Geschreven: 1999
Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 2, 33ste jrg. juni 1999
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, december 2008
Laatste bewerking: 07 december 2008
Zie ook: Het verschrikkelijke bankgeheim |
“Nous voyons que, dans les pays ou l’on n’est affecté,
que de l’esprit de commerce, on traffique
de toutes les actions humaines, et de toutes les vertus morales:
les plus petites choses, celles que l’humanité demande,
s’y font, ou s’y donnent pour de l’argent.”
Montesquieu, L’Esprit des Lois (Boek 20, hoofdstuk 2).
Het ACV pakt dezer dagen uit met een opvallende campagne voor de invoering van een jaarlijkse vermogensbelasting. Paul Verbraken, mede-initiatiefnemer van de eerdere “Oproep van de Zeshonderd” voor een éénmalige maatregel terzake, beschrijft nut en mogelijkheden. Het idee is niet nieuw: Keynes pakte er al mee uit in 1923. En bovendien kende België in de jaren na de Tweede Wereldoorlog reeds een vermogensbelasting.
De mensen van BBS Communications hebben voor F. van Lanschot Bankiers, één van de financiehuizen die het betere volk bedienen, een thematische reclamecampagne uitgewerkt. Zo stond er begin vorig jaar in een aantal kranten een advertentie waarop een op één been balancerende maar toch driftig mikkende Cupido wordt afgebeeld. “Voor uw vermogen haalt hij de beste pijlen uit zijn koker,” luidt de titel. En het gaat verder op hetzelfde passionele elan: “De liefde daar gaat niets boven. Dat vindt Van Lanschot ook. En niet alleen op Valentijn. Elke dag legt hij zich met veel liefde toe op vermogensbegeleiding voor mensen die zich onderscheiden in inkomen en vermogen.”
Als dat geen liefdevolle klantenbinding is, weet ik het ook niet meer, maar er mag best een tandje bij gestoken worden om het hoofd te bieden aan een steeds heftiger concurrentie in een snel groeiende markt van rijk volk waar elke bank een gulden graantje wil meepikken.
Tussen 1989 en 1996 steeg het aantal dollarmiljardairs wereldwijd van 157 tot 447. Het vermogen van de 10 rijkste mensen bedroeg 133 miljard dollar, dat is anderhalve keer zoveel als het nationaal inkomen van alle armste landen samen.[1]
“Dollar millionaires belong to world’s fastest-growing club” was de titel van een artikel dat twee jaar geleden in de Financial Times verscheen. Het was gebaseerd op een studie van Gemini Consulting en Merrill Lynch. Daaruit blijkt dat de wereld in 1996 meer dan 6 miljoen dollarmiljonairs telde.[2] Samen waren die goed voor een roerend vermogen van 16.600 miljard dollar. Ruwweg omgerekend betekent het dat die 6 miljoen personen elk een gemiddeld roerend vermogen van ongeveer 100 miljoen frank hadden. Dat is de mondiale toplaag. Die enorme fortuinen zijn per definitie met grote discretie omgeven, maar de verschillende ramingen komen toch op dezelfde grootteorde uit. De private bankafdeling van het Amerikaanse Citybank meent dat er wereldwijd 2,2 miljoen mensen zijn die een roerend vermogen van meer dan 3 miljoen dollar bezitten, goed voor in totaal 17.000 miljard dollar, en de schattingen van de Royal Bank of Canada geven hetzelfde globale cijfer. Voor een goed begrip: dat bedrag is gelijk aan ongeveer zeventig maal het Belgisch bruto binnenlands product in 1997.
Volgens de Gemini-Merrillstudie zou 5.000 miljard dollar in Europese handen zijn, 4.400 miljard zou zijn oorsprong vinden in de Verenigde Staten, 3.500 miljard in Azië en 2.200 miljard in Latijns-Amerika. Van het globale vermogen zou 5.300 miljard offshore belegd zijn, d.w.z. buiten het land van de bezitter en uiteraard grotendeels in fiscale paradijzen en/of landen en gebieden die strenge regels in verband met het bankgeheim bezitten.
