Theo Wiering

Marxistische economie. De tweeslachtige aard van de arbeid


Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, februari/maart 1967, jg. 10
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
De waar – gebruikswaarde en ruilwaarde

De arbeid die zich in de waar bevindt is van tweeslachtige aard. Een paar schoenen is het resultaat van een bepaalde soort arbeid: nl. de arbeid van leerbewerkers en een brood is het resultaat van de arbeid van bakkers. De aard van de arbeid, van het gebruikte materiaal bepaalt het nut, de GEBRUIKSWAARDE van die arbeid. We noemen het NUTTIGE ARBEID.

De schoenen en het brood verschillen in HOEDANIGHEID en de arbeid die ze maakt verschilt ook in HOEDANIGHEID. Doordat hun HOEDANIGHEID verschilt kan men ze als WAREN ruilen.

De ARBEIDSDELING – het bestaan van verschillende beroepen, productietakken maakt het mogelijk dat de GOEDEREN WAREN worden. Maar als waar – ter bepaling van de waardegrootte – kan men afzien van de aard van de arbeid. Nu interesseert ons slechts de HOEVEELHEID arbeid, de DUUR van de arbeidstijd.

Als de productiviteit van de arbeid verandert, als er in dezelfde tijd een grotere hoeveelheid producten gemaakt kan worden verandert dit niets aan het feit dat in DEZELFDE TIJD DEZELFDE WAARDEGROOTTE geproduceerd wordt. Dezelfde arbeidstijd drukt zich altijd uit in dezelfde grootte der RUILWAARDE. Voor het verdere onderzoek zullen wij als wij over waarde spreken steeds ruilwaarde bedoelen. Willen wij het over gebruikswaarde hebben dan noemen wij het ook uitdrukkelijk gebruikswaarde.

De burgerlijke economen vergeten dit belangrijk onderscheid, welke uit dit tweeslachtige karakter van de arbeid ontstaat nog wel eens en willen dan de waarde van een waar meten aan het nut dat deze waar als product voor iemand heeft. Zodoende komen zij af en toe tot de vreemde conclusie dat een tweede paar schoenen minder waarde voor iemand zou hebben dan het eerste paar. Zou deze man zijn tweede paar schoenen dan echter verkopen aan iemand die geen schoenen heeft, is dan de waarde voor die andere plotseling hoger geworden?

De waardevorm

De waren komen op de wereld als gebruikswaarden. Dit is hun NATUURLIJKE vorm. Maar als waren hebben zij een dubbele vorm, zij zijn ook de DRAGERS van WAARDE. Zij zijn slechts waren voor zover zij de dubbele vorm hebben: natuurlijke vorm EN waardevorm.

In hun waardevorm kom de waardeverhouding tot uitdrukking. De eenvoudigste waardeverhouding is natuurlijk de waardeverhouding tussen twee waren.

Eenvoudige of toevallige waardevorm

X waar A = Y waar B (1 paar schoenen = 20 broden)
De beide polen van deze waardevorm spelen een verschillende rol. We hebben een paar schoenen en willen uitdrukken hoeveel de schoenen waard zijn.

De broden dienen als materiaal om de waarde van de schoenen in uit te drukken. De waar “schoen” speelt een actieve rol, de waar “brood” een passieve rol. De waar “schoen” heeft een betrekkelijke (relatieve) waarde, de waar “brood” een afhankelijke waarde. Wij zeggen dat de schoen in deze vorm in de RELATIEVE WAARDEVORM staat; de waar “brood” in de equivalentvorm (gelijkwaardigheidsvorm).

Een waar kan niet tegelijkertijd in beide vormen staan. OF men wil de waarde van de waar uitdrukken (dan staat zij in de relatieve waardevorm) OF men gebruikt de waar om er de waarde van een andere waar in uit te drukken (dan staat zij in de equivalentvorm).

Geen van beide vormen kan afzonderlijk bestaan, zij zijn elkaars tegenpolen, maar onafscheidelijk aan elkaar verbonden.

Een innerlijke waarde van een bepaalde waar is onbestaanbaar. Waarde zonder een andere waar waarin men de waarde uitdrukt bestaat niet.

De waar “schoen” kan zich in de waar “brood” uitdrukken, doordat men, als men de waarde van een schoen wil uitdrukken, ervan afziet dat men een schoen heeft. Men ziet af van de leerbewerkingsarbeid en reduceert deze tot het gemeenschappelijke karakter van menselijke arbeid welke ook eigen is aan de arbeid van de bakker.

Daardoor, maar ook daardoor alleen, door af te zien van het specifieke karakter van de arbeid welke in de schoen steekt, kan men de WAARDE (d.i. de ruilwaarde dus) van de schoen uitdrukken in de gebruikswaarde “brood”.

