Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Het aantal arbeidersverenigingen was aanzienlijk toegenomen, vooral in Saksen. Naast ons in Leipzig werkten aan de oprichting van arbeidersverenigingen, Julius Motteler, die ik in 1863 ontmoette op het oprichtingsfeest van de Gewerblicher Bildungsverein in Leipzig, en Wilhelm Stolle in Crimmitschau, koperslager Försterling, voordat hij overging naar de lassalleanen, en schoenmaker A. Knöfel in Dresden, wever Pils in Frankenberg, de wevers Lippold en Franz in Glauchau, boekbinder Werner in Lichtenstein-Callnberg, wever Bohne in Hohenstein-Ernstthal enz. Onze activiteit breidden wij ook uit naar Thuringen. In het lager gelegen Ertsgebergte waren onder de weversbevolking tientallen leesgezelschappen opgericht, waarin een levendig intellectueel leven bestond. Hetzelfde vertoonde zich ook in de rest van Duitsland. Voornamelijk werden in Württemberg een groot aantal arbeidersverenigingen gesticht, die al in 1865 tot een districtsbond samensmolten en spoedig daarop eigen organen in het leven riepen. Ook in Baden en het koninkrijk Hannover ontstonden veel arbeidersverenigingen, meestal onderwijsverenigingen.
De activiteit en eenheid waarmee de lassalleanen werkten, riep daarentegen ook een behoefte aan eenheid op. Die eenheid kon echter slechts los zijn, want een gemeenschappelijk, vast doel, zoals de lassalleanen hadden, en waarvoor zij met begeestering en opoffering streden, ontbrak de verenigingen. Het enige waarover we het eens waren, was ons verzet tegen de lassalleanen, en dat we zogenaamd geen politiek wilden bedrijven in de verenigingen. In feite echter probeerden de leiders van de meeste van deze verenigingen, of zij die achter hen stonden, de vereniging, waar zij invloed op hadden, voor hun partijpolitiek te winnen. In die verenigingen waren alle burgerlijke partijen van die tijd vertegenwoordigd. Van de republikeinse democraat naar de rechtse nationale associatie, waaruit later de nationale liberale partij werd gevormd (1867). Intussen maakten zich, al in 1865, de radicale, Groot-Duits gezinde elementen van de Nationale Vereniging los en vormden de Democratische Volkspartij, met als orgaan het in Mannheim verschijnende Deutsche Wochenblatt.
Voorlopig konden de verenigingen het goed met elkaar vinden. De politieke situatie dwong nog niet tot een duidelijke beslissing, omdat de constitutionele strijd tegen het ministerie van Bismarck in Pruisen het noodzakelijk maakte zich te verenigen. De Duitse Hervormingsbond, die zich tegen de Nationale Bond had gevormd en pleitte voor het behoud van heel Oostenrijk als onderdeel van het Duitse Rijk, was een conglomeraat van Zuid-Duitse particularistische en Oostenrijkse elementen met een sterke ultramontaanse inslag. Dit had geen betekenis voor de arbeidersbeweging. Het pleidooi voor de Oostenrijkse federale hervorming, die in hoofdzaak bestond uit een Duits parlement dat uit de provinciale parlementen van de afzonderlijke staten zou worden gekozen, wekte nergens sympathie. De arbeidersverenigingen namen overigens geen duidelijk standpunt in over de Duitse kwestie, noch over de kwestie Sleeswijk-Holstein, die in 1864 zeer actueel begon te worden.
De arbeidersbeweging had ook terrein gewonnen in West-Duitsland, vooral in de Maingau. In Frankfurt a.M., kwam het bij gelegenheid van een arbeidersbijeenkomst, door de Arbeiterbildungsverein op 29 mei 1862 bijeengeroepen, tot scherpe debatten over de politieke toestand van de arbeiders. Hier pleitte advocaat J.B. v. Schweitzer – die later een hoofdrol in de beweging speelde – voor een afzonderlijke politieke organisatie van de arbeiders, kennelijk onder de invloed van Lassalles speech: Over de bijzondere samenhang van de huidige periode van de geschiedenis en de idee van de arbeidersklasse. Ook in Maingau hielden de meningsverschillen niet op. De publicatie van Lassalles “Antwoord” stookte het vuur nog op. In Frankfurt liet Bernhard Becker, die ik een aantal jaren later leerde kennen als een gematigd gezind en ijdel persoon die ook onhandig sprak, zich nu ook gelden. De poging om een verklaring tegen Lassalle door te drukken op een arbeiderscongres in Rödelheim – 19 april 1863 – waar professor Louis Büchner een lezing hield over Lassalles programma, mislukte. Anderzijds verscheen Lassalle zelf op 17 mei in Frankfurt a.M. om zijn zaak te bepleiten. Schulze-Delitzsch, die ook was uitgenodigd, verontschuldigde zijn afwezigheid omdat hij overspoeld werd door zaken. Dat heeft hij goed gedaan. Zoals ik later Schulze-Delitzsch persoonlijk leerde kennen, zou hij tegenover Lassalle het in ieder opzicht hebben afgelegd. Sonnemann, die vóór Lassalle sprak, onderging dat lot.
