Leon Trotski
Geschiedenis der Russische Revolutie
Deel 3 - Hoofdstuk 5


De kunst van de opstand

De mensen houden noch van revoluties, noch van oorlogen. Het verschil is echter, dat in een oorlog de dwang de beslissende rol vervult, terwijl er in een revolutie geen dwang is, afgezien van dwang der omstandigheden. Een revolutie heeft dan plaats, wanneer er geen andere uitweg meer is. De opstand, die zich boven de revolutie verheft als een top in een bergketen, kan evenmin willekeurig teweeggebracht worden als de revolutie in haar geheel. De massa’s vallen telkens weer aan en trekken telkens weer terug, eer zij tot de beslissende stormloop overgaan.

De samenzwering wordt gewoonlijk als een stelselmatig voorbereide onderneming van een minderheid tegenover de opstand als een elementaire beweging van een meerderheid gesteld. En inderdaad: de zegevierende opstand, die slechts zaak van een klasse kan zijn, die geroepen is, om zich aan het hoofd van het volk te stellen, is door zijn historische betekenis en zijn methodes als door een afgrond gescheiden van een omwenteling door samenzweerders, die achter de rug van de massa’s om handelen.

Elke klassenmaatschappij bergt in wezen voldoende tegenstellingen in zich, om daarop een samenzwering te baseren. Historische ervaring leert echter, dat er niettemin een bepaald ziektetoestand van de maatschappij nodig is – zoals in Spanje, Portugal, Zuid-Amerika – wil de samenzweringspolitiek blijvend voedsel vinden. Een zuivere samenzwering kan zelfs in geval van een overwinning slechts tot vervanging van de ene kliek door de andere kliek van dezelfde regerende klasse aan de regering leiden of tot nog minder, nl. de vervanging van sommige regeringspersonen door andere. De overwinning van het ene maatschappelijke regime over het andere is tot nu toe in de geschiedenis nooit anders dan door een opstand van de massa’s te weeg gebracht. Terwijl tijdelijke samenzweringen meestal slechts een uiting van stilstand en rotheid in de maatschappij zijn, ontstaat daarentegen de volksopstand gewoonlijk als gevolg van een voorafgaande, snelle, het oude evenwicht van het volk verstorende ontwikkeling. De chronische “revoluties” in de Zuid-Amerikaanse republieken hebben niets gemeen met een permanente revolutie, maar zijn in zekere zin het tegenovergestelde daarvan.

Dit betekent geenszins, dat een volksopstand en een samenzwering elkaar onder alle omstandigheden uitsluiten. Het element van samenzwering is bijna altijd in meerdere of mindere mate in een opstand vervat. De massale opstand is, terwijl hij een historisch bepaalde fase in de revolutie vormt, nooit zuiver elementair. Zelfs indien hij bij wijze van verrassing voor het merendeel van degenen, die er aan deelnemen, uitbreekt, is hij bevrucht door die gedachten, waarin de opstandelingen een uitweg uit hun drukkend bestaan menen te zien. Men kan echter een massale opstand voorzien en voorbereiden. Men kan hem vooraf organiseren. De samenzwering is in dit geval ondergeschikt aan de opstand, zij dient deze, vergemakkelijkt hem en verhaast zijn overwinning. Hoe hoger het politieke peil van de revolutionaire beweging en hoe degelijker haar leiding is, een des te grotere plaats neemt de samenzwering in de volksopstand in.

Het is te meer noodzakelijk, om de verhouding tussen een opstand en een samenzwering, zowel in tegenstelling tot elkaar als in onderling verband, goed te begrijpen, omdat het woord “samenzwering” zelfs in de marxistische literatuur uiterlijk een tegenstrijdige betekenis heeft, al naar gelang het om een zelfstandige onderneming van een het initiatief nemende minderheid of om een door de minderheid voorbereide opstand van de meerderheid gaat.

Uit de geschiedenis blijkt echter, dat een volksopstand in bepaalde omstandigheden ook zonder een samenzwering kan zegevieren. Een opstand kan, terwijl hij “elementair” ontstaan is uit algemene verontwaardiging, op zichzelf staande protesten, demonstraties, stakingen en straatgevechten, een deel van het leger meesleuren, de vijandelijke krachten verlammen en de oude regering ten val brengen. Zo geschiedde het tot op zekere hoogte in februari 1917 in Rusland. Ongeveer hetzelfde beeld gaf ook de ontwikkeling van de Duitse en de Oostenrijk-Hongaarse revolutie in de herfst van 1918 te zien. Voor zover in deze gevallen niet een partij aan het hoofd van de opstandelingen stond, die geheel en al vervuld was van de belangen en de doeleinden van de opstand, moest de overwinning van deze onvermijdelijk de macht in handen brengen van die partijen, welke tot op het allerlaatste ogenblik de opstand hadden trachten tegen te houden.

De oude regering ten val brengen – is één ding. De macht overnemen – is een tweede. De bourgeoisie is in de revolutie in staat de macht over te nemen, niet omdat zij revolutionair is, maar omdat zij de bourgeoisie is: in haar handen zijn bezit, beschaving, pers, een geheel net van steunpunten en een hiërarchie van instellingen. Anders is het met het proletariaat gesteld: terwijl het geen ander dan de in zich zelf gelegen sociale voorsprong heeft, kan het opstandige proletariaat slechts vertrouwen op zijn getalsterkte, zijn gesloten eenheid, zijn kaders en zijn staf.

Evenals een smid onmogelijk met blote handen het gloeiend ijzer kan aanvatten, kan ook het proletariaat niet met blote handen de macht grijpen: het heeft een organisatie nodig, die voor deze taak geschikt is. De verbinding van massaopstand en samenzwering, de onderschikking van de samenzwering aan de opstand en de organisatie van de opstand door de samenzwering, vormt dat ingewikkelde en verantwoordelijke gebied van de revolutionaire politiek, dat Marx en Engels “de kunst van de opstand” noemden. Deze vooronderstelt een volkomen juiste leiding van de massa’s, een soepele oriëntatie in de zich wijzigende omstandigheden, een weldoordacht aanvalsplan, voorzichtigheid bij de technische voorbereiding en stoutmoedigheid bij het toeslaan.

Historici en politici plegen een zodanige massabeweging elementaire opstand te noemen, welke – verenigd door een gemeenschappelijke vijandigheid tegen het oude regime – noch klare doeleinden, noch uitgewerkte strijdmethoden, noch een bewust tot de overwinning voerende leiding bezit. De elementaire opstand vindt een welwillende erkenning bij de officiële, althans bij de democratische historici, als een onvermijdelijk kwaad, waarvoor de verantwoordelijkheid op het oude regime rust. De ware oorzaak van deze welwillende houding is gelegen in het feit, dat “elementaire” opstanden niet buiten het raam van het burgerlijke regime kunnen gaan.

Ook de sociaaldemocratie bewandelt dezelfde weg: zij verwerpt niet de revolutie in het algemeen als een maatschappelijke ramp, evenmin als zij aardbevingen, vulkanische uitbarstingen, zonsverduisteringen en pestepidemieën verwerpt. Hetgeen zij als “blanquisme” of, wat nog erger is, als bolsjewisme verwerpt, is een bewuste voorbereiding van de omwenteling, het plan zelf, de samenzwering. De sociaaldemocratie is m.a.w. bereid om, hoewel post factum, die omwentelingen te sanctioneren, welke de macht in handen van de bourgeoisie brengen, maar zij veroordeelt tegelijkertijd hardnekkig die methodes, waardoor het alleen mogelijk is, de macht in handen van het proletariaat te brengen. Onder een schijn van objectiviteit gaat een politiek van bescherming van de kapitalistische maatschappij schuil.

Auguste Blanqui leidde uit hetgeen hij waarnam en zag van de ongelukkige afloop van talrijke opstanden, waaraan hij actief deelgenomen had of waarvan hij ooggetuige geweest was, een aantal regelen van tactiek af, zonder welke een overwinning van de opstand ten zeerste bemoeilijkt, zo niet volkomen onmogelijk was. Blanqui eiste het tijdig vormen van direct revolutionaire afdelingen onder gecentraliseerde leidingen, een directe uitrusting van deze, een goed berekende verdeling van de barricades van bepaalde constructie met een systematisch voorbereide, niet maar willekeurige verdediging. Deze regelen, die uit de militaire eisen van de opstand voortvloeien, moeten natuurlijk alle onvermijdelijk met de sociale omstandigheden en de oorlogstechniek veranderen; op zichzelf zijn zij echter geenszins “blanquisme” in die zin, als dit begrip dicht bij het Duitse “putschisme” of een revolutionaire avonturierpolitiek komt.

De opstand is een kunst en heeft als elke kunst zijn wetten. De regels van Blanqui waren eisen van een militair-revolutionair realisme. De fout van Blanqui lag niet in zijn stelling zelf, maar in de omkering van deze. Blanqui concludeerde uit het feit, dat tactische hulpeloosheid een opstand ten ondergang doemde, dat de naleving van de regels van de tactiek van de opstand op zichzelf de overwinning kon verzekeren. Hier begint pas de tegenstelling tussen blanquisme en marxisme. De samenzwering kan de opstand niet vervangen. De actieve minderheid van het proletariaat kan, hoe goed georganiseerd zij ook moge zijn, niet los van de gehele toestand in het land de macht grijpen: in die zin heeft de geschiedenis haar oordeel over het blanquisme geveld. Alleen in die zin echter. De stelling zelf behoudt zijn volle waarde. De elementaire opstand is voor het proletariaat niet voldoende om de macht te veroveren. Een passende organisatie, een plan en een samenzwering zijn nodig. Aldus de leninistische probleemstelling.

