Bron: Aktief nr. 2 en 3, 2001, ledenblad van het Masereelfonds, kwartaal tijdschrift.
Deze versie: spelling - de twee artikelen zijn hier, MIA, gebundeld
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Verwant: • Pierre Bourdieu-archief |
Paul Verbraeken neemt een venijnige aanval van journaliste Mia Doornaert op één van zijn lievelingsfilosofen niet. Hij vertelt waarom.
In de zomer van 1998, op 27 juli om precies te zijn, in volle komkommertijd dus, verschijnt in De Standaard een artikel van Mia Doornaert, de correspondente van die krant in Frankrijk, onder de titel “In Saint-Germain-des-Prés waart Stalin nog rond”. Ik vergast u op een lang citaat.
“Stalin is nog niet dood in Saint-Germain-des-Prés, evenmin als de praktijken waarmee de marxistisch geïnspireerde pers in de jaren vijftig en zestig een intellectuele terreur deed heersen.
In het jongste nummer van L’Esprit vallen de directeur en één van de hoofdredacteurs, Olivier Mongin en Joël Roman, moegetergd uit naar een goeroe van dat paleo-marxisme, de socioloog Pierre Bourdieu. De professor aan het Collège de France daalde tijdens de vervoersstaking van eind 1995 af uit zijn steriele sociologie (elke vorm van emancipatie is slechts een geraffineerde vorm van onderdrukking) om het Volk te ontmoeten en werd sindsdien een pers- en mediafiguur. Risico’s loopt hij daarbij niet als onafzetbare mandarijn.
Raymond Aron toonde zijn gebruikelijk doorzicht toen hij zijn voormalige student typeerde in zijn memoires “Sekteleider, zelfverzekerd en arrogant, expert in universitaire intriges en ongenadig voor wie hem zou kunnen overschaduwen”.
Sectair zijn zeker de geschriften van Bourdieu en volgelingen als Serge Halimi. Ze lanceren onbewezen stellingen en maken al wie hen durft tegenspreken verdacht als lakeien van duistere machten. Die systematische preventieve verdachtmaking werkt verschrikkelijk op de zenuwen van de mensen van Esprit en van al wie eerlijk begaan is met hervormingen voor een rechtvaardiger maatschappij. Ze ergeren zich ook aan de ontwijking van elk serieus debat over maatschappelijke hervormingen. “De bekommernis van de professor van het Collège de France om de lijdende mensheid houdt op zodra het over zaken gaat als de werkloosheid, de sociale voorzorg, de huisvesting, de school, de volksgezondheid, het racisme in het dagelijkse leven, de aanpak van de misdadigheid en meer in het algemeen de ongelijkheid”, schrijven Mongin en Roman. De bourvidins staan daar onaantastbaar boven, want elk reformisme is verraad van de revolutionaire zuiverheid.
Dat links populisme, waarschuwt Esprit, is een objectieve bondgenoot van het uiterst rechtse. Beide hanteren inderdaad het argument dat alle gevestigde partijen, behalve de extreme, lood om oud ijzer zijn. Beide werken op de emoties en op de “straat”. Beide wijzen feiten en argumenten van de hand met een y-a-qua.
Ontdaan van hun academisch jargon doen Bourdieus toespraken en artikels vaak denken aan de heerlijke oude verkiezingsslogan van Van Kooten en De Bie “Geen gezeik, iedereen rijk”. Het merkwaardige is dat dit populisme doorgaat voor ernstig denkwerk als het in een marxistisch jargon wordt ingekleed. En zelfs goed is voor een zomerdebat in de Parijse microkosmos.”
Iedereen die zich interesseert voor de ontwikkeling van de Franse linkerzijde en/of enige elementaire kennis heeft van het werk van Pierre Bourdieu, fronst bij het lezen van zo’n stuk de wenkbrauwen. Men zou er zich vanaf kunnen maken door te stellen dat Mia Doornaert vanuit haar standplaats nog nooit iets geschreven heeft dat men in België niet één of enkele dagen voordien in Le Monde en Libération kon lezen of op de Franse televisie kon zien, zodat de relevantie van haar on the spot-verslaggeving niet moet worden overdreven, maar dat zou wat gemakkelijk zijn.