Het antwoord op die gebeurtenissen in Maingau was een oproep, gedateerd 19 mei, waarin de Duitse arbeidersverenigingen tot een Bondsdag op 7 juni 1863 te Frankfurt werden uitgenodigd. Ondertekend was de oproep door het Centraal Comité van de arbeiders uit Maingau, door de Arbeidersverenigingen Berlijn, Kassel, Chemnitz en Nürnberg en de Handwerkersvereniging te Dusseldorf.
In de oproep werd het Leipziger Centraal Comité de schuld gegeven het samenroepen van een arbeiderscongres lange tijd onmogelijk gemaakt te hebben. Aan de beweging zelf echter lag “een zo gewichtige en vruchtbare gedachte van zo verstrekkende betekenis voor een vreedzame, gelukkige ontwikkeling van de welvaart van ons gehele volk en vaderland ten grondslag, dat zij door de fout van enkelen in haar gezond verloop nooit ofte nimmer gestoord kon worden. Het was de plicht van allen die de zaak ter harte gaat om alles te doen wat in hun macht ligt om te voorkomen dat het einde van een door de schuld van enkelingen mislukte poging het begin wordt van een rampzalige verdeeldheid en versplintering van de hele beweging.”
Die scheuring was intussen een feit en zij was, zoals ik later inzag, een historische noodzakelijkheid. Op de Bondsdag in Frankfurt a.M. waren 54 verenigingen uit 48 steden en een vrije Arbeidersvergadering (Leipzig) door 110 afgevaardigden vertegenwoordigd. Had het samenroepen van de Bondsdag niet hals over kop plaats gehad, zodat zij veel op een overrompeling leek, wat de samenroepers in de voorvergadering ook voorgehouden werd, dan zou de vertegenwoordiging aanmerkelijk sterker zijn geweest. De Vereniging voor Industrieel Onderwijs van Leipzig koos mij met 112 van de 127 stemmen als vertegenwoordiger. Bovendien waren in een Leipziger arbeidersvergadering professor Roßmäßler en de meesterknecht Bitter als gedelegeerden gekozen.
Toen ik in Frankfurt op de voorvergadering kwam, werd ik voorgesteld aan August Röckel, voorzitter van het plaatselijk bestuur, en die mij met deze woorden aansprak: “Zo, jullie Saksen, zijn jullie eindelijk uitgeslapen? Het wordt tijd!” Enigszins geërgerd antwoordde ik: “Wij zijn vroeger opgestaan dan veel anderen!” Röckel lachte, dat hij het niet kwaad bedoeld had.
Onder de gedelegeerden bevonden zich onder anderen Hermann Becker, de rode Becker, die destijds in het Keulse communistenproces tot een lange gevangenisstraf veroordeeld was, Eugen Richter, tegen wie men kort te voren wegens zijn politieke activiteiten als assessor strafmaatregelen genomen had, verder Julius Knorr uit München, eigenaar van de Münchener Neuesten Nachrichten, die toentertijd als een kleine krant verscheen, maar de eigenaar een groot vermogen opbracht.
Of de rode Becker zijn bijnaam dankte aan zijn rood haar, dat nog maar spaarzaam het kolossale hoofd bedekte, en aan zijn kort geknipte rode snor, of wel aan zijn vroegere rode neiging, weet ik niet. Becker was een grote, statige, zeer joviale heer, op wiens gezicht men kon lezen hoeveel hij hield van zijn natje en zijn droogje. Hij was ook communicatief en spraakzaam, in tegenstelling tot Eugen Richter, wiens koel, terughoudend karakter mij destijds al trof; Richter maakte de indruk alsof hij op ons allen met souvereine geringschatting neerzag. Het toeval wilde dat ik op een dag in de middagpauze met Becker, Eugen Richter en enkele andere gedelegeerden een wandeltochtje deed op de stadspromenade. Hierbij kwam het gesprek ook op Lassalle. Becker zei dat Lassalle alleen maar uit gekwetste ijdelheid, omdat de Vooruitgangspartij hem niet op het schild had geheven en hem geen Landdagmandaat had gegeven, zijn pronunciamento tegen haar had ondernomen. Zoals Guido Weiß vertelde, had de oude Waldeck de mening geuit dat het een vergissing was dat men Lassalle had teruggestoten. Voorts wees Becker naar de vrouwenhistories van Lassalle, wat enigszins op hypocrisie leek gezien het “morele wangedrag” waaraan andere leiders van de Vooruitgangspartij uit die tijd zich schuldig maakten. Becker deed zijn uitspraken, let wel, zonder animositeit tegen Lassalle, zoals hij zich ook nooit heeft laten meeslepen in aanvallen tegen zijn vroegere partijgenoten, in tegenstelling tot Miquel, die later ook voor de antisocialistenwet stemde.