De kritiek, welke Marx op de aanbidding van de barricades uitoefende, was op de stand van de techniek in het algemeen en op de militaire techniek in het bijzonder gebaseerd. De opstandtactiek van het blanquisme was in overeenstemming met het karakter van het oude Parijs, van het gedeeltelijk nog op handwerk gebaseerde proletariaat, de nauwe straten en het militaire systeem van Louis Philippe. De principiële fout van het blanquisme was gelegen in de gelijkstelling van revolutie en oproer. De technische fout van het blanquisme was daarin gelegen, dat het oproer en barricade op één lijn stelde. De marxistische kritiek was tegen beide fouten gericht. Terwijl hij met het blanquisme van mening was, dat de opstand een kunst was, toonde Engels echter niet alleen de ondergeschikte plaats van de opstand in de revolutie, maar ook de afnemende betekenis van de barricade in de opstand aan. De kritiek van Engels betekende geen prijsgeven van de revolutionaire methode ten gunste van het zuivere parlementarisme, zoals de kleinburgers van de Duitse sociaaldemocratie dit in hun tijd met behulp van de Hohenzollernse censuur trachtten te doen. Het vraagstuk van de barricade bleef voor Engels een vraagstuk van een der technische elementen van de revolutie. De reformisten daarentegen poogden uit de ontkenning van een beslissende betekenis van de barricade het revolutionaire geweld in het algemeen te ontkennen. Dit is ongeveer hetzelfde, alsof men uit de opvatting, dat de betekenis van de loopgraven in de komende oorlog waarschijnlijk zal afnemen, tot een ineenstorting van het militarisme zou concluderen.

De organisatie, met behulp waarvan het proletariaat in staat is, niet alleen de oude regering ten val te brengen, maar ook deze te vervangen, zijn de sovjets. Hetgeen later uit historische ervaring kwam vast te staan, was vóór de Oktoberrevolutie nog slechts een theoretische voorspelling, al was deze ook op de voorlopige ervaringen van 1905 gebaseerd. De sovjets zijn organen om de massa’s voor te bereiden tot de opstand, organen van de opstand en na de overwinning – regeringsorganen.

Inderdaad, de sovjets brengen op zichzelf nog geen oplossing. Zij kunnen al naar gelang van hun program en leiding een verschillend doel hebben. De sovjets krijgen hun program van de partij. Terwijl de sovjets in tijden van revolutie – buiten een revolutie zijn zij in het algemeen niet denkbaar – de gehele klasse, met uitzondering van de volkomen achterlijke, passieve of gedemoraliseerde groepen omvatten, is de revolutionaire partij het hoofd van de klasse. De taak van een verovering van de macht kan slechts vervuld worden door een zekere band tussen de partij en de sovjets of andere massaorganisaties, die min of meer gelijkwaardig zijn aan de sovjets.

De door de revolutionaire partij geleide sovjet streeft bewust en tijdig naar een verovering van de macht. In overeenstemming met de veranderingen, die er in de politieke toestand en de stemmingen van de massa’s plaats hebben, vormt hij steunpunten voor de opstand, verbindt de stormtroepen door een en hetzelfde doel, stelt vooraf een plan voor de aanval en de laatste stormloop op, d.w.z. brengt een georganiseerde samenzwering in de opstand van de massa’s.

De bolsjewieken moesten meer dan eens, ook reeds lang vóór de Oktoberrevolutie, zich verdedigen tegen de beschuldiging, welke de tegenstanders tegen hen uitten, nl. dat zij samenzweerders en blanquisten waren. Niemand heeft echter een zo onverzoenlijke strijd tegen de methode van een op zichzelf staande samenzwering gevoerd als Lenin. De opportunisten van de internationale sociaaldemocratie hebben meer dan eens de oude sociaal-revolutionaire tactiek van een individuele terreur tegen de tsaristische agenten in bescherming genomen tegenover de meedogenloze kritiek van de bolsjewieken, die de tactiek van een massale opstand tegenover de individualistische avonturierpolitiek van de intellectuelen stelden. Lenin heeft zich echter, terwijl hij het blanquisme en anarchisme in al hun schakeringen verwierp, geen ogenblik voor de “heiligheid” van de spontaniteit der massa’s gebogen. Hij heeft eerder en beter dan de anderen de verhouding tussen objectieve en subjectieve factoren in de revolutie, tussen elementaire beweging en partijpolitiek, tussen proletariaat en de voorhoede daarvan, tussen sovjet en partij, tussen opstand en samenzwering begrepen.

Indien het echter juist is, dat men een opstand niet willekeurig kan teweegbrengen, dat men deze om de overwinning te behalen tijdig moet organiseren, is het voor de revolutionaire leiders noodzakelijk een juiste diagnose te maken: men moet zich tijdig van de groeiende opstand meester maken, om deze met een samenzwering aan te vullen.

Het gynaecologisch ingrijpen in de baringsweeën blijft, hoezeer dit beeld ook misbruikt moge zijn, toch altijd de beste illustratie van een bewust ingrijpen in een elementair proces. Herzen heeft zijn vriend Bakoenin eens verweten, dat deze bij al zijn revolutionaire daden altijd de tweede maand van de zwangerschap voor de negende hield. Herzen zelf was er veeleer toe geneigd het bestaan van zwangerschap zelfs in de negende maand nog te ontkennen. In februari werd de kwestie van het ogenblik van de geboorte nog nagenoeg in het geheel niet gesteld, in zoverre de opstand “bij wijze van verrassing” zonder een gecentraliseerde leiding uitgebroken was. De macht ging echter juist daarom niet op hen, die de opstand gemaakt hadden, maar op hen, die deze hadden trachten tegen te houden, over. Geheel anders was het met de nieuwe opstand gesteld: deze werd bewust door de bolsjewistische partij voorbereid. Zo kreeg de bolsjewistische staf de taak het juiste ogenblik voor het geven van het signaal tot de opstand te bepalen.

Het woord “ogenblik” moet men niet al te letterlijk opvatten, alsof het op een dag of op een uur aankwam: ook bij de geboorte laat de natuur spelingen in tijd toe, welke niet alleen voor de gynaecologie, maar ook voor het erfrecht van belang zijn. Tussen het ogenblik, waarop de poging om een opstand te veroorzaken, onvermijdelijk te voorbarig moet blijken te zijn en tot een revolutionaire miskraam moet leiden, en het ogenblik waarop men de gunstige situatie reeds als hopeloos voorbijgegaan moet beschouwen, ligt een zekere revolutionaire periode – van weken en somtijds van maanden – gedurende welke de opstand met meer of minder kans op succes doorgezet kan worden. Het benutten van deze betrekkelijk korte tijd en de keuze van het ogenblik – nu reeds in de zin van de juiste dag en het juiste uur genomen – voor de laatste slag, leggen een buitengewoon verantwoordelijke taak op de schouders van de revolutionaire leiders. Men kan dit met het volste recht het centrale probleem noemen, want het verbindt de revolutionaire politiek met de techniek van de opstand: en het zal wel overbodig zijn er nog eens aan te herinneren, dat én de opstand, én de oorlog slechts een voortzetting van de politiek met andere middelen zijn.

Intuïtie en ervaring zijn voor de revolutionaire leiding even onmisbaar als op alle andere gebieden van menselijk scheppen. Hiermee is de zaak echter niet afgedaan. Ook de kwakzalverij kan met succes op intuïtie en ervaring gebaseerd zijn. Politieke kwakzalverij is echter slechts mogelijk in tijden of periodes, die in het teken van sleur en routine staan. Een tijd van grote historische omwentelingen duldt geen kwakzalverij. Ook de door intuïtie bezielde ervaring is dan niet voldoende. Er is een synthetische leer nodig, welke de wisselwerking tussen de voornaamste historische krachten omvat. Er is een materialistische methode nodig, welke het mogelijk maakt, om achter de Chinese schimmen van programs en leuzen de werkelijke beweging van de maatschappelijke organismen te ontdekken.

Een eerste voorwaarde voor de revolutie is, dat het bestaande maatschappelijke regime niet in staat blijkt aan de behoeften van de ontwikkeling van het land te kunnen voldoen. De revolutie wordt echter slechts dan mogelijk, wanneer er in de maatschappij een nieuwe klasse ontstaat, die zich aan het hoofd van het volk kan plaatsen, om de taak welke de geschiedenis oplegt te vervullen. Het voorbereidingsproces van de revolutie bestaat daarin, dat de objectieve taak, die uit de economische en klassentegenstellingen voortspruit, in het bewustzijn van de levende mensenmassa’s doordringt, dit verandert en een nieuwe machtsverhouding te weeg brengt.

De heersende klassen verliezen tengevolge van hun aan het licht gekomen ongeschiktheid om het land uit het slop, waarin het geraakt is, te voeren, het geloof in zichzelf; de oude partijen raken in verval; er ontbrandt een verbitterde strijd tussen groepen en klieken; men verwacht alles van een wonder of een wonderdoener. Dit alles vormt een van de politieke voorwaarden voor een omwenteling, en wel een buitengewoon belangrijke, hoezeer ook louter passieve voorwaarde.

Een verbitterde haat tegen de bestaande maatschappelijke orde en bereidwilligheid om de meest heldhaftige inspanningen en offers te wagen om het land tot een nieuwe opbloei te brengen – dit vormt het nieuwe politieke bewustzijn van de revolutionaire klasse, dat de belangrijkste actieve voorwaarde voor de omwenteling is.

De twee voornaamste partijen – de bezittenden en het proletariaat – zijn niet de enige in het volk. Er bestaan tussen hen brede groepen kleinburgers in alle kleuren van de economische en politieke regenboog. De ontevredenheid van de tussengroepen, hun ontgoocheling door de politiek van de regerende klasse, hun ongeduld en verontwaardiging, hun bereidwilligheid, om het stoute revolutionaire initiatief van het proletariaat te steunen, vormen de derde politieke voorwaarde voor de omwenteling, die deels passief is, voor zover zij de meer gegoede kleinbourgeoisie neutraliseert, deels actief is, voor zover zij de meer onbemiddelden regelrecht in de strijd drijft, hand in hand met de arbeiders. De onderlinge afhankelijkheid van deze voorwaarden ligt voor de hand: hoe meer vastberaden en doelbewust het proletariaat optreedt, des te meer kansen heeft het om de tussengroepen mee te sleuren, des te meer geïsoleerd staat de heersende klasse en des te sterker is de demoralisatie onder deze. Omgekeerd is het verval onder de heersenden koren op de molen van de revolutionaire klasse.

Het proletariaat kan slechts vervuld zijn van het voor de omwenteling nodige zelfvertrouwen, indien het de toekomst duidelijk voor zich ziet, indien het in de mogelijkheid verkeert, daadwerkelijk de machtsverhoudingen, die zich te zijne gunste veranderen, te leren kennen, indien het een vooruitziende, vastberaden en doelbewuste leiding boven zich voelt. Zo komen wij tot de, in volgorde, niet echter in betekenis, laatste voorwaarde voor de machtsverovering, nl. tot de revolutionaire partij als hechte en geschoolde voorhoede van de klasse.

