Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
De dominerende opvattingen met betrekking tot de sociale zekerheid ontdekken is een wetenschappelijke praktijk die toelaat mooie hoofdstukken in een boek op te bouwen, maar die uiteindelijk weinig praktisch nut opleveren voor de belanghebbenden in de sociale zekerheid, de werkende klasse.
De stelsels van sociale zekerheid zijn het product van krachtsverhoudingen tussen arbeidersklasse en burgerij. We schreven reeds in voorgaand hoofdstuk dat enkele factoren zoals de structuur van de arbeidersbeweging en de hegemonische opvattingen deze krachtsverhoudingen in algemene zin bepaald hebben. Tal van andere factoren hebben deze algemene toestand verder beïnvloed. Vandaar een amalgaam van principes in elk stelsel van sociale zekerheid, vandaar de zeer grote verschillen tussen de verschillende nationale stelsels.
Dat in elk stelsel elementen terug te vinden zijn die aansluiten bij de continentale en andere die naar de beveridgeaanse school refereren, ligt dan ook voor de hand. Dat theoretici zelf ook elementen van beide opvattingen verwerken in “hun” theorie is al even vanzelfsprekend. Beide theorieën zijn immers burgerlijk, beide scholen streven hetzelfde na: grotere economische stabiliteit ... en wanneer nieuwe denkers hun nieuwe theorie kwijt willen dan is dat slechts omdat ze ervan overtuigd zijn oplossingen te formuleren die dat doel beter kunnen realiseren. Waarom zouden ze dan niet te rade gaan bij de “anderen” en overnemen wat bruikbaar is?
Onvermijdelijk ontstaan dan de theoretici die die beïnvloeding zelf gaan uitbouwen tot een nieuwe theorie, de onvermijdelijke convergentietheorie, waarin de tendensen onderzocht worden die zullen leiden tot een uiteindelijk uniforme (?) opvatting en uitwerking.
Guy Spitaels formuleerde in een studie Réflexions sur la politique de sécurité sociale (1972), een aantal van dergelijke convergentietendensen.
Een eerste belangrijke tendens is gesitueerd op het vlak van de uitbreiding van het toepassingsveld van de sociale zekerheid. In de eerste plaats een uitbreiding tot alle categorieën van loontrekkenden, daarnaast tot niet-actieve bevolkingslagen zoals huisvrouwen, studenten en scholieren. Later, de uitbreiding van een aantal basisprestaties zoals de gezondheidszorgen, de ouderdomsvergoedingen en de familiale vergoedingen tot de onafhankelijke beroepen. Daardoor zijn dus elementen van de beveridgeaanse opvatting – algemeen maatschappelijke solidariteit – binnengedrongen in de “continentale systemen”.
De tweede belangrijke tendens is het doorbreken van het principe van de forfaitaire vergoedingen voor de vervangingsinkomens, en de instelling van procentuele vergoedingen, waardoor de continentale opvattingen zich in de beveridgeaanse systemen nestelden.
Een derde tendens is de ontwikkeling van private verzekeringsstelsels naast de maatschappelijke: voornamelijk groepsverzekeringen op het niveau van het bedrijf die tot doel hebben de kloof tussen normaal inkomen en sociale vergoeding te dempen, maar meer en meer ook individuele verzekeringen die daarop gericht zijn.
Hoe die tendensen door “binnensluipende invloeden” verklaard kunnen worden is mij een raadsel.
De uitbreiding van het toepassingsgebied van de sociale zekerheid is het product van druk uitgaande van de betrokken maatschappelijke lagen, en van algemene politico-economische overwegingen, die mekaar op een bepaald ogenblik ontmoetten. Naargelang andere maatschappelijke lagen dan de arbeidersklasse gingen zien hoe de sociale zekerheid inderdaad bijdroeg tot een stabilisatie van hun reproductieproces, groeide de druk om die elementen van de sociale zekerheid die ook voor hen toepasselijk waren, inderdaad uit te bouwen.
Naargelang aan de andere kant de heilzame invloed van de sociale zekerheid op de stabiliteit van het economisch gebeuren duidelijker en duidelijker werd, had de overheid er alle belang bij die stabiliserende factor uit te breiden en tegemoet te komen aan de druk van de onafhankelijke beroepen.
Het gaat hier dus helemaal niet om een theorie, maar om het resultaat van een pragmatisch gegroeid bewustzijn.