De GEBRUIKSWAARDE “schoen” kan men nooit uitdrukken in de GEBRUIKSWAARDE “brood”. Maar juist daarom dat de gebruikswaarde van de schoen VERSCHILT van de gebruikswaarde van het brood kan men de RUILWAARDE van de schoen in de gebruikswaarde “brood” uitdrukken. Als men zegt dat 1 paar schoenen twintig broden waard is, zegt men dat de hoeveelheid menselijke arbeid die in een paar schoenen zit gelijk is aan die van 20 broden. Als de hoeveelheid arbeid welke nodig is om schoenen te maken verandert, bijvoorbeeld maar de helft wordt, daalt de waardegrootte van de schoenen. Dan wordt 1 paar schoenen 10 broden waard. De relatieve waarde van de schoenen drukt zich dan in de helft van de hoeveelheid broden uit. Blijft de waarde van de schoenen echter dezelfde en daalt de waarde van het brood tot de helft, dan wordt een paar schoenen 40 broden waard.

Stijgt de waarde van het brood tot het dubbele dan wordt 1 paar schoenen 10 broden waard.

De verandering van de waardeverhouding, “1 paar schoenen = 20 broden” in “een paar schoenen = 10 broden”, kan dus als oorzaak hebben dat de waarde van de schoenen gehalveerd is maar ook dat de waarde van het brood verdubbeld is.

Als daarentegen de waarde van de schoenen verdubbelt en de waarde van het brood ook verdubbelt dan blijft de waardeverhouding gelijk en dus blijft dan de waarde van 1 paar schoenen gelijk aan 20 broden.

Stijgen of dalen de waarden van alle waren gelijktijdig en in dezelfde mate dan blijven hun relatieve waarden gelijk. Een waardedaling blijkt dan slechts daaruit dat de arbeidstijd welke nodig is om de waar te maken verminderd is. Er is kortere tijd aan gewerkt. Er is dus een lagere arbeidshoeveelheid geleverd, dus een lagere waardehoeveelheid geproduceerd. Dit zegt uiteraard niets omtrent de gebruikswaarde, dit zegt ook niets omtrent de kwaliteit van het product. Deze kan best veel beter zijn.

Wat wij in ‘de praktijk’ zien is de verandering van waardeVERHOUDING (zoals wij later zullen zien de prijs, de uitdrukking in geld); de verandering van de WAARDE wordt dus steeds verdoezeld.

Als wij de waarde van schoenen in brood uitdrukken; komt het brood daardoor in een speciale vorm, de equivalentvorm. De equivalentvorm is de vorm die uitdrukt dat de waar, waarin men de waarde uitdrukte, direct ruilbaar is met de andere waar. Brood is dus direct ruilbaar met schoenen. Als het brood in de equivalentvorm staat wordt daardoor gekarakteriseerd dat het dient als middel om de waarde van de schoenen uit te drukken.

Natuurlijk kan men ook zeggen 20 broden = 1 paar schoenen. Maar dan dienen de schoenen als equivalent. Dan wordt de waarde van de broden uitgedrukt in de gebruikswaarde schoenen. In de uitdrukking 1 paar schoenen = 20 broden wordt niets gezegd over de waardegrootte van de broden. Deze vorm drukt de waardegrootte van de schoenen uit. De uitdrukking 20 broden = 20 broden is zinloos. Dat er een bepaalde hoeveelheid broden genoemd wordt in de uitdrukking 1 paar schoenen = 20 broden zegt niets omtrent de HOEVEELHEID waarde, het zegt slechts iets omtrent de WAARDEVERHOUDING.

De EQUIVALENT VORM VAN EEN WAAR bevat juist GEEN KWALITATIEVE WAARDEBEPALING. De eigenaardigheid van de equivalentvorm is: dat de GEBRUIKSWAARDE (BRODEN) TOT VERSCHIJNINGSVORM VAN ZIJN TEGENDEEL DE WAARDE WORDT. Maar dit gebeurt slechts in de waardeverhouding. Op zichzelf is geen enkele waar equivalent.

Verandert de waardevorm “1 paar schoenen 20 broden” in “1 paar schoenen = zoveel geld”, dan blijft dit een waardeverhouding. Het zegt niets omtrent de waarde van het geld. “1 paar schoenen = 10 gulden” zegt iets over de waardeverhouding tussen schoenen en geld maar het zegt niets omtrent de waarde van de tien gulden. De uitdrukking “10 gulden = 10 gulden” blijft zinloos.

Hoe men ook waardeverhoudingen bepalen wil, hoe men ook de waarde van het geld bepalen wil, de waardegrootte van elke waar, ook geld, wordt uiteindelijk slechts bepaald door de arbeidstijd welke nodig is om een waar te maken. Omdat de burgerlijke economie dit grondprincipe niet wil en kan inzien, gezien haar historische rol in de kapitalistische maatschappij, zal zij uiteindelijk steeds weer falen in haar pogingen de economie te beheersen.

In de eenvoudige waardevorm wordt op de meest duidelijke wijze de tegenstelling welke de kapitalistische maatschappij beheerst, de tegenstelling tussen gebruikswaarde en ruilwaarde tot uitdrukking gebracht, nl. door de verhouding van twee waren, waarin de ene waar, wiens waarde men uitdrukken zal als gebruikswaarde verschijnt, de andere waar daarentegen, waarin men de waarde uitdrukt, slechts als ruilwaarde.

Men drukt de ruilwaarde van een gebruikswaarde (schoenen) uit in een gebruikswaarde (broden of geld) welke als ruilwaarde verschijnt.

T.W.