Dankzij de gunstige samenloop van historische omstandigheden, zowel binnenslands, alsook internationaal, kreeg het Russische proletariaat leiding van een partij, die buitengewoon politiek geschoold en weergaloos revolutionair gestaald was: hierdoor alleen werd het de in aantal kleine en jonge klasse mogelijk gemaakt, een tot nu toe in de historie ongekend grote taak te vervullen. In het algemeen bleek, naar de geschiedenis leert – de Parijse Commune, de Duitse en Oostenrijkse revolutie van 1918, Sovjet-Hongarije en Beieren, de Italiaanse revolutie van 1919, de Duitse crisis van 1923, de Chinese revolutie van 1925 tot 1927, de Spaanse revolutie van 1931 – de partij de zwakste schakel in de reeks voorwaarden te zijn. Het is voor de arbeidersklasse buitengewoon moeilijk een revolutionaire organisatie te vormen, die opgewassen is tegen de historische taak. Er zijn in de oudere en beschaafde landen machtige krachten aan het werk om de revolutionaire voorhoede te verzwakken en te ondermijnen. Een belangrijk onderdeel van dit werk is de strijd van de sociaaldemocratie tegen het “blanquisme”, onder welke benaming het revolutionaire karakter van het marxisme aangeduid wordt. Ondanks het grote aantal sociale en politieke crisissen was er tot nu toe toch slechts eenmaal een samentreffen van alle voorwaarden, die voor een zegevierende en zich handhavende proletarische revolutie noodzakelijk zijn, nl. in oktober 1917 in Rusland. Een revolutionaire situatie blijft niet eeuwig bestaan. De stemming onder de kleinburgers is de meest onzekere factor in de revolutie. Deze volgen tijdens nationale crisissen die klasse, die hun niet alleen met de mond, maar ook metterdaad vertrouwen inboezemt. Terwijl zij in staat zijn tot impulsieve opwellingen, zelfs tot revolutionaire woede, ontbreekt het de kleinburgers aan uithoudingsvermogen, verliezen zij spoedig bij tegenslagen de moed en vervallen zij van de stoutste verwachtingen in de meest bittere ontgoocheling. De grote en krasse veranderingen in hun stemmingen zijn het juist die een revolutionaire situatie zo onbestendig maken. Indien de proletarische partij niet vastberaden genoeg is om de verwachtingen en de hoop van de volksmassa’s tijdig in revolutionaire daden om te zetten, treedt snel een eb in na de vloed: de tussengroepen keren zich af van de revolutie en zoeken redding bij de vijand. Zoals tijdens de vloed het proletariaat de kleinburgerij meesleurt, sleurt tijdens de eb de kleine burgerij belangrijke groepen van het proletariaat mee. Dit is de dialectiek van de communistische en fascistische golven in de politieke ontwikkeling van Europa na de oorlog.

Met een beroep op Marx’ stelling, dat nooit een maatschappelijk stelsel ondergaat, voordat al zijn mogelijkheden uitgeput zijn, ontkenden de mensjewieken, dat een strijd om de dictatuur van het proletariaat in het achterlijke Rusland, waar het kapitalisme zich nog lang niet overleefd had, geoorloofd was. Er zijn twee fouten in deze beschouwing, die beide even fataal zijn. Het kapitalisme is geen nationaal, maar een wereldstelsel. De imperialistische oorlog en zijn gevolgen hebben getoond dat het kapitalistische stelsel over de gehele wereld zich overleefd heeft. De revolutie in Rusland was een verbreking van de zwakste schakel in het kapitalistische stelsel over de gehele wereld.

Ook nationaal bezien blijkt echter hoe foutief de mensjewistische opvatting is. Abstract economisch bezien is misschien vol te houden, dat het kapitalisme in Rusland geen mogelijkheden meer had. De economische processen voltrekken zich echter niet in de lucht, maar in een bepaald historisch milieu. Het kapitalisme is geen abstractie: het is een levend stelsel van klassenverhoudingen, dat allereerst de staatsmacht nodig heeft. Ook de mensjewieken ontkenden niet dat de monarchie, onder welker bescherming het Russische kapitalisme zich ontwikkelde, zich overleefd had. De Februarirevolutie poogde een tussenregering in de staat te vormen. Wij hebben de geschiedenis van deze gevolgd: zij had zich in verloop van acht maanden volkomen overleefd. Welke andere staatsordening zou in deze omstandigheden nog een verdere ontwikkeling van het Russische kapitalisme hebben kunnen verzekeren?

“De burgerlijke republiek, die slechts verdedigd werd door de meer gematigde socialisten, die geen steun in het volk hadden... kon zich niet handhaven. Zij was rot van binnen en slechts de uiterlijke schaal bleef over.” Deze treffend juiste typering is van Miljoekov afkomstig. Het lot van dit verrotte stelsel kon, volgens hem, geen ander zijn dan dat van de tsaristische monarchie: “Beide hebben het terrein voor de revolutie geëffend en op de dag van de revolutie hadden beide niemand, die hen verdedigde.”

Reeds sedert juli en augustus tekende Miljoekov de toestand door twee namen tegenover elkaar te stellen, nl. Kornilov of Lenin. Kornilov had echter reeds zijn ervaringen gehad, die met een jammerlijk fiasco eindigden. Voor het Kerenskiregime was in elk geval geen plaats meer. “Bij alle verschillende stemmingen”, verklaart Soechanov, “was iedereen met haat tegen de Kerenskiade vervuld.” Evenals de tsaristische monarchie zich tenslotte zelfs in de ogen van de hogere adel en zelfs van de grootvorsten onmogelijk gemaakt had, werd de Kerenskiregering zelfs bij de openlijke aanhangers van het regime, de “grootvorsten” onder de verzoeningsgezinde leiders, gehaat. Deze algemene ontevredenheid en deze ernstige politieke onbehagelijkheid bij alle klassen vormt een van de voornaamste kenmerken voor de rijpheid van een revolutionaire situatie. Zo is ook elke spier, elke zenuw en elke vezel van een organisme tot het uiterste gespannen, voordat een ernstig gezwel doorbreekt.

In de resolutie van het bolsjewistisch congres in juli, waarin de arbeiders gewaarschuwd werden voor ontijdige botsingen, werd tegelijkertijd daarop gewezen, dat men de strijd zou moeten beginnen, “wanneer de nationale crisis en de opkomst van de massa’s gunstige voorwaarden voor een overgang van de armen in de steden en op het platteland naar de zijde van de arbeiders geschapen zouden hebben.” Dit ogenblik was in september en oktober aangebroken.

De opstand kon van nu af aan op succes rekenen, daar hij op een werkelijke meerderheid in het volk kon steunen. Men dient dit natuurlijk niet zuiver formeel op te vatten. Indien men vooraf over een opstand een volksstemming zou houden, zou deze buitengewoon tegenstrijdige en twijfelachtige resultaten opleveren. De innerlijke bereidwilligheid om een opstand te steunen is geenszins identiek met de bekwaamheid om zich van te voren duidelijk rekenschap van de noodzakelijkheid van deze te geven. De antwoorden zouden bovendien in hoge mate afhankelijk zijn van de vraagstelling zelf en van het orgaan dat de enquête leidt, of, liever gezegd, van de klasse die aan de regering is.

De democratische methoden hebben hun grenzen. Men kan alle reizigers wel vragen, welk type wagon hun het meest gewenst voorkomt, maar men kan hen niet eerst vragen of men de trein, die zich in volle vaart bevindt en een ramp tegemoet gaat, moet remmen. Men mag intussen bij voorbaat op de instemming van de passagiers rekenen, wanneer de redding handig en tijdig plaats heeft.

Langs parlementaire weg wordt het gehele volk tegelijkertijd geraadpleegd, terwijl in een revolutie de verschillende groepen in het volk eerst met onvermijdelijke, dikwijls zeer geringe tussenpozen, tot dezelfde conclusie komen. Terwijl de voorhoede brandde van revolutionair ongeduld, begonnen de achterlijke groepen pas in beweging te komen. In Petrograd en Moskou stonden alle massaorganisaties onder bolsjewistische leiding; in het gouvernement Tambov, dat een bevolking van meer dan drie miljoen zielen, d.w.z. iets minder dan beide hoofdsteden tezamen had, dook de bolsjewistische fractie eerst kort vóór de Oktoberrevolutie voor het eerst in de Sovjet op.

De syllogismen van de objectieve ontwikkeling vallen geenszins – precies op de dag af – met de syllogismen van het massale denken samen. En indien het door de loop der dingen noodzakelijk wordt een belangrijk praktisch besluit te nemen, is het geenszins mogelijk eerst nog een volksstemming te houden. De verschillen in het peil en de stemming van de verschillende volksgroepen worden in de actie zelf overwonnen: de radicale elementen slepen de weifelaars mee en isoleren degenen die zich verzetten. De meerderheid wordt niet geteld, maar veroverd. De opstand wordt juist dan rijp, wanneer een uitweg uit de tegenstellingen slechts door middel van de directe actie mogelijk wordt.

Niet in staat om uit hun strijd tegen de grootgrondbezitters de nodige politieke conclusies zelf te trekken, sloten de boeren zich alleen reeds door het feit van de opstand op het platteland bij voorbaat bij de opstand in de steden aan, veroorzaakten deze en bevorderden hem. Zij gaven hun wil te kennen niet door het stembiljet, maar met de rode haan: dit was een ernstige volksstemming. Zij is binnen de grenzen, waarin de steun van de boeren voor het vestigen van de Sovjetdictatuur nodig was, ook deugdelijk gebleken. “Deze dictatuur,” gaf Lenin de weifelaars ten antwoord, “zou aan de boeren land en aan de plaatselijke boerencomités de gehele macht verschaffen: hoe kan men, zonder volslagen krankzinnig te zijn, er nog aan twijfelen of de boeren deze dictatuur zouden ondersteunen? Opdat de soldaten, boeren en onderdrukte volken, die hulpeloos in de wirwar van stembiljetten ronddoolden, de bolsjewieken werkelijk leerden kennen, was het noodzakelijk dat de bolsjewieken de macht grepen.

