Ludo Abicht

Mijn verbeelding is jouw slaaf niet

Over Latijns-Amerikaanse literatuur Stefaan Van den Bremt Masereelfonds, Gent, 1982, 189 blz.

Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1982, nr. 3, juni, jg. 16
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA



In deze laatste bundel verzamelde de dichter-vertaler-criticus Stefaan Van den Bremt een aantal essays, die voorheen in De Nieuwe, het Tijdschrift voor Diplomatie, Kreatief en Muziek en Woord verschenen zijn, naast een reeks nieuwe bijdragen, waaronder een polemische briefwisseling met de Nederlandse criticus Robert Lemm. De thema’s lopen nogal uit elkaar (verhalend proza, geëngageerde poëzie, Cubaanse literatuur en een interview met Eduardo Galeano over literatuur en macht), maar hebben toch allemaal iets te maken met de problematiek van een materialistische benadering van deze literatuur.


Dat het hier om een problematiek gaat, blijkt heel duidelijk uit de vier bladzijden korte maar uiterst compacte inleiding, waarin Van den Bremt er in slaagde, zich zowel tegenover rechts – de burgerlijke esthetische kritiek – als kortzichtig links af te zetten: “De werkelijkheid, waarvan de fictie niet de weerspiegeling, maar wel een verschijningsvorm is, kan niet anders dan de natuurlijke vijand zijn van elke ideologische versimpeling. Hoe kan een schrijver anders meewerken aan de menselijke ontvoogding dan via een verscherpt bewustzijn van de ambivalentie die de taal, de droom, de liefde, het spel, de verbeelding tot evenveel bronnen van wanhoop maakt voor alle eendimensionale geesten?

Deze uitspraak staat dwars in het midden van de nu al honderd jaar woedende strijd tussen, enerzijds, literair-esthetische critici – van Dilthey’s Geisteswissenschaften over de New Criticism tot de poststructuralisten – en materialistische literatuurtheoretici – van Franz Mehring via Lukács en Goldmann tot de Frankfurter Schule en Fredric Jameson – en, anderzijds, tussen de orthodoxe en andere marxisten.

Van den Bremt poneert een ondubbelzinnig verband tussen de sociale en individuele werkelijkheid – die alleen maar historisch kan zijn – en de literaire creatie en verwerpt daardoor elke poging om fictie als een sociohistorisch vrijblijvend verschijnsel te interpreteren. Deze loskoppeling van de werkelijkheid leidt zowel tot een vertekening van het werk zelf (bij de critici) als, voor de auteurs, tot een wanhoop of een cynische vlucht die in onze laatkapitalistische maatschappij een kenmerk van artistieke creatie geworden zijn.

Maar deze verwerping is meerdimensionaal, want in zijn beoordeling van bij voorbeeld het werk van de politiek reactionaire Argentijn Borges vermijdt Van den Bremt twee algemeen verspreide houdingen: die van de critici die Borges “alleen maar als auteur” kunnen bewonderen en daarom diens steun aan o.m. het regime van Pinochet als literair niets ter zake doende uitschakelen, en dat van een geëngageerd auteur als Galeano, die een congruentie ziet tussen Borges’ maatschappelijke stellingnamen en zijn schrijverschap.

Van den Bremt zoekt hier naar de moeilijke dialectische benadering, die juist in de “eigenzinnige verbeelding” van Borges een teken ziet van een diepe onvrede met de bestaande onmenselijke realiteit. Het is een benadering die herinnert aan de meest genuanceerde momenten in het werk van Georg Lukács, die in de romans van de conservatieve monarchist Balzac eenzelfde diepe onvrede met juist dié politieke stellingen meende te bespeuren. Of aan de dialectische speurzin van de neomarxist Leo Loewenthal, die al in 1937 de fascistische kern in de sociale romans van de door links gevierde Knut Hamsun ontdekte, jaren vóór deze auteur zijn vroegere bewonderaars verbijsterde door zijn openlijke collaboratie met de nazi’s. Een dergelijke benadering is een uitdaging voor Van den Bremt zelf, die zijn stellingen keer op keer zal moeten bewijzen én voor iedereen die zich met een marxistisch gefundeerde literatuurkritiek bezighoudt.

