Ralph Miliband

De staatsgreep in Chili


Geschreven: oktober 1973
Bron: Socialist Register [https://socialistregister.com/index.php/srv/], oktober 1973
Vertaling: redactie Grenzeloos [www.grenzeloos.org/content/de-staatsgreep-chili]
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
De staat in de kapitalistische maatschappij
Sociale hervorming of revolutie
Marxisme en reformisme

Direct na de staatsgreep van Pinochet op 11 september 1973 werd er binnen (en buiten) links een gepassioneerde discussie gevoerd over het mislukken van de Chileense vreedzame weg naar het socialisme en de lessen die daaruit getrokken moesten worden. Wij publiceren hier een bijdrage van de Britse marxist Ralph Miliband aan die discussie.

I

Wat er op 11 september 1973 in Chili gebeurde, onthulde niet plotseling iets nieuws over de manieren waarop mannen met macht en privileges hun sociale orde proberen te beschermen: de geschiedenis van de afgelopen 150 jaar staat bol van dergelijke episodes. Toch heeft Chili veel linkse mensen op zijn minst gedwongen tot een aantal ongemakkelijke overpeinzingen en vragen over de ‘strategie’ die geschikt is in Westerse regimes voor wat losjes de ‘overgang naar het socialisme’ wordt genoemd.

Natuurlijk hebben de ‘wijzen’ van links, en ook anderen, zich gehaast om te verkondigen dat Chili geen Frankrijk, Italië of Groot-Brittannië is. Dat is helemaal waar. Geen enkel land is hetzelfde: de omstandigheden zijn altijd anders, niet alleen tussen landen, maar ook tussen periodes in hetzelfde land. Die wijsheid maakt het mogelijk en aannemelijk om te stellen dat de ervaring van een land of periode geen sluitende ‘lessen’ kan opleveren. Dat is ook waar; en als een kwestie van algemeen principe, zou je wantrouwig moeten staan tegenover mensen die direct ‘lessen’ hebben voor elke gelegenheid. De kans is groot dat ze die al hadden lang voordat de gebeurtenis zich voordeed en dat ze alleen maar proberen de ervaring in te passen in hun eerdere opvattingen. Laten we dus inderdaad voorzichtig zijn met het nemen of geven van ‘lessen’.

Desalniettemin, en hoe voorzichtig ook, zijn er dingen die we kunnen leren van de ervaring, of juist niet leren, wat op hetzelfde neerkomt. Iedereen zei, terecht, dat Chili, als enige in Latijns-Amerika, een constitutionele, parlementaire, liberale, pluralistische samenleving was, een land met politiek: niet precies zoals de Fransen, of de Amerikanen, of de Britten, maar ruim binnen de ‘democratische’, of, zoals marxisten het zouden noemen, de ‘burgerlijk-democratische’ orde. Dat gezegd zijnde, en hoe voorzichtig je ook wilt zijn, wat er in Chili is gebeurd roept bepaalde vragen op, vereist bepaalde antwoorden en kan zelfs bepaalde herinneringen en waarschuwingen geven.

Het kan bijvoorbeeld suggereren dat stadions die gebruikt kunnen worden voor andere doeleinden dan sport – zoals het opsluiten van linkse politieke gevangenen – niet alleen bestaan in Santiago, maar ook in Rome en Parijs of, wat dat betreft, Londen; of dat er iets mis moet zijn met een situatie waarin Marxism Today, het maandelijkse ‘Theoretische en Discussie Tijdschrift’ van de (Britse) Communistische Partij’ als hoofdartikel voor het septembernummer in 1973 een toespraak heeft die in juli werd gehouden door de secretaris-generaal van de Chileense Communistische Partij, Luis Corvalan (die nu in de gevangenis zit in afwachting van zijn proces en mogelijke executie),[1] met als titel ‘Wij zeggen nee tegen burgeroorlog! Maar staan klaar om opruiing de kop in te drukken’. In het licht van wat er is gebeurd, lijkt deze waardige slogan nogal pathetisch en suggereert dat er hier iets ernstig mis is, dat we de balans moeten opmaken en moeten proberen de dingen helderder te zien.

Voor zover Chili een burgerlijke democratie was, gaat wat daar gebeurde over de burgerlijke democratie en over wat er ook in andere burgerlijke democratieën kan gebeuren. Per slot van rekening schreef The Times op de dag van de staatsgreep (en de woorden zouden door linkse mensen zorgvuldig uit het hoofd moeten worden geleerd): ‘... of de strijdkrachten nu gelijk hadden om te doen wat ze hebben gedaan of niet, de omstandigheden waren zodanig dat een redelijke militair te goeder trouw had kunnen denken dat het zijn grondwettelijke plicht was om in te grijpen’.[2]

Mocht een gelijkaardige episode zich voordoen in Groot-Brittannië, dan is het een eerlijke gok dat, wie er ook in het Wembley Stadion is, het niet de redacteur van The Times zal zijn: hij zal druk bezig zijn met het schrijven van redactionele artikelen waarin hij dit en dat betreurt, maar waarin hij, hoe aarzelend ook, beaamt dat, rekening houdend met alle omstandigheden en niettegenstaande het pijnlijke karakter van de keuze, er geen alternatief was voor redelijke militairen ... enzovoort, enzovoort.

Toen Salvador Allende in september 1970 tot president van Chili werd gekozen, werd gezegd dat het regime dat toen werd ingehuldigd een testcase was voor de vreedzame of parlementaire overgang naar het socialisme. Zoals in de daaropvolgende drie jaar bleek, was dat nogal overdreven. Het regime bereikte veel op het gebied van economische en sociale hervormingen, onder ongelooflijk moeilijke omstandigheden – maar het bleef een opzettelijk ‘gematigd’ regime: het lijkt zelfs niet vergezocht om te zeggen dat de oorzaak van zijn dood, of op zijn minst een van de hoofdoorzaken ervan, zijn koppige ‘gematigdheid’ was. Maar nee, zo wordt ons nu verteld door deskundigen als professor Hugh Thomas van de Graduate School of Contemporary European Studies aan de Universiteit van Reading: het probleem was dat Allende veel te veel beïnvloed was door mensen als Marx en Lenin, ‘in plaats van Mill, of Tawney, of Aneurin Bevan, of welke andere Europese democratische socialist dan ook’.

Als dat het geval is, gaat professor Thomas vrolijk verder, ‘kan de Chileense staatsgreep in geen geval worden beschouwd als een nederlaag voor het democratisch socialisme, maar voor het marxistisch socialisme’. Dan is alles goed, tenminste voor het democratisch socialisme. Let wel, ‘zonder twijfel had Dr. Allende het hart op de juiste plaats’ (we moeten hier eerlijk in zijn), maar dan ‘zijn er veel redenen om te denken dat zijn recept het verkeerde was voor de kwalen van Chili en natuurlijk kan het resultaat van het proberen toe te passen ervan een ‘ijzeren chirurg’ aan het bed hebben doen belanden. Het juiste recept was natuurlijk keynesiaans socialisme, niet marxistisch.’[3] Dat is het: het probleem met Allende is dat hij niet Harold Wilson was, omringd door adviseurs die doordrenkt waren van ‘keynesiaans socialisme’ zoals professor Thomas duidelijk wel is.

We moeten niet blijven stilstaan bij de Thomassen en hun begrip voor het feit dat het beleid van Allende een ‘ijzeren chirurg’ aan het ziekbed van Chili bracht. Maar ook al was de Chileense ervaring misschien geen testcase voor de ‘vreedzame overgang naar het socialisme’, ze biedt toch een heel suggestief voorbeeld van wat er kan gebeuren als een regering in een burgerlijke democratie de indruk wekt dat ze werkelijk van plan is om echt serieuze veranderingen in de sociale orde teweeg te brengen en zich in socialistische richtingen te bewegen, hoe constitutioneel en geleidelijk ook; en wat er verder ook gezegd mag worden over Allende en zijn collega’s en over hun strategieën en beleid, er bestaat geen twijfel over dat dat is wat ze wilden doen.

Ze waren geen burgerlijke politici die ‘socialistische’ leuzen riepen en hun vijanden wisten dat ze dat ook niet waren. Het waren geen ‘keynesiaanse socialisten’. Het waren serieuze en toegewijde mensen, zoals velen hebben laten zien door te sterven voor waar ze in geloofden. Daarom is de reactie van de conservatieven op hen zo interessant en belangrijk en moeten we proberen de boodschap, de waarschuwing, de ‘lessen’ te ontcijferen. Want de ervaring kan van cruciaal belang zijn voor andere burgerlijke democratieën: het is zeker niet nodig om te benadrukken dat een deel ervan onvermijdelijk direct relevant is voor elk ‘model’ van radicale sociale verandering in dit soort politieke systemen.

II

Misschien is de belangrijkste boodschap, waarschuwing of ‘les’ ook wel de meest voor de hand liggende en daarom het gemakkelijkst over het hoofd te zien. Het gaat om het begrip klassenstrijd. Ervan uitgaande dat je de opvatting kan negeren dat klassenstrijd het resultaat is van ‘extremistische’ propaganda en agitatie, blijft het feit bestaan dat links nogal geneigd is tot een perspectief volgens hetwelk de klassenstrijd iets is dat gevoerd wordt door de arbeiders en de ondergeschikte klassen tegen de dominante klassen. Dat is natuurlijk zo. Maar klassenstrijd betekent ook, en betekent vaak in de eerste plaats, de strijd die gevoerd wordt door de dominante klasse, en de staat die namens haar optreedt, tegen de arbeiders en de ondergeschikte klassen. Strijd is per definitie geen eenrichtingsverkeer, maar het is goed om te benadrukken dat de strijd actief gevoerd wordt door de dominante klasse(n) en in veel opzichten veel effectiever door hen dan de strijd die gevoerd wordt door de ondergeschikte klassen.