Hoe moesten echter de machtsverhoudingen zijn, opdat het proletariaat de macht kon veroveren? “Het bezit van een verpletterend overwicht op het beslissende ogenblik en op het beslissende punt,” schreef Lenin later, toen hij de Oktoberrevolutie nader verklaarde, “deze stelregel voor het behalen van successen in de oorlog is ook de stelregel voor het behalen van successen in de politiek, vooral in de verbitterde, stormachtige klassenoorlog, die revolutie heet. De hoofdsteden en in het algemeen de grote handels- en industriecentra... zijn in hoge mate beslissend voor het politieke lot van het volk, – natuurlijk onder voorwaarde dat de centra door genoeg locale krachten in het dorp ondersteund worden, al is het dan ook geen directe ondersteuning.” In deze dynamische zin vatte Lenin de meerderheid van het volk op. En dit was de enige reële betekenis van het begrip meerderheid.

De democratische tegenstanders troostten zich ermee dat het volk, dat achter de bolsjewieken stond, – slechts grondstof, historisch leem was; alleen de democraten waren immers voorbestemd om pottenbakker te zijn met medewerking van de beschaafde bourgeois. “Zien deze mensen dan niet,” vroeg het mensjewistische blad, “dat het proletariaat en het garnizoen van Petrograd nog nooit zo geïsoleerd van alle andere maatschappelijke groepen waren?” Het ongeluk van het proletariaat en het garnizoen was, dat zij “geïsoleerd” waren van die klassen, aan welke zij op het punt stonden de macht te ontnemen.

Kon men werkelijk in ernst op de sympathie en de steun van de grauwe massa’s in de provincies en aan het front rekenen? “Hun bolsjewisme,” schreef Soechanov minachtend, “was niets anders dan haat tegen de coalitie en verlangen naar land en vrede.” Alsof dit zo gering was! Haat tegen de coalitie betekende de wil om de macht aan de bourgeoisie te ontrukken. Verlangen naar land en vrede was een groots program dat de boeren en soldaten verwezenlijken wilden onder leiding van de arbeiders.

De onbeduidendheid van de democraten, zelfs van de meest linksen, kwam voort uit het gemis aan vertrouwen van de “ontwikkelde” sceptici in de onontwikkelde massa’s, die de gebeurtenissen in het groot zien zonder op details en nuances te letten. De intellectuele, quasi-aristocratische minachtende houding tegenover het volk was het bolsjewisme vreemd en tegen zijn natuur. De bolsjewieken waren geen dwarskijkers, geen vrienden met de mond van het volk en geen schoolvossen. Zij waren niet bevreesd voor die achterlijke groepen, die voor het eerst uit de diepste diepten omhoog stegen. De bolsjewieken namen het volk, zoals dit in het verleden gegroeid was en zoals het geroepen was, om de revolutie te volvoeren. De bolsjewieken beschouwden het als hun taak, om zich aan het hoofd van het volk te plaatsen. “Allen” behalve de bolsjewieken waren tegen de opstand. De bolsjewieken echter – dat was het volk.

Het proletariaat was de drijvende politieke kracht in de Oktoberrevolutie en in dit proletariaat namen de Petrogradse arbeiders de voornaamste plaats in. De wijk Vyborg vormde op haar beurt de voorhoede van de hoofdstad. Deze doorslaggevende proletarische wijk werd bij het plan voor de opstand tot uitgangspunt voor de aanval gekozen.

De verzoeningsgezinden van diverse pluimage, te beginnen met Martov, poogden terstond na de omwenteling het bolsjewisme als een soldatenbeweging voor te stellen. De Europese sociaaldemocratie greep gretig deze theorie aan. Men zag hierbij de volgende belangrijke historische feiten over het hoofd: dat het ’t proletariaat was, dat het eerst tot de zijde der bolsjewieken overging; dat de Petrogradse arbeiders de arbeiders van het gehele land de weg wezen; dat het garnizoen en het front veel langer een steunpunt voor de verzoeningsgezinden bleven; dat de sociaal-revolutionairen en mensjewieken in het Sovjetstelsel verschillende voorrechten aan de soldaten gegeven hadden ten koste van de arbeiders, tegen een bewapening van de arbeiders gestreden en de soldaten tegen hen opgehitst hadden; dat er slechts onder invloed van de arbeiders een verandering onder de troepen plaats had; dat de arbeiders op het beslissende moment de leiding over de soldaten hadden; en tenslotte, dat een jaar later de sociaaldemocratie in Duitsland naar het voorbeeld van hun Russische geestverwanten in de strijd tegen de arbeiders op de soldaten steunde. Tegen de herfst was het voor de rechtse verzoeningsgezinden definitief onmogelijk geworden in de fabrieken en de kazernes op te treden. De linksen poogden echter nog de massa’s van het waanzinnige van een opstand te overtuigen. Martov, die in de strijd tegen de contrarevolutie, welke in juli tot de aanval overging, een weg tot het bewustzijn der massa’s gevonden had, deed nu opnieuw een hopeloze poging. “Wij mogen er niet op rekenen,” erkende hij zelf op de 14de Oktober in de vergadering van het Centraal Uitvoerend Comité, “dat de bolsjewieken naar ons zullen luisteren.” Niettemin beschouwde hij het als zijn plicht, “de massa’s te waarschuwen.” De massa’s verlangden echter naar daden, niet naar raadgevingen. Zelfs in de gevallen waarin zij betrekkelijk geduldig luisterden naar een bekend iemand, die hen waarschuwde, “dachten zij er het hunne van,” erkent Metislavski. Soechanov vertelt hoe hij onder een regenachtige hemel de Poetilovarbeiders ervan poogde te overtuigen dat alles zonder een opstand tot een goed einde gebracht kon worden. Ongeduldig werd hij in de rede gevallen. Twee-drie minuten hoorde men hem aan, om hem dan opnieuw te onderbreken. “Na enige vergeefse pogingen gaf ik het op. Het hielp niets... de regen viel echter steeds meer in stromen op ons neer.” De arme linkse democraten zien er onder de grauwe oktoberhemel zelfs volgens hun eigen beschrijving uit als natte poedels.

Het werd een geliefkoosd politiek argument van de “linkse” tegenstanders van de omwenteling, zelfs onder de bolsjewieken, op het gemis aan strijdlust onder het volk te wijzen. “De stemming van de arbeiders- en soldatenmassa’s is,” zo schreven Zinovjev en Kamenev op de 11de oktober, “lang niet die, welke er vóór de 3de juli bestond.” Dit was volkomen verklaarbaar, want het Petrogradse proletariaat was in zekere zin terneergeslagen door het al te lange wachten. Het voelde zich teleurgesteld, ook in de bolsjewieken: zouden ook deze voor de gek houden? Op de 16de oktober zei Rachia, een van de meest actieve Petrogradse bolsjewieken, van afkomst een Fin, in de zitting van het Centraal Comité: “Onze leus komt klaarblijkelijk te laat, want men twijfelt er aan of wij datgene zullen doen, waartoe wij oproepen.” De vermoeidheid door het lange wachten, die een verslapping leek, week echter bij het eerste signaal tot de strijd.

Een opstand heeft altijd allereerst tot taak de troepen aan zijn kant te brengen. Daartoe juist dienen voornamelijk de algemene staking, massaoptochten, straatgevechten en barricadegevechten. De bijzondere, tot nu toe nog nooit en nergens zo duidelijk aan het licht gekomen eigenaardigheid van de Oktoberrevolutie is gelegen in het feit, dat het de proletarische voorhoede ten gevolge van een gelukkige samenloop van omstandigheden gelukte het garnizoen van de hoofdstad nog vóór het uitbreken van de openlijke opstand aan zijn zijde te brengen; en niet alleen aan zijn zijde te brengen, maar dit voordeel ook door middel van de Garnizoensvergadering organisatorisch vast te leggen. Men kan de loop van de Oktoberrevolutie niet begrijpen, indien men niet duidelijk beseft dat de voornaamste taak van de opstand in Petrograd, die van tevoren het moeilijkst te berekenen was, in wezen reeds vóór het begin van de gewapende strijd vervuld was.

Dit wil echter niet zeggen dat de opstand overbodig geworden was. Weliswaar stond de overgrote meerderheid van het garnizoen aan de kant van de arbeiders; maar een minderheid was tegen de arbeiders, tegen de revolutie, tegen de bolsjewieken. Deze kleine minderheid bestond uit de meest geschoolde elementen in het leger: officieren, “jonkers”, stootbrigades en misschien ook wel Kozakken. Deze elementen waren politiek niet te winnen: men moest hen verslaan. Het laatste gedeelte van de taak van de opstand, dat juist onder de naam Oktoberopstand in de geschiedenis bekend geworden is, had zodoende een zuiver militair karakter. In dit laatste stadium moesten geweren, bajonetten, machinegeweren en wellicht ook kanonnen de beslissing brengen. De bolsjewistische partij ging voor op deze weg.

Waaruit bestonden de militaire krachten, die in het komende conflict een rol zouden spelen? Boris Sokolov, die het militaire werk van de sociaal-revolutionaire partij leidde, deelt mede dat in de tijd, die aan de revolutie voorafging, “in de regimenten alle partijafdelingen, behalve de bolsjewistische, uit elkaar vielen en de voorwaarden voor het scheppen van nieuwe organisaties allerminst gunstig waren. De stemming onder de soldaten was weliswaar uitgesproken bolsjewistisch, maar hun bolsjewisme was passief en zij waren niet in het minst geneigd, om daadwerkelijk tot een gewapende opstand over te gaan.” Sokolov laat niet na hieraan toe te voegen: “Een of twee betrouwbare en strijdvaardige regimenten zouden voldoende geweest zijn, om het gehele garnizoen tot gehoorzaamheid te brengen.” Allen zonder uitzondering, van de monarchistische generaals tot de “socialistische” intellectuelen, kwamen “een à twee regimenten” tegen de proletarische revolutie tekort. Het is echter juist, dat het garnizoen, dat in overgrote meerderheid zeer vijandig tegenover de regering stond, ook aan de zijde van de bolsjewieken niet strijdvaardig geweest zou zijn. De reden hiervan was gelegen in de onoverkomelijke kloof die er tussen de oude militaire structuur van de troepen en hun nieuwe politieke structuur bestond. De legerleiding vormt de ruggengraat van een strijdvaardige troepenmacht. Deze was tegen de bolsjewieken. De bolsjewieken vormden de politieke ruggengraat van de troepen. Zij waren echter niet alleen niet in staat, om het commando te voeren, zij wisten voor het merendeel ook niet goed met de wapens om te gaan. De soldatenmassa was niet homogeen. De actieve, strijdvaardige elementen vormden, als altijd, een minderheid. De meerderheid van de soldaten sympathiseerde met de bolsjewieken, stemde voor deze, koos hen en verwachtte van hen ook de oplossing. De aan de bolsjewieken vijandige elementen waren te onbetekenend onder de troepen, om enig initiatief te durven nemen. De politieke verhoudingen in het garnizoen waren derhalve buitengewoon gunstig voor de opstand. De betekenis van de strijdlust in het garnizoen was echter, naar te voorspellen was, niet groot.