Inkomens- en vermogensongelijkheid vind je overal, maar niet overal in dezelfde mate. In Zuid-Azië bijvoorbeeld is het totale inkomen van de 20 procent meestverdieners 5 maal groter dan dat van de 20 procent minstverdieners, in Latijns en Centraal-Amerika is het 19 maal groter. Die grote ongelijkheden in inkomen en vermogen, hebben hun weerslag op een aantal terreinen. In de Kenyaanse steden volgden in de tachtiger jaren 72 procent van de kinderen van de 10 procent rijksten lager onderwijs, terwijl dat bij het armste tiende slechts 45 procent was. In Nigeria ging in 1992 12 procent van de uitgaven voor volksgezondheid naar de armste 20 procent en 33 procent naar de rijkste 20 procent.[3]
De recente gebeurtenissen op de financiële markten (de crisis in de meeste Aziatische landen en de hausse nagenoeg overal elders) hebben in tweede helft van 1997 en de eerste twee maanden van 1998 tot uiteenlopende maar spectaculaire vermogensontwikkelingen geleid. De rijkste tien Aziaten zagen in die periode hun vermogen dalen met 31 miljard dollar (39 procent) terwijl de rijkste tien Amerikanen hun fortuin zagen aangroeien met 24 procent tot 173 miljard dollar. De rijkste man ter wereld, Bill Gates, was begin 1998 goed voor iets meer dan 46 miljard dollar (ongeveer 1.740 miljard frank). De stijging van de beurs heeft Sanford Weill, de absolute bestverdiener van 1997, geen windeieren gelegd. Dankzij het oefenen van zijn aandelenopties op het financiële bedrijf Travelers, waarvan hij de baas is, kreeg hij bovenop zijn salaris, de voordelen in natura en premies ten belopen van 49,9 miljoen dollar, nog eens 220,2 miljoen dollar uitgekeerd. In totaal streek hij dus meer dan 270 miljoen dollar (ongeveer 10 miljard frank) op. Ook de Europese superrijken boerden uitstekend. De rijkste tien personen gingen er met 19 procent op vooruit tot 87 miljard dollar.[4]
Volgens de Federal Reserve’s Survey of Consumer Finances, de beste bron om de vermogensverdeling te kennen, beschikten in 1992 de rijkste 1 procent Amerikanen over 30,4 procent van het totale vermogen en de rijkste 10 procent over 67,2 procent.[5]
Uit een enquête die het Franse Institut national de la statistique et des études économiques (INSEE) van oktober 1997 tot januari 1998 bij 10.200 gezinnen heeft uitgevoerd, blijkt 30 procent van het totale vermogen in handen is van de 5 procent rijksten. Maar diezelfde 5 procent bezitten de helft van de financiële activa. De studie toont ook aan dat er geen sprake is van de ontwikkeling van een “volkskapitalisme”: slechts 13,2 procent van de Franse gezinnen bezit aandelen. Bij de gezinnen met een jaarinkomen beneden de 60.000 FF is het niet meer dan 3,8 procent; voor de gezinnen met een jaarinkomen van meer dan 300.000 FF loopt het percentage op tot 40,9.[6]
In Duitsland is méér dan een derde van het totale vermogen in handen van slechts 5 procent van de gezinnen. Zo’n rijk gezin of individu beschikt gemiddeld over meer dan 2 miljoen mark (40 miljoen frank). De onderste helft bezit slechts 10 procent van het vermogen (gemiddeld 59.000 mark of 1.180.000 frank). Die ongelijke vermogensverdeling wordt sterk in de hand gewerkt door de divergerende inkomensevolutie. Van 1980 tot 1995 steeg het inkomen van zelfstandigen en vrije beroepen 54,3 procent in vergelijking met het gemiddeld inkomen, terwijl dat van de werknemers met 10 procent daalde. De spectaculaire stijging van de aandelenkoersen droeg sterk bij tot de grote vermogensaanwas, maar significante aankopen zijn slechts weggelegd voor een kleine minderheid: momenteel bezit slechts 6 procent van de Duitse gezinnen aandelen.[7]
Volgens Van der Geest van het onderzoeksinstituut van de universiteit van Nijenrode bezitten 1 procent van de Nederlanders 25 procent van al het vermogen. De 116.000 miljonairs in Nederland zijn goed voor 530 miljard gulden (9.500 miljard frank). De gemiddelde miljonair bezit dus 4,5 miljoen gulden (81 miljoen).[8]
En hoe zit het bij ons?
Volgens de meest recente studie[9] bedroeg het totale gezinsvermogen in 1997 43.894,4 miljard frank. Het bestond uit de volgende elementen (in miljard frank):
Onroerend vermogen | 16.950,1 |
Materieel roerend vermogen | 4.997,9 |
Financiële activa | 20.716,4 |
Vermogen in het buitenland | 4.719,7 |
Schulden | -3.489,8 |
De auteurs merken op dat in vergelijking met de toestand in 1970 het globaal vermogen sterker stijgt dan het bruto binnenlands product: in 1970 bedroeg het 394 procent van het BBP, in 1997 506 procent. In courante prijzen uitgedrukt bedroeg het vermogen in 1997 bijna negenmaal meer dan in 1970. Indien we de groei van het vermogen in reële termen uitdrukken (gezuiverd voor inflatie), bedraagt de jaarlijkse gemiddelde groeivoet 2,8 procent voor de periode 1970-1980, 3,4 procent voor de periode 1980-1990 en 3,8 procent van 1990 tot 1997.
Sommige vermogenselementen zijn veel beter gekend dan andere, omdat fraude moeilijker is, onderschatting beter kan worden wegberekend en de opsplitisng tussen gezins- en vennootschapsvermogen exacter kan worden bepaald. Dit geldt hoofdzakelijk voor het onroerend vermogen. Soms dient er met de zeer natte vinger te worden gewerkt. Dit is met name het geval voor de rubriek “diversen” in de categorie “materieel roerend vermogen”. Die rubriek omvat onder andere antiek, kunstvoorwerpen, collecties (bijvoorbeeld van postzegels), goud, edelstenen. De waarde ervan werd bekomen door arbitrair aan te nemen dat ze 5 procent van het overige gezinsvermogen bedraagt.
Niet alleen krijgen we moeilijk zicht op de vermogensmassa, het is nog veel lastiger om de vermogensverdeling in te schatten. In feite beschikt men slechts over drie bronnen: de statistieken over de nalatenschappen, de fiscale statistieken en steekproefenquêtes. En de officiële statistieken kampen met het probleem van de fiscale fraude en ontwijking.
Of er zijn de onrechtstreekse en fragmentaire gegevens, die men met veel geduld uit jaarverslagen van gespecialiseerde banken of uit artikels in de gespecialiseerde pers kan bijeensprokkelen. Enkele voorbeelden, om het verhaal enigszins te “personaliseren”.
