Henriette Roland Holst-van der Schalk

De zekerheid van het socialisme


In samenwerking met: Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Bron: Brochure uit: Geschriften van de Arbeiders-Gemeenschap der “Woodbrookers in Holland”, nr. 19, 1930
Deze versie: spelling, interpunctie en matige modernisering van het Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


Verwant:
Naar het kapitalisme of naar het socialisme?
De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap
Crisis van het socialisme en vernieuwing van het marxisme

1. De oude zekerheid

De ouderen onder ons zullen zich met mij de tijd herinneren, dat de socialistische toekomst van de mensheid voor hen absolute zekerheid was, zekerheid in de zin van een overtuiging, die op enkel verstandelijke inzichten berustte. Wij waren overtuigd dat de, door Marx ontdekte, maatschappelijke ontwikkelingswetten, de ondergang van het kapitalisme en de overgang naar het socialisme even onvermijdelijk, even noodzakelijk maakten, als de biologische ontwikkelingswet het noodzakelijk maakt, dat de knaap een man wordt. De industrialisatie van het bedrijfsleven; – de toenemende concentratie van het kapitaal; – de toeneming der klassentegenstellingen; – de groei der arbeidersklasse, gaande in een sneller tempo dan die van enige andere maatschappelijke groep; – het onvermogen van het kapitalisme, om aan de arbeidersklasse zelfs die mate van levenszekerheid te verschaffen, welke onder vroegere vormen van klasseheerschappij in het algemeen voor de uitgebuite massa’s bestond; – het waren voor ons even zoveel maatschappelijke feiten, waar de “zekerheid van het socialisme” logisch uit volgde.

Natuurlijk waren wij ook in die dagen geen fatalisten; wij geloofden geenszins dat het kapitalisme “vanzelf” in het socialisme zou omslaan. Wij wisten dat zware, harde strijd nodig zou zijn, om de maatschappelijke verandering tot stand te doen komen, waarnaar wij zo vurig verlangden. Wij wisten dat enkel de zegevierende arbeidersklasse die verandering doorzetten zou. Haar overwinning leek ons, binnen niet zeer lange tijd, zeker. Wij geloofden dat zij het socialisme moest willen. De statistieken bewezen immers dat de kapitalistische concentratie en de andere, hierboven genoemde, verschijnselen, in alle landen aanwezig waren. Het tempo was niet overal gelijk, maar de richting van de ontwikkeling, die in het socialisme uitmonden moest, gold voor alle landen. De proef op de som waren de cijfers die bewezen dat de sociaaldemocratie voortdurend vooruitging. Het aantal leden van soc.-dem partijen nam aldoor toe, evenals het aantal soc.-dem. afgevaardigden in de openbare lichamen. Ook de soc.-dem. pers won onophoudelijk terrein. Nog sterker dan die der politieke organisaties was de groei van de moderne vakbonden, die op het vasteland van Europa onder de vleugels der soc.-dem ter wereld gekomen waren. Het toenemend klassebewustzijn en de toenemende macht der arbeidersklasse schenen ons waarborgen van de, onfeilbaar naderende, overwinning.

Weliswaar erkenden wij, dat nog grote delen van de arbeidersklasse politiek onverschillig waren, terwijl andere delen van die klasse de kerkelijke partijen volgden. Maar wij waren overtuigd er in te zullen slagen ook hen te maken tot klasse bewuste strijders. Zij óók zouden tenslotte inzien, wat miljoenen reeds hadden ingezien: dat de omverwerping der kapitalistische heerschappij en de omzetting der maatschappij in een socialistische, in hun belang was – in het belang van hun persoon, hun gezin, en hun klasse. En dan zouden zij natuurlijk, ook in hun belang handelen.

Daaraan twijfelden wij niet. Immers de overgrote meerderheid der normale mensen handelen volgens hun belang. Ook zij zouden dat doen, zo het ons gelukte hen op redelijke gronden te overtuigen dat het socialisme hun “belang” was. Wanneer men de normale mens kan overtuigen dat het redelijk is in zijn belang dit of dat te doen, dan zal hij het ook doen. Althans, dit meenden wij toen. Daarom voelden wij ons zo zeker. Onze bewijsvoering was zo logisch: de rede, het verstand, kon er niets tegen inbrengen. Wij hadden de waarheid aan onze zijde. De tegenwerpingen van burgerlijke tegenstanders namen wij niet ernstig; die waren immers, bewust of onbewust, hun ingegeven door hun klassenbelang, door de wil hun economische voorrechten te behouden. En wat de niet-socialistische, in de eerste plaats de gelovige, arbeiders aangaat, deze werden door de priesters in slaap gesust en bedrogen; zij waren te onwetend om hun “belang” te begrijpen; maar wanneer wij voortgingen hun de ogen te openen, zouden zij het zien en zich naast ons scharen.

En dan was er natuurlijk ook nog het feit dat het socialisme een ideaal was. Het was het enige waarachtige “algemeen belang”. Daarom kon ook alleen het werken en strijden voor het socialisme op den duur de idealistisch gezinde arbeiders en de weinige burgerlijke idealisten bevredigen. Ja, ook deze laatsten. Want het was nu eenmaal zo, dat eenlingen tegen het belang van hun klasse konden ingaan. En ook hun persoonlijk belang konden zij met voeten treden wanneer andere motieven in hen sterker bleken dan het economisch motief – drijfveren als medegevoel, rechtvaardigheidsgevoel, menselijkheid.

Dit laatste paste nu eigenlijk wel niet in onze redenering, maar de feiten spraken een te duidelijke taal dan dat wij het konden loochenen. Verreweg de meeste leiders van het internationale socialisme waren uit de bourgeoisie voortgekomen. Wij moesten dus wel aannemen dat de mens niet fataal aan de belangen van zijn klasse, noch aan zijn persoonlijke belangen, geketend is, maar dat integendeel in zijn binnenste een kracht aanwezig is, die hem kan dwingen daartegen in te gaan – dat het sociaal gevoel sterker kan zijn dan het klassenbelang.

Wij geloofden dat onze maatschappijbeschouwing was voortgekomen uit een, aan de burgerlijke levens- en wereldbeschouwing, absoluut vijandelijke reactie, en recht tegenover die wereldbeschouwing stond, voor zover deze betrekking had op de maatschappij. Wel erkenden sommigen van ons, dat de marxistische maatschappijleer, het historisch materialisme, in de wordende dialectisch materialistische wereldbeschouwing paste, dat zij een schakel aan de keten daarvan had toegevoegd. Maar ook dezen beseften niet dat het historisch materialisme slechts de toepassing was, op een speciaal gebied, van een algemene denkwijze over de natuur en de mens die, reeds in de 18e eeuw ontstaan, haar hoogtepunt in het derde kwart van de 19e eeuw bereikte, om van die tijd af haar gezag allengs te zien tanen. Wij beseften niet, dat onze opvatting van het maatschappelijk leven als een proces, dat mechanisch volgt uit de ontwikkeling der productiekrachten, steunde op deze algemene denkwijze: dat alle leven, ook het menselijk-maatschappelijke, gehoorzaamt aan wetten van eenzelfde karakter, als die de mechanische reacties der anorganische stof beheersen. Wij beseften niet dat de nadruk, die de marxistische geschiedbeschouwing op de materiële factoren legde, verband hield met de algemene opvatting van de stof als het enig reële. Wij beseften niet, dat de voorstelling van het historisch materialisme, alsof de economische motieven de eigenlijke kernmotieven in de mens, en de diepste drijfkrachten der geschiedenis waren, afstamde van de zienswijze der klassieke economie, die de mens enkel beschouwde als voortbrenger van materiële waarden. Wij beseften niet, dat ons muurvast vertrouwen, dat de arbeidersklasse uit verstandelijk inzicht in haar eigen belang tot het socialisme zou komen, gegrondvest was in het geloof van de achttiende eeuwers aan de “Rede”, als aan de sterkste, de mens tot handelen bewegende kracht. Kortom, wij begrepen niet, dat de marxistische maatschappijbeschouwing nauw verband hield met de mechanistisch-materialistische denkwijze, die van de tweede helft der 18e tot het derde kwart van de 19e eeuw bloeide, en dat deze beschouwing gedoemd was te verouderen, naarmate de natuurwetenschappen zich hoger verhieven boven de ontwikkelingsgraad, die tot de vorming van een wereldbeeld met overwegend mechanistisch-materialistische trekken had gevoerd.

Het is naar ik geloof, onmogelijk te ontkennen, dat de zekerheid van het socialisme, die steunde op het geloof in het, de wereldbewegende en herscheppende vermogen van bepaalde economische factoren, in de laatste kwart eeuw zeer verminderd is.

Men kan dit ook anders uitdrukken door te zeggen dat de marxistische ideologie haar stuwkracht voor het grootste deel heeft verloren. En daar geen nieuwe zekerheid tot dusver de plaats van de oude heeft ingenomen en het socialisme zich heden nog moet behelpen met een ideologie, welker stuwkracht grotendeels verbruikt is, kan het niet anders, of het grote elan moet verzwakken, de bezieling afnemen, waar de arbeidersklasse de strijd voor het socialisme in het verleden mee gevoerd heeft.

