingen en in inkomen van uitbuiting mogen spreken. Uitbuiting is immers een ethisch beladen term. Zouden we – betreffende het kapitalisme – niet samen met de liberale theoreticus kunnen beamen, dat de arbeiders in materieel opzicht juist baat hebben bij de economische dynamiek van het kapitalisme en dat de waardetransfer van hen naar het kapitaal een voorwaarde is van dit gegeven; en dat deze waardetransfer, vanwege zijn positieve effecten en ondanks de negatieve effecten, niet als uitbuiting beschouwd mag worden? Roemer heeft hierop het volgende antwoord: “A coalition S (bijvoorbeeld arbeiders; UB, KvK), in a large society N, is exploited if and only if:
(1) There is an alternative, which we may conceive of as hypothetically feasible, in which S would be better off than in its present situation.
(2) Under this alternative the complement to S, the coalition N – S = S’ (bijvoorbeeld kapitalisten; UB, KvK), would be worse off than at present” (1982a, blz. 194).
Voor het kapitalisme houdt dit dus in dat we van uitbuiting mogen spreken, omdat de arbeiders er beter aan toe zouden zijn en de kapitalisten slechter, als het particuliere eigendom wordt afgeschaft en de eigendomsverhoudingen geëgaliseerd worden. Volgens Roemer is het immers de ongelijke verdeling van de productiemiddelen die ten grondslag ligt aan de kapitalistische uitbuiting. Traditioneel zou het “hypothetically feasible” alternatief dus als socialisme omschreven worden en ook Roemer gebruikt deze term.
Het lijkt ons onbetwistbaar dat men niet van uitbuiting kan spreken, als men geen notie van een niet-uitbuiting heeft, evenmin als men van de hoogte kan spreken als men de diepte niet kent. Maar verder? Al is er geen “feasible” alternatief, dan nog kan men uitbuiting onderkennen door de relatie mijn-dijn te bekijken en door simpel rekenwerk. Op het moment dat men ongelijkheid kan denken, kan men ook uitbuiting denken – en beide begrippen zijn ethisch beladen. Bovendien kan men altijd nog naar een “feasible” alternatief streven, ook al is er op het moment zelf geen aanwezig. Roemer heeft het echter alleen over een hypothetische mogelijkheid, en daarom hebben we hier in de titel ook van uitbuiting als een relatie tot het imaginaire gesproken. Het zwakke punt van deze constructie is – en daarop heeft V. d. Veen gewezen (1982, blz. 8) – dat als het hypothetisch mogelijke in de realiteit onmogelijk – niet “feasible” – blijkt te zijn, het uitbuitingsbegrip reëel ook niet zinvol meer is. In Roemers theorie is het een puur imaginair iets, want hij wijst er zelf op dat elke werkelijke poging het kapitalisme te vervangen door een geëgaliseerde maatschappij, waarin het particuliere eigendom van productiemiddelen is afgeschaft, “will alter institutions and incentives in such a way as to make the exploited agents worse off, instead of better off” (1982a, blz. 241). Daar komt dan nog bij, dat Roemers theorie een alles-of-niets-theorie is. Veranderingen binnen het kapitalisme zijn kennelijk niet mogelijk. Przeworski noemt Roemers aanpak daarom ook “leninistisch” (1982, blz. 302).
Een traditioneel kenmerk van het marxisme is zijn klassentheoretische invalshoek, dat wil zeggen, de geschiedenis wordt begrepen als geschiedenis van de klassenstrijd en politieke verschijnselen en ideologieën worden herleid tot hun economische klasse basis. Sinds een jaar of tien is deze opvatting echter aan erosie onderhevig. Nadat Althusser en Poulantzas – in samenhang met hun Gramsci-receptie – de strijd tegen het economische en klassenreductionisme hadden geproclameerd, maar dit bij hen zelf op niet meer dan pure retoriek neerkwam, kwam vanaf de tweede helft van de jaren 70 een radicalisering van deze kritiek op gang. E. Laclau (1977; zie ook Laclau/Mouffe 1985) en B. Hindess/P. Hirst (Cutler, e.a. 1977/78) zijn hier waarschijnlijk de belangrijkste namen.