- De open bewaargevingen van Bank De Groof groeiden in 1997 van 300 naar 371 miljard frank. De helft daarvan was te danken aan de koersstijgingen, de helft aan de toevloed van verse middelen, dat betekent dat het belegde kapitaal op een jaar aangroeide met 12 procent.[10]
- Het gezamenlijk vermogen van de moederholding Peterbroeck, Van Campenhout & Cie, beursvennootschap Petercam en dochter Petercam Securities, die opgericht werd voor operaties in investment banking, komt nu uit op ongeveer 2,5 miljard frank, 1 procent van Petercam komt dus neer op ongeveer 25 miljoen. Dat betekent dat de grootste aandeelhouder, Jean Peterbrouck met zijn 19,6 procent dus minstens een vermogen heeft van ongeveer 490 miljoen frank en zijn broer Michel met 9 procent is dus minstens goed voor 225 miljoen. Andere aandeelhouders met éénzelfde participatie (9 procent en dus 225 miljoen vermogen) zijn de vroeg ingetreden partners William Vanderfelt en Pierre Drion.[11]
- Er zijn twee voorwaarden om te kunnen toetreden tot het syndicaat van de familieaandeelhouders van Almanij. De eerste is een minimaal bezit van 600.000 Almanij-aandelen, tegen de huidige koers goed voor 1,3 miljard frank. Daarnaast moet minstens 75 procent van de aanwezigen instemmen met de toetreding van een nieuw lid. Lid van het syndicaat ben je “intuitu personae”. Het is de persoon die telt, ook al heeft hij zijn aandelen ondergebracht in een vennootschap. De kandidaat-leden moeten dezelfde filosofie aanhangen: Vlaamsvoelend zijn, een ethische houding aannemen, opkomen voor de vrije markt en een onafhankelijke Kredietbank en bereid zijn op lange termijn te investeren in Almanij.[12]
- Het globale vermogen van de familie De Clerck wordt in kringen van het gerecht en de fiscus geraamd op 50 tot 70 miljard frank.[13]
- Jean van Caloen, chef beheer van de afdeling private banking van de Generale Bank, meende in 1996 dat er zo’n 20.000 Belgen waren die een roerend vermogen van 50 miljoen en meer bezaten.[14] Die fortuinen worden beheerd door de departementen vermogensbeheer van de grote banken of door gespecialiseerde instellingen die geheel of nagenoeg geheel actief zijn in die lucratieve marktniche. Het zijn banken waarvan de meeste namen niet zo vertrouwd in de oren klinken van veel Belgen: Bank De Groof, Mees Pierson, Bank Nagelmaeckers, Private Kas Bank, Bankiers van Lanschot, Bank Delen, Capital & Finance...
Om de gezinsvermogensstructuur in zijn globaliteit te ramen, kunnen we opnieuw een beroep doen op een recente actualisering door Rademaekers en Vuchelen. Zij komen voor 1997 op de volgende verdeling uit:
Deciel | procent vermogen | Totaal (miljard BEF) | Per gezin (1.000 BEF) |
1 | 1,0 | 439 | 959 |
2 | 1,9 | 834 | 1.823 |
3 | 2,7 | 1.185 | 2.590 |
4 | 3,5 | 1.536 | 3.357 |
5 | 4,4 | 1.931 | 4.221 |
6 | 5,6 | 2.458 | 5.372 |
7 | 7,9 | 3.468 | 7.578 |
8 | 9,2 | 4.038 | 8.825 |
9 | 14,6 | 6.409 | 14.005 |
10 | 49,6 | 21.772 | 47.580 |
Met andere woorden, de tien procent rijkste Belgen bezitten nagenoeg evenveel als de overige 90 procent. En het rijkste procent bezit bijna 20 procent van het totale gezinsvermogen, gemiddeld zo’n 189 miljoen per hoofd.
Aan die vaststelling over de bijzonder ongelijke verdeling van het vermogen, dient een andere overweging te worden gekoppeld. Het Jaarverslag 1997 van de Nationale Bank constateert: in tegenstelling tot de andere inhoudingen gingen de ontvangsten uit roerende voorheffing op de rente-inkomens van de particulieren er in procenten BBP trendmatig fors op achteruit.[15] Mijn berekening wijst uit dat fors hier meer dan een halvering betekent, van 2,5 procent in 1990 tot 1,2 procent in 1997. In absolute cijfers daalden overheidsinkomsten uit roerende voorheffing van 166,6 miljard in 1990 tot 105,2 miljard in 1997.[16]
Die verlichting van de fiscale druk op de vermogensinkomens resulteert hoofdzakelijk uit twee veranderingen. Enerzijds werd het tarief van roerende voorheffing vanaf 1990 drastisch verlaagd van 25 naar 10 procent, een aanslag die ondertussen opnieuw gestegen is tot 15 procent, maar die verhoging heeft blijkbaar geen resultaat. Anderzijds zijn er de nieuwe beleggingsinstrumenten die inspelen op de liberalisering en deregulering van de geld- en kapitaalmarkten. De Nationale Bank schrijft: De stijging aan het begin van de jaren negentig ten spijt, is het aandeel van de belastbare rente-inkomens in de totale rente-inkomens, in vergelijking met het einde van de jaren tachtig, gekrompen ten voordele van de niet-belaste rente-inkomens, te weten de inkomens uit gedereglementeerde spaardeposito’s en de beleggingen via kapitalisatie-BEVEKS.[17]
Professor emeritus Max Frank raamt het verlies aan belastingsinkomsten ingevolge fiscale fraude en onderschatting voor 1997 op 532 tot 649 miljard frank.[18]