De leiding van de Bondsdag werd opgedragen aan Röhrich, directeur van een handelsschool te Frankfurt a.M., als eerste, en Dittmann van Berlijn als tweede voorzitter. Als eerste punt op de dagorde had Roßmäßler een voorstel ingediend dat bijna unaniem werd aangenomen en luidde:
“Het eerste congres van Duitse arbeiders- en arbeidersopvoedingsverenigingen plaatst aan het hoofd van haar beraadslagingen en resoluties de verklaring dat zij het als de eerste plicht beschouwt van de erin vertegenwoordigde arbeidersverenigingen en van alle arbeidersverenigingen, alsmede van de gehele arbeidersklasse in het algemeen, om onderling verenigd te zijn in het streven naar de geestelijke, politieke, burgerlijke en economische verheffing van de arbeidersklasse, verenigd te zijn met allen die streven naar de vrijheid en grootsheid van het Duitse vaderland, en verenigd te zijn en samen te werken met allen die zich inzetten voor de veredeling van de mensheid.”
Deze resolutie drukt meer dan de lange redevoeringen het standpunt van de Bondsdag uit. Ofschoon deze resolutie direct tegen het lassalleanisme gericht was, evenals de besprekingen van de Bondsdag, werd, zover ik mij herinner, de naam van Lassalle slechts door één spreker genoemd. Dat ignoreren gebeurde niet bij afspraak; het is wel aan te nemen dat het gebeurde, omdat men nog niet geloofde aan de toekomst van de door Lassalle in het leven geroepen beweging; of ook, omdat men hem niet de eer wilde aandoen zijn naam te noemen. Over het tweede punt van de dagorde: wezen en doel van de Arbeiterbildungsvereinen, hield Eichelsdörfer van Mannheim, die aan de linkerzijde van de vergadering stond, een inleiding. Ik nam eveneens deel aan het debat. Opmerkelijk is dat een amendement van Dittmann, eisende dat de verenigingen er ook naar zouden streven leraren aan te werven voor opleidingen in economie en kennis van de nationale wetgeving, met 25 tegen 25 stemmen is verworpen. De arbeiders van vandaag kunnen deze achterstand nauwelijks begrijpen.
Een ander punt op de agenda was de door Dittmann ingediende eis tot opheffing van de belemmeringen voor de vrijheid van arbeid. Zijn resolutie riep op tot vrijheid van handel, vrij verkeer en het wegnemen van belemmeringen voor het huwelijk. Een ander punt op de dagorde betrof de verhouding van de arbeiders tot de spaar- en voorschot-verenigingen, verbruiks- en productieve genootschappen, waarvan de Bondsdag de arbeiders de oprichting aanbeval. Het beval ook de oprichting aan van coöperaties voor het gezamenlijk gebruik van werkplaatsen met drijfkracht als het beste middel om het nationale welzijn en de burgerlijke onafhankelijkheid van de arbeiders te bevorderen. In deze resolutie werd er speciaal op gewezen dat dit alles volgens de voorstellen van Schulze-Delitz moest worden uitgevoerd. Arbeiders en patroons zouden ook gezamenlijk de oprichting van dergelijke coöperaties moeten bevorderen, een standpunt dat alleen goedkeuring zou kunnen vinden in een vergadering met een kleinburgerlijk standpunt. Ten slotte sprak het congres zich uit voor de oprichting van ouderdoms- en invaliditeitsverzekeringsfondsen, die geschikt zouden zijn om “althans vele zorgen gedeeltelijk weg te nemen”. Hier was tenminste geen sprake van overschatting van deze middelen. Wat de organisatie betreft werd de oprichting van districtsfederaties met maandelijkse vergaderingen van gedelegeerden voorgestaan, om de oprichting van nieuwe verenigingen te bevorderen en tussen de bestaande het onderlinge contact te onderhouden. Bij dit punt nam ik voor de tweede maal het woord om mij uit te spreken tegen de toelating van vertegenwoordigers van vrije arbeidersvergaderingen. Steunend op mijn toenmalige ervaringen voerde ik aan dat die vergaderingen tot dusver op mij al weinig indruk hadden gemaakt. Het ontbrak de deelnemers aan de voorbereidende opleiding die in de verenigingen verkregen werd, en zo volgden zij de ogenblikkelijke indruk door een handig spreker gewekt. De voetangels en klemmen van de wet op de verenigingen vreesde ik voorlopig niet. Tot dan toe had men ons, tenminste in Saksen, nogal laten begaan, maar dat kon wel eens omslaan. Districtsfederaties hield ik voor nuttig. Deze uiteenzettingen riepen mijn Leipziger tegenstander Bitter op de tribune, die tegen mijn mening over de waarde van de arbeidersvergaderingen protesteerde. Zij waren veel beter dan ik ze schilderde en met het oog op de mogelijkheid dat men de verenigingswet weer scherp op ons ging toepassen moesten wij ons van de vertegenwoordiging door vrije arbeidersvergaderingen als rugdekking verzekeren.