Het hele stuk zegt namelijk niet alleen iets over de oppervlakkigheid van Doornaert, maar ook veel over haar ideologische positie, zonder dat ze die positionering expliciteert. Het stuk oogt als een “objectieve beschrijving”, maar wat in eerste instantie toch achterdocht wekt, is de felle toon, men bespeurt zelfs een zekere haat. Het is een goed voorbeeld van wat Bourdieu zelf “symbolisch geweld” noemt. Hij wordt opgevoerd als een “paleo-marxist”, een “onafzetbare mandarijn”, een “steriele socioloog”, en de character assassination wordt voltooid met een genadeloos citaat uit de memoires van Raymond Aron, een gezagsargument als kers op de taart in het gezicht van Bourdieu.
Het citaat uit de memoires van Aron is onvolledig. De korte appreciatie van Bourdieu door zijn vroegere “patron” begint als volgt: “Destijds hield hij reeds de belofte in van wat hij later is geworden, één van de “groten” van zijn generatie.”[1] Niet alleen is het citaat onvolledig, het is bovendien niet “onschuldig” onvolledig.[2] Waarom die ambivalente beoordeling van Bourdieu door Aron, een beoordeling die we dus niet zouden kennen indien we ons vergenoegd hadden met het verknipte citaat van Doornaert? Omdat zij bovendien “vergeet” te vermelden dat de verhoudingen tussen Aron en Bourdieu, zijn vroegere assistent, fundamenteel vertroebeld werden door de gebeurtenissen van Mei ’68, toen ze helemaal niet op dezelfde golflengte zaten.[3]
“De professor aan het College de France daalde tijdens de vervoersstaking van eind 1995 af uit zijn steriele sociologie om het Volk te ontmoeten” suggereert niet alleen dat wie aan het Collège de France doceert, per definitie een wereldvreemde persoon is, maar geeft de lezer ook de informatie mee dat Bourdieu tot december 1995 zou gewacht hebben om het “Volk te ontmoeten”. Dat hij als “onafzetbare mandarijn” natuurlijk geen risico’s nam, impliceert de vreemde (en op Doornaert zelf blijkbaar niet toepasbare) stelling dat men alleen een mening mag uiten indien men gevaar loopt zijn/haar job te verliezen.
In werkelijkheid is het werk van Bordieu vanaf het begin doordrongen van het opsporen en analyseren van de mechanismen die de verschillende vormen van ongelijkheid (economisch, sociaal, cultureel) genereren en bestendigen. Twee jaar voor de “vervoersstaking” verschijnt La Misére du Monde, een boek van bijna 1.500 pagina’s, dat door de uitgever sober als volgt wordt voorgesteld: “Onder leiding van Pierre Bourdieu heeft een ploeg van onderzoekers[4] gedurende drie jaar aan het werk geweest om te trachten de verschijningsvormen te begrijpen van de sociale ellende, de woonkazernes, de school, de familie, de arbeiderswereld, het subproletariaat, de leefwereld van de bedienden, van de boeren en de ambachtslui, enz.: de ruimten waar de conflicten ontstaan die een lijden verwekken dat hier verteld wordt door hen die het ondergaan.” Het boek is tegelijk een verzameling boeiende en soms aangrijpende “getuigenissen” van mensen in verschillende sociale posities, én een daarin verweven reflectie over de methodologie van de sociologische enquête. Misschien zou Mia Doornaert eens een blik op de inhoud moeten werpen in plaats van dat typische Vlaamse anti-intellectuelentoontje aan te slaan dat ons al decennia op het Bokrijkniveau probeert te houden.