Ten tweede, maar in dezelfde context, is er een groot verschil te maken – zo groot dat er een andere naam voor nodig is – tussen aan de ene kant ‘gewone’ klassenstrijd, van het soort dat elke dag doorgaat in kapitalistische samenlevingen, op economisch, politiek, ideologisch, micro- en macroniveau en waarvan bekend is dat het geen bedreiging vormt voor het kapitalistische kader waarbinnen het zich afspeelt; en, aan de andere kant, klassenstrijd die ofwel de sociale orde op werkelijk fundamentele manieren beïnvloedt, of waarvan gedacht wordt dat dat waarschijnlijk het geval zal zijn.

De eerste vorm van klassenstrijd vormt de kern, of een groot deel van de kern, van de politiek van de kapitalistische maatschappij. Het is niet onbelangrijk, of slechts een schijnvertoning; maar het rekt het politieke systeem ook niet bovenmatig op. Die laatste vorm van strijd moet niet simpelweg beschreven worden als klassenstrijd, maar als klassenoorlog. Waar mannen met macht en privileges (en het zijn niet noodzakelijkerwijs degenen met de meeste macht en privileges die het meest compromisloos zijn) geloven dat ze te maken hebben met een echte dreiging van onderop, dat de wereld die ze kennen en leuk vinden en die ze willen behouden ondermijnd lijkt of in de greep van kwade en subversieve krachten, dan treedt een heel andere vorm van strijd in werking, waarvan de scherpte, de dimensies en het universele karakter het label ‘klassenoorlog’ rechtvaardigen.

Chili kende de klassenstrijd binnen een burgerlijk democratisch kader al vele decennia: dat was zijn traditie. Met het aantreden van het presidentschap van Allende veranderden de conservatieve krachten de klassenstrijd geleidelijk in een klassenoorlog – en ook hier is het de moeite waard te benadrukken dat het de conservatieve krachten waren die het een in het ander veranderden.

Voordat ik hier wat dieper op inga, wil ik een kwestie behandelen die vaak aan de orde is gesteld in verband met de Chileense ervaring, namelijk de kwestie van de verkiezingspercentages. Er is vaak gezegd dat Allende, als presidentskandidaat van een coalitie van zes partijen, slechts 36 % van de stemmen kreeg in september 1970, met als implicatie dat als hij, laten we zeggen, 51 % van de stemmen had gekregen, de houding van de conservatieve krachten ten opzichte van hem en zijn regering heel anders zou zijn geweest. In één opzicht kan dat waar zijn; in een ander opzicht lijkt het me gevaarlijke onzin.

Om met het laatste punt te beginnen: een van de meest deskundige Franse schrijvers over Latijns-Amerika, Marcel Niedergang, heeft een document gepubliceerd dat relevant is voor deze kwestie. Dat is de getuigenis van Juan Garces, één van Allende’s persoonlijke politieke adviseurs gedurende drie jaar die, op direct bevel van de president, ontsnapte uit het Moneda paleis nadat het belegerd was op 11 september. Volgens Garces was het juist nadat de regeringscoalitie haar electorale percentage had verhoogd tot 44 % in de parlementsverkiezingen van maart 1973 dat de conservatieve krachten serieus begonnen na te denken over een staatsgreep. ‘Na de verkiezingen van maart’, zei Garces, ‘was een wettelijke staatsgreep niet langer mogelijk, omdat de tweederde meerderheid die nodig was voor de grondwettelijke afzetting van de president niet kon worden bereikt. Rechts begreep toen dat de electorale weg was uitgeput en dat de weg die overbleef die van het geweld was.’[4]

Dat werd bevestigd door één van de belangrijkste promotors van de staatsgreep, generaal Gustavo Leigh van de luchtmacht, die aan de Chileense correspondent van de Corriere della Sera vertelde dat ‘we in maart 1973, onmiddellijk na de parlementsverkiezingen, begonnen met de voorbereidingen voor de omverwerping van Allende’.[5] Zulk bewijs is niet definitief afdoend. Maar het is wel logisch. Maurice Duverger, die schreef voordat het beschikbaar was, merkte op dat terwijl Allende werd gesteund door iets meer dan een derde van de Chilenen aan het begin van zijn presidentschap, hij de steun van bijna de helft van hen had toen de staatsgreep plaatsvond; en die helft bestond uit degenen die het zwaarst werden getroffen door materiële moeilijkheden.

‘Hier’, schrijft hij, ‘ligt waarschijnlijk de belangrijkste reden voor de militaire staatsgreep. Zolang rechts in Chili geloofde dat de ervaring van de Unidad Popular ten einde zou komen door de wil van de kiezers, handhaafde het een democratische houding. Het was de moeite waard om de grondwet te respecteren en te wachten tot de storm voorbij was. Toen rechts begon te vrezen dat de storm niet zou gaan liggen en dat het spel van de liberale instellingen zou resulteren in het behoud van Salvador Allende aan de macht en in de ontwikkeling van het socialisme, gaf het de voorkeur aan geweld boven de wet.’[6] Duverger overdrijft waarschijnlijk de ‘democratische houding’ van rechts en haar respect voor de grondwet vóór de verkiezingen van maart 1973, maar zijn belangrijkste punt lijkt, zoals ik al eerder zei, heel redelijk.

De implicaties ervan zijn heel groot: namelijk dat voor de conservatieve krachten electorale percentages, hoe hoog ze ook mogen zijn, geen legitimiteit verlenen aan een regering die volgens hen een beleid voert dat werkelijk of potentieel rampzalig is. Dat is ook niet in het minst opmerkelijk: want in de ogen van rechts zijn hier gemene demagogen, klassenverraders, dwazen, gangsters en schurken, gesteund door een onwetend gepeupel, bezig met het veroorzaken van ondergang en chaos in een tot nu toe vreedzaam en aangenaam land, enzovoort. Het script is bekend. Het idee dat, vanuit een dergelijk perspectief, percentages van steun van enig belang zijn, is naïef en absurd: waar het voor rechts om gaat is niet het percentage stemmen waarmee een linkse regering wordt gesteund, maar de doelen waarmee ze wordt gedreven. Als de doelen verkeerd zijn, diep en fundamenteel verkeerd, zijn verkiezingspercentages irrelevant.

Er is echter een manier waarop percentages er wel degelijk toe doen in het soort politieke situatie waarmee rechts wordt geconfronteerd in Chileense omstandigheden. Dat is dat hoe hoger het percentage stemmen dat bij welke verkiezing dan ook op links wordt uitgebracht, hoe waarschijnlijker het is dat de conservatieve krachten geïntimideerd, gedemoraliseerd, verdeeld en onzeker over hun koers zullen zijn. Die krachten zijn niet homogeen; en het is duidelijk dat electorale demonstraties van de steun van het volk heel nuttig zijn voor links in de confrontatie met rechts, zolang links ze niet als doorslaggevend beschouwt.

Met andere woorden, percentages kunnen helpen om rechts te intimideren – maar niet om hen te ontwapenen. Het is goed mogelijk dat rechts niet had durven toeslaan als Allende hogere verkiezingspercentages had behaald. Maar als Allende, na het behalen van deze percentages, was doorgegaan op de weg die hij was ingeslagen, dan zou rechts hebben toegeslagen als de gelegenheid zich voordeed. Het probleem was om hen die kans te ontnemen; of, als dat niet lukte, om ervoor te zorgen dat de confrontatie onder zo gunstig mogelijke voorwaarden zou plaatsvinden.

III

Ik wil nu terugkomen op het vraagstuk van de klassenstrijd en de klassenoorlog en op de conservatieve krachten die deze strijd en oorlog voeren, met bijzondere aandacht voor Chili, hoewel de overwegingen die ik hier geef niet alleen op Chili van toepassing zijn, zeker niet wat betreft de aard van de conservatieve krachten waarmee rekening moet worden gehouden en die ik achtereenvolgens zal onderzoeken, in relatie tot de vormen van strijd waarin deze verschillende krachten zich mengen:

(a) De maatschappij als slagveld. Spreken over ‘de conservatieve krachten’, zoals ik tot nu toe heb gedaan, impliceert niet het bestaan van een homogeen economisch, sociaal of politiek blok, noch in Chili noch elders. In Chili was het onder andere de verdeeldheid tussen verschillende elementen binnen die conservatieve krachten die het mogelijk maakte dat Allende überhaupt president kon worden. Zelfs als die verdeeldheid naar behoren in aanmerking is genomen, is het de moeite waard te benadrukken dat een cruciaal aspect van klassenstrijd wordt gevoerd door deze krachten als geheel, in die zin dat de strijd overal in de ‘burgermaatschappij’ plaatsvindt, geen front heeft, geen specifieke focus, geen specifieke strategie, geen uitgebreid leiderschap of organisatie: het is de dagelijkse strijd die wordt gevoerd door elk lid van de ontevreden boven- en middenklasse, ieder op zijn eigen manier en ook door een groot deel van de lagere middenklasse.

De strijd wordt uitgevochten vanuit een gevoel dat Evelyn Waugh, terugdenkend aan de verschrikkingen van het Attlee-regime in Groot-Brittannië na 1945, bewonderenswaardig uitdrukte toen hij in 1959 schreef dat in die jaren van Labourregering ‘het koninkrijk onder vijandelijke bezetting leek te staan’. Vijandelijke bezetting nodigt uit tot verschillende vormen van verzet en iedereen moet zijn steentje bijdragen. Het omvat ‘huisvrouwen’ uit de middenklasse die demonstreren door op potten en pannen te slaan voor het presidentieel paleis; fabriekseigenaren die de productie saboteren; handelaren die voorraden hamsteren; kranteneigenaren en hun ondergeschikten die onophoudelijke campagnes tegen de regering voeren; landheren die landhervormingen verhinderen; het verspreiden van wat in oorlogstijd in Groot-Brittannië ‘alarm en moedeloosheid’ werd genoemd (en wat overigens strafbaar was).