De uiteindelijk aangenomen organisatie was:
I. Periodiek, als regel ieder jaar, zullen vrije vergaderingen van de Duitse arbeidersverenigingen gehouden worden, ten einde door een levendige persoonlijke uitwisseling van inzichten en ervaringen onder de arbeiders zelf het begrip van hun ware belangen te verbreden en die kennis in steeds bredere kring bekend te maken.
II. Onderwerp van de besprekingen is alles wat op de welvaart van de arbeidersklasse van invloed kan zijn.
III. Toegang tot de vergaderingen hebben: de vertegenwoordigers van Duitse arbeidersverenigingen, die zich als zodanig op de Bondsdag door schriftelijke volmacht legitimeren. Bij wijze van uitzondering kunnen ook vertegenwoordigers van losse arbeidersvergaderingen worden toegelaten, als de Permanente Commissie, die bovendien het onderzoek van de geloofsbrieven is opgedragen, hen toelaat. Weigert de Commissie de toelating, dan staat beroep op de Bondsdag open. Iedere vereniging kan een of meer tot vijf afgevaardigden sturen, maar heeft bij stemmingen maar één stem. Ieder afgevaardigde kan slechts één vereniging vertegenwoordigen. De verenigingen die aan een Bondsdag hebben deelgenomen, worden telkenmale per brief uitgenodigd. Tegelijkertijd wordt de uitnodiging in zoveel mogelijk kranten gepubliceerd, maar in ieder geval in de Deutsche Arbeiterzeitung in Koburg en in de Frankfurter Arbeitgeber. Iedere organisatie die zich op de Bondsdag laat vertegenwoordigen, moet voor iedere Bondsdag een bijdrage storten van twee taler. Eenzelfde bijdrage hebben de organisaties te storten die geen vertegenwoordiger sturen, maar niettemin alle berichten en drukwerken willen toegezonden hebben.
IV. Iedere Bondsdag kiest een Permanente Commissie van twaalf leden, belast met het bezorgen van de volgende zaken: 1. De Commissie bepaalt tijd en plaats voor de volgende Bondsdag, voor zover daarover niet iets uitdrukkelijk besloten is door de laatste Bondsdag, en treft de nodige voorbereidingen op de plaats van samenkomst. 2. Zij verzendt de uitnodigingen en bekendmakingen, neemt de aanmeldingen in ontvangst, vaardigt de entreekaarten uit, ontvangt del bijdragen, doet de uitgaven en houdt daar boek van. 3. Zij stelt een voorlopige agenda op en zorgt voor de nodige verslaggevers en vormt de commissies van advies, behoudens goedkeuring of wijziging van de besluiten door de Bondsdag. 4. Zij zorgt in de tussentijd tot aan de volgende Bondsdag voor de bevordering van de doeleinden en de uitvoering van de besluiten; van de Bondsdag. 5. De Commissie benoemt haar voorzitter en stelt de verdeling van de werkzaamheden onder de leden vast; zij legt de Bondsdag de rekeningen ter onderzoek en goedkeuring voor. De zittingen van de Commissie vinden altijd plaats ten huize van de voorzitter. Wil een resolutie geldig zijn, dan moeten alle leden worden uitgenodigd, moeten ten minste zeven leden deelnemen en moet een gewone meerderheid van de stemgerechtigden aanwezig zijn. Het nemen van besluiten kan ook langs schriftelijke weg geschieden. In gevallen waarin niet is voorzien, beslist de Commissie, en als het voor een beslissing nodige aantal leden niet bijeen te krijgen is, de voorzitter.