2. De wetenschap op nieuwe banen

In de laatste halve eeuw is het door de natuurwetenschap ontworpen wereldbeeld zozeer en in zulke fundamentele trekken veranderd, dat het moeite kost zich in te denken hoe de generatie die tussen 1850-80 leefde en werkte, tegenover het leven en de wereld stond.

De theorieën van Einstein hebben de voorstelling ondermijnd van een absolute tijd en een absolute ruimte – dat wil zeggen voorstellingen waaraan twijfel te koesteren nog geen mensenleeftijd geleden waanzinnig zou hebben geschenen. Ook werpen de nieuwste hypothesen in de natuurkunde het oude dogma omver van de onomkeerbaarheid van elementaire atoomprocessen. Is deze hypothese juist, dan betekent dit het einde van het eeuwenoude conflict tussen vitalisme en mechanisme.[1]

De opvatting van atomen als uiterst kleine materiedeeltjes, die een rusteloze door wetten beheerste warreling hetzelfde beeld biedt in het oneindig kleine als de beweging der hemellichamen in het oneindig grootte – die opvatting, de laatste waarin een materialistische filosofie nog steun vond, wordt door de moderne natuurkunde reeds als verouderd beschouwd. “De relativiteits- en de kwantumtheorie”, schrijft L.L. Whyte in zijn hierboven aangehaald boekje over de toekomst der fysica, “maken duidelijk dat de materie in de oude betekenis van deeltjes van de een of andere onveranderlijke stof, niet bestaat, en de natuurkunde beschouwt niet langer de “materie” maar de atoom- en andere processen als fundamenteel.” (blz. 72) Dezelfde gedachtelijn volgend, sprak hoogleraar Fokker niet lang geleden in zijn inaugurale rede, getiteld Natuurkundige concepties van buitennatuurkundig belang, de verwachting uit dat de voornaamste taak der natuurwetenschappen gedurende de komende decennia zou zijn te werken aan de “ontstoffelijking der materie”.[2]

Ook de opzienbarende ontdekkingen van de scheikunde in de laatste kwarteeuw, ontdekkingen die de nekslag toebrachten aan het dogma van de onveranderlijkheid der elementen, hebben enorme invloed op de verandering van ons wereldbeeld en van het daarmee samenhangende levensgevoel uitgeoefend. De ontdekking der verschillende stralen heeft niet enkel geleid tot toepassingen in het maatschappelijk leven die alles overtreffen wat de stoutste fantasie zich ooit vermocht voor te stellen, die ontdekking, en het daaruit volgende doordringen van die wetenschappen op een geheel nieuw gebied, heeft ons ook geleerd dat alle vroegere wetenschappelijke dogma’s ten spijt, elementen in elkaar kunnen overgaan en dat in het heelal voortdurend vorming van nieuwe elementen – dat is schepping – plaats vindt.

Zo heeft deze vooruitgang der wetenschap ons op veel sterker en reëler wijze dan te voren mogelijk was, doen beseffen hoe oneindig de krachten der natuur zijn en in ons het vermoeden versterkt dat wij daarvan wellicht nog slechts zeer weinige kennen. Al zetten de mannen der wetenschap hun werk rusteloos voort, zo heeft het vroeger gekoesterde vertrouwen dat menselijk inzicht het universum eens geheel doorgronden zou, juist onder hen algemeen plaats gemaakt voor een houding van diepe eerbied en bewondering tegenover het leven, een besef van zijn oneindigheid en ondoorgrondelijkheid. Zo is ook de uitspraak te verstaan van Dr. Büchner, in zijn nieuwe bewerking van Duncans Moderne Wetenschap, Moleculen en Atomen: “waar de wetenschap vroeger hechte, zekere bodem vond, is nu nog slechts drijfzand.”

De biologie komt steeds meer terug van de opvatting die in zuiver mechanische factoren de oorzaak zocht van de veranderingen in levende wezens. De neovitalistische richting van de biologie aanvaardt het bestaan van een organiserend beginsel in de mens en de andere levende wezens, een beginsel dat opbouwend, in stand houdend en herstellend werkt. Proeven, door Dr. Hansen te Heidelberg verricht, hebben bewezen dat wanneer men iemand het eten van eiwitrijk voedsel suggereert, in het maagsap de fermenten ontstaan die het eiwit verteren. Er bestaat dus in het organisme een “iets” of een agens, dat de daaraan meegedeelde gedachte lichamelijk weet te realiseren.

Niet minder dan van de exacte wetenschappen geldt bij de psychologie, dat zij met haar doelstellingen is gegroeid. Sommigen noemen haar nog ternauwernood een wetenschap; in elk geval verkeert zij nog in die eerste stormachtige ontwikkelingsfase, waarin bv. de chemie een eeuw geleden verkeerde. Maar hoe onrijp zij nog is, hoe weinig eenheid van opvatting omtrent een aantal belangrijke vraagstukken in haar nog heerst; hoe stoutmoedig, om niet te zeggen hoe avontuurlijk de hypothesen vaak zijn, waartoe het hartstochtelijk streven naar het begrijpen der diepste menselijke roerselen haar voert, zo heeft zij toch in de korte tijd van haar bestaan ons inzicht in het wezen van de innerlijke wereld evenzeer verbreed en verdiept, als de natuurkunde, de scheikunde en de sterrenkunde dit deden ten opzichte van de uiterlijke wereld. De fysiologische psychologie heeft ons de wetmatigheid leren begrijpen van de psychische processen en ons duidelijk gemaakt hoe de indrukken die wij van de buitenwereld ontvangen, verschillen al naar onze bewuste en onbewuste belangstelling en welk aandeel deze heeft aan het tot stand komen van wereld- en levensbeschouwingen.

De dieptepsychologie heeft ons doen begrijpen dat het innerlijk geschieden een stroom is, welks golven, al schijnen zij een ogenblik lang afzonderlijke eenheden te zijn, tevens één ondeelbare eenheid vormen. Zij heeft ons het mechanisme van de innerlijke functies geopenbaard, waardoor de mens gevoelens, die hij niet vermag te verdragen, terugdringt naar de diepere lagen van die stroom, waar zij hem, althans schijnbaar, niet meer hinderen. Zij heeft ons verbaasd doen staan over de onuitputtelijke rijkdom van het bewustzijn, ons doen begrijpen dat de diepte daarvan langs verstandelijke weg nimmer gepeild kan worden, dat elke mensenziel een afgronddiepe zee gelijk is. Zij heeft ons gebracht tot het besef van de levensdrift en van de voortplantingsdrift, de twee sterkste elementaire driften, die als wil-tot-macht en zinnelijk begeren, in die zee de oerstromingen zijn. Zij heeft ons doen huiveren voor de monsters, de demonische krachten, die in zijn diepten wonen. Maar ook heeft zij, door ons de meer-dan-persoonlijke inhouden van het onderbewustzijn te openbaren, het grote gemeenschappelijk fonds van gevoelens, neigingen, symbolen, in de loop der eeuwen gevormd, ons de onzichtbare band leren begrijpen, die de mensen van elke generatie onderling én met de vorige generaties verbindt. En om deze reeds te lange opsomming te besluiten, zo hebben althans enkele van haar meest eminente beoefenaars in de diepten van het bewustzijn een vermogen tot heling en regeneratie op geestelijk gebied menen te ontdekken, van gelijke aard als het vermogen tot lichamelijke regeneratie, dat zich bij sommige lagere dieren op zo verwonderlijke wijze openbaart en ongetwijfeld als heel- en geneeskracht ook in de mens, zij het in geringe mate, aanwezig is.

Nog in ander opzicht heeft de psychologie – evenals de natuurwetenschap – in de laatste tijd een belangrijke koersverandering doorgemaakt. Terwijl vele jaren de analyse der verschijnselen, het uit elkaar halen en telkens verder indelen, in haar overheerste, treedt thans een synthetische stroming op de voorgrond. De mens wordt weer opgevat als een levende persoonlijkheid, wier verschillende eigenschappen en vermogens een oordeelbare eenheid vormen.

Ook op andere wijze heeft de psychologie ons geholpen het te beperkte en vlakke levensbeeld dat de 19e eeuwer in zich droeg, te verbreden en te verdiepen. Zij heeft ons doen begrijpen dat de exacte wetenschap niet, zoals men een tijdlang meende, de maat aller dingen is. Wij beginnen terug te komen van de waan, dat de ontwikkelingsgraad van de techniek de beste, om niet te zeggen de enige, maatstaf van cultuur is. Het algemeen verspreide gevoel van onvoldaanheid, de ondragelijke disharmonie tussen verlangen en bereiken, het hunkeren van zovelen naar antwoord op de vraag naar de zin des levens – zij hebben ons geleerd dat opeenhoping van speciale kennis, vermeerdering van het ons ten dienste staande feitenmateriaal, lang niet hetzelfde is, als dieper inzicht in de gronden van het Zijn en in die van ons eigen menselijk wezen.