Kortom, alles wat invloedrijke, welgestelde, goed opgeleide (of minder goed opgeleide) mensen kunnen doen om een gehate regering te dwarsbomen. Als een ‘gedetotaliseerde totaliteit’ is de schade die zo aangericht kan worden zeer aanzienlijk – en dan heb ik het nog niet gehad over de hogere professionals, de dokters, de advocaten, de staatsambtenaren, wier vermogen om de werking van een samenleving, van welke samenleving dan ook, te vertragen als hoog moet worden ingeschat. Er is niets dramatisch voor nodig: gewoon een individuele afwijzing in iemands dagelijks leven en activiteit van de legitimiteit van het regime, die vanzelf verandert in een enorme collectieve onderneming in de productie van ontwrichting.

We kunnen aannemen dat de overgrote meerderheid van de leden van de hogere en middenklasse (lang niet allemaal) onherroepelijk tegen het nieuwe regime gekant zal blijven. De kwestie van de lagere middenklasse is complexer. De eerste vereiste in dit verband is om een radicaal onderscheid te maken tussen lagere professionele en witteboordenwerkers, technici, lager kaderpersoneel enzovoort enerzijds en kleine kapitalisten en microhandelaren anderzijds. De eerstgenoemden maken integraal deel uit van de ‘collectieve arbeider’ waarover Marx meer dan honderd jaar geleden sprak; en ze zijn, net als de industriële arbeidersklasse, betrokken bij de productie van meerwaarde. Dat wil niet zeggen dat deze klasse of laag zichzelf noodzakelijkerwijs als deel van de arbeidersklasse zal beschouwen, of dat ze ‘automatisch’ links beleid zal steunen (evenmin als de arbeidersklasse zelf); maar het betekent wel dat er hier op zijn minst een solide basis is voor een alliantie.

Dat is veel twijfelachtiger, in feite hoogstwaarschijnlijk onwaar, voor het andere deel van de lagere middenklasse, de kleine ondernemer en de kleine handelaar. In het eerder geciteerde artikel suggereert Maurice Duverger dat ‘de eerste voorwaarde voor de democratische overgang naar het socialisme in een westers land van het Franse type is dat een linkse regering de ‘middenklassen’ geruststelt over hun lot onder het toekomstige regime, zodat ze zich distantiëren van de kern van grote kapitalisten die op hun beurt gedoemd zijn te verdwijnen of zich te onderwerpen aan een strenge controle’.[7] Het probleem hiermee is dat, voor zover de ‘middenklassen’ worden opgevat als kleine kapitalisten en kleine handelaren (en Duverger maakt duidelijk dat hij hen bedoelt), de poging bij voorbaat gedoemd is te mislukken. Om hen tegemoet te komen, wil hij dat ‘de evolutie naar het socialisme heel geleidelijk en heel traag verloopt, zodat in elke fase een aanzienlijk deel van degenen die er in het begin bang voor waren, zich achter het socialisme scharen’.

Bovendien moeten kleine ondernemingen ervan verzekerd zijn dat hun lot beter zal zijn dan onder het monopolistische of oligopolistische kapitalisme.[8] Het is interessant, en het zou amusant zijn als het niet om een heel ernstige zaak ging, dat het realisme dat professor Duverger ten aanzien van Chili aan de dag weet te leggen, hem in de steek laat zodra hij dichter bij huis komt. Zijn scenario is belachelijk, en zelfs als dat niet zo zou zijn, is er geen enkele manier waarop kleine ondernemingen de nodige garanties kunnen worden geboden. Ik wil niet de indruk wekken dat ik pleit voor de liquidatie van de Franse koelakken uit het midden- en kleinstedelijk milieu: wat ik wil zeggen is dat als we het tempo van de overgang naar het socialisme aanpassen aan de hoop en vrees van deze klasse, we verlamming voorstaan of ons voorbereiden op een nederlaag. Je kunt er dan beter helemaal niet aan beginnen. Hoe het probleem aan te pakken is een andere zaak. Maar het is belangrijk om te beginnen met het feit dat dit element als klasse of sociale laag moet worden gerekend tot de conservatieve krachten.

Dat lijkt zeker het geval te zijn geweest in Chili, in het bijzonder met betrekking tot de inmiddels beruchte 40.000 vrachtwagenbezitters, wier herhaalde stakingen de problemen van de regering hielpen vergroten. Deze stakingen, uitstekend gecoördineerd en mogelijk gesubsidieerd door externe bronnen, benadrukken het probleem waarmee een linkse regering te maken krijgt, in meer of mindere mate afhankelijk van het land, in een sector van aanzienlijk economisch belang in termen van distributie. Het probleem wordt verder en ironisch benadrukt door het feit dat, volgens de statistische bronnen van de Verenigde Naties, het deze ‘middenklasse’ was die het het beste had gedaan onder het regime van Allende met betrekking tot de verdeling van het nationaal inkomen. Zo blijkt dat de armste 50 % van de bevolking haar aandeel in het totaal zag stijgen van 16,1 % naar 17,6 %; dat van de ‘middenklasse’ (45 % van de bevolking) steeg van 53,9 % naar 57,7 %; terwijl de rijkste 5 % daalde van 30 % naar 24,7 %.[9] Dat is nauwelijks het beeld van een middenklasse die uitgeknepen is – vandaar het belang van haar vijandigheid.

(b) Externe conservatieve interventie. Het is niet mogelijk om waar dan ook, en zeker niet in Latijns-Amerika, over klassenstrijd te praten zonder rekening te houden met externe interventie, meer specifiek en duidelijk de interventie van het imperialisme van de Verenigde Staten, zowel vertegenwoordigd door privé concerns als door de Amerikaanse staat zelf. De activiteiten van ITT hebben veel publiciteit gekregen, evenals de plannen om het land in chaos te storten om ‘bevriende militairen’ een staatsgreep te laten plegen. ITT was natuurlijk ook niet het enige grote Amerikaanse bedrijf dat in Chili actief was: er was in feite geen belangrijke sector van de Chileense economie die niet door Amerikaanse bedrijven werd doordrongen en in sommige gevallen gedomineerd: hun vijandigheid jegens het Allende-regime moet de economische, sociale en politieke problemen van dat regime enorm hebben vergroot. Iedereen weet dat de Chileense betalingsbalans voor een groot deel afhankelijk is van de koperexport: maar de wereldprijs van koper, die in 1970 bijna gehalveerd was, bleef tot eind 1972 op dat lage niveau; en overal ter wereld werd Amerikaanse druk uitgeoefend om een embargo op Chileens koper te leggen.

Bovendien oefenden de Verenigde Staten sterke en succesvolle druk uit op de Wereldbank om leningen en kredieten aan Chili te weigeren, niet dat er veel druk nodig was, noch op de Wereldbank, noch op andere bankinstellingen. Een paar dagen na de staatsgreep merkte de Guardian op dat ‘de netto nieuwe voorschotten die werden bevroren als gevolg van de druk van de VS, bedragen omvatten van in totaal 30 miljoen Britse pond: allemaal voor projecten die de Wereldbank al had goedgekeurd als de moeite waard om te steunen’.[10] De president van de Wereldbank is natuurlijk de heer Robert McNamara. Er werd ooit gezegd dat de heer McNamara een soort geestelijke bekering had ondergaan uit wroeging voor zijn aandeel, toen hij minister van defensie van de VS was, in het toebrengen van zoveel leed aan het Vietnamese volk: onder zijn leiding zou de Wereldbank de arme landen gaan helpen. Degenen die dit verhaal verkondigden, vergaten er echter aan toe te voegen dat er een voorwaarde aan verbonden was, namelijk dat de arme landen het grootste respect zouden tonen voor de aanspraken van particuliere ondernemingen, met name Amerikaanse particuliere ondernemingen, wat Chili niet deed.

Het regime van Allende werd vanaf het begin geconfronteerd met een meedogenloze Amerikaanse poging tot economische wurging. In vergelijking met dat feit, dat moet worden gezien in samenhang met de economische sabotage waarmee de interne conservatieve economische belangen zich bezighielden, zijn de fouten die door het regime werden begaan van relatief ondergeschikt belang – ook al wordt er zoveel over gezegd, niet alleen door critici, maar ook door vrienden van de regering Allende. Wat echt opmerkelijk is, tegen deze verwachtingen in, zijn niet de fouten, maar het feit dat het regime het economisch zo lang heeft volgehouden; des te meer omdat het systematisch werd belemmerd in het nemen van noodzakelijke maatregelen door de oppositiepartijen in het parlement.

In dit perspectief is de vraag of de regering van de Verenigde Staten al dan niet rechtstreeks betrokken was bij de voorbereiding van de militaire staatsgreep niet bijzonder belangrijk. Ze was zeker op de hoogte van de staatsgreep. Het Chileense leger had nauwe banden met het Amerikaanse leger. En het zou natuurlijk dom zijn om te denken dat het soort mensen dat de regering van de Verenigde Staten leidt, zou terugdeinzen voor actieve betrokkenheid bij een staatsgreep of het initiëren ervan. Het belangrijke punt hier is echter dat de Amerikaanse regering de afgelopen drie jaar haar uiterste best had gedaan om de basis te leggen voor de omverwerping van het Allende-regime door er een economische oorlog tegen te voeren.

(c) De conservatieve politieke partijen. Het soort klassenstrijd dat wordt gevoerd door conservatieve krachten in de burgermaatschappij, waarnaar eerder werd verwezen, heeft uiteindelijk richting en politieke articulatie nodig, zowel in het parlement als in het land in het algemeen, om te kunnen uitgroeien tot een werkelijk effectieve politieke kracht. Die richting wordt gegeven door conservatieve partijen en werd in Chili voornamelijk gegeven door de christendemocratie. Net als de Christen-Democratische Unie in Duitsland en de Christen-Democratische Partij in Italië, omvatte de Christen-Democratie in Chili veel verschillende stromingen, van verschillende vormen van radicalisme (hoewel de meeste radicalen hun eigen groeperingen gingen vormen nadat Allende aan de macht kwam) tot extreem conservatisme.