Men behoefde echter geenszins het garnizoen geheel voor de strijd af te schrijven. Duizenden soldaten, die bereid waren aan de zijde van de revolutie te vechten, waren verspreid onder de meer passieve massa, die zij juist daardoor in meerdere of mindere mate meesleepten. Enkele troepenafdelingen, die gelukkiger samengesteld waren, bleven gedisciplineerd – en strijdvaardig. Men trof hechte revolutionaire kernen zelfs in de ontwrichte regimenten aan. In het zesde reservebataljon met een totaal aantal van ongeveer tienduizend man speelde onder de vijf compagnieën steeds de eerste de hoofdrol; deze gold nagenoeg vanaf het begin van de revolutie als bolsjewistisch en bleek in de Oktoberdagen ook opgewassen tegen haar taak. De meeste regimenten en hun bestuursapparaat waren gedesorganiseerd: zij waren niet in staat tot een langdurige strijd; het waren echter toch opeenhopingen van gewapende mensen, die voor het merendeel reeds in het vuur gestaan hadden. Een gemeenschappelijk verlangen verbond alle troepen, nl. om zo snel mogelijk Kerenski ten val te brengen, naar huis terug te keren en een nieuwe verdeling van de grond te bewerkstelligen. Zo moest het volkomen in ontbinding verkerende garnizoen zich in de Oktoberdagen nog eenmaal aaneensluiten en dreigend met de wapens rammelen, eer het definitief uit elkaar stoof.

Welke macht vormden, van militair standpunt bezien, de arbeiders van Petrograd? Dit raakt de vraag van de Rode Garde. Wij moeten nu wat meer over deze zeggen: zij zal in de komende dagen een grote historische rol vervullen. Terwijl zij in het verleden terugging tot het jaar 1905, beleefde de arbeidersgarde haar wedergeboorte samen met de Februarirevolutie en deelde in het vervolg de lotgevallen van deze. Kornilov, die toentertijd opperbevelhebber van het militaire district Petrograd was, beweerde, dat er in de dagen van de val van de monarchie dertigduizend revolvers en veertigduizend geweren uit de opslagplaatsen van de artillerie spoorloos verdwenen waren. Een groot aantal wapens kwam bovendien bij de ontwapening van de politie en door middel van bevriende regimenten in handen van het volk. Niemand voldeed aan de eis om de wapens in te leveren. In de revolutie leert men de wapens op hun juiste waarde schatten. De georganiseerde arbeiders wisten zich echter slechts van een zeer klein deel van deze waardevolle zaken meester te maken.

In de eerste vier maanden dachten de arbeiders in het geheel nog niet aan een opstand. Het democratisch regime van de dubbele heerschappij maakte het de bolsjewieken mogelijk, om in de sovjets de meerderheid te verkrijgen. Troepen gewapende arbeiders maakten deel uit van de democratische militie. Dit was echter meer formeel dan realiter het geval. Een geweer in handen van een arbeider betekende heel iets anders dan datzelfde geweer in handen van een student.

Het feit dat de arbeiders in het bezit van wapens waren, verontrustte de bezittende klassen van het begin af aan zeer, daar de machtsverhoudingen in de bedrijven daardoor zienderogen veranderden. In Petrograd, waar het staatsapparaat, ondersteund door het Centraal Uitvoerend Comité, in den beginne een onbestreden macht vormde, was het bestaan van de arbeidersmilitie nog niet zo dreigend merkbaar. In de industriedistricten in de provincie betekende de versterking van de arbeidersgarde echter een omwenteling in alle bestaande verhoudingen niet alleen binnen de onderneming zelf, maar ook in de naaste omgeving daarvan. Gewapende arbeiders zetten meesterknechts en ingenieurs af en gingen zelfs tot arrestaties over. Krachtens besluit van de fabrieksvergaderingen kregen de Roodgardisten meermalen soldij uit de bedrijfskassen uitbetaald. In de Oeral, die zo rijk was aan partijstrijd uit het jaar 1905, schiepen de manschappen onder leiding van de oud-strijders orde. Gewapende arbeiders liquideerden bijna ongemerkt de officiële regering en vervingen deze door sovjetorganen. Door de sabotage van de kant van de eigenaars en de beheerders kregen de arbeiders tot taak de bedrijven, de machines, de opslagplaatsen, de voorraden steenkool en grondstoffen te beschermen. De rollen waren omgedraaid. De arbeider hield stevig het geweer in handen, om de fabriek, die hij als de bron van zijn macht beschouwde, te verdedigen. Zo ontstonden er in de bedrijven en in de wijken elementen van een arbeidersdictatuur, nog voordat het proletariaat in zijn geheel de macht in de staat veroverd had.

De verzoeningsgezinden werkten, als altijd de angst van de bezittenden weerspiegelend, uit alle macht de bewapening van de arbeiders in de hoofdsteden tegen en beperkten deze tot een minimum. Volgens Minitsjjev bedroeg het totale aantal wapens in de wijk Narva vijftien geweren en enkele revolvers. In de stad namen intussen gewelddaden en plunderingen toe. Van alle kanten kwamen er verontrustende geruchten, die de voorbode van nieuwe woelingen waren. Aan de vooravond van de Julidemonstratie had men verwacht, dat de wijk in brand gestoken zou worden. De arbeiders zochten naar wapens, klopten aan alle deuren en braken deze somtijds zelfs open.

De Poetilovarbeiders hadden een trofee van de demonstratie van de 3de juli meegesleept, nl. een machinegeweer en vijf kisten patronen. “Wij waren verheugd als kleine kinderen,” vertelt Minitsjjev. Sommige bedrijven waren beter bewapend. Volgens Litsjkov waren de arbeiders van zijn fabriek in het bezit van tachtig geweren en twintig grootte revolvers. Dat was een hele schat! Door bemiddeling van de staf van de Rode Garde kregen zij twee machinegeweren; het ene werd in de eetzaal, het andere op het dak opgesteld. “Onze chef,” vertelt Litsjkov, “was Kotsjerotski, zijn directe helpers – Tomtsjak, die door de Witgardisten in de Oktoberdagen bij Tsarkoje Selo vermoord, en Jefimov, die door de Witte benden bij Damburg doodgeschoten is.” Deze korte mededelingen doen een blik werpen in de werkplaatsen, waar de kaders van de Oktoberrevolutie en het latere Rode Leger zich vormden, uitgekozen werden, leerden commanderen, waar de Tomtsjaks en Jefimovs, die honderden en duizenden naamloze arbeiders, gestaald werden, die de macht veroverden, deze met de grootste zelfopoffering tegen de vijanden verdedigden en later op alle slagvelden vielen.

De Juligebeurtenissen veranderen de toestand van de Rode Garde snel. De arbeiders worden reeds volkomen openlijk ontwapend, niet meer door middel van vermaningen, maar door toepassing van geweld. De arbeiders leveren echter onder de schijn van wapens slechts oude rommel uit. Alles, wat kostbaarder is, wordt zo zorgvuldig mogelijk verborgen. Geweren worden aan betrouwbare partijgenoten toevertrouwd. Machinegeweren ingevet in de grond begraven. Afdelingen van de Rode Garde verdwijnen en duiken weg in de illegaliteit, zich nauwer bij de bolsjewieken aansluitend.

De bewapening van de arbeiders was oorspronkelijk in handen van de fabrieks- en wijkcomités van de partij geconcentreerd. Nadat zij zich van de Julinederlaag hersteld heeft, begint de Militaire Organisatie van de bolsjewieken, die vroeger slechts in het garnizoen en aan het front gewerkt had, voor het eerst met de opbouw van de Rode Garde door aan de arbeiders militaire instructeurs en in sommige gevallen ook wapens te leveren. Het door de partij geopende vooruitzicht van een gewapende opstand bereidt langzamerhand de radicale arbeiders op de nieuwe bestemming van de Rode Garde voor. Het is reeds niet meer een militie van de fabrieken en de arbeiderswijken, maar het zijn de kaders van het toekomstige leger van de opstand.

In augustus namen de branden in de fabrieken en werkplaatsen toe. Elke naderende crisis wordt voorafgegaan door een schok in het maatschappelijk bewustzijn, waarvan de komst door een golf van onrust aangekondigd wordt. De fabriekscomités leggen een intensieve activiteit aan de dag, om de bedrijven tegen aanslagen te beschermen. De verborgen geweren komen weer voor de dag. De opstand van Kornilov wettigt definitief de Rode Garde. Ongeveer vijfentwintigduizend arbeiders melden zich aan, die – hoewel niet alle – met geweren en gedeeltelijk met machinegeweren kunnen worden uitgerust. De arbeiders van de kruitfabriek te Schlüsselburg sturen over de Neva een sleepboot vol met granaten en springstoffen: tegen Kornilov. Het verzoeningsgezinde Centraal Uitvoerend Comité weigert het Danaïdengeschenk te aanvaarden. De Roodgardisten van de wijk Vyborg voorzagen ’s nachts de verschillende wijken van deze gevaarlijke geschenken.

“Het onderricht in het hanteren van de wapens, dat vroeger binnenshuis en binnenskamers plaats had,” vertelt de arbeider Korinko, “geschiedt nu in de open lucht, in tuinen en op boulevards.” – “De werkplaats werd een waar legerkamp,” herinnert zich de arbeider Rakitov... Achter de werkbanken staan de draaiers met hun patroontas over de schouder en het geweer tegen de werkbank. In de granatenfabriek laten spoedig allen, behalve een oude sociaal-revolutionair en de mensjewieken, zich in de Garde inschrijven. Na afloop van het werk stellen zij zich op het plein op, om geoefend te worden. Arbeiders met baarden en leerlingen staan daar naast elkaar en beiden luisteren aandachtig naar de instructeur... Terwijl de oude tsaristische legers definitief uiteenvielen, werd in de fabrieken de grondslag voor het latere Rode Leger gelegd.