De materialistisch-mechanistisch denkende mens van een vorige periode erkende slechts één vorm van ervaring: die, afhankelijk van de zintuiglijke gewaarwording; en slechts één vorm van waarheid: die van het solide wetenschappelijk denken. Van deze beperktheid, deze aanmatiging van een deel van ons wezen tegenover andere delen, hebben de nieuwe filosofie en psychologie ons verlost. Een boek als William James’ Varieties of religious experiences is een mijlpaal in de worsteling van de geest, om los te komen uit het mechanistisch rationalisme dat, hoe bevrijdend het ook werkte in het verleden, thans op zijn beurt tot een kluister geworden is. Wij durven weer voelen en uitspreken, dat de innerlijke ervaring even waardevol voor het leven, dat is even waarachtig is als de uiterlijke. Wij mogen weer overtuigd zijn dat de verheven sferen waarin de extatische verbeeldingen van de grote creatieve kunstenaars ons binnenvoeren, even waarlijk bestaan als de nuchtere domeinen van het alledaagse beleven. Wij durven het goede recht van de intuïtieve kennis, op haar wijze te gelden naast de kennis die het schiftende en redenerende verstand ons verschaft, weer onvoorwaardelijk verdedigen.

De nieuwste filosofie – hier betekent de naam van Bergson een mijlpaal – en de nieuwste biologie niet minder – hebben ons geleerd de aanmatiging af te wijzen, waarmee het verstand zich opwierp als onze heer en gebieder. Wij leerden zijn functie begrijpen, die is, de scherpzinnige, voorzichtige en tevens stoutmoedige dienaar der levensdrift te zijn – het bewonderenswaardige, maar lang niet feilloze werktuig dat die drift in de loop der tijden voortbracht, steeds verbeterde, steeds fijner sleep.

Wij hebben meer inzicht gekregen in de listen en lagen van het emotionele deel van ons wezen; wij beseffen beter hoe dat, wat men de zuivere logica noemt, niet bestaat en niet bestaan kan, zodra het dingen geldt die betrekking hebben op ons zelf, op onze belangen en begeerten en in het algemeen op alles wat ons gevoel in beweging brengt. Wij weten dat allerlei meningen en denkbeelden, die ons toeschijnen op verstandig redeneren te berusten, ons ingefluisterd worden door het hart en ingegeven door onze verlangens. Daarom geloven wij niet meer aan de mogelijkheid van theorieën en stelsels over de maatschappelijke ontwikkeling, die op zuiver wetenschappelijke weg, d.w.z. geheel buiten onze gevoelens en verlangens en ethisch oordeel om, tot stand gekomen zouden zijn. Wij geloven dus ook niet meer aan een zuiver wetenschappelijke, een geheel objectieve socialistische maatschappijbeschouwing. En wij voelen ons niet armer, omdat wij het geloof daaraan hebben verloren, maar integendeel vrijer en rijker, omdat wij begrijpen dat het socialisme, als maatschappij beschouwing en als doelstelling van ons streven, niet enkel, zelfs niet in de eerste plaats, steunt op het verstand, maar op onze diepste en zuiverste zedelijke gevoelens – op ons rechtvaardigheidsgevoel, ons medegevoel, ons verantwoordelijkheidsgevoel, ons gevoel van verwantschap-met-anderen, onze liefde tot de mens en tot al het levende.

Wij weten dat aan de wil, het socialisme te verwezenlijken, zeer verschillende menselijke impulsen deel hebben; het instinct van zelfwaardering zowel als dat van zelfhandhaving, dat het volstrekt niet enkel of zelfs voornamelijk economische motieven zijn, die de arbeiders drijven tot de strijd voor het socialisme. Wij weten dat de sterke complexen van minderwaardigheidsgevoelens, die onderdrukte klassen, volken en rassen niet minder kwellen dan hun materiële ontberingen, heden ten dage steeds meer tot uiting komen in het streven naar politieke vrijheid en sociale gelijkwaardigheid, in datgene wat wij onder het woord “socialisme” verstaan.

In plaats van op de nieuwste ontwikkeling van de burgerlijke wetenschap met geringschatting neer te zien en ons in gedachteschema’s, die in vele opzichten verouderd zijn, te verbijten, geloven wij dat veel in het streven van die wetenschap, natuurlijk niet blindelings, maar kritisch en met de nodige voorzichtigheid gebruikt, ons kan helpen te komen tot een socialistische synthese, die veel beter in staat zal zijn de geestelijke aspiratie van een voorhoede van arbeiders en socialisten in het huidig tijdperk te bevredigen, dan de marxistische theorie dit vermag.[3]

3. Zijn de voorspellingen van het marxisme in vervulling gegaan?

De prognose, die Marx in Das Kapital ten opzichte van de industriële ontwikkeling stelde, is in vervulling gegaan; zijn voorspellingen op dat gebied hebben zich schitterend bewaarheid. De groei van de grootindustrie, de industriële concentratie, de vervanging van de concurrentie door het monopolie, de uitbreiding van het kapitalisme over de gehele aarde – het is alles uitgekomen. Maar de verwachtingen die Marx uit deze ontwikkeling van het economisch leven afleidde, zijn het slechts gedeeltelijk. Het industriële proletariaat is ontzaglijk gegroeid, het werd bij duizenden en honderdduizenden in de industriestreken en de mijngebieden geconcentreerd. Ook zijn de klassentegenstellingen onophoudelijk toegenomen. Maar het bewustzijn daarvan, is bij die toename sterk ten achter geraakt. De eenheid van wil, de strijdlust, het elan, de onvoorwaardelijke vijandige inzet tegenover het kapitalistisch stelsel en de burgerlijke maatschappij, waar zijn zij? Waar is de sterke proletarische ideologie, alle arbeiders samensmedend tot één geestelijk blok, tegenover het blok van de burgerlijke wereld? Waar is de bruisende stroom van proletarische solidariteit, uitstromend over alle landen, over alle verschillen van taal en gewoonten, alle nationale- en rasseneigenaardigheden zegevierend? Ze zijn ver te zoeken!

“Dat komt door het vervloekte reformisme”, roepen luide stemmen in koor. Goed, laat het komen door het reformisme – maar hoe kon het reformisme, niet enkel als politieke richting, maar vooral als algemene wil-tot-aanpassing aan het kapitalisme, in de arbeidersklasse ontstaan en tot zulk een sterke macht worden? Er waren dan toch factoren in de maatschappij aanwezig, die de werking van de economische krachten in zeer belangrijke mate wijzigden, zo niet ophieven; factoren, die aan Marx onbekend waren, of de kracht ervan hij sterk had onderschat. Wanneer een schip volgens nauwkeurige berekeningen een bepaalde koers moet volgen, maar in werkelijkheid van die koers in belangrijke mate afwijkt, dan bewijst dat, dat er krachten in het spel zijn waarmee de gezagvoerder verzuimd heeft rekening te houden, die hij onderschatte of zelfs niet kende. Die krachten zijn in dit geval de menselijke aard en het uiterst rijke, uiterst ingewikkelde spel van de menselijke reacties. Marx heeft in hoofdzaak rekening gehouden met één bepaalde menselijke impuls, en wel met het natuurlijk streven naar zelfhandhaving en zelfbeveiliging. In werkelijkheid worden de mensen en wordt het menselijk handelen slechts zelden door één enkel motief beheerst. Het zelfwaarderingsinstinct is haast even oorspronkelijk, even primair als de impuls van zelfbehoud en het gevoel, dat zich uit dit instinct heeft ontwikkeld, het gevoel van menselijke waardigheid, is zonder twijfel een factor van even groot gewicht in het verzet der arbeidersklasse tegen uitbuiting en onderdrukking, als de drift van zelfbehoud en de uit haar voortkomende economische motieven. Het sterke minderwaardigheidscomplex, dat in de uitgebuiten en onderdrukten als gevolg van verdrongen zelfwaarderings- en meerwaardigheidsgevoelens ontstaat, is niet minder een bron van geestelijke kwellingen en psychische smart, dan honger, koude, oververmoeidheid voor de massa’s bronnen van lichamelijk leed zijn. Dit feit: de enorme rijkheid en gecompliceerdheid van het psychisch leven, maakt het in vele gevallen onmogelijk te voorspellen, hoe zelfs een enkel mens, en nog wel een, die wij geloven door en door te kennen, op een bepaalde prikkel zal reageren. Hoe kan het dan mogelijk zijn om de reacties van talloze mensen gedurende vele tientallen jaren vooruit te zien? Zeker zijn ook het persoonlijke en het collectieve leven van de mensen aan wetten onderworpen; maar wij hebben ternauwernood geleerd de eerste regels van deze wetten te ontcijferen. Wij staan in de geschiedenis telkens voor het onverwachte, wij worden voortdurend door de gebeurtenissen verrast, juist doordat wij nooit zeker zijn van de menselijke reacties, zomin van hun kracht als van de richting waarin zij zullen plaats vinden. Deze reacties vinden plaats in een milieu dat zich in voortdurende verandering bevindt en zij zijn zelf óók veranderlijk. De socioloog heeft bij zijn prognose rekening te houden met een zó groot aantal onbekenden, dat hij altijd gevaar loopt zich te vergissen. De door Marx gestelde socio-economische prognose werd aanvankelijk bewaarheid; de kapitalistische ontwikkeling schiep overal een proletarische klasse, een klasse van rechteloze en bezitloze menselijke wezens, van maatschappelijke paria’s. Die klasse was genoodzaakt, met alle middelen waarover zij beschikte, te strijden tegen de fysieke ontaarding, om niet te zeggen de fysieke vernietiging, waarmee het kapitalisme haar leden bedreigde. Geen andere weg scheen voor haar open dan de weg van de revolutionaire worsteling tot het uiterste; geen andere uitkomst dan het socialisme. Maar de strijd en de overwinningen van de arbeidersklasse leidden tot voortdurende veranderingen in de kapitalistische maatschappij. Ook bleek het kapitalisme oneindig minder star, oneindig rekbaarder en buigzamer dan men zelfs had gedacht; het bleek verenigbaar met arbeidswetgeving en arbeidsrecht, met democratische staatsinstellingen en zelfs met een zekere mate van democratie in het bedrijfsleven. En ten slotte bleek het verenigbaar met een arbeidersklasse, die bepaalde eisen stelde aan het leven en bepaalde cultuurelementen in zich opnam. Zelfs bleken de verhoging van de levensstandaard der arbeidersklasse en de verhoging van haar cultuurpeil op de ontwikkeling van het kapitalisme gunstig te werken. Al deze maatschappelijke veranderingen en de daarmee gepaard gaande veranderingen in de positie van de arbeidersklasse bleven natuurlijk niet zonder effect op de normen van denken en de inhoud van haar bewustzijn. In haar schoot begon een proces van aanpassing aan het kapitalisme, dat de tendenties van daadwerkelijke revolutionering en onverzoenlijke klassenstrijd voor het socialisme doorkruiste. Wél werden de terminologie en de leuzen van een vroeger tijdvak gehandhaafd; in werkelijkheid echter werd de nadruk steeds meer verlegd naar het verbeteren van de positie der arbeiders in het kapitalisme. Het socialisme raakte op de achtergrond; steeds meer dreigde het gevaar, dat de beter gesitueerde arbeidersgroepen – men moet daarbij volstrekt niet in de eerste plaats aan de best betaalden denken; eerder vormt grotere levenszekerheid het criterium – in plaats van hun groter weerstand- en strijdvermogen te gebruiken om hun zwakkere makkers te helpen, dat vermogen, op burgerlijk-kapitalistische wijze, gingen aanwenden voornamelijk tot eigen voordeel.