Maar de christendemocratie vertegenwoordigde in essentie het conservatieve constitutionele rechts, de partij van de regering, waarvan één van de belangrijkste figuren, Eduardo Frei, president was geweest vóór Allende. Met gestaag groeiende vastberadenheid probeerde dit conservatieve constitutionele rechts met alle middelen die het in zijn macht had, aan deze kant van de legaliteit, de acties van de regering te blokkeren en te voorkomen dat de regering goed zou functioneren. Voorstanders van het parlementarisme zeggen altijd dat de werking ervan afhangt van een zekere mate van samenwerking tussen regering en oppositie; en ze hebben ongetwijfeld gelijk. Maar Allende’s regering werd deze samenwerking ontzegd door dezelfde mensen die nooit ophouden hun toewijding aan de parlementaire democratie en het constitutionalisme te verkondigen.

Ook hier, op het wetgevende front, veranderde klassenstrijd gemakkelijk in klassenoorlog. Wetgevende vergaderingen zijn, met enkele nuanceringen die hier niet relevant zijn, onderdeel van het staatsbestel; en in Chili stond de wetgevende vergadering stevig onder controle van de oppositie. Dat gold ook voor andere belangrijke onderdelen van het staatsbestel, waar ik het zo meteen over zal hebben.

Het verzet van de oppositie tegen de regering, in het parlement en daarbuiten, kreeg pas zijn volle omvang toen de coalitie van de Unidad Popular de verkiezingen van maart 1973 won. Tegen het einde van de lente werden de voormalige constitutionalisten en parlementaristen gelanceerd in de richting van een militaire interventie. Na de mislukte staatsgreep van 29 juni, die het effectieve begin van de definitieve crisis markeert, probeerde Allende een compromis te bereiken met de leiders van de christendemocratie, Alwyn en Frei. Ze weigerden en verhoogden hun druk op de regering. Op 22 augustus nam de Nationale Assemblee, die door hun partij werd gedomineerd, een motie aan die het leger opriep ‘een einde te maken aan situaties die een schending van de grondwet vormen’. In het Chileense geval kan er tenminste geen sprake zijn van twijfel over de directe verantwoordelijkheid die deze politici dragen voor de omverwerping van het Allende-regime.

Ongetwijfeld hadden de christendemocratische leiders liever gehad dat ze Allende zonder geweld en binnen het kader van de grondwet ten val hadden kunnen brengen. Burgerlijke politici houden niet van militaire staatsgrepen, niet in het minst omdat zulke staatsgrepen hen hun rol ontnemen. Maar of ze het nu leuk vinden of niet, en hoezeer ze ook doordrenkt zijn van constitutionalisme, de meeste van deze politici zullen zich tot het leger wenden als ze het gevoel hebben dat de omstandigheden dat vereisen.

De berekeningen die een rol spelen bij de beslissing dat de omstandigheden een beroep op de illegaliteit vereisen, zijn talrijk en complex. Deze berekeningen omvatten druk en aansporingen van verschillende aard en gewicht. Eén voorbeeld daarvan is de algemene, diffuse druk van de klasse of klassen waartoe deze politici behoren. ‘We moeten hier een einde aan maken’, krijgen ze van alle kanten te horen, of liever van de kanten waar ze aandacht aan schenken; en dat is van belang bij het afglijden naar putschisme. Maar een andere druk die steeds belangrijker wordt naarmate de crisis groeit, is die van groepen rechts van de constitutionele conservatieven, die in dergelijke omstandigheden een element worden om rekening mee te houden.

(d) Fascistische groeperingen. Het Allende-regime kreeg te maken met veel georganiseerd geweld van fascistische groeperingen. Deze extreemrechtse guerrilla- of commandoactiviteiten groeiden tot een hoogtepunt in de laatste maanden vóór de staatsgreep, waarbij elektriciteitsmasten werden opgeblazen naast aanvallen op linkse activisten en andere dergelijke acties die sterk bijdroegen aan het algemene gevoel dat er op de een of andere manier een einde moest komen aan de crisis. Ook hier geldt dat dit soort acties, in ‘normale’ omstandigheden van klassenstrijd, geen grote politieke betekenis hebben, zeker niet van dien aard dat ze een regime bedreigen of zelfs maar heel erg schaden.

Zolang het grootste deel van de conservatieve krachten in het constitutionalistische kamp blijft, blijven fascistoïde groeperingen geïsoleerd en worden zelfs gemeden door traditioneel rechts. Maar in uitzonderlijke omstandigheden spreek je met mensen met wie je anders zelfs niet dood in dezelfde kamer wil zijn; je geeft een knikje en een knipoog waar een frons en een berisping eerder een bijna automatische reactie zou zijn geweest. ‘Jongeren blijven jongeren’, zeggen hun conservatieve ouderen nu toegeeflijk. ‘Natuurlijk zijn ze wild en doen ze vreselijke dingen. Maar kijk dan met wie ze het doen en wat verwacht je als je geregeerd wordt door demagogen, criminelen en oplichters.’ Zo kwam het dat groepen als Vaderland en Vrijheid steeds vrijmoediger opereerden in Chili, het crisisgevoel deden toenemen en de politici aanmoedigden om na te denken over drastische oplossingen.

(e) Administratieve en gerechtelijke oppositie. Waar dan ook kunnen conservatieve krachten altijd rekenen op de min of meer expliciete steun of instemming of sympathie van de leden van de hogere echelons van het staatsbestel; en trouwens ook van veel, zo niet de meeste leden van de lagere echelons. Door hun sociale afkomst, opleiding, sociale status, verwantschap en vriendschapsbanden, maken de hogere echelons, om ze in het bijzonder te noemen, intrinsiek deel uit van het conservatieve kamp; en als geen van deze factoren van kracht zou zijn, zouden ideologische disposities hen daar zeker plaatsen. Topambtenaren en leden van de rechterlijke macht kunnen in ideologische termen variëren van mild liberalisme tot extreem conservatisme, maar mild liberalisme, aan het progressieve uiteinde, is waar het spectrum stopt.

In ‘normale’ omstandigheden van een klassenconflict komt dat misschien niet veel tot uiting, behalve dan in termen van het soort impliciete of expliciete vooringenomenheid die zulke mensen geacht worden te hebben. In crisisomstandigheden daarentegen, in tijden waarin klassenstrijd het karakter van een klassenoorlog aanneemt, worden deze leden van het overheidspersoneel actieve deelnemers aan de strijd en is de kans groot dat ze hun steentje willen bijdragen aan de patriottische inspanning om hun geliefde land, om niet te spreken van hun geliefde posities, te redden van de gevaren die dreigen.

Het Allende-regime erfde een overheidspersoneel dat lange tijd betrokken was geweest bij de heerschappij van de conservatieve partijen en waarin niet veel mensen zaten die met enige sympathie naar het nieuwe regime keken, om het zacht uit te drukken. Veel in dit opzicht veranderde met de verkiezing van Allende, in zoverre dat nieuw personeel, dat de coalitie van de Unidad Popular steunde, topfuncties in het staatsbestel gingen bekleden. Desondanks, en in de heersende omstandigheden misschien wel onvermijdelijk, werden de middelste en lagere rangen van dat systeem nog steeds bekleed door gevestigde en traditionele bureaucraten. De macht van zulke mensen kan erg groot zijn. Het bevelschrift mag dan wel van hogerhand worden uitgevaardigd, maar zij bevinden zich in een goede positie om ervoor te zorgen dat het niet loopt, of dat het niet loopt zoals het zou moeten. Anders gezegd, de machine reageert niet goed omdat de monteurs die er de leiding over hebben niet de wens hebben dat de machine goed reageert. Hoe groter het crisisgevoel, hoe minder bereidwillig de monteurs waarschijnlijk zijn; en hoe minder bereidwillig ze zijn, hoe groter de crisis.

Maar ondanks alles is het Allende-regime niet ‘ingestort’. Ondanks de wetgevende obstructie, administratieve sabotage, politieke oorlogsvoering, buitenlandse interventie, economische tekorten, interne verdeeldheid, enzovoort – ondanks dat alles, hield het regime stand. Dat was het probleem voor de politici[van de oppositie] en de klassen die ze vertegenwoordigden. In een artikel dat ik straks wil bekritiseren, merkt Eric Hobsbawm terecht op dat ‘voor de rechtse commentatoren, die zich afvragen welke andere keuze er overbleef voor Allende’s tegenstanders dan een staatsgreep, het eenvoudige antwoord is: geen staatsgreep plegen’.[11] Dat bracht echter het risico met zich mee dat Allende zich alsnog zou kunnen redden uit de moeilijkheden waarmee hij geconfronteerd werd.

Het lijkt er zelfs op dat hij en zijn ministers op de dag vóór de staatsgreep hadden besloten tot een laatste constitutionele gooi, namelijk een volksreferendum dat op 11 september zou worden aangekondigd. Hij hoopte dat, als hij dat zou winnen, hij de putschisten een halt zou kunnen toeroepen en zichzelf nieuwe ruimte voor actie zou kunnen geven. Als hij verloren had, zou hij ontslag genomen hebben, in de hoop dat de linkse krachten op een dag in een betere positie zouden verkeren om de macht uit te oefenen.[12] Wat je ook mag denken van deze strategie, waarvan de conservatieve politici op de hoogte moeten zijn geweest, ze dreigde de crisis te verlengen die ze zo graag wilden beëindigen; en dat betekende acceptatie en zelfs actieve steun voor de staatsgreep die de militairen aan het voorbereiden waren. Uiteindelijk, en gezien het gevaar van de steun van de bevolking voor Allende, was er niets aan te doen: de moordenaars moesten worden ingeschakeld.