Het misverstand dat Bourdieu een marxist zou zijn, al dan niet in de “paleo”-variant, is uiteraard het ultieme bewijs dat Doornaert haar onderwerp in het geheel niet kent (we zitten hier angstwekkend dicht bij de rand van de deontologische afgrond). Talloze malen heeft Bourdieu gesteld, meestal in terloopse opmerkingen of voetnoten, dat hij geen marxist is. In één tekst gaat hij wat langer op zijn meningsverschillen in: “Het opstellen van een theorie der sociale ruimte vergt een reeks van breuken met de marxistische theorie. Ten eerste een breuk met haar voorkeur voor substanties – hier: reëel bestaande groepen die men meent te kunnen definiëren naar aantal, begrenzing en ledenbestand – in plaats van relaties; en met de intellectualistische illusie waardoor men de theoretische klasse, zoals door de socioloog geconstrueerd, gaat beschouwen als een werkelijk bestaande klasse, als een effectief gemobiliseerde groep. In de tweede plaats dienen we te breken met het economisme, waarin het sociale veld als multidimensionale ruimte teruggebracht wordt op het economische veld, op economische productieverhoudingen, die aldus tot coördinaten van de sociale positie worden gemaakt. Tenslotte moet het tot een breuk komen met het objectivisme, dat hand in hand gaat met het intellectualisme en dat voorbijgaat aan de symbolische strijd binnen de diverse velden, een strijd met als inzet de voorstelling van de sociale wereld en in het bijzonder de hiërarchische verhoudingen binnen elk veld en tussen de velden onderling.”[5]
Tenslotte dient men te weten dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de aanval van de redacteurs van het tijdschrift Esprit op Bourdieu en de “vervoersstaking” van eind 1995. De reden dat ik dat woord nu al enkele malen tussen aanhalingstekens heb gezet, is om te benadrukken dat Doornaerts reductie van de massale sociale beweging van november-december 1995 tot een vervoersstaking er de ontstaansgeschiedenis, de omvang en de gevolgen van miskend. Het was een actie die vertrok vanuit de sector van het openbaar vervoer, maar er zich niet toe beperkte, en waarbij de stakers van het begin tot het einde van hun langdurige actie op de sympathie van een grote meerderheid van de bevolking konden rekenen, ondanks het ongemak voor de pendelaars en reizigers en tot grote verbazing van de politici en de media, waarvan de rechtervleugel alles deed om de stakers tegen de andere werknemers (de ‘publieke opinie’) uit te spelen. Ik citeer enkele passages uit een artikel in Le Monde over de actiedag van 12 december: “Het ministerie van binnenlandse zaken heeft 270 manifestaties geteld in Parijs en in verschillende steden. Ze mobiliseerden 985.000 demonstranten volgens het ministerie en 2,2 miljoen volgens de vakbonden Terwijl Marseille de kroon spande met een manifestatie van minstens 120.000 mensen, demonstreerden volgens de politie in le Puy-en-Velay, waar de demonstraties sinds enkele dagen dagelijks plaatsgrijpen, 4.000 mensen, dat wil zeggen één tiende van de bevolking. Charleville-Mézières, 60.000 inwoners, telde evenveel demonstranten. Enkele steden waren overijverig met twee betogingen op één dag. De studenten demonstreerden er ’s ochtends met de werknemers, en in de namiddag voor hun eigen eisen. De eerste betoging bracht tussen 80.000 en 120.000 mensen op de been, in de langste optocht die Toulouse in dertig jaar meemaakte. De waarnemers noteerden nog een ander record: de sterkste deelname uit de privésector sinds het begin van de acties, door de aanwezigheid van 8.000 werknemers van Aérospatiale, die voor de gelegenheid het werk hadden neergelegd.”[6] Niet slecht voor een “vervoersstaking”. Het zou mij te ver voeren hier dieper in te gaan op de betekenis van de beweging van eind 1995 voor de verdere politieke evolutie in Frankrijk.[7] Maar tegen de achtergrond van de enorme sociale mobilisatie die weken aanhield, ontvouwde zich een felle polemiek binnen het brede linkse of progressieve intellectuele milieu tussen twee duidelijk afgelijnde kampen, de al dan niet fervente verdedigers van de plannen van de regering Juppé, voornamelijk voor wat betrof de hervorming van de sociale zekerheid en het afbouwen van “corporatistische voordelen”, die zichzelf als vernieuwers en modernisten beschouwden, en diegenen die de stakers steunden. Tot het eerste kamp behoorde onder andere de equipe van Esprit. Bourdieu behoorde tot het tweede kamp en sindsdien heeft hij zich veel meer dan tevoren op het publieke politieke forum gemanifesteerd.[8] Die opdeling was op haar beurt niet het resultaat van het moment zelf, maar van een proces van differentiatie dat samenhing met de opmars van de neoliberale ideologie en de periode van sociaal-communistische regeringen na de verkiezing van Mitterand in 1981.[9]
Maar dit alles zal Mia Doornaert worst wezen. Een kwaliteitskrant moet niet overdrijven en de berichtgeving van Le Monde over België is ook niet altijd wat het zou moeten zijn.