V. Het reglement van orde van de Bondsdag wordt vastgesteld door de raad.
VI. De voorzitter van de Commissie leidt de discussies van de Bondsdag, totdat de vergadering haar voorzitter gekozen heeft.
VII. De zittingen van de Bondsdag zijn openbaar.
*
In de Permanente Commissie werden o.a. gekozen: Sonnemann, Max Wirth uit Frankfurt a.M., Eichelsdörfer uit Mannheim, Dittmann van Berlijn, enz. De ziel van deze nieuwe organisatie werd Sonnemann, die het secretariaat en de eigenlijke leiding op zich nam.
De middelen waarover de Commissie vanuit de organisatie kon beschikken waren zeer onbeduidend, zelfs de kleine bijdrage van twee talers per jaar werd door veel verenigingen niet betaald. Offers brengen voor een gemeenschappelijk doel, daarvoor waren toen de antisocialistische arbeidersverenigingen niet te vinden, daarin onderscheidden zij zich zeer ongunstig van de lassalleanen. Daar de middelen ontbraken wendde de Commissie zich in de loop van de zomer tot de Nationale Vereniging en kreeg van deze 500 taler, die ook de twee volgende jaren werden betaald. Evenzo wendde Sonnemann zich persoonlijk tot een aantal grote ondernemers, om geld te krijgen. De afkeer echter van alles wat arbeidersvereniging heet, was reeds toen instinctmatig bij onze bourgeoisie aanwezig, en dus stroomden de bijdragen van deze kant maar mondjesmaat binnen.
Ik wil het hier hebben over een gebeurtenis dat pas het jaar daarop (zomer 1865) plaatsvond, maar dat men veertig jaar later in de Kölnischen Zeitung trachtte, op een voor mij ongunstige manier, uit te buiten.
In Saksen was de strijd tegen de aanhangers van Lassalle bijzonder hevig. De voor die tijd hoog ontwikkelde industriële verhoudingen in Saksen schenen voor de socialistische ideeën een bijzonder gunstige voedingsbodem te bieden. Om actie te voeren ontbraken ons echter de middelen. Wat wij ook voor de actie bijeen brachten, het was niet toereikend, ofschoon de sprekers slecht betaald werden. Zo gingen op een dag Dr. Eras en de schrijver Weithman – een Württemberger, die een catilinarisch bestaan leidde – bij elkaar zitten en schreven een uitbundige brief aan het bestuur van de Nationale Vereniging, waarin zij geld vroegen voor de propaganda tegen de lassalleanen. Ik werd pas achteraf op de hoogte gesteld en zette op hun aandringen mijn handtekening er onder, bovendien ondertekenden ook Eras en Weithmann. De Kölnische Zeitung, die dit schrijven en mijn brief van dankbetuiging voor de ontvangen 200 taler – niet 300, zoals zij beweerden – enkele jaren geleden publiceerde, sprak het vermoeden uit dat alle drie de ondertekeningen van mij waren. Tegen deze verdachtmaking moet ik mij beslist verweren. In mijn brief van dankbetuiging voerde ik aan dat wij vooral lectuur voor de verenigingen wensten aan te schaffen en het bestuur van de Nationale Vereniging zou in dit verband mogelijk zijn invloed kunnen aanwenden bij de boekhandelaars, zodat zij ons zo goedkoop mogelijk zouden leveren. Dat zij hun steun gaven, dat toonde dat zij meer belangstelling in de beweging had dan men haar van verschillende zijden verweet. Het geld werd intussen aan propagandareizen besteed; het werd echter zeer zuinig uitgegeven, want toen eind 1866 en begin 1867 de propaganda voor de verkiezingen voor de Noord-Duitse Rijksdag werd ingezet, waren van de 200 taler er nog 120 over, die nu werden gebruikt. Dat was niet voorzien. Maar van 1865 tot 1866 veranderde de situatie, en de meningen aan beide zijden veranderden zo snel dat slechts weinigen op hun oude standpunt bleven. De Nationale Vereniging leed het meest onder deze verandering, en vanaf dat moment was zij bezig met een snelle ontbinding en was in feite al dood toen zij in het najaar van 1867 officieel besloot zich te ontbinden. Veel mensen vonden het vervelend dat we de 200 taler hadden gekregen. Vooral Dr. Hans Blum deed dat. Hij voelde zich verplicht om mij tijdens de verkiezingsbijeenkomst te confronteren en mij te verwijten dat ik het geld had aangenomen. Maar hij moest vaststellen dat al zijn pogingen om mij kwaad te doen tevergeefs waren.