(f) De militairen. Er is ons natuurlijk steeds weer verteld dat de militairen in Chili, in tegenstelling tot de militairen in alle andere Latijns-Amerikaanse landen, niet-politiek waren, politiek neutraal, grondwettelijk gezind, enzovoort; en hoewel het punt een beetje overdreven was, was het in grote lijnen waar dat de militairen in Chili zich niet ‘mengden in de politiek’. Er is ook geen reden om te betwijfelen dat de militairen op het moment dat Allende aan de macht kwam en enige tijd daarna, niet wilden ingrijpen en een staatsgreep plegen. Pas nadat er ‘chaos’ was gecreëerd, extreme politieke instabiliteit was ontstaan en de zwakte van het antwoord van het regime op de crisis aan het licht was gekomen (waarover later meer), kwamen de conservatieve standpunten van de militairen op de voorgrond en kantelden ze het evenwicht op beslissende wijze.

Het zou namelijk onzin zijn om te denken dat ‘neutraliteit’ en ‘niet-politieke houdingen’ van de kant van de strijdkrachten betekenden dat ze geen uitgesproken ideologische opvattingen hadden, en dat die opvattingen niet absoluut conservatief waren. Zoals Marcel Niedergang ook opmerkt, ‘wat er ook gezegd mag zijn, er waren nooit hoge officieren die socialist waren, laat staan communist. Er waren twee kampen: de partizanen van de legaliteit en de vijanden van de linkse regering. Het tweede kamp, dat steeds talrijker werd, won uiteindelijk.’[13]

De cursieve tekst in dit citaat is bedoeld om de cruciale dynamiek weer te geven die zich in Chili voordeed en die zowel de militairen als alle andere hoofdrolspelers beïnvloedde. Deze notie van een dynamisch proces is essentieel voor de analyse van dit soort situaties: mensen die op een bepaald moment zo en zo zijn, en die al dan niet bereid zijn om dit of dat te doen, veranderen onder invloed van snel bewegende gebeurtenissen. Natuurlijk veranderen ze meestal binnen een bepaald bereik van keuzes: maar in zulke situaties kan de verschuiving toch heel groot zijn. Dus conservatieve maar grondwettelijk gezinde militairen worden in bepaalde situaties net zoveel conservatiever: en dat betekent dat ze ophouden grondwettelijk gezind te zijn. De voor de hand liggende vraag is wat de verschuiving teweegbrengt.

Voor een deel ligt het ongetwijfeld aan de verslechterende ‘objectieve’ situatie; voor een deel ook aan de druk van conservatieve krachten. Maar voor een heel groot deel ligt het aan het standpunt dat de regering van dat moment inneemt, en ziet innemen. Zoals ik het begrijp moet de zwakke reactie van de regering Allende op de couppoging van 29 juni, haar gestage terugtrekking voor de conservatieve krachten (en het leger) in de daaropvolgende weken en het verlies door ontslag van generaal Prats (de enige generaal die vastberaden leek om het regime te steunen) veel te maken hebben gehad met het feit dat de vijanden van het regime in de strijdkrachten (dat wil zeggen de militairen die bereid waren om een coup te plegen) ‘steeds talrijker’ werden. In deze zaken geldt één wet: hoe zwakker de regering, hoe brutaler haar vijanden en hoe talrijker ze met de dag worden.

Zo sloegen deze ‘constitutionele’ generaals op 11 september toe en voerden uit wat – veelbetekenend in het licht van de massamoord op linkse mensen in Indonesië – Operatie Djakarta werd genoemd. Voordat we overgaan tot het volgende deel van dit verhaal, het deel dat betrekking heeft op de acties van het Allende-regime, zijn strategie en gedrag, is het goed om de wreedheid van de repressie die door de staatsgreep werd ontketend te benadrukken en de verantwoordelijkheid die de conservatieve politici hiervoor dragen te onderstrepen. Schrijvend in de onmiddellijke nasleep van de Parijse Commune, en terwijl de Communards nog werden vermoord, merkte Marx bitter op dat ‘de beschaving en rechtvaardigheid van de burgerlijke orde in haar schrille licht verschijnen als de slaven en zwoegers van die orde in opstand komen tegen hun meesters. Dan komen deze beschaving en orde naar voren als onverhulde wreedheid en wetteloze wraak.’[14] De woorden zijn goed van toepassing op Chili na de staatsgreep. Zo had het niet erg linkse tijdschrift Newsweek kort na de coup een reportage van zijn correspondent in Santiago, getiteld ‘Slachthuis in Santiago’, die als volgt ging:

‘Vorige week glipte ik door een zijdeur het mortuarium van de stad Santiago binnen, terwijl ik mijn perskaart van de junta liet zien met het ongeduldige gezag van een hoge ambtenaar. Honderdvijftig lijken lagen op de begane grond te wachten op identificatie door familieleden. Boven ging ik door een klapdeur en daar lagen in een schemerige gang nog minstens vijftig lichamen tegen elkaar gedrukt, met hun hoofden tegen de muur. Ze waren allemaal naakt.
De meesten waren van dichtbij onder de kin geschoten. Sommigen waren met een machinegeweer in het lichaam geschoten. Hun borstkas was opengesneden en op groteske wijze aan elkaar genaaid in wat vermoedelijk een pro forma autopsie was geweest. Ze waren allemaal jong en, te oordelen naar de ruwheid van hun handen, allemaal uit de arbeidersklasse. Een paar van hen waren meisjes, alleen te onderscheiden tussen de opeengepakte lichamen door de rondingen van hun borsten. De meeste van hun hoofden waren verpletterd. Ik bleef hooguit twee minuten en vertrok toen.
Medewerkers van het mortuarium zijn gewaarschuwd dat ze voor de krijgsraad komen en worden doodgeschoten als ze onthullen wat daar gebeurt. Maar de vrouwen die naar binnen gaan om naar de lichamen te kijken, zeggen dat er elke dag tussen de 100 en 150 op de begane grond liggen. En ik kreeg een officiële telling van de lijken in het mortuarium van de dochter van een personeelslid: op de veertiende dag na de coup, zei ze, had het mortuarium 2.796 lijken ontvangen en verwerkt
.’[15]

Op dezelfde dag dat dit bericht verscheen, schreef de London Times in een hoofdartikel dat ‘het bestaan van een oorlog of iets wat er erg op lijkt, duidelijk de drastische strengheid van het nieuwe regime verklaart dat zoveel waarnemers heeft verrast’. De ‘oorlog’ was natuurlijk een eigen uitvinding van The Times. Na het verzonnen te hebben, merkte het artikel vervolgens op dat ‘een militaire regering die geconfronteerd wordt met grootschalige gewapende oppositie (?) waarschijnlijk niet al te kieskeurig zal zijn voor constitutionele subtiliteiten of zelfs voor fundamentele mensenrechten’. Toch, om niet de indruk te wekken dat ze de ‘drastische strengheid’ van het nieuwe regime goedkeurde, vertelde de krant haar lezers dat ‘het de hoop moet blijven van Chili’s vrienden in het buitenland, en ongetwijfeld van de overgrote meerderheid van de Chilenen, dat de mensenrechten spoedig volledig zullen worden gerespecteerd en dat de grondwettelijke regering spoedig zal worden hersteld’.[16] Amen.

Niemand weet hoeveel mensen er zijn gedood in de terreur die volgde op de staatsgreep en hoeveel mensen er nog zullen sterven als gevolg van de staatsgreep. Als een linkse regering ook maar een tiende van de meedogenloosheid van de junta had getoond, dan zouden schreeuwende krantenkoppen over de hele ‘beschaafde’ wereld dit dag in dag uit aan de kaak hebben gesteld. De zaak werd echter snel afgehandeld en er werd nauwelijks een kik gegeven toen de Britse regering elf dagen na de coup haastig de junta erkende. Maar dat deden de meeste andere vrijheidslievende westerse regeringen ook.

We mogen aannemen dat de welgestelden in Chili het gevoel van de redacteur van de London Times deelden en meer dan deelden dat, gezien de omstandigheden, van de militairen niet kon worden verwacht dat ze ‘al te punctueel’ zouden zijn. Ook hier verwoordt Hobsbawm het heel goed als hij zegt dat ‘links over het algemeen de angst en haat van rechts heeft onderschat, het gemak waarmee goedgeklede mannen en vrouwen een smaak voor bloed krijgen’.[17] Dat is een oud verhaal. In zijn Flaubert citeert Sartre het dagboek van Edmond de Goncourt van 31 mei 1871, onmiddellijk nadat de Parijse Commune was neergeslagen: ‘Het is goed. Er is geen verzoening of compromis geweest. De oplossing was bruut. Het is puur geweld geweest ... een aderlating zoals deze, door het doden van het militante deel van de bevolking wordt de nieuwe revolutie een generatie uitgesteld. Het is twintig jaar rust die de oude maatschappij voor zich heeft als de machthebbers alles durven wat op dat moment gedurfd moet worden’.[18]

Goncourt hoefde zich, zoals we weten, geen zorgen te maken. De Chileense middenklasse ook niet, omdat de militairen Chili niet alleen ‘twintig jaar rust’ durven, maar ook kunnen, dat wil zeggen mogen geven. Een vrouwelijke journaliste met een lange ervaring in Chili meldt, drie weken na de staatsgreep, de ‘jubel’ van haar vriendinnen uit de hogere klasse die er lang voor gebeden hadden.[19] Deze dames zouden waarschijnlijk niet al te zeer gestoord zijn door het bloedbad onder linkse activisten. Hun echtgenoten evenmin.

Wat de conservatieve politici blijkbaar wel verontrustte, was de grondigheid waarmee het leger ‘orde en gezag’ herstelde. Het opjagen en neerschieten van activisten is één ding, net als het verbranden van boeken en het reguleren van de universiteiten. Maar de Nationale Assemblee ontbinden, de ‘politiek’ veroordelen en spelen met het idee van een fascistische ‘corporatistische’ staat, zoals sommige generaals doen, is iets anders en veel ernstiger. Kort na de staatsgreep begonnen de leiders van de christendemocratie, die zo’n belangrijke rol hadden gespeeld bij het tot stand brengen van de staatsgreep en die de junta bleven steunen, toch hun ‘ongerustheid’ te uiten over sommige neigingen van de junta.