Zodra het Kornilov-gevaar voorbij was, begonnen de verzoeningsgezinden hun verplichtingen minder goed na te komen: voor de dertigduizend Poetilovarbeiders werden in totaal slechts driehonderd geweren verstrekt. Spoedig werd het verstrekken van wapens geheel gestaakt. Het gevaar kwam nu niet van rechts, maar van links. Men moest nu steun zoeken niet bij de proletariërs, maar bij de “jonkers”.

Het ontbreken van een onmiddellijk praktisch doel en het tekort aan wapens veroorzaakten een wegstromen van de arbeiders uit de Rode Garde. Dit duurde echter niet lang. Intussen hebben zich de kaders in elk bedrijf tot vaste kernen aaneengesloten. Er ontstaan vaste verbindingen tussen de afzonderlijke compagnieën. De kaders weten uit ervaring dat zij degelijke reserves bezitten, die in het uur van gevaar op de been gebracht zullen kunnen worden.

De overgang van de Sovjet in handen van de bolsjewieken doet de toestand van de Rode Garde radicaal veranderen. Terwijl zij tot nu toe gehetzt of hoogstens geduld werd, wordt zij thans tot officieel orgaan van de Sovjet, die reeds de hand naar de macht uitstrekt. De arbeiders weten niet zelden zelf de weg tot de wapens te vinden en verlangen van de Sovjet slechts zijn nadere goedkeuring. Sedert eind september, vooral sinds de 10de oktober, wordt de opstand openlijk voorbereid. Een maand vóór de revolutie worden er in enkele tientallen fabrieken en werkplaatsen van Petrograd intensieve militaire oefeningen, voornamelijk schietoefeningen, gehouden. Omstreeks het midden van oktober neemt de belangstelling voor de wapens opnieuw zeer toe. In sommige bedrijven melden bijna allen zich aan, om ingelijfd te worden. Steeds ongeduldiger verlangen de arbeiders wapens van de Sovjet, maar er zijn niet genoeg geweren voor alle handen, die zich daarnaar uitstrekken. “Ik kwam dagelijks in het Smolny,” vertelt ingenieur Kosmin, “en zag, hoe vóór en na de zitting van de Sovjet arbeiders en matrozen op Trotski toetraden, die wapens voor de uitrusting van de arbeiders aanboden of eisten, mededeelden, waar en hoe deze wapens verdeeld waren, en vroegen: “wanneer beginnen we?” Het ongeduld was groot...”

Formeel blijft de Rode Garde partijloos. Doch hoe meer de beslissing nadert, des te meer komen de bolsjewieken op de voorgrond: zij vormen de kern in elke groep, hebben het commando en de verbinding met de andere bedrijven en wijken in handen. De partijloze arbeiders en linkse sociaal-revolutionairen gaan hand in hand met de bolsjewieken.

De gelederen van de Garde zijn echter zelfs nu nog, aan de vooravond van de opstand, niet talrijk. Op de 16de schatte Oeritski, die lid was van het bolsjewistisch Centraal Comité, het arbeidersleger van Petrograd op veertigduizend man. Dit aantal is stellig overdreven. De hulpbronnen voor de bewapening bleven nog altijd zeer beperkt: bij de volkomen onmacht van de regering kon men niet anders in het bezit van de arsenalen komen dan langs de weg van een openlijke opstand.

Op de 22ste kwam een stedelijk congres van de Rode Garde bijeen: honderd afgevaardigden vertegenwoordigden ongeveer twintigduizend strijders. Dit aantal moet men niet al te letterlijk nemen: niet iedereen, die zich aangemeld had, betoonde zich actief; daarentegen stroomde er echter een groot aantal vrijwilligers in de ogenblikken van alarm in de afdelingen. In de statuten, die de volgende dag door het congres aangenomen werden, wordt de Rode Garde omschreven als “de organisatie van de gewapende krachten van het proletariaat voor de strijd tegen de contrarevolutie en ter verdediging van de revolutionaire veroveringen.” Men lette er goed op, dat zelfs nog vierentwintig uur vóór het uitbreken van de opstand de taak geformuleerd wordt als te zijn een verdedigende en niet een aanvallende. De kleinste strijdbare eenheid is een groep van tien; vier groepen van tien vormen een sectie; drie secties een compagnie; drie compagnieën een bataljon. Elk bataljon telt met de officieren en de vakgroepen meer dan vijfhonderd man. De bataljons van één wijk vormen een afdeling. Afzonderlijke technische groepen (bommenwerpers, wielrijders, telegrafisten, mitrailleurs, artilleristen) worden in de daartoe geschikte bedrijven aangeworven en worden óf over de afzonderlijke troepenafdelingen verdeeld, óf zijn zelfstandig werkzaam, al naar gelang van hun taak. De gehele legerleiding wordt gekozen. Hierin is geen gevaar gelegen, want het betreft hier uitsluitend vrijwilligers, die elkaar allen goed kennen.

De arbeidersvrouwen stichten ambulanceafdelingen. In de fabriek van verbandartikelen voor de oorlog worden voordrachten over het verplegen van gewonden gehouden. “Nagenoeg in alle fabrieken,” schrijft Tatjana Graf, “verrichten arbeidersvrouwen, die van de nodige verbandstoffen voorzien zijn, wachtdienst als verpleegster.” De organisatie is buitengewoon arm aan geld en technische middelen. De fabriekscomités beginnen de een na de ander materiaal voor de hospitalen en de mobiele afdelingen te zenden. De zwakke cellen zullen zich tijdens de omwenteling van uur tot uur zeer snel ontwikkelen. Zij krijgen terstond de beschikking over belangrijke technische middelen. Op de 24ste zal de sovjet van de wijk Vyborg gelasten: “Onverwijld alle automobielen rekwireren... Alle voorraden verbandmiddelen voor de ambulances opnemen en wachtposten in de ambulances opstellen.”

Steeds meer partijloze arbeiders stroomden naar de schietoefeningen en de manoeuvres. Het aantal wachtposten nam toe. In de fabrieken hield men dag en nacht de wacht. De staven van de Rode Garde verhuisden naar grotere lokaliteiten. In de Troebotsjny(buizen)-fabriek werd op de 23ste een examen voor Roodgardist afgenomen. De poging van een mensjewiek om tegen de opstand te spreken, gaat teloor in een storm van verontwaardiging: houdt op, het is nu geen tijd meer voor discussies! De beweging is onweerstaanbaar, zij sleurt ook mensjewieken mee. “Zij melden zich bij de Rode Garde aan,” vertelt Tatjana Graf, “aanvaarden de meest verschillende opdrachten en leggen zelfs initiatief aan de dag.” Skorinko schildert, hoe op de 23ste in een afdeling sociaal-revolutionairen en mensjewieken jong en oud zich met de bolsjewieken verbroederde en hoe hij, Skorinko zelf, uit blijdschap zijn vader, die in dezelfde fabriek werkte, omhelsde. De arbeider Psekovoj vertelt, dat in de gewapende afdeling “jonge arbeiders van ongeveer zestien jaar en oude van ongeveer vijftig jaar waren.” De uiteenlopende leeftijden gaven “moed en strijdlust.”

De wijk Vyborg bereidt zich buitengewoon ijverig op de komende gevechten voor. Men maakt zich meester van de sleutels van de beweegbare bruggen, die tot Vyborg toegang geven, tracht de zwakke plekken in de wijk op te sporen, kiest een eigen militair revolutiecomité en de bedrijfscomités verrichten geregeld wachtdienst. Kajoerov schrijft met een gerechtvaardigde trots over de Vyborgers: “Zij zijn het eerst in de strijd tegen het absolutisme gegaan, hebben het eerst in hun wijk de achturendag ingevoerd, het eerst tegen de tien kapitalistische ministers gewapend gedemonstreerd, het eerst op de 7de juli een protest tegen de vervolging van onze partij aangenomen en gingen voorop op de beslissende dag van de 25ste oktober.” Dit is de volle waarheid!

De geschiedenis van de Rode Garde is grotendeels een geschiedenis van de dubbele heerschappij: deze heeft het door haar innerlijke tegenstellingen en conflicten de arbeiders gemakkelijk gemaakt, reeds vóór de opstand een belangrijke gewapende macht te vormen. Het is, althans momenteel, niet doenlijk het totale aantal van de arbeiderscorpsen in het gehele land te berekenen. Het waren in elk geval tienduizenden arbeiders, die de kaders van de opstand vormden. De reserves waren vrijwel onuitputtelijk.

De organisatie van de Rode Garde was natuurlijk allerminst volmaakt. Alles werd in de haast ruwweg en niet altijd even doeltreffend verricht. De Roodgardisten waren merendeels weinig geoefend, de verbindingsdienst onvoldoende georganiseerd, de uitrusting was gebrekkig en het sanitaire deel liet veel te wensen over. De Rode Garde, die uit de meest offervaardige arbeiders bestond, brandde echter van verlangen ditmaal de strijd door te zetten. Dit heeft dan ook de doorslag gegeven.

Het verschil tussen de uit arbeiders bestaande corpsen en de uit boeren bestaande regimenten kwam niet alleen uit het verschil in sociale herkomst van beide voort. Vele van deze onbehouwen soldaten zullen, nadat zij in hun dorpen teruggekeerd zijn en het land van de grootgrondbezitters onder elkaar verdeeld hebben, eerst in kleine groepjes, daarna in het Rode Leger vol vertwijfeling tegen de Witgardisten vechten. Naast het sociale verschil is er een ander, meer direct verschil: terwijl het garnizoen een gedwongen opeenhoping van oude, zich tegen de oorlog verzettende soldaten is, zijn de afdelingen van de Rode Garde nieuwe scheppingen, gevormd door een persoonlijke keuze, op een nieuwe basis en voor nieuwe doeleinden.

Het Militair Revolutiecomité beschikt nog over een derde soort gewapende krachten, nl. de matrozen van de Baltische vloot. Deze staan wat hun maatschappelijke afkomst betreft dichter bij de arbeiders dan bij de infanterie. Er bevinden zich talrijke Petrogradse arbeiders onder hen. Het politieke peil van de matrozen is oneindig veel hoger dan dat van de soldaten. Anders dan de weinig krijgshaftige reservisten, die reeds lang vergeten hadden het geweer te hanteren, waren de matrozen onafgebroken in actieve dienst geweest.