De wijze waarop de arbeidersklasse op alle grote gebeurtenissen van de laatste tijd heeft gereageerd, is heel verschillend geweest van wat men volgens de marxistische theorie moest verwachten. Dit is waar ten opzichte van de Russische Revolutie, van de vrede en het streven van de kapitalistenklasse naar herstel van haar economische posities. Het is ook waar ten opzichte van de nieuwste kapitalistische ontwikkeling, de rationalisatie en de daarmee verband houdende verschijnselen. De onbetwistbare toename van de klassentegenstellingen ten spijt, zien wij juist in deze laatste jaren een nieuw, uiterst bedenkelijk aanpassingsverschijnsel in Amerika, Engeland en Nederland opkomen, nl. de vervanging van de oude methoden der vakbeweging: strijd, onderhandeling, het afsluiten van tijdelijke overeenkomsten, door de beweging voor de “industriële vrede” daaronder te verstaan, een duurzaam bondgenootschap tussen ondernemersvereniging en vakvereniging, op de grondslag van hun gemeenschappelijk belang bij de bloei der industrie en de ontwikkeling der productie, een bondgenootschap, dat in wezen antisocialistisch is.

Het spreekt vanzelf dat niet toevallig juist in enige hoogontwikkelde kapitalistische staten de actie voor industriële vrede een aanvang nam. De bourgeoisie van die staten kan aan de arbeidersklasse nog zekere concessies doen, omdat de bronnen van haar rijkdom en macht niet enkel in het eigen land liggen, maar eveneens – misschien zelfs in de eerste plaats – in de koloniën. (Wat Amerika betreft, moet bovendien de bevolking van vrijwel alle Europese landen, behalve Rusland, cijns opbrengen voor de dollar-plutocratie aan de overzijde van de oceaan). De bescheiden welstand van sommige arbeidersgroepen in de imperialistische landen, evenals de mogelijkheid voor de bourgeoisie, om de druk van het onderhoud van miljoenen werklozen uit te houden, zonder haar weelderige levensstandaard noemenswaardig te verlagen, zij houden beide rechtstreeks verband met de uitmergeling van grootte massa’s inheemse werkkrachten in de koloniën. En de vermelding van dit feit brengt ons tot een tekort in het marxisme, dat zich op steeds duidelijker en tevens steeds verontrustender wijze wreekt. Het marxisme heeft ingezien dat de solidariteit van de werkende massa’s der gehele aarde nodig zal zijn, om de bourgeoisie van haar heersende posities in het politieke en het maatschappelijke leven te verjagen en de productiemiddelen aan de gemeenschap te brengen. Maar het heeft die solidariteit willen grondvesten in een overeenstemming van belangen, die voor wat het heden betreft, zelfs niet algemeen bestaat tussen de verschillende arbeidersgroepen van één land, nog minder tussen die van verschillende landen en het allerminst tussen de arbeiders van de West-Europese staten en de onderdrukte massa’s van China, Indië en Indonesië – om van de bevolking van het Afrikaanse werelddeel te zwijgen. En voor zover wél eenheid van belang tussen de arbeidersmassa’s van het Westen en het Oosten bestaat, vormen de rasvooroordelen en de rassenhoogmoed die de Europees-Amerikaanse arbeidersklasse onbewust van de bourgeoisie heeft overgenomen, heden nog een sterke ideologische belemmering voor het tot bewustzijn komen van deze eenheid aan de “blanke” proletariërs.

De solidariteit aller werkers op de gehele aarde is een heerlijke leuze, omdat zij de weg baant tot de eenheid aller mensen. Maar een leuze, die niet in de daad kan worden omgezet door een beroep op de persoonlijke- en evenmin op de groep- of klassezelfzucht, op het verlichte en verstandige eigenbelang. De overwinning van het imperialisme door de verbonden krachten der werkende massa’s van Oost en West is een idee die te ver ligt buiten de dagelijkse gedachtegang van die massa’s, om gemakkelijk realiteit voor hen te krijgen, op hun gevoel te werken, in hen tot een motorische kracht te worden. De “arbeidende massa’s der gehele aarde” – dat begrip is evengoed “als de mensheid”, nog slechts een abstractie, een schema dat niet gevuld is met vlees en bloed. Opdat in de arbeiders van de imperialistische staten een werkelijke drang kan opkomen tot hulp en steun aan het vrijheidsstreven van de geestelijk en materiële mishandelde massa’s in de koloniale gebieden, moeten de hogere, sociale gevoelens in hen versterkt worden. Luider moet het medegevoel spreken, hoger moet de wil tot gerechtigheid zich verheffen; de wil te helen wat gewond, omhoog te heffen wat vertrapt en vergruizeld werd moet in hen over het egoïsme zegevieren. Immers, die wil is een uiting, niet van het verlichte eigenbelang en de verstandige zelfzucht, maar van de liefde, die haar geluk vindt in het geluk van anderen. In deze liefde alléén zullen de massa’s van Oost en West elkaar vinden.

De overschatting door het marxisme van de rol der materiële factoren en de daarmee samengaande onderschatting van de betekenis der specifiek menselijke vermogens in het productieproces, hebben tot gevolg gehad een verkeerde prognose van het marxisme ten opzichte van de ontwikkeling van de landbouw. Marx geloofde, dat deze een zelfde ontwikkelingsgang zou doormaken als de industrie dit deed: de grootte bedrijven zouden groter worden en de kleinere opslokken. Ook in de landbouw zou een centralisatieproces plaats vinden, tengevolge waarvan de kleine bezitters zouden worden onteigend. Reeds sedert meer dan een kwarteeuw zien wij dat deze voorspelling door de feiten gelogenstraft wordt. Ook in de landbouw voltrekt zich een ontwikkelingsproces, zeker, maar er is geen sprake van algemene toename van grootbedrijven en van het afnemen der kleine. De ontwikkeling neemt de vorm aan, niet van grotere uitbreiding maar van groter intensiviteit. Tegen de tendenties van de onteigening (door verzwaring van hypotheeklast enz.) van kleine producenten strijdt de coöperatie in verschillende vormen met vaak gunstige uitkomst. Door de coöperatie wordt het kleinbedrijf, vooral in de tuinbouw, in staat gesteld om van vele technische uitvindingen en verbeteringen gebruik te maken. Dit is ook het geval met de verschillende toepassingen van de elektriciteit. In het kort, het beeld van de ontwikkeling van de landbouw is anders, het is oneindig rijker en gevarieerder dan het gedachteschema dat Marx ontwierp. En dat komt voornamelijk doordat in land- en tuinbouw allerlei menselijke impulsen, gevoelens en neigingen in het spel komen, die in de industrie van veel geringer betekenis zijn. De omgang met planten en dieren, het onmiddellijk contact met de aarde en haar groeikracht – zij verschaffen de mens, vaak onbewust, een ándere, veel diepere bevrediging, dan het bewerken van de dode materie. In de land- (en tuin)bouw verhoudt de mens – ook dan, wanneer hij moderne technische hulpmiddelen aanwendt – zich anders tot zijn “materiaal” dan in de industrie – veel inniger en menselijker, omdat dit “materiaal”, evenals hij zelf, leeft. Een socialistische economie, die werkelijk wetenschappelijk, d.i. zo universeel mogelijk, wil zijn, zal met dit verschil terdege rekening moeten houden.