Ex-president Frei ging zelfs zo ver dat hij een Franse journalist zijn overtuiging toevertrouwde dat ‘de christendemocratie over twee of drie maanden in de oppositie zal moeten gaan’[20] – vermoedelijk nadat het leger genoeg linkse activisten had afgeslacht. Als je het gedrag en de verklaringen van mannen als deze bestudeert, begrijp je beter de woeste minachting die Marx uitsprak voor de burgerlijke politici die hij in zijn historische geschriften hekelde. Het ras is niet veranderd.

IV

De configuratie van conservatieve krachten die in de vorige paragraaf is gepresenteerd, moet in elke burgerlijke democratie worden verwacht, natuurlijk niet in dezelfde verhoudingen of met exacte parallellen in een bepaald land – maar het patroon van Chili is niet uniek. Des te belangrijker is het om zo dicht mogelijk bij een nauwkeurige analyse te komen van de reactie van het Allende-regime op de uitdaging die deze krachten voor hem vormden.

Terwijl er aan linkse zijde eindeloze controverses zijn en zullen blijven over wie de verantwoordelijkheid draagt voor wat er fout is gegaan (als er al iemand verantwoordelijk is) en of er iets anders gedaan had kunnen worden, kan er heel weinig controverse zijn over wat de strategie van het Allende-regime eigenlijk was. Die controverse is er eigenlijk ook niet, ter linkerzijde. Zowel de wijzen als de wilden van links zijn het er in ieder geval over eens dat de strategie van Allende was om een constitutionele en vreedzame overgang naar het socialisme te bewerkstelligen. De wijzen van links zijn van mening dat dat de enig mogelijke en wenselijke weg was. De wilden van links stellen dat het de weg naar een ramp was. Die laatsten bleken gelijk te hebben: maar of dat om de juiste redenen was, valt nog te bezien. In elk geval rijzen hier verschillende vragen die veel te belangrijk en te complex zijn om met slogans te worden opgelost. Het zijn enkele van deze vragen die ik hier wil behandelen.

Om bij het begin te beginnen: namelijk met de manier waarop het aan de macht komen – of het bekleden van een ambt – van links in burgerlijke democratieën moet worden gezien. De overweldigende kans is dat dat zal gebeuren via het electorale succes van een linkse coalitie van communisten, socialisten en andere groeperingen van min of meer radicale tendensen. De reden om dit te zeggen is niet dat er zich geen crisis zou kunnen voordoen, die mogelijkheden van een andere soort zou openen – het kan bijvoorbeeld zijn dat mei 1968 in Frankrijk zo’n soort crisis was.

Maar of het nu om goede of slechte redenen is, de partijen die in een dergelijke situatie aan de macht zouden kunnen komen, namelijk de grote linkse formaties, waaronder met name de communistische partijen van Frankrijk en Italië, zijn absoluut niet van plan om een dergelijke koers te varen en zijn er in feite sterk van overtuigd dat dit een zekere ramp zou uitlokken en de arbeidersbeweging voor de komende generaties zou terugzetten. Hun houding zou kunnen veranderen als zich omstandigheden zouden voordoen die niet te voorzien zijn – bijvoorbeeld het duidelijk dreigende of daadwerkelijke begin van een rechtse staatsgreep. Maar dat is speculatie. Wat geen speculatie is, is dat deze enorme formaties, die de steun van het grootste deel van de georganiseerde arbeidersklasse bezitten en nog heel lang zullen bezitten, zich volledig inzetten voor het verkrijgen van de macht – of het ambt – door middel van electorale en constitutionele middelen. Dat was ook het standpunt van de coalitie onder leiding van Allende in Chili.

Er was een tijd dat veel linkse mensen zeiden dat, als een links dat zich duidelijk inzette voor grote economische en sociale veranderingen een verkiezing leek te gaan winnen, rechts dat niet zou ‘toestaan’ – dat wil zeggen het zou een preventieve aanval lanceren door middel van een staatsgreep. Dat is niet langer een modieuze opvatting: men vindt terecht of onterecht dat rechts in ‘normale’ omstandigheden niet in staat zou zijn om te beslissen of het al dan niet verkiezingen zou kunnen ‘toestaan’. Wat zij en de regering ook zouden kunnen doen om de uitslag te beïnvloeden, ze zouden niet het risico kunnen nemen om te voorkomen dat de verkiezingen worden gehouden.

De huidige opvatting van ‘uiterst’ links is dat zelfs als dit zo is, en toegegeven dat het waarschijnlijk zo is, een dergelijke verkiezingsoverwinning per definitie onvruchtbaar is. Het argument, of een van de belangrijkste argumenten waarop dat is gebaseerd, is dat het behalen van een verkiezingsoverwinning alleen kan worden gekocht ten koste van zoveel manoeuvres en compromissen, zoveel ‘verkiezingsstrijd’ dat het heel weinig betekent.

Volgens mij zit hier meer achter dan de linkse wijzen bereid zijn toe te geven; maar niet noodzakelijkerwijs zoveel als hun tegenstanders beweren. Er zijn maar weinig dingen in deze zaken die per definitie geregeld kunnen worden. De tegenstanders van de ‘electorale weg’ hebben ook niet veel te bieden als alternatief voor de burgerlijke democratieën in de geavanceerde kapitalistische samenlevingen; en de alternatieven die ze bieden zijn tot nu toe volstrekt onaantrekkelijk gebleken voor het merendeel van de mensen van wier steun de verwezenlijking van deze alternatieven juist afhangt; en er is geen hele goede reden om aan te nemen dat dat drastisch zal veranderen in de toekomst waarmee rekening gehouden moet worden.

Met andere woorden, we moeten ervan uitgaan dat in landen met een dergelijk politiek systeem de linkse krachten door middel van een verkiezingsoverwinning aan de macht zullen komen. De echt belangrijke vraag is wat er dan gebeurt. Want zoals Marx ook al opmerkte ten tijde van de Parijse Commune, geeft een verkiezingsoverwinning alleen het recht om te regeren, niet de macht om te regeren. Tenzij je ervan uitgaat dat dit recht om te regeren onder deze omstandigheden nooit kan worden omgezet in de macht om te regeren, is het op dit punt dat links voor complexe vragen komt te staan die het tot nu toe slechts heel gebrekkig heeft onderzocht: het is op dit punt dat slogans, retoriek en bezweringen het gemakkelijkst zijn gebruikt als substituut voor het harde werk van realistisch politiek beraad. Vanuit dit oogpunt biedt Chili een aantal uiterst belangrijke aanwijzingen en ‘lessen’ over wat wel, of misschien juist niet, moet worden gedaan.

De strategie van de linkse krachten in Chili had een kenmerk dat niet vaak geassocieerd wordt met de coalitie, namelijk een hoge mate van starheid. Hiermee bedoel ik dat Allende en zijn bondgenoten al lang voordat ze aan de macht kwamen een besluit hadden genomen over bepaalde lijnen van handelen en niet-handelen. Ze hadden besloten om door te gaan met zorgvuldige inachtneming van constitutionalisme, legalisme en geleidelijkheid; en ook, daarmee samenhangend, dat ze alles zouden doen om een burgeroorlog te voorkomen. Nadat ze dat hadden besloten voordat ze hun ambt aanvaardden, hielden ze zich er tot het einde aan, ondanks veranderende omstandigheden. Toch kan het heel goed zijn dat wat in het begin juist en onvermijdelijk was, suïcidaal werd naarmate de strijd zich ontwikkelde. Waar het hier om gaat is niet ‘hervorming versus revolutie’: het is dat Allende en zijn collega’s vasthielden aan een bepaalde versie van het ‘hervormingsgezinde’ model, waardoor ze uiteindelijk niet meer in staat waren om de uitdaging waarvoor ze stonden aan te gaan. Dat moet verder worden uitgewerkt.

Om een ambt te bekleden met verkiezingsmiddelen moet je een huis binnengaan dat al lang bewoond wordt door mensen met heel andere denkbeelden – sterker nog, je moet een huis binnengaan waarvan veel kamers nog steeds door zulke mensen bewoond worden. Met andere woorden, de verkiezingsoverwinning van Allende – hoe groot die ook was – betekende de bezetting door links van één element van het staatsbestel, het presidentieel-executieve systeem – een uiterst belangrijk element, misschien wel het belangrijkste, maar niet vanzelfsprekend het enige. Na deze gedeeltelijke bezetting begonnen de president en zijn regering met de uitvoering van hun beleid door het systeem waarvan ze deel waren gaan uitmaken te ‘bewerken’.

Daarmee gingen ze ongetwijfeld in tegen een essentieel principe van de marxistische canon. Zoals Marx schreef in een beroemde brief aan Kugelmann ten tijde van de Parijse Commune: ‘... de volgende poging van de Franse Revolutie zal niet meer zijn, zoals voorheen, om de bureaucratisch-militaire machine van de ene hand op de andere over te dragen, maar om haar te vernietigen, en dit is de voorafgaande voorwaarde voor elke echte volksrevolutie op het continent’.[21] Op dezelfde manier merkt Marx in De burgeroorlog in Frankrijk op dat ‘de arbeidersklasse niet eenvoudigweg de kant-en-klare staatsmachinerie in handen kan krijgen en die voor haar eigen doeleinden kan gebruiken[22]; en hij schetst vervolgens de aard van het alternatief zoals dat door de Parijse Commune werd aangekondigd.[23] Marx en Engels vonden de zaak zo belangrijk dat ze in het Voorwoord van de Duitse editie van het Communistisch Manifest van 1872 opmerkten dat ‘één ding in het bijzonder bewezen werd door de Commune’, namelijk Marx’ observatie in De burgeroorlog in Frankrijk die ik zojuist heb geciteerd.[24] Het is uit deze observaties dat Lenin de opvatting afleidde dat ‘het vernietigen van de burgerlijke staat’ de essentiële taak van de revolutionaire beweging was.