Voor directe militaire acties viel er stellig te rekenen op de gewapende communisten, de afdelingen van de Rode Garde, het radicale deel van de matrozen en de intact gebleven regimenten. De elementen van dit gecombineerde leger vulden elkaar aan. Het ontbrak het talrijke garnizoen aan strijdlust. De afdelingen matrozen aan getalsterkte. Het Rode Leger aan geoefendheid. De arbeiders en de matrozen brachten energie, stoutmoedigheid en enthousiasme mee. De regimenten van het garnizoen vormden een weinig mobiele reserve, die door haar aantal imponeerde en door haar massa verpletterde.

Doordat zij dag in dag uit met de arbeiders, soldaten en matrozen in aanraking kwamen, gaven de bolsjewieken zich duidelijk rekenschap van de grote kwalitatieve verschillen tussen de verschillende delen van het leger, dat zij in de komende strijd zouden moeten aanvoeren. Het plan voor de opstand was in hoge mate op een juiste beoordeling van deze verschillen gebaseerd. De bezittende klassen vormden de sociale kracht van de andere partij, d.w.z. zij maakten de militaire zwakte hiervan uit. De degelijke mannen van het kapitaal, de pers en de katheder, waar en wanneer hadden zij ooit gevochten? Zij plachten de resultaten van de gevechten, waarin over hun lot beslist werd, telefonisch of telegrafisch te vernemen. En de jongere generaties, de zoons, de studenten? Deze stonden bijna zonder uitzondering vijandig tegenover de Oktoberrevolutie. Zij hielden zich voor het merendeel, evenals hun vaders, afzijdig en wachtten de afloop der gevechten af. Een deel sloot zich later bij de officieren en “jonkers” aan, die ook vroeger voor een groot deel uit de studenten gerekruteerd waren. De bezittenden hadden geen volk achter zich. De arbeiders, soldaten en boeren keerden zich tegen hen. De ineenstorting van de verzoeningsgezinde partijen betekende, dat de bezittende klassen zonder leger gebleven waren.

Met het oog op de grote betekenis, die de spoorwegen in het leven van de moderne staten hebben, nam het vraagstuk van het spoorwegpersoneel een grote plaats in bij de politieke berekeningen van beide partijen. De hiërarchische samenstelling van het dienstpersoneel bood plaats voor buitengewoon veel politieke schakeringen en schiep zodoende gunstige voorwaarden voor de verzoeningsgezinde diplomaten. De eerst laat opgerichte spoorbond (Wiksjel) had veel meer vaste voet onder de beambten en zelfs onder de arbeiders weten te krijgen dan bijvoorbeeld de legercomités aan het front. Achter de bolsjewieken stond slechts een minderheid van het spoorwegpersoneel en wel voornamelijk de arbeiders in de magazijnen en de werkplaatsen. Volgens het rapport van Schmidt, een van de bolsjewistische leiders van de vakbeweging, stonden de spoorwegbeambten van de Petrogradse en Moskouse spoorwegknooppunten het dichtst bij de partij.

Ook onder de verzoeningsgezinde massa van employees en arbeiders voltrok zich echter op het ogenblik van de spoorwegstaking eind september een scherpe zwenking naar links. De ontevredenheid met de Wiksjel, die zich met zijn laveerpolitiek gecompromitteerd had, groeide voortdurend sterker van onderop. Lenin merkte op: “De legers van spoorweg- en postbeambten houden bij hun scherp conflict met de regering stand.” Met het oog op de onmiddellijke taak van de opstand was dit nagenoeg voldoende.

Minder gunstig was het in het post- en telegraafkantoor gesteld. Volgens de bolsjewiek Bokij “zijn het merendeels kadetten, die de telegraaftoestellen bedienen.” Het lagere personeel stelde zich ook hier vijandig tegenover het hogere. Er bestond onder de bestellers een groep, die bereid was op het beslissende ogenblik het postkantoor te bezetten.

Het zou in elk geval een hopeloze onderneming geweest zijn, alle spoorweg- en postbeambten met woorden te overreden. Bij de bestaande besluiteloosheid onder de bolsjewieken zouden de kadetten- en verzoeningsgezinde leiders het overwicht behouden hebben. Bij een vastberaden revolutionaire leiding moesten de lagere groepen onverbiddelijk de tussengroepen meeslepen en de leiding van de Wiksjel isoleren. De statistiek alleen is niet voldoende voor het maken van revolutionaire berekeningen: de coëfficiënt van de levende daad is ook nodig.

De tegenstanders van de opstand in de rijen van de bolsjewistische partij zelf hadden niettemin reden genoeg voor pessimistische verwachtingen. Zinovjev en Kamenev waarschuwden tegen onderschatting van de krachten van de tegenstander. “Petrograd is de beslissende factor, maar in Petrograd hebben de vijanden... de beschikking over belangrijke krachten: vijfduizend “jonkers”, die voortreffelijk gewapend zijn en geoefend in de strijd, vervolgens de staf, dan de stootbrigadiers, dan de Kozakken, dan een groot deel van het garnizoen en dan nog een zeer grote, in waaiervorm om Petrograd opgestelde artillerie. Verder zullen de tegenstanders stellig proberen, om met behulp van het Centraal Comité troepen van het front aan te voeren...” De opsomming klinkt indrukwekkend, maar is toch niet meer dan een opsomming. Terwijl het leger in zijn geheel een afspiegeling van de maatschappij is, vormen, voor het geval het openlijk uiteenvalt, beide legers een afspiegeling van de strijdende partijen. Het leger van de bezittende klasse was wormstekig door isolement en verval.

De officieren die de hotels, restaurants en kroegen overstroomden, stonden na de breuk tussen Kerenski en Kornilov vijandig tegenover de regering. Hun haat tegen de bolsjewieken was echter oneindig veel groter. In het algemeen waren het de monarchistische officieren, die de grootste activiteit aan de zijde van de regering betoonden. “Geliefde Kornilov en Krymov, hetgeen u niet gelukte, zal wellicht met Gods hulp ons gelukken...” Zo luidt het gebed van de officier Sinegoeb, een van de meest roemruchte verdedigers van het Winterpaleis tijdens de revolutie. Slechts enkelen hebben zich echter, ondanks de grote omvang van het officierencorps, werkelijk strijdlustig betoond. Reeds de samenzwering van Kornilov had aan het licht gebracht, dat het volkomen gedemoraliseerde officierencorps geen strijdmacht van enige betekenis was.

De sociale afkomst van de “jonkers” is verschillend. Zij zijn niet eensgezind. Naast de erfelijke militairs-, officierszonen en kleinzonen zijn er talrijke willekeurige elementen onder hen, die nog onder de monarchie met het oog op de oorlogsomstandigheden bijeengebracht zijn. De leider van de militair-technische school zegt tot een officier: “Ik en gij, wij moeten beiden te gronde gaan... Wij zijn immers van adel en kunnen nu eenmaal niet anders denken.” Deze grootsprekende heren, die met succes aan de adellijke ondergang wisten te ontkomen, spraken over de democratische “jonkers” slechts als van lummels, boeren “met grove, domme gezichten.” De scheiding in rood en blauw bloed dringt diep door in de “jonker”-scholen, waarbij ook hier juist diegenen als de krachtigste verdedigers van de republikeinse regering optreden, die de monarchie het meest betreuren. De democratische “jonkers” verklaren, dat zij niet voor Kerenski, maar voor het Centraal-Uitvoerend Comité zijn. De revolutie had voor het eerst de deuren van de “jonker”-scholen voor de joden opengezet. Om niet onder te doen voor de geprivilegieerde groepen, gedragen de zoontjes van de Joodse bourgeoisie zich buitengewoon vijandig tegen de bolsjewieken. Maar helaas, dit is niet alleen niet voldoende, om het bestaande regime te redden, maar zelfs niet om het Winterpaleis te verdedigen. De bonte samenstelling van de krijgsscholen en hun volkomen isolement van het leger leidden ertoe, dat in de kritieke uren ook de “jonkers” meetings begonnen te houden. Wat zullen de Kozakken doen? Zal behalve ons nog iemand anders strijden? En is het in het algemeen de moeite waard, voor de Voorlopige Regering te vechten?

Volgens de mededeling van Podvojski telde men begin oktober in de Petrogradse krijgsschool in totaal ongeveer honderdtwintig socialistische “jonkers”, onder wie tweeënveertig of drieënveertig bolsjewieken. “De “jonkers” zeggen, dat de gehele militaire leiding van de scholen contrarevolutionair gezind is. Zij worden kennelijk ertoe gedrild, om in geval van een oproer de opstand te onderdrukken...” Het aantal socialisten en vooral bolsjewieken is, naar wij zien, buitengewoon gering. Toch verschaffen zij het Smolny de mogelijkheid, om op de hoogte te zijn van alle belangrijke dingen, die zich bij de “jonkers” afspelen. Tenslotte zijn de krijgsscholen zeer ongunstig gelegen: de “jonkers” liggen nl. ingesloten door kazernes en ofschoon zij verachtelijk over de soldaten spreken, werpen zij toch angstige blikken naar deze.

Er is reden genoeg voor angst. Vanuit de naburige kazernes en de arbeiderswijken worden de “jonkers” door duizenden vijandige ogen begluurd. Deze bewaking is des te voortreffelijker, omdat er in elke school een soldatengroep bestaat, die met de mond neutraal is, maar inderdaad tot de opstandelingen overhelt. De wapenvoorraden van de scholen zijn in handen van de bedieningsmanschappen. “Deze lummels hadden,” zo schrijft een officier van de technische school, “niet alleen de sleutel van de opslagplaats verloren, zodat ik bevel moest geven de deur open te breken, maar ook de sloten van de machinegeweren weggenomen en verborgen.” Men kan in deze atmosfeer moeilijk wonderen van heldenmoed van de “jonkers” verwachten.

Dreigde de Petrogradse opstand niet een slag van buitenaf, van de kant van de naburige garnizoenen? Nog in de laatste dagen van haar bestaan bleef de monarchie haar hoop vestigen op de kleine militaire gordel, welke de hoofdstad omringde. De monarchie had mis gerekend. Hoe zal het echter ditmaal gaan? Zodanige voorwaarden scheppen, dat elk gevaar uitgesloten is, zou betekenen dat de opstand zelf overbodig werd: deze heeft immers ten doel, die hinderpalen uit de weg te ruimen, die langs politieke weg niet uit de weg te ruimen zijn. Men kan niet alles van tevoren berekenen. Alles wat men berekenen kon, was echter berekend.