Het zou wel eens kunnen dat die schatting nog aan de lage kant zit, omdat Frank waarschijnlijk de BTW-fraude sterk onderschat. Uiteraard is het bijzonder moeilijk om daaromtrent exacte gegevens te bekomen. Gevraagd naar de omvang van de BTW-fraude, antwoordt Directeur-generaal van de BBI, Ghislain Vandercapellen: “Het blijft gissen naar de precieze omvang van het fenomeen. Er bestaan alleen cijfers over wat de BBI en de BTW-administratie ontdekken. Jammer genoeg zijn er wellicht heel wat dingen die we niet ontdekken. Het aantal zaken is misschien niet zo groot, maar men stelt wel een constante groei vast. Het meest verontrustend is dat het gedeelte van de BTW dat de administratie terugstort, gestadig stijgt in verhouding tot de totale bruto BTW-ontvangsten. Dat is wellicht een indicatie dat het fenomeen van de BTW-carrousels nog toeneemt.[19] Maar Frank Staelens, hoofd van de dienst fraudebestrijding van de KBC Bank, waagt zich wel aan een becijfering: “In België schat ik de minderinkomsten door de carrousels op 15 procent van alle BTW-ontvangsten. Dit betekent een jaarlijks verlies van 100 miljard.”[20]
De fraude is niet gelijk verdeeld over de verschillende socio-economische bevolkingsgroepen en uiteraard niet over de verschillende inkomensdecielen. Voor wat betreft de beroepsgroepen is het onderscheid tussen enerzijds loontrekkenden, ambtenaren en gepensioneerden (respectievelijk 8,4 procent, 1,6 procent en 2,9 procent fraude op bet beroepsinkomen) en anderzijds notarissen, dokters, tandartsen, advocaten, en andere vrije beroepen (tussen 19,4 procent en 25,7 procent fraude op het beroepsinkomen) betekenisvol. Voor de land- en tuinbouwers blijkt de fiscale onderschatting enorm (59 procent van het beroepsinkomen)[21]. Het betreft hier zeer ruwe benaderingen omdat het ten eerste gaat om ramingen en ten tweede omdat deze cijfers meer dan een kwart eeuw oud zijn. Er is echter geen enkele reden om aan te nemen dat de fraudepraktijken ondertussen afgenomen zouden zijn.
Volgens de reeds aangehaalde studie van professor Frank zijn de aangiften van de belastingplichtigen uit het eerste deciel, de 10 procent minst verdienenden dus, verantwoordelijk voor slechts 0,1 procent van het belastingverlies van 322,6 miljard frank dat verlies oploopt tot 57,1 procent voor bet tiende deciel.
De fraude betreft echter niet alleen het beroepsinkomen maar ook de inkomsten uit beleggingen. Uit gegevens van het Nationaal Instituut voor de Statistiek blijkt dat er in 1994 4.079.895 belastingsaangiften waren. 97 procent betrof bedrijfsinkomsten, 36,6 procent inkomsten uit onroerende goederen, 0,2 procent diverse inkomsten en amper 0,5 procent inkomsten uit vermogen. Niet alleen gaat het hier klaarblijkelijk om een zeer grote “zelfonderschatting”, er komt nog bij dat de rijkste helft van de belastingplichtigen geen inkomsten uit kapitaal en roerende goederen op de belastingbrief invult![22]
Bij die aanvankelijke vertekening van het reële inkomen, ten voordele van de bovenste helft, voegen zich nog eens de gevolgen van de ficale hervorming van 1989, die onder andere de hoogste belastingtarieven het meest verminderde. In tegenstelling tot wat in sommige kringen tot in den treure wordt herhaald, daalde de globale belastingdruk op de inkomens tussen 1985 en 1995 van 26,9 procent naar 25,5 procent. Maar die daling situeerde zich in de twee uitersten van het inkomensspectrum. Voor de armste 10 procent belastingbetalers, waar toch al niet veel te rapen valt, halveerde de druk tot 1,5 procent en voor het rijkste deciel verminderde de bijdrage van 41,5 procent tot 35,7 procent. Het zijn vooral de modale en iets betere inkomens die de druk niet zagen verminderen of die zelfs belast werden.[23]
De overheid heeft in nagenoeg alle landen zélf de voorwaarden in het leven geroepen die het haar steeds moeilijker maken om aan het nodige geld te geraken teneinde haar taken te vervullen. Ze heeft die verwerving van financiële middelen steeds meer moeten verschuiven naar belasting op arbeid en consumptie omdat ze de afgelopen vijftien jaar voor het roerend vermogen steeds meer grenzen heeft opengesteld en wegen heeft aangelegd om naar de goedkoopste parkeerplaatsen te snellen.
Tegenover de honderden miljarden rentelasten die zij jaarlijks uitbetaalt, dus onmiddellijk na ontvangst herprivatiseert, en die niet kunnen aangewend worden voor sociaal noodzakelijke of nuttige taken, of voor een vermindering van bepaalde belastingen, staat de verregaande ondoorzichtigheid op het vlak van hogere inkomens en van roerende vermogens. Die ondoorzichtigheid verhoogt het risico op infiltratie van misdaadgeld in het financiële circuit, ze leidt tot onjuiste inning en dus onrechtvaardige verdeling van de fiscale lasten waarbij vooral de modale inkomens uit bezoldigde arbeid te zwaar aangesproken worden, en ze vergemakkelijkt de ontwijking en vooral de fraude zodat het overheidsinkomen aangetast wordt.
“Ik wil het puin ven het verleden ruimen. Laten we dus aan tafel gaan zitten en tot een vergelijk komen. Ook als mens heb ik baat bij correctheid en doorzichtigheid. Dat schakelt een berg problemen uit waarvan ik niet meer wakker moet liggen. Ik propageer die houding zelfs. Al zijn er veel mensen die hun oren amper geloven wanneer ik zeg dat men wat mij betreft het bankgeheim van vandaag op morgen mag opheffen.” (Jan De Clerck, Dag Allemaal, 5/1/1999.)