Pierre Bourdieu werd geboren (1930) in een eerder afgelegen streek van Frankrijk (de Béarn in de Hautes-Pyrénees) in een gezin waar de vader werkte als “lagere ambtenaar van de PTT”. Een echo van die bescheiden afkomst klinkt duidelijk door in een passage van de inaugurale rede die Bourdieu hield bij zijn intronisatie als professor aan één der meest (zoniet de meest) prestigieuze Franse onderwijsinstellingen, het Collège de France: “De socioloog die stamt uit wat men het volk noemt, en die het gebracht heeft tot wat men de elite noemt, kan slechts het speciale inzicht bereiken dat verbonden is aan elk soort sociale ontheemding (“dépaysement social”, de uitdrukking dient hier mijns inziens in de ruime betekenis te worden begrepen en niet in “enge” klassentermen) indien hij elke populistische voorstelling van het volk aanklaagt, die slechts de auteurs ervan bedriegt, én de elitistische voorstelling van de elites, die tegelijk degenen die ertoe behoren en degenen die er niet toe behoren bedriegt.”[10] Of anders gezegd, de wetenschapper, en de sociale wetenschapper in het bijzonder, dient betrokkenheid te onderkennen en distantie na te streven, een werkwijze waarbij de autobiografie een rol speelt, maar een tweedeplansrol.
Hij volgt middelbare studies in Pau en in het gerenommeerde lycée Louis-le-Grand in Parijs, en hogere studies aan één van de zogenaamde “grandes écoles”, de Ecole normale supérieure. Na een kort leraarschap aan het lyceum van Moulins wordt hij in 1958 assistent aan de universiteit van Algiers (tot 1960), in 1961 docent aan de universiteit van Rijsel en in 1964 onderzoeksleider aan de Parijse “Ecole pratique des hautes études”. Zoals ik reeds vermeldde wordt zijn briljante academische loopbaan in 1982 bekroond met zijn aanstelling tot professor aan het Collège de France. Op dat ogenblik is Bourdieu reeds de belangrijkste socioloog in Frankrijk en heeft zijn werk een zeer grote weerklank in het internationale vakgebied, voornamelijk in de Verenigde Staten. In 1975 richt hij het tijdschrift “Actes de la recherche en sciences sociales” op, waarvan hij nu sinds meer dan een kwart eeuw de leiding heeft en dat een enorme productie van concrete sociologische studies over de meest uiteenlopende onderwerpen heeft opgeleverd.
In tegenstelling tot wat men zou vermoeden bij een oppervlakkige blik op zijn omvangrijk oeuvre, geeft Bourdieu nergens een globale en systematische uiteenzetting van zijn uitgangspunten, zijn methode en zijn theoretische instrumenten. Op verschillende momenten geeft hij uitdrukkelijk zijn afkeer te kennen van een dergelijke synthetiserende onderneming. Eén voorbeeld: “Ik kan me geheel vinden in auteurs die de belangrijkste theoretische kwesties kunnen investeren in een nauwgezet gevoerd empirisch onderzoek, en die concepten tegelijk op een bescheiden én aristocratische manier hanteren, en het soms zo ver drijven dat zij hun eigen bijdrage verbergen in een creatieve herinterpretatie van de theorieën die immanent zijn aan hun object.”[11] Behalve de problemen die zo’n aanpak stellen voor degene die de theoretische productie van Bourdieu kort wil weergeven, zijn er ook de moeilijkheden die steeds opduiken bij het voorstellen van een onderzoeker die het geluk heeft gedurende lange tijd te kunnen werken en publiceren: diens theorie evolueert, en die evolutie wordt in het geval van Bourdieu soms als het ware “terloops” medegedeeld.