Wij noemden hierboven terloops de elektrische kracht en haar verschillende toepassingen. Bekend is de uitspraak van Lenin, dat, zoals de stoom de beweegkracht voor het kapitalistisch tijdperk is geweest, de elektriciteit dit zal zijn voor het socialistisch tijdperk. In die uitspraak ligt zeker iets profetisch. Mochten echter de vormen, die het socialisme in de toekomst zal aannemen, ten dele anders zijn dan zowel Marx als Lenin verwachtten, zo zal het wezen der elektrische kracht daaraan niet vreemd zijn. Immers, die kracht maakt mogelijk het samengaan van technisch hoogontwikkeld bedrijf met decentralisatie van het bedrijf en van de arbeid, natuurlijk niet in alle, maar dan toch zeker in sommige bedrijfstakken. Wij kunnen deze gedachte hier niet verder uitwerken; het is echter duidelijk dat zij andere perspectieven opent van maatschappelijke ontwikkeling dan die welke het marxisme als de enig mogelijke beschouwde – perspectieven méér overeenstemmend met de aspiraties van het vrijheidslievend socialisme. Dit schijnt ons aan geen twijfel onderhevig.

Wellicht staan wij hier aan het eerste begin van een nieuwe ontwikkelingsgang, die zich in tegenovergestelde richting als die van de laatste eeuw zal bewegen. De uit de Nederlandse statistieken blijkende toename van kleine bedrijven in de laatste jaren, kan als een vingerwijzing in deze richting beschouwd worden.

Voor de dogmatische marxist, die de “zekerheid van het socialisme” min of meer mechanisch afleidt uit de groei van de zeer grootte, en de ondergang der kleine bedrijven, en tussen beide verschijnselen een verhouding aanneemt als van oorzaak en gevolg – zou de toename van de kleinbedrijven, zo zij voortgang had, een uiterst bedenkelijk verschijnsel zijn. Maar wij die – al aanvaarden wij ten volle de gebondenheid van het socialisme aan socio-economische factoren, zoals de ontwikkelingsgraad van productie enz. – toch als zijn grondslagen het gevoel van menselijke waardigheid, de drang naar gerechtigheid en het medegevoel beschouwen – wij kunnen ons enkel verheugen over de grotere elasticiteit van het economische leven en de grotere rijkdom van zijn vormen, waartoe de toepassing van de elektrische kracht blijkbaar de mogelijkheid schept.

4. Voert de maatschappelijke ontwikkeling “noodzakelijk” tot het socialisme?

Dat de ontwikkeling der maatschappij in de richting van het socialisme niet slechts wenselijk maar ook waarschijnlijk is – geen socialist zal het ontkennen, ook niet zo hij het dogmatische marxisme afgezworen heeft. Maar tussen “waarschijnlijk wenselijk” en “noodzakelijk” ligt de kloof, die de werkhypothese, of zo men wil de bezielende idee, scheidt van het dogma. De kern van het marxistisch stelsel is juist het dogmatisch geloof, dat de economische ontwikkeling niet slechts de kapitalistische klasse zal plaatsen voor problemen die zij niet kan oplossen, maar ook, dat die ontwikkeling de arbeidersklasse zal noodzaken het kapitalisme ten val te brengen en door het socialisme te vervangen.

Sedert de imperialistische fase begon, hebben verschillende socialistische theoretici gepoogd in de kapitalistische exploitatie van economisch achterlijke volken en de daarmee samengaande uitbreiding van het kapitalisme over de gehele aarde, tendenties aan de dag te brengen, waaruit de noodzakelijkheid van het socialisme volgt. Ons inziens zijn zij hierin niet geslaagd. De theorie van Lenin over de “ongelijkmatige ontwikkeling” van de kapitalistische staten en de daaruit resulterende botsingen verklaart wel op scherpzinnige manier de oorzaak der oorlogen in het imperialisme, maar zij kan niet het bewijs leveren dat dergelijke botsingen in de toekomst onvermijdelijk zijn. Een ongelijkmatige ontwikkeling bestaat bv. ook voor de grote economische lichamen, die zich in Europa steeds meer tot trusts en kartels aaneensluiten. Ook nationale en andere tegenstellingen van belangen bestaan tussen hen. De ervaring echter bewijst dat die tegenstellingen de grote kapitalisten van de verschillende landen niet verhinderen hun gemeenschappelijke belangen op te merken en in vele gevallen ook in overeenstemming daarmee te handelen, al kost dit offers en moet daartoe de winstzucht getoomd en gebreideld worden. Dat de tegenstellingen tussen de imperialistische staten en statengroepen eens tot een ontzaglijke botsing zullen voeren, is zeer waarschijnlijk. Onvermijdelijk echter is het niet, zelfs niet afgezien van de mogelijkheid dat de volksmassa’s, voorgegaan door de socialistische arbeiders, er in slagen de oorlog te verhinderen, dat het toenemend verzet van de koloniale volken en de heerschappij van het blanke ras aan de imperialistische fase een einde maken. Een ontwikkelingsgang, waardoor de wereldbeheersende economische lichamen zich tot een soort supertrust, die haar wil aan de regeringen oplegt, zouden verenigen, behoort tot de mogelijkheden. De werelddictatuur van het bankkapitaal is evengoed een mogelijk historisch perspectief, als de proletarische dictatuur in de economisch vooraanstaande landen na een zegevierende revolutie.

De toenemende socio-economische differentiatie van de arbeidersklasse, vooral echter haar organisatorische en ideologische verdeeldheid, zijn verschijnselen die de kansen van het “superimperialisme” als de volgende fase van maatschappelijk-politieke organisatie ongetwijfeld versterken.

Maar zien wij dan niet, dat in de onderdrukte rassen van Azië en Afrika de wil tot zelfstandigheid en vrijheid voortdurend toeneemt? Zullen zij niet eenmaal een einde maken aan de machtsheerlijkheid van het imperialisme, ook als de Europese arbeidersklasse niet bij machte mocht zijn, alléén haar historische taak te vervullen?

Hierop antwoorden wij: hoe dikwijls scheen het niet, alsof de weg naar de catastrofe, naar de afgrond, voor een natie of een heersende klasse niet meer te vermijden was? En toch werd de catastrofe vermeden, doordat op het laatste ogenblik een koersverandering werd doorgezet, hetzij dat de publieke opinie daarvoor met onweerstaanbare kracht opkwam, of wel wijze staatslieden begrepen dat het belang van hun land en van de klasse, die dat land beheerste, zuivering, matiging, hervorming, vernieuwing van fundamenten eiste. Het imperialisme zou zich kunnen handhaven ook zonder de uitmergeling en onderdrukking der inheemse bevolking van de tropische landen, zonder zwepen en galgen, zonder penale sanctie en exorbitante rechten; precies zoals het kapitalisme zich heeft leren handhaven zonder onmenselijke exploitatie van vrouwen en kinderen, gedwongen winkelnering enz. Door democratisering van bestuursmethoden, toekenning van economische en politieke rechten, verlaging van belastingdruk, verbetering van het volksonderwijs, de huisvesting, de hygiënische toestanden, door betere arbeidswetgeving en ten slotte: door het verlenen van zelfbestuur – door dit alles zou het mogelijk zijn dat de vrijheidsbeweging van de onderdrukte Aziatische volken, die niet meer onderdrukt kan worden, meer geleidelijke banen insloeg, op overeenkomstige wijze als in de West-Europese arbeidersbeweging vaak het geval is geweest (chartistenbeweging, kiesrechtstrijd in Duitsland en België enz.). Dit alles lijkt heden uiterst onwaarschijnlijk – en toch is, wellicht, het imperialisme onbewust zélf reeds overtuigd, dat de tijden voor de oude slavenhoudersmethoden voorbij zijn; wellicht beweegt het zich reeds op het hellend vlak van concessies, die de begeerte der strijdenden zullen aanwakkeren, hun moed vermeerderen, hun kracht versterken en die onvermijdelijk tot telkens nieuwe concessies zullen leiden. Want, vergeten wij het niet, de stem der onderdrukten verheft zich in het algemeen pas fors en dreigend, wanneer het uur van de diepste smaad, de ergste onderdrukking reeds voorbij en de keer reeds begonnen is. En vergeten wij ook niet dat het imperialisme, wanneer het zal inzien ernstig gevaar te lopen de koloniën te verliezen, wellicht toch genoegen zal nemen met een lagere meerwaardevoet dan vast te houden aan de woekerwinsten die het in de tropen te maken als zijn “recht” beschouwde. Sedert de wereldoorlog zijn de grote lenigheid, de enorme vitaliteit en het sterke vermogen tot vernieuwing en verjonging van het kapitalisme vaak op zo verrassende, om niet te zeggen verbluffende wijze gebleken, dat wij niet zouden durven beweren “het imperialistisch kapitalisme is tot geen verandering meer in staat”. Het enige wat wij met zekerheid weten, is dat het zijn essentie niet kan veranderen, dat het macht en rijkdom als de voornaamste doeleinden des levens zal blijven beschouwen, dat het tot geen nieuwe rangschikking van de zedelijk-geestelijke waarden komen kan.

Maar zelfs, zo wij als zeker aannemen dat de arbeidersklasse op een of andere dag in de voornaamste landen van West- en Midden-Europa aan de macht zal komen, zelfs dan betekent dit nog niet dat het socialisme ook zeker is. In Rusland is thans, elf jaar na de Oktoberrevolutie en de vestiging van de Sovjetrepubliek, nog steeds niet duidelijk of de werkelijk socialistische tendenties in het economische- en maatschappelijke leven het zullen winnen, dan wel die, welke schijnen te moeten uitlopen op een nieuw type van samenleving, gekenmerkt door staatskapitalisme en heerschappij van een bureaucratie, plus een arbeidersklasse met sterk socialistisch gekleurde denkbeelden, gevoelens en instellingen, plus een grote klasse van kleine kapitalistische warenproducenten, de boeren, wier individualisme getemperd, maar niet vernietigd, wordt door verschillende vormen van coöperatief bedrijf.