De idee van een vermogensbelasting is uiteraard niet nieuw. In zijn boek uit 1923, A Tract on Monetary Reform, bespreekt Keynes de relatie tussen een hoge overheidsschuld en de wenselijkheid en mogelijkheid van een vermogensbelasting. In geen enkele gemeenschap, weze het een oude of een moderne, zullen de actieve en werkende personen aanvaarden om meer dan een bepaald deel van de vruchten van hun arbeid af te staan aan de renteniers of de obligatiebezittende klasse. Wanneer de opgestapelde schuld meer dan een draaglijk deel opslorpt, komen meestal twee van de drie mogelijke methodes voor verlichting ervan in aanmerking. Het betreft schuldverwerping en muntontwaarding. Beide werkwijzen worden door Keynes ongeschikt of onrechtvaardig geacht. De eerste omdat ze, “behalve indien ze deel uitmaakt van een revolutie [een verwijzing naar de Russische revolutie, P.V.], te ruw en te doorzichtig is”. De tweede omdat ze de overheidsschuld niet alleen erodeert ten koste van de houders van vastrentend papier en de ondernemers buiten schot laat of zelfs verrijkt, maar ook omdat ze de kleine spaarders even hard treft als de grote vermogens. En, schrijft Keynes, het volgt de weg van de minste weerstand, en het brengt de mensen geen verantwoordelijkheidsgevoel bij. Het is, bij manier van spreken, de remedie van de natuur, die stilzwijgend begint te werken als de samenleving zichzelf niet durft genezen.[24]
De overblijvende maatregel, de vermogensbelasting, is volgens hem de wetenschappelijke en doordachte methode. Ze werd echter nog nooit op grote schaal toegepast. Ze is moeilijk uit te leggen en ze gaat in tegen “diepgewortelde instincten waarmee de liefde voor het geld zichzelf beschermt”. Het argument van een “eerbiedwaardig en invloedrijk deel van de publieke opinie” dat een vermogensbelasting (en een devaluatie) een inbreuk zouden vormen op het onaanraakbare contract, wordt door Keynes in volgende bewoordingen verworpen: Omdat ze geen rekening houden met één der grootste sociale principes, het fundamentele onderscheid tussen het recht van eenieder om een overeenkomst verwerpen en het recht van de Staat om de gevestigde belangen te controleren, zijn dergelijke mensen de ergste vijanden van wat zij proberen te behouden. Want de onschendbaarheid van een contract tussen individuele personen kan slechts gewaarborgd worden door de discretionaire bevoegdheid van de Staat om te veranderen wat ondraaglijk is geworden.[25]
Keynes betwijfelt nochtans dat een substantiële vermogensbelasting ooit zal worden toegepast. Toch is er een voorbeeld van zo’n radicale ingreep.
De forse eenmalige vermogensbelasting die in 1945 in België bij wet werd ingevoerd, heeft weinig aandacht gekregen in de hedendaagse geschiedschrijving. Meer dan vijftig jaar later beschikken we nog niet over een grondige studie van de politieke en ideologische omstandigheden waarin die belasting tot stand kwam en over haar concrete toepassing. Ze is als het ware “verdronken” in de Gutt-operatie die tot doel had om via het blokkeren van de financiële tegoeden en de geldmassa, en de geleidelijke vrijmaking ervan, een snelle en grondige financiële sanering door te voeren. Het doel van de sanering was een gevoelige inkrimping van de tijdens de oorlog sterk toegenomen geldcirculatie. De totale monetaire massa was immers in september 1944 gestegen tot 160,4 miljard frank tegenover circa 44 miljard frank tijdens de periode 1936-1938. Deze geldexpansie tegenover een krap aanbod van producten zou ongetwijfeld, zonder een deflatoire muntsanering, geleid hebben tot sterke stijging van prijzen en lonen.[26]
Vuchelen en Rademaekers schrijven: Merken we hier nog op dat in België, Nederland, Denemarken en Oostenrijk na de Tweede Wereldoorlog een buitengewone belasting werd geheven. Evenwel lag het oogmerk eerder in het vermijden van inflatie door het blokkeren van de geldhoeveelheid dan wel in het genereren van belastingopbrengsten om de overheidsschuld te beperken.[27]
De cijfers tonen aan dat die minimalistische interpretatie niet klopt. Op 15, 16, 17 en 18 oktober 1945 werden vier wetten gestemd:
1. Speciale belasting van 100 procent op de inkomsten, winsten, bezoldigingen en baten verkregen tussen 10 mei 1940 en 31 december 1944 en voortkomende uit leveringen en prestaties aan de vijand.
2. Extra belasting op de in oorlogstijd behaalde uitzonderlijke inkomsten, winsten en baten, met een tarief van 70 tot 95 procent.
3. Fiscale amnestiewet die aan de belastingplichtigen die de fiscale wetten hadden overtreden de gelegenheid bood om tot 3 maanden na de wet zonder boete aangifte deden en dertig dagen na de belastingaanslag betaalden.
4. Belasting op het kapitaal, een eenmalige heffing van 5 procent op het vermogen per 9 oktober 1944, bestaande uit onroerende goederen, gedeponeerde biljetten, deposito’s, de vorderingen en de levensverzekeringen. De vennootschappen dienden over te gaan tot een kapitaalsverhoging van 5 procent en die verhoging aan de Staat over te maken die ze dan aan hen of op de beurs of aan derden verkocht.