Ik heb elders[25] betoogd dat in één betekenis waarin het lijkt te worden gebruikt in Staat en Revolutie (en trouwens ook in De Burgeroorlog in Frankrijk) dat wil zeggen in de zin van de instelling van een extreme vorm van raden- (of ‘sovjet’-)democratie op de dag van de revolutie, als vervanging voor de verbrijzelde burgerlijke staat, het begrip een onmogelijke projectie is die voor geen enkel revolutionair regime van onmiddellijk belang kan zijn en die zeker niet van onmiddellijk belang was voor de leninistische praktijk op de dag van de bolsjewistische revolutie; en het is nogal moeilijk om Allende en zijn collega’s te verwijten dat ze iets niet doen wat ze in eerste instantie nooit van plan waren, en om hen de schuld te geven in naam van Lenin, die zich zeker niet aan de belofte heeft gehouden, en zich ook niet aan de belofte had kunnen houden, die in Staat en Revolutie staat.

Maar hoe schandalig ‘revisionistisch’ het ook is om dit te suggereren, er kunnen andere mogelijkheden zijn die relevant zijn voor de discussie over revolutionaire praktijken en voor de Chileense ervaring, en die ook verschillen van de specifieke versie van ‘reformisme’ die de leiders van de coalitie van de Unidad Popular hebben aangenomen.

Zo heeft een regering die van plan is grote economische, sociale en politieke veranderingen door te voeren in een aantal cruciale opzichten bepaalde mogelijkheden, zelfs als ze niet van plan is ‘de burgerlijke staat omver te werpen’. Ze kan bijvoorbeeld in staat zijn om heel aanzienlijke veranderingen te bewerkstelligen in het personeel van de verschillende onderdelen van het staatsbestel; en in dezelfde geest kan ze, door een verscheidenheid aan institutionele en politieke middelen, het bestaande staatsapparaat beginnen aan te vallen en te omsingelen. In feite moet het dat doen als het wil overleven; en het moet dat uiteindelijk doen met betrekking tot het moeilijkste element van allemaal, namelijk het militaire- en politieapparaat.

Het Allende-regime deed een aantal van deze dingen. Of het, gezien de omstandigheden, meer van deze dingen had kunnen doen, moet worden betwist; maar het lijkt het minst in staat of bereid te zijn geweest om het moeilijkste probleem, dat van het leger, aan te pakken. In plaats daarvan lijkt het regime te hebben geprobeerd de steun en de goede wil van het leger te kopen door te bemiddelen en concessies te doen, tot op het moment van de staatsgreep, ondanks het feit dat de vijandigheid van het leger steeds duidelijker werd. In de toespraak die hij op 8 juli van dit jaar [1973] hield en waarnaar ik aan het begin van dit artikel verwees, merkte Luis Corvalan op dat ‘sommige reactionairen zijn begonnen met het zoeken naar nieuwe manieren om een wig te drijven tussen het volk en de strijdkrachten, waarbij ze weinig minder beweren dan dat we van plan zijn om het beroepsleger te vervangen. Nee, heren! Wij blijven het absoluut professionele karakter van de gewapende instellingen steunen. Hun vijanden bevinden zich niet onder de rangen van het volk, maar in het reactionaire kamp.’[26]

Het is jammer dat de militairen deze mening niet deelden: één van hun eerste daden na hun machtsovername was de vrijlating van de fascisten van de groep Vaderland en Vrijheid die te laat door de regering Allende in de gevangenis waren gezet. Soortgelijke verklaringen, waarin vertrouwen in de constitutionele gezindheid van het leger werd uitgesproken, werden vaak gedaan door andere leiders van de coalitie en door Allende zelf. Natuurlijk hadden zij noch Corvalan veel illusies over de steun die ze van het leger konden verwachten: maar het lijkt er toch op dat de meesten van hen dachten dat ze het leger konden afkopen; en dat het niet zozeer een staatsgreep volgens het klassieke ‘Latijns-Amerikaanse’ patroon was waar Allende bang voor was, als wel een ‘burgeroorlog’.

Regis Débray heeft uit persoonlijke ervaring geschreven dat Allende een ‘diepgewortelde afwijzing’ had van een burgeroorlog: en het eerste wat hierover gezegd moet worden is dat het alleen mensen zijn die moreel en politiek verlamd zijn in hun gevoeligheden die deze ‘weigering’ zouden bespotten of het als onwaardig zouden beschouwen. Hiermee is het onderwerp echter nog niet uitgeput. Er zijn verschillende manieren om te proberen een burgeroorlog te vermijden: en er kunnen gelegenheden zijn waarbij je het niet kan doen en overleven. Débray schrijft ook (en zijn taalgebruik is op zich interessant) dat ‘hij (dat wil zeggen Allende) niet misleid was door de fraseologie van ‘volksmacht’ en hij niet de verantwoordelijkheid wilde dragen voor duizenden nutteloze doden: het bloed van anderen deed hem gruwen. Daarom weigerde hij te luisteren naar zijn Socialistische Partij die hem beschuldigde van nutteloze manoeuvres en die hem onder druk zette om het offensief in te zetten.’[27]

Het zou nuttig zijn om te weten of Débray zelf gelooft dat ‘volksmacht’ noodzakelijkerwijs een ‘fraseologie’ is waarmee je niet ‘misleid’ moet worden; en wat bedoeld werd met ‘het offensief inzetten’. Maar in ieder geval was Allendes ‘diepgewortelde afwijzing’ van een burgeroorlog, zoals Débray duidelijk maakt, slechts één deel van het argument voor verzoening en compromis; het andere was een diepe scepsis ten opzichte van elk mogelijk alternatief. Het verslag van Débray, dat de discussies beschrijft die plaatsvonden in de laatste weken voor de staatsgreep, bevat een veelzeggende paragraaf hierover:

‘De mogelijke coupplegers ontwapenen?’ ‘Met wat?’ antwoordde Allende. ‘Geef me eerst de middelen om dat te doen’. ‘Mobiliseer ze’, kreeg hij van alle kanten te horen. Want het is waar (dit is Débray aan het woord – R.M.) dat hij daar boven zweefde, in de superstructuren, de massa’s achterlatend zonder ideologische oriëntaties of politieke richting. ‘Alleen de directe actie van de massa’s zal de staatsgreep tegenhouden’. ‘En hoeveel massa’s heb je nodig om een tank te stoppen?’ zou Allende antwoorden.[28]

Of je het er nu mee eens bent dat Allende ‘daarboven in de superstructuren zweefde’ of niet, dit soort dialoog heeft de klank van de waarheid; en het kan helpen om veel te verklaren over de gebeurtenissen in Chili.

Gezien de manier waarop Salvador Allende stierf, is een zekere terughoudendheid erg op zijn plaats. Toch is het onmogelijk om hem niet tenminste een deel van de verantwoordelijkheid toe te schrijven voor wat er uiteindelijk gebeurde. In het artikel waaruit ik zojuist geciteerd heb, vertelt Débray ons ook dat één van Allende’s naaste medewerkers, Carlos Altamirano, de algemeen secretaris van de Socialistische Partij, tegen hem, Débray, boos over Allende’s manoeuvres, had gezegd dat ‘de beste manier om een confrontatie uit te lokken en nog bloediger te maken, is om de rug toe te keren’.[29]

Er waren anderen dicht bij Allende die al lang dezelfde mening waren toegedaan. Maar, zoals Marcel Niedergang ook heeft opgemerkt, ze hadden allemaal ‘respect voor Allende, het zwaartepunt en de echte ‘beschermheer’ van de coalitie van de Unidad Popular[30]; en Allende was, zoals we weten, absoluut ingesteld op de koers van verzoening – aangemoedigd op die koers door zijn angst voor burgeroorlog en nederlaag; door de verdeeldheid in de coalitie die hij leidde en door de zwakke punten in de organisatie van de Chileense arbeidersklasse; door een buitengewoon ‘gematigde’ Communistische Partij; enzovoort.

Het probleem met die koers is dat het alle elementen had van een zichzelf vervullende catastrofe. Allende geloofde in verzoening omdat hij het resultaat van een confrontatie vreesde. Maar omdat hij geloofde dat links in zo’n confrontatie gedoemd was verslagen te worden, moest hij met steeds grotere wanhoop zijn beleid van verzoening voortzetten; maar hoe meer hij dat beleid voortzette, hoe zekerder en stoutmoediger zijn tegenstanders werden. Bovendien, en dat is cruciaal, hield een beleid van verzoening van de tegenstanders van het regime het grote risico in dat zijn aanhangers ontmoedigd en gedemobiliseerd werden. ‘Verzoening’ betekent een tendens, een impuls, een richting, en het vindt praktische uitdrukking op vele terreinen, of het nu de bedoeling is of niet.

Zo had de regering in oktober 1972 de Nationale Assemblee zover gekregen om een ‘wet op de controle van wapens’ aan te nemen die het leger ruime bevoegdheden gaf om naar wapenopslagplaatsen te zoeken. In de praktijk, en gezien de vooringenomenheid en neigingen van het leger, veranderde dat al snel in een excuus voor militaire invallen in fabrieken die bekend stonden als linkse bolwerken, met het duidelijke doel om linkse activisten te intimideren en te demoraliseren[31] – allemaal heel ‘legaal’, of tenminste ‘legaal’ genoeg.

Het werkelijk buitengewone aan deze ervaring is dat het beleid van ‘verzoening’, dat zo standvastig en rampzalig werd nagestreefd, niet leidde tot een grotere en eerdere demoralisatie van links. Zelfs eind juni 1973, toen de mislukte militaire staatsgreep werd gepleegd, was de bereidheid van de bevolking om te mobiliseren tegen mogelijke putschisten naar alle waarschijnlijkheid groter dan op enig ander moment sinds Allende het presidentschap op zich nam. Dat was waarschijnlijk het laatste moment waarop een koerswijziging mogelijk zou zijn geweest – en het was in zekere zin ook het moment van de waarheid voor het regime: er moest toen een keuze worden gemaakt. Er werd een keuze gemaakt, namelijk dat de president zou blijven proberen te bemiddelen; en hij deed de ene na de andere concessie aan de eisen van de militairen.