Adam Przeworski hoort ook thuis in het rijtje van de radicale critici van het klassenreductionisme. In 1977 bracht hij zijn opvatting voor het eerst onder woorden in een kritisch-historische schets van de marxistische klassentheorieën en in een aantal daarop volgende teksten werkte hij zijn kritiek verder uit. De volgende wat langere citaten kunnen als de essentie van zijn theorie beschouwd worden: “(...) the organization of classes as historical subjects, collectivities in struggle, is not determined by the places occupied by individuals within the realm of property relations. There is no relation to be deduced here. The history of capitalism need not be a history of class struggle between the exploited and the exploiters, although it may happen to be that if workers and capitalists organize as such and if everyone struggles only in their capacity of workers and capitalists” (1982, blz. 293/4). Verder: “Nor is the experience of class the only one which is objective. If ‘objective’ means experience that is inherited by individuals and independent of individual will, then being a Catholic today in Italy is an objective experience, as is being a Black in the United States or a woman in France. The people who perpetuate their existence by selling their capacity to work for a wage are also men or women, Catholics of Protestants, Northerners or Southerners. They are also consumers, tax-payers, parents, and city dwellers. They may become mobilized into politics but they may also become Catholic workers, Catholics or Bavarian Catholics” (Przeworski/Sprague 1982, blz. 3).
Een reden voor analytische privilegering van klassenposities lijkt Przeworski niet te zien. En het traditionele marxisme heeft ook nooit beredeneerd (afgezien van essentialistische betogen), waarom de klassenstrijd de ‘motor’ van de geschiedenis zou zijn. Przeworski’s multi-positionele invalshoek staat daarom alleen al sterker, omdat de historische en actuele situatie niet het beeld van strijdende klassen te zien geeft, maar het beeld van veelvoudige maatschappelijke en politieke krachten, die slechts gedeeltelijk verband houden met klassenposities en klassenvraagstukken. Bovendien spelen bij krachten en bewegingen die wel in klassen hun basis hebben, ook nog andere factoren een rol. Denk eens aan de christelijke arbeidersbewegingen.
Maar toch willen we tegen Przeworski inbrengen, dat zijn theorie te relativistisch is. Kan men niet stellen dat aan klassenposities een bijzondere analytische betekenis toekomt omdat de mensen hier eerder met existentiële problemen in aanraking komen dan in hun andere maatschappelijke posities? En geldt dat niet des te meer in het kapitalisme, waar de dynamiek van het accumulatieproces de tegenstelling tussen arbeiders en kapitalisten tot een structurele tegenstelling maakt? De klassenstrijd is niet a priori de motor van de geschiedenis en andere dan klassenposities zijn als grondslagen van politieke articulatie principieel even belangrijk als deze. Maar het structurele karakter van de kapitalistische tegenstelling kan misschien toch verklaren waarom de verschillende vormen van de strijd tussen de krachten van arbeid en kapitaal in de geschiedenis van de burgerlijke maatschappij een universeel en permanent verschijnsel zijn, terwijl andere conflictfronten slechts conjunctureel optreden en in sommige gevallen ook plaatselijk beperkt zijn.
Erik Olin Wright bewandelt een geheel andere weg dan Przeworski. In de groep van het ‘analytisch marxisme’ is hij de klassentheoreticus bij uitstek. Tal van publicaties over dit onderwerp staan op zijn naam. De bekendste is misschien het boek CLASS, CRISIS, AND THE STATE uit 1978. Na het verschijnen van Roemers werk over uitbuiting in 1982 is Wright echter fundamenteel van opvatting veranderd, en daarom zullen we hier alleen zijn meest recente theorie belichten.
Al gaat Wright tot op zekere hoogte mee met Przeworski’s kritiek op het klassenreductionisme, met het uitbuitingsbegrip als conceptionele grondslag denkt hij de traditioneel centrale plaats van de klassentheorie in het marxisme te kunnen “restitueren” (1985a, blz. 45: verg. ook 1985b, blz. 305). Uitbuitingsverhoudingen impliceren volgens hem objectieve belangen, omdat mensen een objectief belang hebben bij de vergroting van hun “capacity to act”. Maar uitbuiting beperkt juist deze capaciteit (verg. ibid. en 1985a, blz. 218 e.v.).