Tegenover traditioneel links houdt Van den Bremt vol, dat kunst en literatuur geen weerspiegeling van de werkelijkheid kunnen zijn, wat Lenin, Lukács (in zijn dogmatische periode) en zovele andere marxisten daar ook over gezegd hebben. Het eenvoudige basis-bovenbouwschema voldoet niet meer, het allerminst in de analyse van de artistieke creatie die zonder een echte vorm van autonomie onmogelijk wordt. De trefwoorden hier zijn “ambivalentie” tegenover “eendimensionaliteit”, en ambivalentie houdt meer in dan bij voorbeeld nuancering of compromis, omdat de werkelijkheid van het historische proces op zich ambivalent genoeg is om elke poging tot versimpeling op een mislukking te doen uitlopen. Een volledige uitwerking van alle stellingen uit deze korte inleiding zou makkelijk tot een boek kunnen uitgroeien, waarin de Latijns-Amerikaanse naast andere literaturen zou moeten behandeld worden. In deze bundel gaat het echter vooral om de beoordeling van een aantal specifieke aspecten van en namen uit de Latijns-Amerikaanse literatuur (o.m. G.G. Marquez, E. Cardenal, P. Neruda, C. Vallejo, N. Guillen en A. Carpentier), die o.i. niet allemaal met dezelfde afgewogen ambivalentie – als in de inleiding gesuggereerd – besproken worden, hoe informatief en boeiend deze studies op zich ook zijn.

Voor de problematiek die de inleiding aankondigt is vooral het vijfde hoofdstuk, de polemiek met de Vrij Nederland-criticus Robert Lemm, van belang, omdat Van den Bremt hier gedwongen werd zijn posities telkens iets scherper en duidelijker te verdedigen. Ondanks alle collegiale hoffelijkheid van beide critici raakt men de indruk niet kwijt, dat hier een literair-kritisch dovemansgesprek gevoerd wordt, of liever een erudiete dialoog met een impliciet aanwezig maar slechts half uitgesproken criterium, dat de beoordeling van deze literatuur beïnvloedt.

Vooral Lemm komt over als iemand die de grootste moeite heeft, zijn conservatieve en soms erg cynische maatschappelijke stellingnamen uit zijn bespreking van politiek geëngageerde auteurs te weren, ook al zal hij deze interpretatie beslist als beledigend van de hand wijzen. Waar Lemm schijnt te zeggen dat een of ander literair werk kwaliteit heeft ondanks het feit dat de auteur een militant communist of revolutionair is, vinden we geen enkel voorbeeld bij Van den Bremt, waarin hij het omgekeerde beweert over bij voorbeeld conservatieve auteurs, integendeel. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat dit gesprek moest vastlopen in een wederzijdse politieke geloofsbelijdenis.

Lemm aan Van den Bremt: “Geloof je werkelijk dat de wereld voor verandering vatbaar is? Het enige wat je kunt doen is wat Calderón obrar bien noemde: naar beste inzichten zo goed mogelijk handelen.” Van den Bremt aan Lemm: “Waarom ik me dan druk maak? Omdat de vooruitgang die ik – samen met anderen – nastreef, niet vanzelf tot stand komt en bovendien nog voortdurend wordt bedreigd.”

Het zich terugtrekken op politieke stellingen betekent meteen een mislukking van het opzet, de poging namelijk om binnen het literair-kritische domein tot een dialoog over goede en minder goede producten te komen.

Dat Stefaan Van den Bremt met een dergelijke mislukking geen genoegen neemt, bewijst de richting van de hierboven besproken inleiding, die tegelijkertijd een belofte inhoudt voor een, laat ons hopen, niet al te verre toekomst. Deze hoop is tevens een uitdrukking van ongeduld met de al te ongenuanceerde literatuur-kritische praktijk binnen het kamp van de “internationale solidariteit”, een praktijk die, ondanks alle goede bedoelingen, in feite neerkomt op de ondialectische tegenhanger van de al even ondialectische gevestigde idealistische literatuurkritiek uit burgerlijke hoek.