Bourdieu werkt vanuit twee essentiële (elementaire en fundamentele) filosofische uitgangspunten. Ten eerste vanuit een relationele wetenschapsfilosofie, die volgens hem in de sociale wetenschappen teveel wordt verwaarloosd ten voordele van een benadering volgens substantiële “realiteiten” (groepen, individuen). Hij onderzoekt objectieve relaties, die niet onmiddellijk waarneembaar zijn, maar die door de wetenschappelijke arbeid dienen te worden veroverd, geconstrueerd en gevalideerd. Ten tweede vanuit een dispositionele actiefilosofie, die rekening houdt met de mogelijkheden die besloten liggen in de lichamen van de agenten en in de structuur van, of juister uitgedrukt de verhoudingen tussen, de situaties waarin die agenten handelen.
Vanuit die relationele positie hanteert hij drie fundamentele begrippen: habitus, veld en kapitaal, en heeft als hoeksteen de in twee richtingen werkende verhouding tussen de objectieve structuren (die van de sociale velden) en de belichaamde structuren (die van de habitus). Op het eerste zicht zou men daaruit kunnen afleiden dat Bourdieu de klassieke (maar volgens hem valse) sociologische problematiek van de tegenstelling tussen structuur en actor/agent “oplost” ten gunste van de structurele determinering. En hij heeft inderdaad in een vroege fase van zijn onderzoek sterke uitspraken in die richting gedaan: “Het is helemaal niet zo dat de individuele attitudes, opinies en aspiraties ons het verklarend principe leveren voor de functionering van een organisatie, het is integendeel de objectieve logica van de organisatie die tot het principe leidt om ook nog eens de attitudes, opinies en aspiraties te verklaren.”[12] In dat verband dient gewezen op de enorme invloed die het structuralisme (zeker in Frankrijk) vanaf het begin van de vijftiger jaren van vorige eeuw uitoefende, met als startpunt de publicatie in 1949 van Les Structures Elémentaires de la Parenté van Claude Lévy-Strauss. Die “structuralistische draai” heeft ook ravages aangericht in de marxistische familie, met name in het werk van Louis Althusser, wiens polemisch artikel Idéologie et Appareils idéologiques d’Etat uit 1970 mijns inziens aan de basis ligt van Bourdieus bizarre verwijt dat marxisten de Staat bekijken als louter een dwangorgaan.[13]
Dat geldt bijvoorbeeld niet voor Ernest Mandel, die drie belangrijke functies toeschrijft aan de Staat: het tot stand brengen van de algemene productievoorwaarden die niet kunnen gewaarborgd worden door de particuliere activiteit van de leden van de heersende klasse, de repressieve functie en de integrerende functie, die er voor instaat “dat de beheerste klassen zich in normale gevallen ook zonder directe repressie onderwerpen aan de klassenheerschappij (omdat zij die als onvermijdelijk, als het ‘kleinere kwaad’ of ‘hogere macht’ beschouwen, of niet als dusdanig ervaren).”[14]
Bourdieus oplossing voor die klassieke patstelling tussen bepalende structuur en agerend individu, of tussen continuïteit en verandering, is het fameuze habitusbegrip. Habitus is een term die, zoals uiteraard “kapitaal” en “veld”, niet van hem stamt, maar die hij een gans eigen invulling geeft. Men vindt over de decennia heen talloze “definities” en verklaringen van wat hij onder habitus verstaat. Opnieuw slechts één voorbeeld: “Het principe van de historische actie, die van de kunstenaar, de geleerde of van de regeerder, net zoals die van de arbeider of de kleine ambtenaar, is niet een subject dat zich met de maatschappij meet als met een object dat van buitenaf zou ingesteld zijn. Het berust noch in het bewustzijn noch in de dingen maar in de relatie tussen twee toestanden van het sociale, dat wil zeggen tussen de in de dingen geobjectiveerde geschiedenis, in de vorm van instituties, en de in de lichamen besloten geschiedenis, in de vorm van het systeem van duurzame disposities die ik habitus noem. Het lichaam is in de sociale wereld maar de sociale wereld is in het lichaam.”[15]
De habitus kan dus het product genoemd worden van de socialisatie van het individu, via de bewuste en onbewuste opvoeding in het gezin en in een latere fase via het onderwijs (dat reeds geconfronteerd wordt met de grotendeels gevormde habitus van kind/adolescent): hij omvat het taalgebruik, de lichaamshouding, de “manieren”, de “smaak” of het “onderscheidingsvermogen” binnen een gegeven sociale context. Die habitus (of duurzame dispositie) resulteert uit de positie die iemand (of een groep) inneemt in de sociale ruimte en geeft aanleiding tot een aantal mogelijke stellingnames (“prises de position”).