Wat is de logica van dit argument? Wright zegt dat de marginalisering van de uitbuiting ten gunste van een theorie waarin de klassen vooral gebaseerd zijn op heerschappijverhoudingen, leidt tot een “ondermijning” van het feit dat klassen objectieve belangen hebben (1985b, blz. 385). Met behulp van het uitbuitingsconcept denkt hij zich daarom tegen een “multi-oppression approach” te mogen keren, waarin onder meer sekse- of etnische posities aan klassenposities worden gelijkgesteld (Ibid.). Waarom onderdrukkings- en heerschappijverhoudingen niet eveneens tot de beperking van de menselijke “capacity to act” leiden en dus evenzeer objectieve belangen bij de afschaffing van deze verhoudingen impliceren, blijft hier een raadsel. Op de zeer problematische notie van de objectieve belangen willen we dan niet eens ingaan (zie daarvoor Becker 1986, blz. 55 e.v.). We willen alleen vermelden dat deze notie in de theorieën van met name Elster en Przeworski geen rol speelt.
Veruit de meeste aandacht besteedt Wright aan het vraagstuk van de klassenindeling, en in dit verband heeft hij ook uitgebreid internationaal onderzoek verricht. “Classes are”, zegt Wright, “defined as positions within the social relations of production derived from the property relations which determine the patterns of exploitation” (1985a, blz. 72). Het probleem van de nieuwe middenklasse(n) benadert Wright met het begrip “skill-exploitation” (verg. ibid., blz. 70 en 1985b, blz. 390). Leden van deze klasse zijn “skill-exploiters” in verschillende graduaties en zij zijn zowel uitbuiters (van de lagere graduaties en van de arbeidersklasse) als uitgebuitenen (door de hogere graduaties en de kapitalisten). Het door Wright al in 1976 tegenover Poulantzas geponeerde begrip van de “contradictory class locations” acht hij in deze samenhang en nu uitbuitings-theoretisch gefundeerd nog steeds van toepassing (1985a, blz. 86 e.v.).
Het idee dat mensen economische posities bezetten, die in zichzelf tegenstrijdig kunnen zijn is zeker een vooruitgang vergeleken met simpel dichotomische theorieën. De afbakening van klassen aan de hand van een uitbuitingsbegrip, dat uitbuiting tot een kwantitatieve kwestie, tot een transfer van inkomens degradeert en dat uitbuiting dus als proces van persoonlijke verrijking beschrijft (zie ibid., 64), is echter dubieus. Evenals Roemer vergeet Wright dat kapitalistische uitbuiting wezenlijk meer is dan persoonlijke verrijking. Maar als men dit criterium kiest, dan moet men of alle uitbuitingsverhoudingen van dit soort tot klassenverhoudingen verklaren (met als resultaat een hyper-ingewikkelde klassenstructuur) of men moet een tweede criterium naar voren brengen, op basis waarvan beredeneerd kan worden, waarom bepaalde uitbuitingsverhoudingen klassenverhoudingen zijn en andere niet. Uitbuiting in de zin van persoonlijke verrijking door meer van de maatschappij te nemen dan haar te geven, gebeurt op tal van plaatsen, en “skill” of organisatorische “assets” zijn naast het eigendom van productiemiddelen zeker niet de enige maatschappelijk gestructureerde bases, van uitbuiting. Misschien zou men zich ook eens kunnen afvragen wat eigenlijk het nut is van genuanceerde klassenindelingen, die toch nooit genuanceerd genoeg kunnen zijn. Is het niet voldoende te onderkennen dat de polarisatie van arbeid en kapitaal overlapt wordt door een fragmentatie die resulteert uit de hiërarchie van de arbeidsdeling en die contradictoire economische posities met zich mee brengt? Voor concrete doeleinden, bijvoorbeeld voor het onderzoek naar politieke opvattingen, zou men dan altijd nog meer gedetailleerde klassenindelingen kunnen maken, en wel aan de hand van criteria, die in de betreffende context van belang zijn. Maar dit soort meer principiële vragen stelt Wright zich niet.
Elsters bijdragen over logica, rationaliteit en irrationaliteit, waarop we hier niet eens zijn ingegaan (Elster 1978, 1979, 1983), zijn zeker de moeite waard. Przeworski heeft een belangrijke bijdrage geleverd in de kritiek op het klassenreductionisme en zijn (hier niet behandelde) teksten over de sociaaldemocratie zijn doorwrocht en inspirerend. Roemers uitbuitingstheorie is in elk geval een serieuze discussie waard, en Wrights daarop gebaseerd empirisch onderzoek is indrukwekkend. Van Parijs heeft een vruchtbare bijdrage aan het functionalismedebat geleverd en Elsters kritiek op Marx kan voor een groot deel onze toestemming krijgen. Uit de groep van het ‘analytisch marxisme’ zijn dus ongetwijfeld belangrijke werken verschenen. Dat lijkt ons echter nog niets bijzonders. Er zijn immers ook andere auteurs die interessante dingen schrijven. En juist door de zogenaamde crisis van het marxisme zijn er in de afgelopen jaren heel wat kritieken op de uiteenlopende marxistische reductionismen losgekomen en heeft er op tal van gebieden een zekere toenadering plaatsgevonden tussen marxistische en niet-marxistische tradities. Het “analytisch marxisme” vormt een onderdeel van dit proces.