De inning werd gespreid over vijf jaar en bracht in totaal 48,237 miljard op, waarvan 33,19 miljard (of 70 procent van het totaal) via de vermogensbelasting van 5 procent. Die opbrengst kwam overeen met een kwart van de uitstaande overheidsschuld per 31 maart 1945, die 202 miljard frank bedroeg. En Van de Voorde merkt op: Dat dit een enorm bedrag was blijkt uit volgende vergelijking: die opbrengst was ongeveer gelijk aan de totale gewone en buitengewone ontvangsten van het begrotingsjaar 1946. Omgerekend in begrotingscijfers van 1990, betekende zij een totale opbrengst van ongeveer 1.700 miljard frank, in vijf jaar. Om de huidige ministers van Financiën en Begroting te laten dromen![28]
Maar er is een halve eeuw verstreken en er is veel veranderd: het vermogen is niet langer voor twee derde onroerend maar net omgekeerd, en het roerende vermogen is zeer mobiel geworden. De geld- en kapitaalcontroles die toen nog absoluut waren, werden vanaf het eind van de jaren vijftig sprongsgewijs afgebouwd, en in 1990 werd in de Europese Unie het volledig vrije kapitaalverkeer van kracht. De technologische ontwikkeling begeleidde de geografische ontsluiting, en in het internationale financiële bedrijf worden voortdurend nieuwe instrumenten gelanceerd, die de mobiliteit tussen de landen en de “producten” nog in de hand werken.
In de lente van 1996 werd door een groep academische, syndicalisten en vertegenwoordigers van verschillende sociale bewegingen een initiatief genomen dat de naam “Oproep van de Zeshonderd” meekreeg. De oproep pleit voor de invoering van een “uitzonderlijke belasting op de roerende en onroerende vermogens van de rijkste 10 procent, het nodige personeel en de wettelijke middelen voor een doeltreffende strijd tegen de fraude en de fiscale ontwijking (met inbegrip van het opheffen van het bankgeheim), en het opstellen van een vermogenskadaster.”
Het initiatief werd niet alom op vreugdekreten onthaald. In De Standaard wijdde Bart Sturtewagen er een wat overspannen redactioneel aan. Zo schreef hij: Een groep “welmenende” academici denkt nu zelfs verder. Zij zijn voorstander van een flinke, eenmalige mep die de superrijken eindelijk zou doen bijdragen tot de delging van de staatsschuld. Tot dusver blijkt uit hun uitlatingen niet dat ze gehinderd worden door te veel dossierkennis. Dat is geen misdrijf, maar het helpt hun geloofwaardigheid natuurlijk niet... Oproepen van dit soort geven blijk van onvolwassenheid. Het kenmerk van volwassenheid is immers de problemen recht in de ogen te durven kijken en niet terug te deinzen voor noodzakelijke remedies. De remedie voor het draaglijk maken van de openbare schuldenlast ligt niet in het zoeken naar illusoire nieuwe inkomstenbronnen, maar in het duurzaam aanpassen van de tering aan de nering. De erfzonde van de schuld verdwijnt niet met academisch gepeins, maar met bloed, zweet en tranen.[29] De quasi religieuze opwinding waarmee Bart Sturtewagen de initiatiefnemers én de modale belastingbetaler hier aan het kruis nagelt, zal zijn oksels waarschijnlijk wel knap vochtig gekleurd hebben. Als het van hem afhangt dient die belastingbetaler zich trouwens niets in het hoofd te halen: het is niet prettig te horen dat je tot een weinig mobiele belastinggroep hoort en dat anderen de dans ontspringen omdat ze moeilijker grijpbaar zijn. De gedachte dat de ongelijke behandeling bovendien vaak het gevolg is van fraude, is welhaast ondraaglijk. Maar het gaat hier om een oorlog. Een strijd op leven en dood om het schip van staat drijvend te houden. Van alle belastingen zijn de louter ideologische belastingen die geen cent opbrengen, de meest verwerpelijke. Kassa, kassa, dat is wat telt.
De argumentatie dat de voorstanders van radicale maatregelen per definitie niet gehinderd worden door een gedegen dossierkennis, wordt wel meer gehanteerd. Ook professor Vuchelen bezondigt zich wel eens aan die simplistische discussietruc. In het kader van de “Oproep van de 600” werd nochtans van bij de aanvang grote zorg besteed aan een onderbouwde analyse van het probleem. Spoedig bleek dat elk realistisch voorstel in verband met het invoeren van een vermogensbelasting, de grendel van het zogenaamde “bankgeheim” (het ontbreken van een kadaster van de roerende vermogens) dient te forceren.
Wie in de actuele context over fiscale doorzichtigheid en over de opstelling van een vermogenskadaster in België nadenkt, dient dus rekening te houden met twee belangrijke factoren: de grote anonimiteit van het roerend vermogen, en de sterk toegenomen potentiële of reële internationalisering van dat vermogen.
De anonimiteit is gebaseerd op twee elementen: de praktijk van de effecten (aandelen, obligaties, kasbons...) aan toonder, die geen enkel spoor van de identiteit van de eigenaar dragen en op dat vlak zo goed als geld zijn, en het beruchte niet bestaande “bankgeheim”.