Opnieuw Bourdieu: “De positie van een bepaalde actor binnen de sociale ruimte kan worden gedefinieerd aan de hand van de diverse posities die hij inneemt in de onderscheiden velden, dat wil zeggen binnen de machtsverdeling die in elk van hen werkzaam is. De daarbij te onderscheiden vormen van kapitaal zijn economisch kapitaal (in zijn diverse varianten), cultureel kapitaal en sociaal kapitaal; dan is er ook het symbolisch kapitaal dat doorgaans prestige, reputatie of roem genoemd wordt en dat de vorm is waarin de verschillende soorten kapitaal als legitiem onderkend en erkend worden.”[16] In dit verband zijn enkele opmerkingen op hun plaats. Ten eerste lijkt de opsomming van de kapitaalsoorten in dit citaat exhaustief maar is het niet: doorheen de geschriften van Bourdieu vinden we een veelheid van kapitalen (fysiek, juridisch, scolair, artistiek) die beantwoorden aan de verschillende velden die door hem worden onderscheiden. Ten tweede kan men zich afvragen wat de verhouding is tussen de verschillende velden en de sociale ruimte (de maatschappij). Zijn alle velden even belangrijk, bestaat er op dat vlak een compleet pluralisme? Hier stuiten we op een probleem dat tegelijk een goede illustratie vormt van Bourdieus “terloopse” werkwijze. Nadat hij reeds decennia met het sleutelbegrip “veld” werkt, schrijft hij in één van zijn meest recente publicaties, bijna verborgen in een voetnoot die bij een niet spectaculaire passage wordt gevoegd: “Ik ben van plan om de theorie van de velden in een volgend werk meer systematisch te behandelen.”[17] Men kan zich afvragen hoe groot de worsteling van Bourdieu is om een samenhangende theorie te ontwerpen van de velden, die door hem in veel teksten metaforisch tegelijk als speelvelden (met spelers, regels, inzet, illusie eigen aan het spel als spel) en als spanningsvelden (met krachten en tegenkrachten, krachtsverhoudingen, processen) worden gebruikt. Want in diezelfde voetnoot waarin hij in 1997 een werk over de veldtheorie aankondigt, verwijst hij “in afwachting” naar een werk uit 1992. En daarin lezen we (opnieuw in een voetnoot): “Tijdens de lessen aan het Collège de France van 1983 tot 1986, heb ik getracht om de algemene eigenschappen van de velden te verhelderen, door de verschillende doorgevoerde analyses op een hoger vlak van formalisering te brengen, en ze zullen het onderwerp vormen van een latere publicatie.”[18]
Om de worsteling van Bourdieu iets nader proberen te duiden geef ik een tweede citaat dat betrekking heeft op de triade habitus (dispositie)/veld/kapitaal als componenten van de sociale ruimte: “De sociale ruimte is zo opgebouwd dat de actoren of de groepen erin verdeeld zijn in functie van hun positie in de statistische distributies volgens de twee differentiatieprincipes die in de meest geavanceerde maatschappijen ongetwijfeld het meest efficiënt zijn: het economisch kapitaal en het cultureel kapitaal.”[19]
Het is niet mijn bedoeling om de verschillen die bestaan tussen de benadering van Bourdieu en die van Marx te ontkennen, maar het is goed om zijn kritiek op de “marxistische theorie” kort in herinnering te brengen (zie vorige aflevering) en er terloops op in te gaan:
- de voorkeur voor substanties in plaats van relaties en met name de illusie waarbij men de door de socioloog geconstrueerde klasse ook als een werkelijk bestaande klasse beschouwt. Men kan stellen dat het uitgangspunt van een marxistische klassendefinitie: “al degenen die hun arbeidskracht verkopen om te overleven” reeds van bij de aanvang een sterke relationele dimensie heeft: verhoudingen tot de kopers van die arbeidskracht, tussen de verkopers van de arbeidskracht onderling (binnen de onderneming en met andere aanbieders van arbeidskracht op de arbeidsmarkt), met andere sociale groepen, dus relaties van onderschikking, concurrentie, samenwerking. Klassenstrijd is een relationeel fenomeen bij uitstek. Er is geen reden om de “lutte des classements” zoals Bourdieu parafraserend stelt, niet als een onderdeel van de “lutte des classes” te zien. Men kan hier ook aan toevoegen dat in de marxistische theoretische traditie een discussie aanwezig is rond de begrippen “Klasse an sich” en “Klasse für sich”, een discussie die door Bourdieu nogal snel als irrelevant van de hand wordt gewezen, maar die in zich juist de spanning draagt tussen klasse als theoretische constructie en klasse als actor in het economische, politieke en culturele veld en in de symbolische strijd. Hiermee wil ik ook het mijns inziens enorme historische probleem niet ontkennen van de centrale rol van de arbeidersklasse, haar voortdurende evolutie als proces van constructie en deconstructie, haar daarmee samenhangende relatie tot andere sociale of “symbolische” groepen, de problematiek van de relatie tussen de theoretische koppels uitbuiters/uitgebuitenen en heersers/overheersten.