Komen we nu eens terug op de in de inleiding vermelde criteria van het analytisch marxisme. Wiskundige modellen en in het algemeen modelmatige redeneringen spelen inderdaad een buitengewone rol in de geschriften van het analytisch marxisme. De vraag is echter wat het nut is van modellen als deze de werkelijkheid in geen enkel opzicht benaderen ofwel ‘wereldvreemd’ zijn. Een tendentie in deze richting lijkt ons aanwezig bij Roemer. “Logischer” worden theorieën door wiskunde en modellen in elk geval niet. Wat is het nut van keurige deducties als de premissen op niets slaan, zouden we Cohen hier kunnen vragen. En dan is er nog het begrip analytisch in het algemeen. Wat bedoelt men hiermee? De analytische filosofie van de ‘Wiener Kreis’ (Carnap) en later van wetenschapstheoretici als Hempel en Nagel? Of bedoelt men uit te gaan van Poppers ‘kritisch rationalisme’? Als dit laatste de pretentie is, dan lijkt de groep deze pretentie volgens ons evenveel of even weinig te hebben waargemaakt als menig andere discussieclub – bijzondere “bullshit” daargelaten. Het zou betekenen dat men zijn theorieën permanent toetst aan kritische argumenten en aan empirische gegevens en de theorieën dan desnoods ook verandert. Maar juist deze ‘gave’ is onderontwikkeld in de groep. Op zich is dat niet bijzonders, maar hier zou men het niet verwachten. Om te beginnen is het bijvoorbeeld opvallend dat de grotere teksten in hoge mate in de vorm van monologen geproduceerd worden. Een uitvoerige discussie van de reeds bereikte kennisstand blijft grotendeels achterwege. Alleen Wright vormt hier een duidelijke uitzondering.
Op theoretisch gebied iets nieuws te bedenken, is uitermate moeilijk en als het een keer werkelijk lukt dan is het nieuwe meestal maar een klein puntje. Om dat te ontdekken moet men echter in discussie gaan met de gegeven theorieën. Anders kan het gebeuren dat men zoals Elster een volumineus boek over Marx schrijft, zonder dat één enkel kritiekpunt nu echt nieuw is. Onkritisch ten top lijkt ons echter de theorie van Cohen. Hij heeft geen enkele poot om op te staan, maar houdt stug vast aan zijn standpunten. Geen discussie heeft daaraan iets wezenlijks veranderd. Het lijkt ons zelfs gerechtvaardigd om in het geval van Cohen van dogmatisme te spreken. Een soortgelijke uitspraak als de volgende zou ook een religieus leider niet misstaan: “There is no viable alternative construal of the central claims of historical materialism”, zegt Cohen en doelt daarmee op zijn eigen werk, en “if my defense fails, historical materialism fails. Hence the cost incurred by Marxism, if I am wrong, is considerable.” (1980, blz. 129).
Monologen in discussie lijkt ons dan ook een passende typering voor de discussieclub van het analytisch marxisme. Specifiek is het niet. Maar specifiek lijkt helemaal niets aan deze club. “Bullshit” wordt er weliswaar niet (of nauwelijks) geproduceerd. Maar juist dan als de geschriften “technically sophisticated” zijn, bestaat het gevaar dat er een ‘sophisticated bullshit’ wordt geproduceerd.
[1] Universiteit van Amsterdam. Subfaculteit der Algemene Politieke en Sociale Wetenschappen. Vakgroep Politieke Theorieën en Geschiedenis.
Literatuur
Becker, U., 1986, Kapitalistische Dynamik und politisches Kräftespiel. Zur Kritik des klassentheoretischen Ansatzes, Campus-Verlag, Frankfurt/New York.
Becker, U., 1987, From Social Scientific Functionalism to Open Functional Logic, 1987 te verschijnen in Theory & Society.
Brenner, R., 1986, The social basis of economic development. In Roemer (ed.) 1986.
Cohen, G.A., 1978, Karl Marx’s Theory of History. A Defence. Princeton University Press, Princeton.