Het doorbreken van het principe van de forfaitaire vergoedingen, is van vrij recente datum. Het bracht de praktijk van de sociale zekerheid dichter bij de opvattingen die wij in dit werk verdedigen, maar situeert zich niettemin op een ander vlak. Ongetwijfeld heeft hier het continentale voorbeeld een belangrijke invloed gehad, gesteund door het verzekeringsprincipe. De procentuele bijdragen die van toepassing waren voor de sociale zekerheid, brachten hogere bijdragen mee voor de hogere inkomenscategorieën [Het bestaan van loongrenzen waarboven geen bijdrage meer verschuldigd was, bracht echter mee dat, zodra dit inkomensniveau bereikt werd, de bijdrage forfaitair werd.], zonder kans op hogere uitkeringen, wat tegen het verzekeringsprincipe indruist. In derde instantie is er de druk geweest van de arbeidersbeweging om inderdaad de sociale zekerheidsuitkeringen om te buigen naar echte vervangingsinkomens. Last but not least mogen we ook veronderstellen dat ook budgettaire bekommernissen hebben meegespeeld. Het doorbreken van de forfaitaire uitkeringen liet toe de loongrenzen – in etappes – sterk op te trekken en op die manier de inkomsten van het stelsel van de sociale zekerheid gevoelig te verhogen. Dat dit in mindere mate het geval zou zijn voor de uitgaven, was gesteund op de speculatie dat de hogere inkomenslagen van de arbeidersklasse (kaders, bedienden, hooggeschoolde arbeiders) minder frequent beroep moeten doen op de sociale zekerheid. Zij hebben een geringere kans op werkloosheid, werken in minder ongezonde omstandigheden, enz. Dat die veronderstelling, vooral wat de werkloosheid betreft, op langere termijn niet houdbaar zou zijn, zou toen niemand geloofd hebben ... de crisissen waren immers definitief overwonnen.
De derde tendens die Spitaels formuleert ligt aan de basis van een nieuwe – neobeveridgeaanse? – theorie die voor de arbeidersklasse totaal onaanvaardbaar is.
In deze opvatting staat de idee centraal dat er een taakverdeling moet komen tussen enerzijds “de gemeenschap” en aan de andere kant het (spaarzame) individu. De gemeenschap zou daarbij moeten instaan voor een minimale interventie, meer bepaald door het organiseren van de “basisprestaties” zoals de gezondheidszorgen, de gezinsvergoedingen en het minimaal pensioen. Zij zou ook het beheer op zich nemen van de andere takken – ziekte, werkloosheid, invaliditeit, ... – en in het kader daarvan een minimumvergoeding uitkeren: het bestaansminimum.
De individuen of groepen van individuen die van oordeel zijn dat deze prestaties hen niet toelaten hun “levensstandaard” intact te houden, moeten dan maar door middel van individuele of groepsverzekeringen of door spaarsystemen, de “beveridgeaanse tussenkomst” van de gemeenschap optrekken tot het niveau van de compensatie dat zij wensen.
Met andere woorden: behoud van een minimale collectieve sociale zekerheid, en uitbouw van een geprivatiseerde individuele sociale zekerheid.
Dat deze theorie door velen met open armen begroet wordt hoeft geen betoog. In de eerste plaats betekent zij een gevoelige vermindering van het sociaal loon, dat nog slechts moet volstaan om minimumprestaties te verzekeren ... zodat de kostprijs van de arbeidskracht gevoelig kan teruggeschroefd worden en de meerwaarde opgedreven. Ten tweede wordt op die manier een groot deel van de sociale zekerheid uit het collectief circuit losgeschroefd en overgedragen naar het privédomein, wat de privésector toelaat er een nieuwe profitsector van te maken. De private verzekeringsmaatschappijen hebben trouwens helemaal niet tot de realisatie van een dergelijk plan gewacht om nu reeds dergelijke privé-sociale zekerheid uit te bouwen.
In derde instantie, en de burgerlijke economen zullen dit zeker niet het minst belangrijk vinden, wordt het openbaar en automatisch karakter van de sociale zekerheid gedeeltelijk doorbroken en vervangen door het “privaat initiatief van de verantwoordelijke burger”. De sociale zekerheid is dus geen beloning meer voor de plantrekker ... maar wordt afhankelijk van diens “wil om bij te dragen tot de maatschappelijke welvaart”. Meteen wordt de sociale zekerheid opnieuw bijna teruggedraaid naar de vooroorlogse situatie.
Uiteindelijk liquideert deze opvatting bijna volledig het herverdelend karakter van de sociale zekerheid, voor zover dit aanwezig is. De verplichte solidariteit wordt opgeofferd ten voordele van een “vrijwillige solidariteit” in het kader van een private maatschappij, die een solidariteit van de vermogenden dreigt te worden. Want, en dat is een van de cruciale vragen, wie zullen degenen zijn die in staat zijn een private sociale zekerheid te betalen? Niet die lagen die voor hun arbeidskracht een prijs kunnen afdwingen die hen juist in staat stelt te leven, maar die lagen die hun arbeidskracht redelijk gunstig kunnen verkopen; niet de grote meerderheid van de arbeidersklasse – tenzij mits een voelbare inspanning – maar de toplagen, de kaders, de vrije beroepen, ...
Deze neobeveridgeaanse theorie is dus niets meer dan de waarborg voor de onvermogenden van een toereikend bestaansminimum, en de mogelijkheid van een “goede verzekering” voor de reeds bevoordeligden. Dat zij van burgerlijke oorsprong is, hoeft, denken we, geen andere argumentatie.