Begin oktober werd er in Kronstadt een Sovjetcongres van het gouvernement Petrograd gehouden. De afgevaardigden van de garnizoenen, die rondom de hoofdstad gelegen waren – Gatsjina, Tsarskoje, Krassnoje, Oranienbaum en Kronstadt zelf – sloegen, in navolging van de Baltische matrozen, de hoogste toon aan. De sovjet van boerenafgevaardigden van het gouvernement Petrograd sloot zich bij hun resolutie aan: de moezjieks maakten een krasse zwenking, via de linkse sociaal-revolutionairen, naar de bolsjewieken.

In de zitting van het Centraal Comité op de 16de oktober hing een functionaris uit het gouvernement, Stepanov, een enigszins gekleurd en wel overwegend bolsjewistisch gekleurd beeld op van de machtsverhoudingen in het gouvernement. In Sestrorezk en Kolpino bewapenen de arbeiders zich en heerst een strijdlustige stemming. In Novij Peterhof worden de oefeningen van het regiment gestaakt. Het regiment is gedesorganiseerd. In Krassnoje Selo is het honderd zesenzeventigste regiment bolsjewistisch, (hetzelfde, dat op de 4de juli de wacht betrok bij het Taurisch paleis); het 172ste regiment staat aan de kant van de bolsjewieken; “maar bovendien is daar ook nog de cavalerie.” In Loega heeft het uit dertigduizend man bestaande garnizoen een zwenking in bolsjewistische richting gemaakt, terwijl een deel nog aarzelt; de Sovjet is nog altijd voor landsverdediging. Het regiment in Gdova – bolsjewistisch. In Kronstadt is de stemming gedaald; het garnizoen was in de afgelopen maanden te enthousiast en het beste deel van de matrozen bevindt zich in actieve dienst op de vloot. In Schlüsselberg, dat zestig werst van Petrograd verwijderd ligt, is de sovjet reeds lange tijd de enige macht geworden; de arbeiders van de kruitfabriek zijn elk ogenblik bereid de hoofdstad te ondersteunen.

Samen met de resultaten van het Sovjetcongres te Kronstadt zijn de mededelingen over de direct beschikbare reserves als zeer bemoedigend te beschouwen. De uitstralingen van de Februariopstand waren voldoende geweest om de discipline in wijde kring te doen verdwijnen. Met des te meer vertrouwen kon men nu naar de dichtbij de hoofdstad gelegen garnizoenen kijken, nu hun houding van tevoren voldoende bekend was.

Tot de verdere reserves behoren de troepen in Finland en aan het Noordelijk front. Hier is het nog gunstiger gesteld. Het werk van Smilga, Antonov en Dybenko heeft waardevolle resultaten opgeleverd. Samen met het garnizoen van Helsingfors was de vloot op het gebied van Finland tot een soevereine macht geworden. De regering had daar niet de minste macht. De naar Helsingfors gebrachte twee Kozakkendivisies – die door Kornilov uitverkoren waren voor de slag tegen Petrograd – hadden intussen nauw contact met de matrozen gezocht en ondersteunden de bolsjewieken of de linkse sociaal-revolutionairen, die zich op de Baltische vloot steeds minder van de bolsjewieken onderscheidden. Helsingfors bood de helpende hand aan de matrozen van de vlootbasis Reval, onder wie tot nu toe een weifelende stemming bestond. Het Sovjetcongres van het Noordelijk district, dat stellig eveneens op initiatief van de Baltische vloot bijeengeroepen was, verenigde de sovjets van de om Petrograd gelegen garnizoenen in een zo wijde kring, dat het enerzijds Moskou en anderzijds Archangelsk omvatte. “Op deze manier,” schrijft Antonov, “werd de gedachte verwezenlijkt, om de revolutionaire hoofdstad tegen overvallen van de troepen van Kerenski te vrijwaren.” Smilga keerde van het congres naar Helsingfors terug, om een afzonderlijk corps uit matrozen, infanteristen en artilleristen samen te stellen, die op het eerste signaal naar Petrograd gebracht zouden kunnen worden. De Finse flank van de Petrogradse opstand was het best beschermd. Van die kant was geen slag, maar slechts krachtige hulp te verwachten.

Ook op de overige gedeelten van het front was echter alles gunstig, in elk geval veel gunstiger dan zelfs de meest optimistische bolsjewieken in die dagen meenden. In oktober hadden er in het leger nieuwe verkiezingen voor de comités plaats, die overal een scherpe zwenking in bolsjewistische richting lieten zien. In het legercorps bij Dvinsk werden de “oude verstandige soldaten” bij de verkiezingen voor de regiments- en compagniescomités niet meer gekozen; hun plaats werd ingenomen door “sombere, grauwe sujetten... met boosaardig loerende ogen en wolvengezichten.” Op de andere delen van het front zag men hetzelfde gebeuren. “Overal hebben nieuwe verkiezingen voor de comités plaats en overal worden slechts bolsjewieken en defaitisten gekozen.” De regeringscommissarissen begonnen hun reizen naar de verschillende legercorpsen zoveel mogelijk te vermijden: “hun positie is momenteel niet veel beter dan de onze.” Wij citeren hier baron Budberg. De cavalerieregimenten van zijn legercorps, een regiment huzaren en een regiment Kozakken uit de Oeral, die de officieren het langst in de hand hadden kunnen houden en die niet geweigerd hadden deel te nemen aan de onderdrukking van opstandige regimenten, geraakten nu plotseling aan het wankelen en verlangden, dat men hen “van hun rol van onderdrukkers en gendarmes zou bevrijden.” De baron was zich beter dan wie ook van de dreigende betekenis van deze waarschuwing bewust. “Men kan niet met muziek een troep hyena’s, jakhalzen en schapen regeren,” schreef hij, “...Redding is slechts mogelijk door op grote schaal gloeiend ijzer te gebruiken.” En dan volgt een tragische bekentenis: “dat niet voorhanden en ook niet te krijgen is.”

Wanneer wij niet dergelijke getuigenissen over andere legercorpsen en divisies vermelden, doen wij dit slechts, omdat hun aanvoerders niet over een zo grote opmerkingsgave beschikten als baron Budberg of geen dagboek hielden, of ook omdat deze dagboeken nog niet gepubliceerd zijn. Het legercorps bij Dvinsk onderscheidde zich echter, behalve de forse stijl van zijn commandant, in geen enkel opzicht van de overige corpsen van het 5de leger, dat op zijn beurt de overige legers slechts weinig vooruit was.

Het verzoeningsgezinde comité van het 5de leger, dat reeds lang geen vaste grond meer onder de voeten had, bleef telegrafische dreigementen naar Petrograd sturen – om met de bajonet orde te scheppen. “Dit alles is slechts praalhanzerij en fantasie,” schrijft Budberg. Het comité liep in werkelijkheid op zijn laatste benen. Op de 23ste werd het opnieuw gekozen. Voorzitter van het nieuwe bolsjewistische comité werd doctor Ekljanski, een uitmuntend jong organisator, die zich spoedig daarna zeer talentvol betoonde bij de opbouw van het Rode Leger en later omkwam op een pleziertocht op een Amerikaans meer.

De adjudant van de regeringscommissaris aan het Noordelijk front berichtte op de 22ste oktober aan de minister van oorlog, dat de bolsjewistische ideeën steeds meer vaste voet in het leger kregen, dat de massa vrede wilde en dat zelfs de artillerie, die zich tot voor kort nog goed gehouden had, toegankelijk werd voor defaitistische propaganda. Dit was een bedenkelijk symptoom. “De Voorlopige Regering heeft geen gezag,” aldus bericht de directe regeringsvertegenwoordiger bij het leger drie dagen vóór de omwenteling aan de regering.

Inderdaad, het Militair Revolutiecomité kende toentertijd al deze documenten nog niet. Doch ook datgene, wat het wel kende, was al voldoende. Op de 23ste defileerden vertegenwoordigers van verschillende delen van het front voor de sovjet van Petrograd en eisten vrede; anders zouden de troepen van het front wegtrekken en “alle parasieten, die de oorlog nog tien jaar willen voortzetten,” vernietigen. Grijpt de macht, zeiden de frontsoldaten tot de Sovjet: “de loopgraven zullen u ondersteunen.”

Op de verder afgelegen en achterlijke fronten, nl. het Zuidwestelijke en het Roemeense, waren de bolsjewieken nog altijd op zich zelf staande exemplaren, zeldzame verschijningen. Ook daar heersten dezelfde stemmingen onder de soldaten. Eugenia Bosch vertelt, hoe er bij het in de omtrek van Sjmerinka liggende tweede gardecorps één jong communist en twee sympathiserenden op zestigduizend soldaten waren; dit belette het corps niet, in de Oktoberdagen op te staan ter ondersteuning van de opstand.

Men had in regeringskringen tot op het allerlaatste ogenblik zijn hoop op de Kozakken gevestigd. Minder verblinde politici in het rechtse kamp hadden echter ingezien, dat het ook hier slecht gesteld was. Bijna alle Kozakkenofficieren waren aanhangers van Kornilov. De gemene Kozakken gingen steeds meer naar links. In regeringskringen sloot men lange tijd de ogen voor dit feit en verklaarde men de koelheid van de Kozakkenregimenten tegenover het Winterpaleis uit hun gekrenkt zijn vanwege Kaledin. Tenslotte werd het ook de minister van justitie Maljantovitsj duidelijk, dat achter Kaledin “slechts de Kozakkenofficieren stonden, doch dat de gemene Kozakken, zoals alle soldaten, eenvoudig tot het bolsjewisme overhelden.”

Er was nu niets meer overgebleven van dat front, dat in de eerste dagen van maart de handen en voeten van de liberale pope kuste, de kadettenministers op zijn schouders droeg, zich aan Kerenski’s redevoeringen bedwelmde en geloofde, dat de bolsjewieken Duitse agenten waren. De rooskleurige illusies lagen vertrapt in de modder van de loopgraven, waarin de soldaten weigerden langer te baggeren met hun versleten laarzen. “De beslissing nadert,” schreef Budberg op de dag van de Petrogradse opstand, “en men kan niet in twijfel verkeren over de afloop; aan ons front is er geen enkele troepenafdeling, waar de bolsjewieken niet de macht hebben.”