- het economisme dat het sociale veld terugbrengt op het economische veld, op economische productieverhoudingen die tot coördinaten van de sociale positie worden gemaakt. Dit lijkt mij een foute opvatting van de epistemologie en methodologie van Marx, die men in de klassieke handboeken meestal tot de voorlopers van de sociologie rekent, wegens de eenvoudige chronologische vaststelling dat hij actief was voor Durkheim, de “founding father” van de sociologische wetenschap. Deze miskenning komt wel vaker voor, Marx was evenmin een “econoom”. Hij is de grondlegger van het historisch materialisme, een “discipline” die niet als dusdanig erkend wordt omdat ze zich (uiteraard) niet heeft kunnen installeren in de gevestigde academische wereld en slechts daarbuiten of in de rand ervan een onzeker bestaan leidt, op en neer gaand in functie van de intensiteit van de symbolische klassenstrijd. Het is vreemd dat Bourdieu, die zich bij uitstek heeft toegelegd op de studie van de structuur en de reproductie van de symbolische orde, met name in de academische instellingen, daar geen oog voor heeft.
- Het objectivisme dat hand in hand gaat met het intellectualisme en dat voorbijgaat aan de symbolische strijd binnen de diverse velden, een strijd met als inzet de voorstelling van de sociale wereld en in het bijzonder de hiërarchische verhoudingen binnen elk veld en tussen de velden onderling. Het moge zo zijn dat Bourdieu begrippen als heersende/hegemonische ideologie of vervreemding van de hand wijst, maar dat betekent niet dat hij daarmee ook de talloze bijdragen kan negeren van Marx, Gramsci, Trotski, Lukács, Jakubowski, Marcuse, Benjamin, Mandel, Williams, Eagleton, Jameson, en vele anderen die het historisch materialisme als uitgangspunt hanteren, zij het dat zij ermee soms op gespannen voet leven.
Bourdieus engagement in de sociale praktijk dat sinds de “vervoersstaking” van 1995 sterk is toegenomen, en waarvan men de neergeschreven weerslag vindt in de twee bundeltjes onder de titel Contre-feux 1 en 2, tonen aan dat hij, zoals allen die zich op het terrein van de sociale strijd begeven, veel directer dan voorheen geconfronteerd wordt met de drie klassieke problemen: klasse, Staat en organisatie. Een analyse van zijn actuele standpunten betreffende deze materie zou het onderwerp kunnen zijn van een ander artikel.[20]
_______________
[1] Raymond Aron, Mémoires. 50 ans de réflexion politique, Paris, 1983, p. 484.
[2] Er zijn twee mogelijkheden: ofwel heeft Doornaert het citaat zelf opgezocht en dan heeft ze zich aan expliciete vervalsing bezondigd. Gelet op het niveau van de rest van het artikel lijkt dat onwaarschijnlijk. Of ze heeft een verknipt citaat klakkeloos overgenomen en dan is ze slechts de waterdraagster van een derde persoon. Het resultaat blijft hetzelfde: de selectie is niet onschuldig.
[3] Voor het optreden van Aron (voornamelijk zijn artikelenreeks in de krant Le Figaro) tijdens de “gebeurtenissen” van mei 1968, verwijs ik naar: Robert Colquhoun, Raymond Aron. Vol. 2, The Sociologist in Society 1985-1983, meer bepaald naar hoofdstuk 14, May 1968: The Elusive Revolution, London, Sage, 1986.