Mensen die hun aandelen of obligaties aan toonder daadwerkelijk laten afleveren en ze dan thuis of in een bankkluis bewaren, dekken zich volledig in tegen de fiscus, want het bestaan ervan kan niet achterhaald worden. Ook bij overlijden worden die waardepapieren door de meeste erfgenamen behandeld als gewoon geld, ze verdwijnen tijdig uit de kluizen zodat er geen successierechten dienen te worden betaald. Maar wie zo handelt loopt natuurlijk het risico van diefstal, fraude begaan door de financiële bemiddelaar, vernietiging door brand... De anonimiteit kan zich dus tegen de eigenaar keren. Steeds minder effecten worden trouwens fysiek afgeleverd, er is een proces van zogenaamde dematerialisering aan de gang, net dezelfde evolutie als bij het gewone geld, waar het chartale geld (bankbiljetten) ook steeds meer vervangen wordt door het girale (bankrekeningen).
De dematerialisering van de waardepapieren is de meest efficiënte wijze om de eigenaars ervan te identificeren. Ze kan technisch gemakkelijk worden opgelegd omdat slechts een beperkt aantal wetsartikelen moeten gewijzigd worden.
In tegenstelling tot Luxemburg bestaat in België het bankgeheim in de strafrechterlijke betekenis van het woord niet. Die uiteenlopende situatie groeide uit een verschillende interpretatie van hetzelfde artikel 451 uit het Strafwetboek, dat het beroepsgeheim regelt: Geneesheren, heelkundigen officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval dat zij geroepen worden om in rechte getuigenis af te leggen en buiten de gevallen dat de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met een geldboete van honderd frank tot vijfhonderd frank.
In Luxemburg evolueerde de opvatting na de Tweede Wereldoorlog stapsgewijs van discretieplicht tot beroepsgeheim, gelijklopend met de ontwikkeling van dat land tot offshore financieel centrum. Sinds 1989 kan het bankgeheim, mits enkele uitzonderingen, ook ingeroepen worden tegen onderzoeken van de fiscus, en in 1993 werd wettelijk een geheimhoudingsplicht vastgelegd voor het personeel van de kredietinstellingen, waarbij expliciet verwezen wordt naar artikel 455 van het Strafwetboek. In België heeft het Hof van Cassatie met een arrest van 25 oktober 1978 gesteld dat er geen bankgeheim in de strafrechterlijke zin van het woord bestaat maar dat de bankier een gewone discretieplicht heeft waarvan de schending slechts kan leiden tot burgerlijke schadevergoeding.[30]
Voor het overige wordt het “bankgeheim” in België eigenlijk in twee schuifjes gegarandeerd door enkele bepalingen in het Wetboek Inkomstenbelastingen. Het eerste schuifje ligt vervat in artikel 337: Hij die, uit welken hoofde ook, optreedt bij de toepassing van de belastingwetten of die toegang heeft tot de ambtsvertrekken van de administratie der directe belastingen, is, buiten het uitoefenen van zijn ambt, verplicht tot de meest volstrekte geheimhouding aangaande alle zaken waarvan hij wegens de uitvoering van zijn opdracht kennis heeft. Uit de inhoud van dat artikel blijkt dat het probleem van de privacy, dat zo vaak wordt ingeroepen, niet speelt. De fiscus staat op dezelfde voet als de biechtvader of de dokter, naargelang uw geloofsovertuiging of uw bloeddruk.
Met het tweede schuifje heeft de wetgever de gerechtvaardigde nieuwsgierigheid van de fiscus aan banden gelegd. Volgens artikel 318 van het Wetboek Inkomstenbelasting is de administratie niet gemachtigd om in rekeningen, boeken en documenten van de bank-, wissel-, krediet- en spaarinstellingen inlichtingen in te zamelen met het oog op het belasten van hun cliënten. De uitzondering op die algemene regel wordt in hetzelfde artikel zeer strikt omschreven: Indien... onderzoek concrete elementen aan het licht brengt die het bestaan of de voorbereiding van een mechanisme van belastingontduiking kunnen doen vermoeden, kan de Directeur-generaal van de administratie die het onderzoek heeft uitgevoerd, met gezamenlijk akkoord van de Administrateur-generaal van de belastingen en de Adjunct-administrateur-generaal van de belastingen, een ambtenaar met de graad van ten minste inspecteur ermee belasten uit de rekeningen, boeken en documenten van de instelling inlichtingen te putten die het mogelijk maken het onderzoek te voltooien en de door deze cliënt verschuldigde belastingen te bepalen. Men kan niet beweren dat men een eenvoudige en snelle procedure heeft ingesteld om in voorkomend geval toch eens in de rekeningen van de “cliënt” te gaan kijken. Om de transparantie te bekomen dient dit hele artikel te worden geschrapt, zodat automatisch een einde wordt gesteld aan de zelfcensuur van de overheid. Uiteraard dient men nog enkele andere maatregelen te nemen om de aldus principieel bekomen toegang van de fiscus tot het roerende bezit van de belastingplichtige ook operationeel te maken.
De twee voornoemde maatregelen, het drastisch terugdringen van de effecten aan toonder en het openbreken van het “bankgeheim” ten gerieve van de fiscale administratie, zou in België een kleine fiscale revolutie betekenen, maar het zou ons land nochtans slechts op dezelfde lijn brengen als de bestaande toestand in Nederland of Frankrijk, waar in geen van beide landen het bolsjewisme hoogtij viert.
Door de specialisten van de “Oproep van de 600” werd een proeve van wetsvoorstel uitgewerkt, die de fiscale transparantie tot stand brengt. Het grote struikelblok ligt hem momenteel dus niet meer zozeer in het ontbreken van een ernstig inhoudelijk alternatief maar in het opbouwen van krachtsverhoudingen, die dat alternatief een voldoende groot maatschappelijk en politiek draagvlak kunnen bieden.