Natuurlijk zullen de moeilijkheden, die de Sovjet-Unie bij de opbouw van het socialisme ondervindt, zich elders niet in dezelfde vorm voordoen. Maar daarvoor zullen andere moeilijkheden te overwinnen zijn. Hij die zich rekenschap geeft van de toenemende differentiatie in de arbeidersklasse, begrijpt dat de val van de bourgeoisie geenszins “vanzelf” tot het snelle verdwijnen van de klassentegenstellingen zal voeren. Integendeel is het minstens genomen waarschijnlijk dat het uitgangspunt van de nieuwe maatschappij een hiërarchie van de arbeid zal zijn, die gemakkelijk tot de vorming van nieuwe klassentegenstellingen aanleiding kan geven. Geen ijdele speculaties zijn het, die deze gedachte bij ons doen opkomen, maar het schouwspel der ontwikkeling zowel in West-Europa als in de Sovjetrepubliek. Vormen de boeren in Rusland een gevaar voor de groei van de socialistische factoren in het maatschappelijk leven, een niet minder groot gevaar vormt de partij- en de Sovjetbureaucratie. De meest draconische wetten tegen de opeenhoping van kapitaal en de scherpste verordeningen tegen ongelijkheid van salaris, ook zij vormen nog geen voldoende garantie tegen de opkomst van een nieuwe heersende klasse en het aldoor opnieuw wegwijken van de idealen van sociale gelijkheid. De oversterke nadruk, die het marxisme legde op de economische factoren in de maatschappij en de economische motieven in de mens, heeft het blind gemaakt voor de belangrijke rol, die de wil-tot-de-macht speelt in het persoonlijke en het sociale leven, ook zo daarmee niet rechtstreeks het verlangen naar materiële goederen verbonden is. Er zijn voorbeelden van heersende klassen, die materiële rijkdommen en een weelderige levenswijze verachtten en ter wille van hun prestige vasthielden aan een ascetische levensstandaard. Er zijn geestelijke orden, in wier leden en vooral in wier hoogwaardigheidsbekleders de sterkste vitale impulsen in de wil-tot-de-macht worden samengetrokken en die het besef, macht uit te oefenen over de zielen, voor het verzaken van alle wereldse schatten en alle genietingen schadeloos stelt. Lang niet alle naturen zijn voor de verleiding van het goud toegankelijk – de zorgelozen zijn het niet, noch de fanatieken, noch de idealisten – maar voor de verlokking der macht bezwijken haast allen.

“Daar waar ik het levende vond, vond ik de wil tot de macht” (Nietzsche, Zarathustra).

Ook als het de arbeidersklasse zou gelukken om de bourgeoisie ten val te brengen blijft het mogelijk, dat een bevoorrechte minderheid in haar zelf, die in het kapitalisme tot op zekere hoogte deelnam aan de burgerlijke cultuur, zo sterk verburgerlijkt zou blijken in denken en voelen, dat haar streven in de nieuwe orde van zaken voornamelijk zou uitgaan, naar het zich zelf zoveel mogelijk voorrechten verschaffen. Méér althans hiertoe zou uitgaan, dan naar het omhoog heffen van de gehele massa, ook ten koste van persoonlijke offers.

5. Is het socialisme “zeker” te bereiken door hoogspanning van de wil?

De Amerikaanse onafhankelijke communist Max Eastman heeft in zijn boekje Marx, Lenin and the Science of revolution aannemelijk pogen te maken, dat Lenin het marxisme van een fatalistisch – tot een voluntaristisch – gerichte leer heeft vervormd. Tot op zekere hoogte is hij hierin ook geslaagd. Veel minder dan Marx, heeft Lenin de overwinning van het socialisme beschouwd als afhankelijk te zijn van de hoogtegraad der kapitalistische productie, de concentratie van het kapitaal, de achteruitgang van het kleinbedrijf, enz. Veel méér dan Marx, heeft hij zich bezig gehouden met de strategie en de tactiek van de proletarische klassenstrijd. Met juist inzicht in de maatschappelijke situatie, diepgaande kennis van alle factoren daarvan (waaronder ook begrepen de geestesgesteldheid en de wisselende stemmingen der arbeiders en boeren), scheen aan deze grote Willer onder de mensen, de menselijke wil de voornaamste factor, waarvan het slagen van de proletarische revolutie – en de daarop volgende socialistische opbouw – afhing. Onder wil moet hier natuurlijk verstaan worden een impulsie van onuitputtelijke kracht, een langdurige concentratie van alle zielsvermogens op één enkel doel. De sterkst mogelijke georganiseerde menselijke activiteit, in verband met de hoogste doelbewustheid – dat waren voor Lenin de factoren die bij de worsteling tussen proletariaat en bourgeoisie de doorslag zouden geven. Zowel de eerste als de tweede fase van de Russische omwenteling – de eerste omvat de jaren 1917-1921, het tijdvak waarin de bolsjewieken poogden door maatregelen van bovenaf, en tevens door het opwekken der grootst mogelijke revolutionaire energie in de massa’s, de maatschappij in een zo snel mogelijk tempo socialistisch te maken; de tweede de jaren 1921-24, toen alle krachten geconcentreerd werden op het herstel der productie,[4] – vormen reusachtige historische experimenten, ervaringen in ontzaglijke maatstaf en van wereldhistorische betekenis ten aanzien van wat deze activiteit en deze doelbewustheid te samen vermogen te bereiken, en welke de grenzen zijn, waardoor hun opmars onverbiddelijk tot stilstand wordt gebracht.

Wil men deze ervaringen in enkele zinsneden samenvatten, dan zouden deze, geloof ik, als volgt moeten luiden.

Ten eerste. Het Russische experiment heeft bewezen, dat het mogelijk is in bepaalde omstandigheden de proletarische revolutie te ontketenen ook in een land waar de arbeidersklasse nog slechts een kleine minderheid vormt – de staatsmacht in handen te nemen en haar te gebruiken om in economisch, juridisch, sociaal en ethisch opzicht zo volledig mogelijk met het verleden te breken en een nieuw uitgangspunt te scheppen van maatschappelijke ontwikkeling.

In dit opzicht heeft het leninisme zeker gelijk gekregen tegenover het marxisme, zoals dit door vele vooraanstaande theoretici van de Tweede Internationale, in het bijzonder door Kautsky, werd geïnterpreteerd. Wij stellen dus uitdrukkelijk enkel een bepaalde interpretatie van het marxisme tegenover Lenin, niet Marx zelf. Marx was niet slechts een geestelijke reus maar ook een vurig revolutionair en men behoeft slechts aan zijn optreden in de dagen van de Parijse Commune te herinneren – een “voorbarige” poging in het klein om na een verloren oorlog de burgerlijke samenleving omver te werpen, zoals de Russische Oktoberrevolutie dat in het groot was – om zeker te zijn dat hij in november 1917 met de bolsjewieken en niet met de mensjewieken zou zijn geweest.

Ten tweede bewees het Russische experiment dat economische achterlijkheid tot op zekere hoogte, veel sneller dan men meende, ingehaald kan worden door geestelijke- en wilsfactoren, zodra de grens is overschreden die de socialistische van de kapitalistische productiewijze scheidt. Het is vooral door Trotski in het licht gesteld,[5] hoe de productie in Rusland enkel in staat is geweest, de ontzaggelijke depressie van de jaren 1918-21 in 5 à 6 jaar te boven te komen, tengevolge van de centralisatie der voornaamste productietakken in handen van de staat en van het streven naar planmatige regeling der productie. Hoe gebrekkig de verwerkelijking van dit streven ook nog was, hoe vele en sterke tegenwerkende factoren het doorkruisten – de nationalisatie van de industrie, het verkeer en vervoer, de mijnen, de groothandel, zij heeft het aan Rusland mogelijk gemaakt om, zonder noemenswaardige hulp van buiten, zich in veel vlugger tempo en in veel hogere mate te herstellen, dan vriend en vijand dit voor mogelijk hadden gehouden.

Van soc.-democratische kant wordt telkens gewezen op de enge grenzen, die de economische, technische, intellectuele achterlijkheid van de Russische volksmassa’s aan het socialistische bereiken stelt. Natuurlijk bestaan die grenzen. Maar niet dat zij bestaan is het belangrijkste voor ons. Immers, geen socialist, tot welke richting hij moge behoren, twijfelt aan de gebondenheid van het socialisme, als de organisatie der productie door de gemeenschap ten behoeve van al haar leden, aan materiële en technische factoren. En alle socialisten zijn het er over eens dat op een bepaald historisch ogenblik – afgezien van de betekenis van andere factoren dan de economische – deze organisatie der productie des te sneller bereikt zal kunnen worden en des te beter zal functioneren, hoe hoger het peil was, dat de economische ontwikkeling van te voren had bereikt. Het nieuwe, verrassende en verblijdende, dat de Russische proefneming ons in dit opzicht leerde, is juist de gunstige werking van de nationalisatie van de voornaamste productiemiddelen, zelfs in een economisch achterlijk land, dat daarenboven in ongelofelijke mate verarmd, uitgeput en gedesorganiseerd was.