Ik wil van deze gelegenheid gebruik maken om te verklaren dat ik nooit lid ben geweest van de Nationalverein, zoals meermaals is beweerd. Daarmee wil ik niet zeggen dat ik in die tijd tegen de Nationalverein was, maar naast alle grote materiële offers die mij door mijn positie en activiteit in de arbeidersbeweging werden opgelegd, leek het mij overbodig om een bijdrage aan de Nationalverein te betalen, omdat mijn inkomen zeer gering was. Ik was tevreden, om met Schulze-Delitzsch te spreken, om een “intellectueel erelid” van de Nationalverein te zijn.
*
In Leipzig voelde men behoefte, als tegengewicht tegen Lassalles optreden en tegen de actie van zijn aanhangers, eens flink slag te leveren. Ik kreeg daarom de opdracht contact te nemen met Schulze-Delitzsch voor een vergadering. Deze verklaarde zich bereid. In zijn antwoord zette hij mij uiteen dat wij in Saksen bijzonder moesten oppassen, want de Saksische arbeiders hadden al in 1848 en 1849 neigingen voor communistische en socialistische ideeën gehad. In de loop van januari 1864 kwam Schulze-Delitzsch naar Leipzig.
Er was afgesproken dat ik de vergadering zou openen door Schulze welkom te heten en vervolgens tot voorzitter zou worden gekozen. Maar ik had pech. Ik opende de vergadering die werd bijgewoond door 4.000 tot 5.000 mensen, maar bleef jammerlijk steken in het midden van de openingstoespraak – die ik had ingestudeerd. Mijn humeur had mijn gedachten op hol gebracht. Ik had van schaamte op de grond kunnen vallen. Uiteindelijk werd Dolge, niet ik, tot voorzitter gekozen. Ik beloofde mezelf om nooit meer een speech te repeteren, en ik ben daarmee goed gevaren. Schulze-Delitzsch had geen aangename stem, ook was zijn voordracht droog en naar inhoud niet in staat begeestering op te wekken. Het was voor velen een ontgoocheling. De ontwikkeling naar links stopte hij niet.
Het besluit van de Frankfurter Bondsdag, om te werken aan de stichting van districtsfederaties, dat trachtten wij in Saksen te verwezenlijken. Daar echter de bestaande wetgeving in de weg stond, trachtten wij bij minister Beust toestemming te krijgen. Op een landelijke vergadering, die in de zomer van 1864 onder mijn voorzitterschap bijeenkwam, werd een brief van de heer v. Beust voorgelezen, waarin de minister de districtsfederaties wilde toestaan, als de verenigingen zich verplichtten, zich noch met politieke en sociale, noch met openbare aangelegenheden in het algemeen bezig te houden. Daarop diende ik de volgende motie in, die eenstemmig werd aangenomen:
“De Saksische arbeidersverenigingen danken heer v. Beust voor zijn genadegave en zien liever af van de oprichting van een Gauverband.”
Een tweede motie, die luide: “De vergaderde afgevaardigden roepen de Saksische arbeiders op, met alle energie op te komen voor het intrekken van de bestaande verenigingswet”, dat wilde de wachthebbende politiebeambte niet in stemming laten brengen, omdat dit een politieke daad was. Ik raakte daarover met hem in een fel debat, maar schikte mij, onder protest, toen hij met ontbinding van de conferentie dreigde.
*
Op 31 augustus 1864 bracht de telegraaf het nieuws dat Ferdinand Lassalle aan de gevolgen van een duel te Genève overleden was. Dit nieuws maakte een diepe indruk. Verreweg het grootste deel van zijn tegenstanders slaakte een zucht van verlichting, alsof zij van een nachtmerrie verlost waren; zij hoopten dat het nu met de door hem opgeroepen beweging tot een einde kwam. En dat leek in het begin zo. Niet alleen telde zijn vereniging bij zijn dood, ondanks het enorme werk, maar een paar duizend leden, maar zij zaten elkaar ook al spoedig in het haar. Dan had Lassalle onbegrijpelijkerwijs in de schrijver Bernhard Becker, die hij als zijn opvolger in het voorzitterschap van de vereniging had aanbevolen, een man gekozen die in geen enkel opzicht tegen zijn taak opgewassen was.