[4] Behalve Pierre Bourdieu signeren 22 onderzoekers diverse bijdragen.
[5] Pierre Bourdieu, De sociale ruimte en de genese van ‘klassen’ (oorspronkelijk verschenen in Actes de la recherche en science sociale n° 52-53, 1984), in: Pierre Bourdieu, Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip (gekozen door Dick Pels), Van Gennep, Amsterdam, 1989, pp.142-143.
[6] Le Monde, 14/12/1995, p. 10.
[7] Niet alleen is de staking het moment waarop de basis wordt gelegd voor de verkiezingsnederlaag van de regering Juppé in 1997, maar het is ook een belangrijk kristallisatiepunt in de verdere ontwikkeling van een radicale linkerzijde in Frankrijk. Voor een algemeen overzicht van de evolutie van die linkerzijde in de jaren ’90 verwijs ik naar het boek van Denis Pingaud, La gauche de la gauche, contre-enquête, Paris, Editions du Seuil, 2000.
[8] Op het einde van de manifestatie van 12 december in Parijs aan de gare de Lyon doet Bourdieu een interventie die als volgt begint: “Je suis ici pour dire notre soutien à tous ceux qui luttent, depuis trois semaines, contre la destruction d’une civilisation, associée à l’existence du service public, celle de l’égalité républicaine des droits, droits à l’éducation, à la santé, à la culture, à la recherche, à l’art, et par dessus tout, au travail.”, Contre la destruction d’une civilisation, in: Pierre Bourdieu, Contre-feux, Liber Raisons d’agir, 1998, p. 30.
[9] De oprichting van de ondertussen ontbonden Fondation Saint-Simon in 1982 is een mijlpaal in die evolutie. De figuur van Pierre Rosanvallon, vroegere economische raadgever van de CFDT, secretaris-generaal van de Fondation en onder andere auteur van het boek La Nouvelle Question Sociale, verschenen begin 1995, waarin een herziening van het sociaaldemocratisch concept van de welvaartsstaat wordt gepresenteerd en waarin voor het eerst de term “actieve welvaartsstaat” voorkomt, is van centraal belang.
[10] Pierre Bourdieu, Leçon sur la leçon, Paris, 1982, p. 9.
[11] Pierre Bourdieu, Les règles de l’art. Genèse et structure du champ littéraire, Paris, 1992, p. 250.
[12] Pierre Bourdieu, J-C Passeron & J-C Chamboredon, Le métier de sociologue, Paris, 1968, p. 41.
[13] Zie bv. Pierre Bourdieu, Raisons pratiques. Sur la théorie de l’action, Paris, 1994, p. 109: “De concentratie van fysiek kapitaal werd in de meeste modellen van het ontstaan van de Staat als bevoorrechte verklaring gebruikt, gaande van de marxisten die geneigd zijn om de Staat te beschouwen louter als een dwangorgaan, tot Max Weber en zijn klassieke definitie, of gaande van Norbert Elias tot Charles Tilly.”
[14] Ernest Mandel, Het Laatkapitalisme. Proeve van een marxistische verklaring, Amsterdam, 1976, p. 389.
[15] Pierre Bourdieu, Leçon sur la leçon, p. 38.
[16] Pierre Bourdieu, De sociale ruimte en de genese van klassen, in: Pierre Bourdieu, Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip (gekozen door Dick Pels), Amsterdam, 1989, p. 144.
[17] Pierre Bourdieu, Méditations pascaliennes, Paris, 1997, p. 299, noot 7.
[18] Pierre Bourdieu. Les règles de l’art. Genèse et structure du champ littéraire, Paris, 1992, p. 257.
[19] Pierre Bourdieu, Raisons pratiques, p. 20.
[20] Zie in dit verband: Alex Callinicos, Social Theory put to the test of politics: Pierre Bourdieu and Anthony Giddens, New Left Review, n° 236, July-August 1999, pp. 77-102; Jeffrey C. Isaac, Intellectuals, marxism and politics, NLR, n° 2, March-April 2000, pp. 111-115; en A. Callinicos, Impossible anti-capitalism?, NLR, ibidem, pp. 117-124.