Natuurlijk heeft de hoogtegraad van de technische ontwikkeling, waarop een doelbewuste socialisatie van het maatschappelijk leven inzet, grote invloed op de vormen en het tempo daarvan. Dit spreekt vanzelf. Maar aan de andere kant echter – dit leert Rusland – is heden de snelle, sprongsgewijze verbetering der techniek, van de economische organisatie enz., veel meer mogelijk dan vroeger. De moderne techniek zelf, schept die mogelijkheid door de ontzaglijke natuurkrachten die zij in haar dienst kan stellen. Economische achterlijkheid is nog slechts in beperkte omvang een belemmering tot de socialisatie der productie – immers zij is een belemmering, die snel uit de weg kan worden geruimd.

Maar uit de Russische Revolutie valt nog een derde belangrijke les te putten. Weliswaar heeft Marx geschreven dat de communistische maatschappij het resultaat zou zijn van een langdurige worsteling, een lange ontwikkelingsperiode, waarin de mensen en de instellingen volledig omgewenteld zouden worden, het marxisme is echter onvoldoende op de noodzakelijkheid der “omwenteling van de mensen”, dat is van hun geestesgesteldheid, ingegaan. De Russische revolutie nu heeft bewezen dat het tempo van deze laatste omwenteling of omkering met die van de instellingen geen gelijke tred houdt. Men kan in de loop van enkele jaren de industrie nationaliseren, nieuwe fabrieken bouwen, waarin de modernste techniek wordt toegepast, het arbeidsproces rationaliseren, elektrische centrales van reusachtige capaciteit aanleggen, op grote schaal tractoren en andere landbouwmachines in gebruik stellen. Men kan machinerieën van elke aard invoeren, en zo men die behoeft, ook technische specialisten. Elke staat, ook een socialistische, mits hij over bepaalde hulpbronnen en een bepaald krediet beschikt, kan hetzij kopen of fabriceren alles wat hij voor uitbreiding en verbetering der productie nodig heeft.

Echter, voor een omkeer van de bedrijfs- en levensvormen in socialistische geest is nog méér nodig dan verovering van de politieke macht, onteigening der bezitters en nationalisatie van de productiemiddelen. Daarvoor is nodig een sterke en algemeen verspreide sociale gezindheid onder alle groepen van werkers, intellectuelen zowel als handarbeiders. Die sociale gezindheid kan men niet kopen, noch fabriceren. Men kan haar groei niet dwingen. Haar elementen: gevoel van fierheid en van zijn menselijke waardigheid, voldoening wegens het zo goed mogelijk verrichten van zijn arbeid, rechtvaardigheidsdrang en medegevoel met anderen, en niet het minst: sociaal verantwoordelijkheidsgevoel, moeten reeds vóór de politieke ommekeer in de massa’s, of althans in een uitgebreide kern tot hoge ontwikkeling gekomen zijn, wil de menselijke inhoud van het socialisme, dat is de vernieuwing van de menselijke gevoelens en der sociale verhoudingen, gerealiseerd kunnen worden.

Nieuwe economische omstandigheden brengen niet onmiddellijk nieuwe mensen voort. De zelfzucht, de genotzucht, de wil-tot-de-macht, de hoogmoed, de verachting van de “mindere” – zij verdwijnen niet bij toverslag, zodra maar de industrie in handen van de “proletarische staat” gebracht wordt. In zover de “kapitalistische”, dat is de zelfzuchtige gevoelens nog krachtiger zijn dan de sociale, in zover handhaaft zich de oude rangschikking van zedelijke waarden en woekeren de oude, onmenselijke verhoudingen voort. Aan de nieuwe instellingen wordt het socialistisch merg uitgezogen, zij worden vormen zonder inhoud. Er komt weer een bureaucratie op, deze weet zichzelf weer allerlei voorrechten te verschaffen; de arbeiders in de fabrieken, de werklozen in de arbeidsbeurzen worden weer afgesnauwd, en of de nieuwe uiterlijke vormen der maatschappij ook verbeterd en sterker gevoegd worden, van werkelijke groei van een socialisme, gegrondvest in onderlinge achting, onderling hulpbetoon, onderlinge kameraadschap, kan nog weinig sprake zijn. In het gunstigste geval wordt die groei belangrijk vertraagd.

Wij concluderen: ook “hoogspanning van de wil” vermag het socialisme niet binnen korte tijd in te voeren, vóór de ommekeer der socialistische elementen in het bewustzijn der massa’s niet reeds sterk waren (en ook in hun gewoonten zich hadden gekristalliseerd). Zij moet in haar streven falen, niet doordat de materieel-technische maar doordat de voor het socialisme noodzakelijke menselijke krachten onvoldoende ontwikkeld zijn. Het socialisme kán juist hierom niet “ingevoerd” worden omdat het evenzeer op menselijke, als op materieel-technische, factoren berust, omdat het evenzeer een innerlijk groeiproces veronderstelt van sociale eigenschappen, als een complex van veranderingen in het maatschappelijk leven.

De sociale gezindheid is geen nevenproduct van de economische ontwikkeling in het algemeen; en zij is dit evenmin van de verschillende organisatievormen van de arbeidersklasse. Anders gezegd: er bestaat geen automatisch verband, geen verhouding als van oorzaak en gevolg, tussen de hoogtegraad van arbeidersorganisatie en die van haar sociale gevoelens, haar rechtvaardigheidsdrang, sociaal verantwoordelijkheidsbesef enz. Het leggen van oversterke nadruk op het groepsbelang en op de verovering der macht door het marxisme heeft de ontwikkeling van een sociale gezindheid onder de arbeiders meer tegengehouden dan gebaat.

6. Is “zekerheid van het socialisme” op nieuwe grondslagen mogelijk?

Wie gebroken heeft met het dogmatisch denken, die begrijpt dat “zekerheid van het socialisme” in de oude betekenis onbereikbaar voor hem geworden is. Krijgt hij daarvoor niets anders en beters in de plaats, dan zal hij het gevoel hebben minder krachtig te zijn dan vroeger; zijn geestdrift zal verzwakt zijn, zijn vertrouwen geschokt; hij zal aan de strijd nog slechts met een half hart deelnemen of zelfs zich geheel uit de beweging terugtrekken. Zo is het duizenden gegaan.

Het is echter óók mogelijk, voor de oude, verloren gegane dogmatische zekerheid, een nieuwe terug te krijgen van hogere orde; ene die niet enkel, zelfs niet voornamelijk, in uiterlijke verschijnselen en feiten is gegrondvest en niet berust op een interpretatie van de feiten en verschijnselen, waartoe onze eigen belangen en verlangens onbewust de aandrijvende kracht zijn.

Zij, die streven naar een zekerheid van hogere orde, een filosofisch-religieuze zekerheid, zullen zeer zeker rekening houden met de maatschappelijke ontwikkeling. Zij zullen de vermaatschappelijking van de arbeid door de moderne productiewijze en de verandering in het arbeidsproces, die alle volken en rassen steeds meer tot een economische wereldeenheid verbindt, beschouwen als zeer belangrijke factoren in de groei van de mensheid naar eenheid van bewustzijn en van wil. Maar zij zullen overtuigd zijn dat deze laatste eenheid geenszins het automatisch tot stand komend gevolg kan zijn, noch van de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze, noch zelfs van de strijd der arbeidersklasse om de macht en van haar verovering. Voor die eenheid is ook nodig een voortdurend terrein winnen van de sociale gevoelens op de a- en antisociale, een omkering in de rangschikking van de geestelijke en zedelijke waarden, waardoor de dienst van de gemeenschap en de voldoening over het goed verrichten van arbeid voor haar, steeds meer in het algemene bewustzijn der arbeidende massa’s de plaats zullen innemen, die rijkdom en macht thans bekleden. Of de mensheid ooit eenheid-van-wil en bewustzijn volledig zal bereiken – of ooit alle eenlingen, al is het dan in verschillende mate, de dienst van het geheel zullen voelen als hun hoogste vreugde – of ooit het sociale verantwoordelijkheidsgevoel zo groot zal worden, dat de wil, het peil van het toekomstige mensengeslacht te verhogen, de uitingen der geslachtsdrift sterk beïnvloeden zal – dat kunnen wij nooit met zekerheid weten; dat is een zaak van geloof. Anders gezegd: wij kunnen nooit door verstandelijke redenering en met behulp van feitenmateriaal bewijzen dat het zo zal gaan. En wanneer wij ons rekening geven van het karakter van de huidige beschaving, van de mechanisering, niet enkel van de handenarbeid, maar van alle arbeid, van de geest en van het gehele leven, die zich in een beangstigend snel tempo over de gehele aarde voltrekt – dan kán het niet anders, of wij zullen ons dikwijls afvragen, of Spengler gelijk had, of de cultuur van het “Avondland” gedoemd is, onder te gaan in zielloze verstijving en de mensheid veroordeeld, eeuwig dezelfde cyclus door te maken van ontplooiing en bloei, gevolgd door verwelking en verstarring.