Dat ook sommige tegenstanders recht deden aan het belang van Lassalle blijkt uit een artikel in de Koburger Allgemeine Arbeiterzeitung, eind 1862 opgericht door advocaat Dr. Streit in Koburg, de directeur van de Nationalverein. Tot dusver had hij, zij het ook matig, Lassalle bestreden; dat weerhield hem niet hem een eervolle afscheidsgroet te wijden, met aan het eind:
“Een deel van de liberale partij en van de liberale pers, hetzelfde deel dat hem het bitterst en toch met het minste recht vervolgd heeft, juist zij die zijn vuistslagen het meest verdienden, mogen nu in stilte zich verheugen over zijn dood. Wij rouwen om de dood van een tegenstander die alleen uit onredelijkheid of bekrompenheid met de gewone maat kan worden gemeten.”
Zoals bekend wilde gravin Hatzfeldt, gedurende vele jaren Lassalles intieme vriendin, met het lijk van haar gestorven vriend een formele eredienst houden en het door heel Duitsland meenemen voor het houden van begrafenisplechtigheden, een plan dat na tussenkomst van Lassalles familieleden door de autoriteiten werd verijdeld. Toen hij hoorde dat het lichaam van Lassalle via Mannheim zou passeren, schreef Eichelsdörfer een brief aan Sonnemann waaruit ik de volgende passages overneem, omdat daaruit blijkt hoe sommigen aan onze kant de situatie al doorzagen.
De brief luidde:
Waarde vriend Sonnemann!
Lassalles lijk wordt vrijdag, zoals Reusche uit Genève mij telegrafeerde, naar hier gezonden en op de stoomboot gezet. Mogen wij bij zijn leven tegenover hem hebben gestaan, wij waren het toch in hoofdzaak eens om de grote massa van ons volk te helpen, en ik geloof dat wij intussen hebben geleerd dat zonder algemeen stemrecht en daardoor verkregen wijziging van de huidige toestanden in de staat, op doortastende hulp niet te rekenen valt. Misschien zou het huidige ogenblik er gunstig voor zijn dat van onze kant wat gedaan werd om een vereniging van de beide stromingen op grond van een overeenstemmend program tot stand te brengen en zo een monument op te richten voor de overleden strijder. Wat meer matiging aan de andere kant en wat meer beslistheid aan onze kant zou daartoe kunnen leiden en de zaak slechts ten goede komen, daar de bekrompenheid van het huidige toonaangevende liberalisme toch verdreven moet worden, wil het vooruitkomen in richting van zijn doel. Dit is mijn opvatting, die ik u moet meedelen, om er uw mening over te vernemen, teneinde vervolgens misschien onze vrienden tot een stap te brengen die onder bepaalde omstandigheden verstrekkende gevolgen kan hebben – en in het tegenovergestelde geval geen kwaad kan.
Ik heb ook een onbestemd gevoel dat wij in Leipzig [Leipzig was aangewezen als de plaats voor de volgende Bondsdag] toch tot krachtige besluiten zullen komen daar nu eenmaal alles op principiële beslissingen aandringt en wij er ons niet tegen zullen verzetten. Halfheid en vaagheid hebben geen nut; zij deugen niet eens om een goede oplossing voor te bereiden ... Ik zal mij niet aan de plicht kunnen onttrekken, Lassalles lijk te begeleiden. Enige vrienden zullen hetzelfde doen. Ik weet niet of ik de Vereniging er toe zal uitnodigen, daar het misverstaan zou kunnen worden, aangezien velen niet begrijpen, en nog meer niet willen begrijpen, dat men Lassalle kan erkennen zonder het volledig met hem eens te zijn.
Ten slotte verzoekt hij Sonnemann hem zijn mening te geven.
In een naschrift heet het: “Zou het u als voorzitter van de arbeidersvereniging niet aanstaan, hierheen te komen en de tegenstander de laatste eer te bewijzen? Als gij dat wilt, telegrafeer, waarop ik u de juiste tijd van aankomst van het lijk – zodra ik het weet – eveneens zal mededelen.”
Wat Sonnemann op die brief antwoordde, is mij niet bekend; in ieder geval werd op Eichelsdörfers voorstel geen acht geslagen. Er moest nog veel water door de Rijn lopen voordat er iets was wat leek op wat Eichelsdörfer wilde.
Nadat de Permanente Commissie op voorstel van de Gewerblicher Bildungsverein te Leipzig besloten had de eerstvolgende Bondsdag daar te houden, maakte de Koburger Arbeiterzeitung daartegen bezwaar. Het was onmogelijk in het door de heer v. Beust geregeerde Saksen een Bondsdag te houden; zij openden over het besluit een debat. De enige verenigingen die zich bij de Koburger Arbeiterzeitung aansloten, waren de Badense, die op hun Bondsdag in die zin stemden. Bepaalde bedenkingen tegen het houden van een Bondsdag te Leipzig waren gegrond, want het houden er van lag op grond van de Saksische verenigingswet geheel in handen van de heer v. Beust, die over regen of zonneschijn besliste kon.