Ik beweer hier niet, laat het nog eens benadrukt worden, dat een andere strategie wel een succes zou zijn geworden – alleen dat de strategie die werd gekozen wel moest mislukken. Eric Hobsbawm, in het artikel dat ik al geciteerd heb, schrijft dat ‘er niet veel was dat Allende had kunnen doen na (laten we zeggen) begin 1972 behalve de tijd uitspelen, de onomkeerbaarheid van de grote veranderingen die al bereikt waren veiligstellen (hoe? – R.M.) en met geluk een politiek systeem in stand houden dat de Unidad Popular later een tweede kans zou geven ... voor de laatste paar maanden is het vrij zeker dat er praktisch niets was dat hij kon doen’.[32] Ondanks al zijn schijnbare redelijkheid en gevoel voor realisme, is het argument zowel heel abstract als een goed recept voor zelfmoord.

Om te beginnen kun je de tijd niet ‘uitspelen’ in een situatie waar al grote veranderingen hebben plaatsgevonden, die hebben geleid tot een aanzienlijke polarisatie en waar de conservatieve krachten overgaan van klassenstrijd naar klassenoorlog. Je kan ofwel oprukken of terugtrekken – terugtrekken in de vergetelheid of oprukken om de uitdaging aan te gaan.

Het heeft ook geen zin om in zo’n situatie te handelen vanuit de vooronderstelling dat er niet veel gedaan kan worden, omdat dat in feite betekent dat er niet veel gedaan zal worden om de confrontatie met de conservatieve krachten voor te bereiden. Dat laat de mogelijkheid buiten beschouwing dat de beste manier om zo’n confrontatie te vermijden – misschien wel de enige manier – juist is om je erop voor te bereiden; en om in een zo goed mogelijke positie te verkeren om te winnen als die confrontatie er toch komt.

Dat brengt ons direct terug bij de kwestie van de staat en de uitoefening van macht. Eerder werd al opgemerkt dat een grote verandering in het personeel van de staat een dringende en essentiële taak is voor een regering die echt serieuze veranderingen wil doorvoeren; en dat dat gepaard moet gaan met allerlei institutionele hervormingen en vernieuwingen, bedoeld om het democratiseringsproces van de staat te versnellen. Maar in dat laatste opzicht moet er veel meer gedaan worden, niet alleen om een aantal socialistische langetermijndoelen met betrekking tot de socialistische uitoefening van de macht te realiseren, maar ook als middel om ofwel een gewapende confrontatie te vermijden, of om die op de meest voordelige en minst kostbare voorwaarden aan te gaan als die onvermijdelijk blijkt te zijn.

Dat betekent niet simpelweg ‘de massa’s mobiliseren’ of ‘de arbeiders bewapenen’. Dat zijn slogans – belangrijke slogans – die een effectieve institutionele inhoud moeten krijgen. Met andere woorden, een nieuw regime dat streeft naar fundamentele veranderingen in de economische, sociale en politieke structuren moet vanaf het begin beginnen met het opbouwen en aanmoedigen van een netwerk van machtsorganen, parallel aan en als aanvulling op de staatsmacht, die een solide infrastructuur vormen voor de tijdige ‘mobilisatie van de massa’s’ en de effectieve leiding van haar acties. De vormen die dit aanneemt – arbeiderscomités op hun werkplek, burgercomités in districten en subdistricten, enzovoort – en de manier waarop die organen zich ‘verweven’ met de staat zijn misschien niet geschikt voor een blauwdruk. Maar de behoefte is er en er moet absoluut aan worden voldaan, in welke vorm dan ook.

Dat is, zo lijkt het, niet de manier waarop het Allende-regime te werk ging. Sommige dingen die gedaan moesten worden, werden gedaan; maar de ‘mobilisatie’ die plaatsvond en de voorbereidingen die, heel laat op de dag, werden getroffen voor een mogelijke confrontatie, misten richting, samenhang en in veel gevallen zelfs aanmoediging. Als het regime werkelijk de vorming van een parallelle infrastructuur had aangemoedigd, dan had het misschien kunnen overleven; en bovendien had het misschien minder problemen gehad met zijn tegenstanders en critici ter linkerzijde, bijvoorbeeld in de MIR, omdat de leden daarvan het dan misschien niet zo nodig hadden gevonden om eigen acties te voeren die de regering in grote verlegenheid brachten: ze waren misschien meer bereid om samen te werken met een regering in wiens revolutionaire wil ze meer vertrouwen konden hebben. Tenminste gedeeltelijk is ‘ultralinks’ het product van ‘burgerlijk-links’.

Salvador Allende was een nobel figuur en hij stierf een heroïsche dood. Maar hoe moeilijk het ook is om het te zeggen, daar gaat het niet om. Waar het uiteindelijk om gaat is niet hoe hij stierf, maar of hij had kunnen overleven door een ander beleid te voeren; en het is verkeerd om te beweren dat er geen alternatief was voor het gevoerde beleid. Net als op veel andere gebieden, en hier meer dan op de meeste andere gebieden, worden feiten pas overtuigend als je toestaat dat ze zo zijn. Allende was geen revolutionair die ook een parlementair politicus was. Hij was een parlementair politicus die, opmerkelijk genoeg, echte revolutionaire neigingen had. Maar deze neigingen konden een politieke stijl niet overwinnen die niet geschikt was voor de doelen die hij wilde bereiken.

Het gaat natuurlijk niet om moed. Allende had alle benodigde moed, en meer. De beroemde opmerking van Saint Just, die sinds de staatsgreep vaak is geciteerd, dat ‘wie een revolutie half maakt, zijn eigen graf graaft’, komt dichter in de buurt – maar kan gemakkelijk misbruikt worden. Er zijn mensen aan de linkerkant voor wie het gewoon het meedogenloze gebruik van terreur betekent en die nog eens vertellen, alsof ze het idee net hebben uitgevonden, dat ‘je geen omelet kunt maken zonder eieren te breken’. Maar zoals de Franse schrijver Claude Roy enkele jaren geleden opmerkte, ‘je kunt heel veel eieren breken zonder een fatsoenlijke omelet te maken’. Terreur kan deel uitmaken van een revolutionaire strijd. Maar de essentiële vraag is in hoeverre degenen die verantwoordelijk zijn voor de leiding van die strijd in staat en bereid zijn om de effectieve, dat wil zeggen georganiseerde, mobilisatie van de volkskrachten teweeg te brengen en aan te moedigen. Als er een duidelijke ‘les’ te leren valt uit de Chileense tragedie, dan is het deze; en partijen en bewegingen die deze les niet leren, en toepassen wat ze geleerd hebben, zouden wel eens nieuwe Chili’s voor zichzelf kunnen voorbereiden.

_______________
[1] Als er geen internationale druk en protest was geweest, dan zou Corvalan nu (oktober 1973) al geëxecuteerd zijn, net als zoveel anderen, na de schijn van een proces, of zonder proces.
[2] The Times, 13 september 1973. Mijn cursivering.
[3] Ibid., 20 september 1973.
[4] Le Monde, 29 september 1973.
[5] Geciteerd door K.S. Karol in Nouvel-Observateur, 8 oktober 1973.
[6] Le Monde, 23-24 september 1973.
[7] Ibid.
[8] Ibid.
[9] Le Monde, 13 september 1973.
[10] The Guardian, 19 september 1973.
[11] E.J. Hobsbawm, ‘The Murder of Chile’, in New Society, 20 september 1973.
[12] Le Monde, 29 september 1973.
[13] Ibid.
[14] K. Marx, De burgeroorlog in Frankrijk, in Geselecteerde werken (Moskou 1950), vol.I, p.485.
[15] Geciteerd in The Times, 5 oktober 1973. Dit is natuurlijk geen op zichzelf staand verslag: Le Monde, bijvoorbeeld, heeft tientallen gruwelijke verslagen gepubliceerd over de wreedheid van de repressie.
[16] The Times, 5 oktober 1973.
[17] New Society, op. cit.
[18] Jean-Paul Sartre, L’Idiot de la Famille. Gustave Flaubert de 1821 à 1857 (Parijs 1972), vol.III, p.590.
[19] Marcelle Auclair, ‘Les Illusions de la Haute Sociétée’, in Le Monde, 4 oktober 1973.
[20] Ibid., 29 september 1973.
[21] Geselecteerde werken, op. cit., vol.II, p.420.
[22] Ibid., vol.I, p.468.
[23] Ibid., pp.471ff.
[24] Ibid., p.22.
[25] ‘Lenin’s The State and revolution’ in Socialist register, 1970.
[26] Marxism Today, september 1973, p.266. Maar zie voetnoot 29.
[27] Nouvel-Observateur, 17 september 1973.
[28] Ibid.
[29] Ibid. Het is echter vermeldenswaard dat Altamirano naar verluidt na de couppoging van 29 juni verklaarde dat ‘de eenheid tussen het volk, de strijdkrachten en de politie nog nooit zo groot is geweest als nu ... en deze eenheid zal groeien met elke nieuwe slag in de historische oorlog die we voeren’. (Le Monde, 16-17 september 1973).
[30] Le Monde, 29 september 1973.
[31] Ibid., 16-17 september 1973. Dit is een verwijzing naar een artikel in Rouge, door J.P. Beauvais, die een ooggetuigenverslag geeft van een dergelijke inval van het leger, op 4 augustus 1973, waarbij een man werd gedood en meerdere gewonden vielen tijdens wat neerkwam op een aanval van parachutetroepen op een textielfabriek.
[32] New Society, op. Cit.