Waarlijk, voor wie op feiten en verschijnselen alléén afgaat, is dit perspectief van de maatschappelijke ontwikkeling op zijn minst even waarschijnlijk als dat van de groei van het socialisme. Maar iets in ons verzet zich tegen het aannemen van dit perspectief. Ons verstand moge het waarschijnlijke ervan niet kunnen bestrijden, toch geloven wij er niet aan. Wij geloven aan een andere, betere toekomst van de mensheid. Wij geloven dat zij er in zal slagen in de samenleving de idee van de menselijke broederschap te belichamen; het “rijk van vrijheid en gerechtigheid” te stichten – het “godsrijk op aarde” te verwezenlijken. Wij geloven dit niet op rationele, maar op boven-rationele gronden. Wij geloven het intuïtief, en wij voelen dat dit geloof aan ons leven een zin en een betekenis geeft, die het anders niet zou hebben. Wij zijn ons bewust dat ons leven in dienst staat van dit geloof, dat het de stralende kracht is, welke met haar gloed de sfeer van het geestelijk leven doortrekt, de kracht die ons denken en ons doen bevrucht. Hoe meer wij van dit geloof doordrongen zijn, des te beter voelen wij ons in staat om voor onze overtuiging te werken, te strijden, en zo het moet te lijden, des te sterker doordringen ons innerlijke vreugde, warmte en kracht. Wij bevinden ons in zulke ogenblikken in die “staat des geloofs”, waarvan William James zei, dat hij gevormd wordt “uit het vertrouwen in grote dingen, het gevoel dat de wereld voor hen gereed is en dat het mogelijke oneindig groter is dan het bestaande.”

De enige zekerheid omtrent het socialisme, die wij kunnen hebben, zo wij ons niet wijsmaken dat de maatschappelijke ontwikkelingswetten tot op de grond openliggen voor ons geestelijk oog – is het geloof aan de opwaartse gang der mensheid, aan de overwinning van een innerlijke kracht, een innerlijke drang naar volkomenheid, die haar omhoog stuwt door de tijden, ondanks alle uiterlijke belemmeringen der materie en ook ondanks alle lagere, troebele driften, alle dierlijke en demonische krachten in haar zelf. Wij weten dat elke stap van die gang naar omhoog in sommige opzichten belemmerd, in andere opzichten bevorderd wordt door wat wij “de omstandigheden” noemen – factoren buiten ons zelf van verschillende aard. Wij weten dat de concrete doeleinden die de innerlijke drang, de wil naar omhoog zich stelt, tot op zekere hoogte voorgeschreven en dat die wil ook in de keuze der middelen, waarmee hij streeft zijn doeleinden te bereiken, niet vrij is maar gebonden aan traditie, omgeving, productiewijze enz. Het socialisme is voor ons “het-doel-van-nu”; het hoogste concrete doel dat de eeuwige drang-naar-omhoog in de mensheid zich nu kan stellen, het hoogst bereikbare doel in dit stadium van de menselijke evolutie. Het socialisme is voor ons het kort begrip, de samenvatting van juist zoveel rechtvaardigheid, broederlijkheid en liefde in alle menselijke verhoudingen, als wij ons in het huidige stadium van de maatschappelijke evolutie kunnen voorstellen. Het is voor ons het hoogste doel, maar daarom nog geenszins het hoogste of einddoel der mensheid; zulk een doel bestaat niet, immers het streven naar meer volkomenheid, meer liefde, meer harmonie tussen mens en omgeving is eeuwig, evengoed als het streven naar diepere kennis der natuur en meer beheersing van haar krachten. Daarom is het socialisme voor ons ook geen toekomstparadijs, geen “heilstaat”, waarin zo min mogelijk gearbeid en zo veel mogelijk geluierd zal worden, geen maatschappij waarin de mens bevrijd zal wezen van smart en baden zal in louter vreugde. Maar wél verwachten wij van het socialisme, dat het alle mensen levenszekerheid zal geven en dat het voortdurend naar middelen zal zoeken om de arbeid – iedere arbeid – vreugdevoller te maken. En wel verwachten wij er van dat het de smart zal louteren, de vreugde heiligen en de mensonwaardige vormen van strijd tussen individuen en groepen vervangen door hogere vormen van geestelijke wedijver.

De oude zekerheid, ofschoon geboren uit verlangen van het gemoed, was van wezen intellectualistisch. Zij steunde op cijfers en feiten, op statistisch materiaal. De nieuwe zekerheid ontkent de waarde van dit materiaal geenszins, wél echter ontkent zij, dat het absolute waarde bezit. Het materiaal, waaruit zij haar bewijzen put, is oneindig omvangrijker dan dat van het dogmatisch socialisme. Dat materiaal omvat niet slechts de economische ontwikkeling van het heden, maar het wereldhistorisch proces van alle tijden. Overal bespeurt het religieus-filosofisch gerichte socialisme – niet enkel in de evolutie van de mensheid, maar ook in die der planten en dieren – een voortdurende wisselwerking tussen het milieu, de omstandigheden, de van-buiten-af dwingende krachten en de drang-van-binnen – vormende drang, levensdrang, drang tot opwaarts leven – die de “omstandigheden” hetzij gebruikt of overwint. En verder omvat het materiaal, waaruit de nieuwe zekerheid put, óók de wereld van de innerlijke ervaring, met haar talloze getuigenissen van de kracht van het “levend geloof”.

Levend geloof – dat is tenslotte het wezen van de nieuwe zekerheid. Haar meerwaardigheid boven de oude kan zij slechts op één manier bewijzen: door daden van moed en toewijding, die de daden uit de oude zekerheid geboren evenaren of nog overtreffen, door méér offervaardigheid in de strijd voor het socialisme, meer innerlijke kracht, zowel in de eigenlijke worstelingen als tegenover de verleiding tot aanpassing aan de kapitalistische wereld.

Ten slotte: de nieuwe zekerheid schept kracht en vertrouwen uit haar eigen activiteit voor het socialisme, zoals activiteit voor een bepaalde zaak, een bepaald beginsel, altijd de werking heeft ons vertrouwen, ons geloof in die zaak of dat beginsel te versterken. Immers, door onze activiteit in socialistische geest voelen wij dat het socialisme in ons leeft, dat het een motorische kracht in ons is. Wanneer het dit echter in ons is, dan is er geen enkele reden om aan te nemen, dat het dit ook niet zou zijn in anderen. Vooral, wanneer wij pogen, niet enkel te strijden voor de verwezenlijking van het socialisme in de toekomst, door te streven naar de verovering der macht, maar wanneer wij óók rusteloos streven naar de verwezenlijking van een stukje socialisme in de maatschappelijke instellingen zowel als in ons persoonlijk leven, in al onze gedragingen en onze verhoudingen met de buitenwereld, dan zullen wij voelen het socialisme in ons te dragen en het geluk dat dit gevoel ons geeft is de diepste zekerheid die wij kunnen verwerven. Wanneer wij haar hebben, dan hebben wij geen “bewijzen” voor de “noodzakelijkheid” van het socialisme en geen geloof aan dogmatische schema’s nodig. Dan kunnen wij vol vertrouwen onze kracht blijven stellen in dienst van de socialistische arbeidersbeweging, dat is in dienst van de, in en door haar werkende, goddelijke drang naar broederlijkheid en eenheid-der-mensheid, hoe veraf de verwezenlijking van onze idealen ook nog schijnt.

_______________
[1] Zie Archimedes or the Future of Physics, bij L.L. Whyte.
[2] Ik wil de gehele hierop betrekking hebbenden passus van zijn rede aanhalen, omdat zij mij voorkomt de huidige strekkingen in de natuurwetenschap uitmuntend te formuleren. “Misschien stokt ons de adem, wanneer wij de moeilijkheden zien, waarmee geworsteld moet worden, maar zeker mogen wij van bewondering vervuld staan voor de voortreffelijkheid van de zeldzame hartstocht waarmee de werkers van de tegenwoordige tijd zich wijden aan de vernieuwing der fundamenten, die sinds de XVIIe eeuw de wetenschap gedragen hebben. Zij staan voor een ontzaggelijke taak die men in tegenstelling tot tendensen der vorige eeuw zou kunnen noemen, de ontstoffelijking der materie. Ontstoffelijking zonder extra of supramateriële bespiegeling, maar door hardnekkig en hardwerkende beschouwing der materie zelf in haar kleinste elementen, die eerder voorvallen dan dingen zijn.”
[3] Zeer juist zegt ook De Ligt in zijn boekje Wereldcrisis en wijsbegeerte: “De burgerlijke wetenschap verkondigt thans beginselen die, werkelijk doorgevoerd, revolutionair zijn in de beste zin des woords”. (Blz. 12).
[4] Daarna begint de derde huidige fase: die van het streven naar staatssocialistische opbouw van de industrie en naar de versterking van het coöperatieve en collectivistisch element in de landbouw. Of dit streven zal slagen, kan nog niet met zekerheid worden vastgesteld.
[5] In zijn boek Kapitalisme of Socialisme. (“Towards Capitalism or Socialism”).



een rode leeszetel Lezen
Marxistisch Internet Archief
Algemeen Archief
Selectie marxisten
Documenten
Filosofie
Thema’s
Arbeidersbeweging
Woordenboek
Wat ?
Wat is marxisme
Over ons
Andere talen
Auteurswet
Citeren
Disclaimer
Doen
Zoeken
Nieuwe teksten
Werk mee
Contact
Reclame

RSS