In dat kader is het recente initiatief van het ACV om een campagne rond vermogensbelasting te voeren van zeer groot belang. Het voorstel van het ACV wijkt af van dat van de “Oproep van de 600” omdat het pleit voor een jaarlijkse in plaats van een eenmalige heffing. Concreet stellen zij voor om de rijkste 10 procent te belasten, met inachtneming van een vrijstelling tot 15 miljoen. In tegenstelling tot wat men vaak in de pers kon lezen gaat het dus niet om een belasting op de vermogens boven de 15 miljoen, maar wel op die van het hoogste deciel, waar het gemiddelde vermogen 47,6 miljoen bedraagt en die ten belopen van 15 miljoen zouden worden vrijgesteld. Een heffing van 1 procent zou jaarlijks 150 miljard aan de schatkist kunnen opbrengen.[31]
Het lijkt mij in de huidige stand van zaken veel belangrijker om te noteren dat men binnen het ACV uiteraard ook erkent dat het voorstel slechts operationeel is op voorwaarde dat een kadaster van de roerende vermogens bestaat. En hier lopen de twee initiatieven parallel: medewerkers van het ACV hebben de proeve van wetsvoorstel van de “Oproep van de 600” onder de loep genomen, en kwamen tot de bevinding dat het in hun campagne kan geïntegreerd worden.
Een verdere convergentie op dit terrein zou uitermate belangrijk zijn. Daartoe zou een reactie vanuit het ABVV (stippen we aan dat de “Oproep van de 600” aanvankelijk vooral binnen die vakbond grote weerklank vond) zeer welgekomen zijn. Indien hier een front zou kunnen groeien, samen met vertegenwoordigers van diverse sociale bewegingen, zou men voor het eerst sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog kunnen hopen dat de idee van een vermogensbelasting, meer betekent dan een “monster van Loch Ness”. Ludwig Verduyn, hoofdredacteur van De Morgen, besloot zijn redactioneel over het ACV-voorstel met de bedenking: “Benieuwd of de aanloop naar de verkiezingen antwoord zal bieden op die ene simpele vraag: “Bent u als partij bereid een halt toe te roepen aan het feit dat in België de armen armer worden en de rijken rijker?”
_______________
[1] Human Development Report 1997, UNPD, New York/Oxford, 1997, p. 38.
[2] Financial Times, 19-20/4/1997; Financial Times Survey, Private Banking, 20/11/1997.
[3] Human Development Report, pp. 38-39.
[4] Le Monde 14/3/1998 & De Morgen 24/3/1998.
[5] The Economist, 23/3/1995.
[6] Le Monde 16/5/1998.
[7] Die gespaltene Gesellschaft, Der Spiegel, 25/9/1997, pp 86-109.
[8] De Standaard & De Morgen, 20/10/1997.
[9] Koen Rademaekers en Jef Vuchelen, Het Belgisch gezinsvermogen 1992-1997, Documentatieblad, Ministerie van Financiën, september-oktober 1998, pp. 41-64.
[10] Financieel-Economische Tijd, 5/3/1998.
[11] Financieel-Economische Tijd, 6/3/1998.
[12] Financieel-Economische Tijd, 7/3/1998.
[13] Ren, De Witte, o.c., p. 13.
[14] Dossier De wereld van het sparen, Financieel-Economische Tijd, 14/11/1996.
[15] Nationale Bank van België (NBB), Verslag 1997, p. 54.
[16] Statistisch Tijdschrift NBB, 2de kwartaal 1998, p. 121. Voor het BBP, zie NBB, Verslag 1997, p. 122.
[17] NBB, Verslag 1997, p. 54.
[18] De Standaard, 23-24/1/1999.
[19] Trends, 17/12/1998.
[20] Verslag van de Werkgroep van het Ministerie van Financiën, 1975, in: Max Frank, Pour une mise à jour par le Ministre des Finances des valuations relatives à la fraude et la sous-estimation fiscales, Cahiers Economiques de Bruxelles, No 141, 1er trimestre 1994, tabel 4, p. 73.
[21] Financieel-Economische Tijd, 9/11/1996.
[22] Financieel-Economische Tijd, 19/7/1997.Voor een meer gedetailleerde behandeling van het fiscale beleid verwijs ik naar Koen Dries, De fiscale bocht van de jaren ‘80, in: Het Belang van Luxemburg, Jg. 2, nrs. 1-2, pp. 6-11.
[23] A Tract on Monetary Reform, in: The Collected Works of J.M. Keynes, deel IV, 1971, p. 54.
[24] Ibidem, p. 55.
[25] Ibidem, p. 56.
[26] Aloïs Van de Voorde, De penningmeesters van de Wetstraat. De ministers van Financiën sinds 1831, Tielt, 1993, p. 149.
[27] Jef Vuchelen en Koen Rademakers, De inkomensverdeling en mogelijke fiscale “oplossingen” voor de overheidsschuld, Documentatieblad van het Ministerie van Financiën, januari-februari 1996, p. 166.
[28] Aloïs Van de Voorde, o.c., p. 176.
[29] Kassa, kassa, De Standaard, 8-9/6/1996.
[30] Guy Stessens, De nationale en internationale bestrijding van het witwassen. Onderzoek naar een meer effectieve bestrijding van de profijtgerichte criminaliteit, Intersentia Uitgevers, Antwerpen-Groningen, 1997, pp. 257-290.
[31] De volledige argumentatie van het ACV kan men lezen in de uitstekende syllabus Fiscaliteit Deel 2: Het Vermogen, die kan aangevraagd worden bij het ACV, Vlaamse Bewegingsploeg, Wetstraat 121, 1040 Brussel, Tel. 02/237.31.11.