Cohen, G.A., 1980, Functional Explanation: Reply to Elster. In: Political Studies, Vol. 28, 1.
Cutler, A./Hindess, BJ./Hirst, P./Hussain, A., 1977/78, Marx’s Capital and Capitalism Today, Routledge & Kegan, London.
Elster, J., 1978 Logic and Society: Contradictions and Possible Worlds. Chichester: Wiley, Chichester.
Elster, J., 1979 Ulysses and the Syrens. Studies in Rationality and Irrationality. Cambridge University Press, London.
Elster, J., 1980, Cohen and Marx’s Theory of History, in Political Studies, Vol. 28, 1.
Elster, J., 1982, Marxism, Functionalism, and Game Theory. The Case for Methodological Individualism, in Theory & Society, Vol. 11, 3.
Elster, J., 1983, Sour Grapes. Studies in the Subversion of Rationality, Cambridge University Press, Cambridge.
Elster, J., 1985, Making Sense of Marx, Cambridge University Press, Cambridge.
Giddens, A., 1979, Contral Problems in Social Theory, Macmillan, London.
Giddens, A., 1981, A Contemporary Critique of Historical Materialism Macmillan, London.
Giddens, A., 1982, Commentary on the Debate, in Theory & Society, Vol. 11, 3.
Honderich, T., 1982, Against Teleological Historical materialism, in Inquiry 25.
V. Kersbergen, K., 1984, Historisch materialisme en funktionele verklaringen, in Krisis. Tijdschrift voor filosofie 15.
Laclau, E., 1977, Politics and Ideology in Marxist Theory, Verso, London.
Laclau, E./Mouffe, C., 1985, Hegemony and Socialist Strategy. Toward a Radical Democratic Politics, Verso, London.
Lancaster, K., 1973, The Dynamic Inefficiency of Capitalism, in Journal of Political Economy 81.
Levine, A./Wright, E.O., 1980, Rationality and Class Struggie, in New Left Review 123
V. Parijs, Ph., 1979, From Contradiction to Catastrophe, in New Left Review 115.
V. Parijs, Ph., 1981, Evolutionary Explanation in the Social Sciences, Rowman and Littiefield, and Tavistock, London.
V. Parijs, Ph., 1982, Functionalist Marxism Rehabilitated. A Comment on Elster, in Theory & Society, Vol. 11, 3.
Przeworski, A., 1977, Proletariat into a Class. The Process of Class Formation from Karl Kautsky’s ‘The Class Struggie’ to Recent Controversies, in Politics & Society, Vol. 7, 4.
Przeworski, A., 1982, The Ethical Materialism of John Roemer, in Politics & Society, Vol. 11, 3.
Przeworsky, A., 1985a, Capitalism and Social Democracy, Cambridge University Press, Cambridge.
Przeworski, A., 1985b, The Challenge of Methodological lndividualism to Marxist Analysis, Paper presented to the seminar on Recent Developments in Class Theory and Class Analysis in Amsterdam, april 1985.
Przeworski, A./Sprague, J., 1982, Party Strategy, Class Ideology and Individual Voting, paper prepared for the Colloquium on Class Formation in Paris, september 1982.
Przeworski, A./Wallerstein, M., 1982, The Structure of Class Conflict in Democratic Capitalist Societies, in American Political Science Review, Vol. 76.
Roemer, J.E., 1982a, A General Theory of Exploitation and Class, Harvard University Press, Cambridge, Mass.
Roemer, J.E., 1982b, Methodological lndividualism and Deductive Marxism, in Theory & Society, Vol. 11, 3.
Roemer, J.E., 1982c, New Directions in the Marxian Theory of Exploitation and Class, in Politics & Society, Vol. 11, 3.
Roemer, J.E., 1982d, Reply, in Politics & Society, Vol. 11, 3.
Roemer, J.E. (ed.), 1986, Analytical Marxism, Cambridge University Press, Cambridge.
V.d. Veen, R.J., 1982, A Critique of John Roemer’s General Theory of Exploitation, paper prepared for the Colloquium on Class Formation in Paris, september 1982.
Wright, E.O., 1978, Class, Crisis, and State, NLB, London.
Wright, E.O., 1983, Giddens’ Critique of Historical Materialism, in New Left Review 138.
Wright, E.O., 1985a, Classes, Verso, London.
Wright, E.O., 1985b, A General Framework for the Analysis of Class Structure, in Politics & Society, Vol. 13, 4.