Deze theorie laat ook de “koele denkers van de sociaaldemocratie” zoals Guy Spitaels niet onberoerd. Hij denkt er wel genuanceerd over, heeft zekere reserves als hij schrijft: “Het gaat er zeker niet om de interpretaties van deze 2 eminente specialisten (Dupeyroux en Perrin) te bekampen, maar om hun syncretisch optimisme [Spitaels bedoelt daarmee dat de betrokken auteurs wel een globaal beeld ophangen en daar optimistische conclusies uit trekken, maar dat dat globaal beeld niet vrij is van verwarring, van incoherentie.] te nuanceren. We zijn er niet volledig van overtuigd dat deze taakverdeling zich in volle klaarheid voltrekt. We geloven integendeel dat een zekere individualistische mentaliteit, een erfenis van de burgerlijke klasse, in het stelsel van de sociale zekerheid genesteld was, en zich nu enigszins valselijk naar de oppervlakte werkt en terrein wint”.
Inderdaad een voorzichtige benadering, die waarschijnlijk tot doel heeft de achterban in de arbeidersbeweging gerust te stellen wat de ideologische posities van Spitaels betreft. Maar dan komt de draai zoveel te harder aan: “Zonder twijfel is alles een kwestie van maat. De invoering van bijzondere of complementaire stelsels naast de wettelijke bescherming kan overeenstemmen met de (door Perrin) op zuivere wijze gedefinieerde doelstellingen”, en die doelstellingen zijn: de sociale zekerheid op die manier uitbouwen en herdenken dat zij “de verhoudingen weerspiegelt die tussen de sociale lagen in de vooruitgeschoven industrielanden gegroeid zijn”, verhoudingen “waarin de invloed van eenmakende en gelijkschakelende factoren tegelijkertijd het ontstaan van (nieuwe) criteria van onderscheid en splitsing toelaat die een (nieuwe) sociale stratificatie aankondigen verbonden met de technische vooruitgang. Het profiel van deze instelling (de sociale zekerheid) past zich op die manier aan aan deze nieuwe maatschappijen, en draagt er tegelijkertijd toe bij om ze te stabiliseren en om te vormen”.
In plaats van deze opvattingen over de structuur en de doelstellingen van de sociale zekerheid radicaal te verwerpen als tegengesteld aan de belangen van de arbeidersklasse, is Spitaels bereid verder te denken, te onderhandelen als het ware ... “Maar indien (de officiële bescherming) nog slechts een minimale, verwaarloosbare dekking zou bieden, terwijl (de complementaire stelsels) zouden uitgroeien tot de werkelijk beschermingssystemen tegen sociale risico’s, dan moet overeengekomen worden dat elk van de sociale groepen zich in zijn eigen beslotenheid gaat ingraven en dat de belangrijke financiële compensatie, hoofdprincipe van de sociale zekerheid, nog nauwelijks aan de oppervlakte komt”.
“Op dat ogenblik zal de graad van deelname aan de technische vooruitgang, waarover G. Perrin spreekt, tot schreeuwende ongelijkheden leiden die zeer slecht gecamoufleerd zullen worden door een soort van veralgemeende sociale bijstand. (...) laten we argwanend staan tegenover grote theoretische concepten die vandaag slechts de kleine belangen verbergen”. (Spitaels, Réflexions sur..., op.cit.)
Met alle reserves die hij dus inbouwt, kan Spitaels zijn sympathie voor een gemengd stelsel van sociale zekerheid nauwelijks verbergen. Hij is bereid mee te stappen, nieuwe diversificaties in de maatschappij te laten groeien, te stimuleren, nieuwe ongelijkheden te aanvaarden, op voorwaarde dat de wettelijke bescherming in dat concept niet tot een symbolische, vrijwel onbestaande bescherming wordt teruggedreven. Maar zoals Spitaels bereid is de eerste stap te zetten, het aanvaarden van private verzekeringsstelsels, zo zal hij ook de volgende zetten, juist omdat die eerste beslissend is. Over de neobeveridgeaanse voorstellen onderhandeld men niet, men verwerpt ze. Men verwerpt ze niet alleen omdat elke tolerantie tegenover private verzekeringssystemen inderdaad de deur opent voor een systematische overheveling van prestaties van de collectieve naar de private sfeer, niet alleen omdat ze inderdaad tot nieuwe, schrijnende ongelijkheden zou kunnen leiden, maar ook omdat ze uiteindelijk een complete miskenning vormen van het recht van de werkende klasse om van het patronaat en hun maatschappelijk systeem reproductievoorwaarden af te dwingen die haar toelaat onder alle omstandigheden een leven te leiden dat beantwoordt aan haar materiële en culturele behoeften.
De voorstanders van de private sociale zekerheid schijnen echter bereid belangrijke toegevingen te doen om hun paard van Troje in de sociale zekerheid binnen te krijgen. Sommigen zoals de groep van het Instituut voor Sociaal Zekerheidsrecht van de Leuvense universiteit, zijn bereid een “drietrapsysteem” uit te bouwen. Een veralgemeend officieel bijstandsstelsel, een systeem van vervangingsinkomens voor de werkende klasse, en een privaat verzekeringsstelsel om de beide voorgaande aan te vullen.