Om het niet tot regen te laten komen, hielden wij in zoverre met de situatie rekening dat de Permanente Commissie zich op ons verzoek bereid verklaarde de defensiekwestie als een bij uitstek politieke kwestie, niet op de agenda van de Bondsdag te zetten. Het plaatselijk comité voor de voorbereidende werkzaamheden werd gevormd door twee leden van de Gewerblicher Bildungsverein en de Fortbildungsverein für Buchdrucker, bovendien door professor K. Biedermann en een comitélid van het polytechnische genootschap. Het voorzitterschap werd mij opgedragen. De heer v. Beust liet lang op de verzochte beslissing wachten, uiteindelijk kwam ze in toestemmende zin. De Bondsdag werd nu op 23 en 24 oktober bijeengeroepen en de agenda aldus vastgesteld: 1. Vrijheid van verkeer; 2. Coöperatie, en wel a. verbruiksverenigingen, b. productie-associaties; 3. Een gelijk leerplan voor de onderwijsverenigingen; 4. Ondersteuningskassen voor reizende gezellen, waarvan de oprichting door de vele jonge arbeiders in de verenigingen gevraagd werd; 5. Ouderdomsverzekering; 6. Levensverzekering; 7. Regulering van de arbeidsmarkt, derhalve arbeidsbeurs; 8. Arbeiderswoningen; 9. Verkiezing van het permanent Comité.
Voor twee dagen beraadslagen was dat een zeer rijke agenda, waarvan de afhandeling alleen mogelijk zou zijn als de secretarissen vooraf adviezen en resoluties publiceerden en de rapporten en redevoeringen kort waren. De degelijkheid van beide liet in de regel veel te wensen over.
Vertegenwoordigd waren 47 verenigingen, waaronder 8 uit Leipzig alleen, en 3 districtsfederaties: Baden Oberland, Württemberg en Maingau. Er was toen in Leipzig naast de vakvereniging van de boekdrukkers er ook nog een van de metselaars en van de timmerlui. Bovendien hadden de lassalleanen onder leiding van Fritzsche snel nog drie vakverenigingen opgericht, en wel een sigarenmakers-, een kleermakers en een smedenvereniging. Onder de gedelegeerden bevonden zich voor het eerst Dr. Friedrich Albert Lange, vertegenwoordiger van de Duisburger verbruiksvereniging, en Dr. Max Hirsch voor de Magdeburger Arbeiterbildungsverein. Als gast was ook professor V.A. Huber aanwezig, de conservatieve vertegenwoordiger van de coöperatieve gedachte.
De vergadering koos Bandow van Berlijn tot eerste voorzitter, Dolge en mijzelf tot zijn plaatsvervangers. In naam van de stad begroette burgemeester Dr. Koch de vergadering. Al bij het eerste punt van de agenda: vrijheid van verkeer, kwam het tot een twist met Fritzsche en tumult veroorzaakt door zijn aanhangers, die de tribunes van de zaal (Schuttershuis) vulden. Fritzsche verklaarde in de geest van Lassalle dat men over de vrijheid van verkeer niet meer debatteren maar ze decreteren moest; daartegenover moest men het algemeen kiesrecht eisen. Hij sprak zeer uitdagend en vond daardoor demonstratieve bijval bij zijn aanhangers. De afgevaardigden protesteerden heftig tegen deze methode. Bij deze gelegenheid bewonderde ik het bemiddelingstalent van Friedrich Albert Lange, waarmee hij succes had. Een krachtig ingrijpen mijnerzijds, als voorzitter van het plaatselijk comité, bracht ook rust op de tribunes. De volgende dag kwam het nog eens tot een levendige scène toen Fritzsche eiste het woord te mogen voeren nadat het debat was gesloten. Toen hem het woord geweigerd werd protesteerde hij tegen het heersende terrorisme en legde hij zijn mandaat neer. De besluiten van de Bondsdag waren niet van groot belang. Fr. Albert Lange, die over de verbruiksverenigingen een inleiding hield, toonde zich een briljant redenaar. In het Permanent Comité werden gekozen: Bandow, Bebel, Dr. M. Hirsch, Lachmann van Offenbach, Lange, Martens van Hamburg (een vroeger weitlingiaan, van wiens communisme echter niets meer te bespeuren viel), Reinhard van Koburg, voormalig parlementslid voor Mecklenburg, Sonnemann, Staudinger van Nürnberg, Stuttmann van Ruffelsheim, Weitmann van Stuttgart en Max Wirth van Frankfurt a.M.