Leon Trotski
Geschiedenis der Russische Revolutie
In strijd met alle officiële theorieën, verklaringen en opschriften bezat de Voorlopige Regering de macht slechts op papier. Ondanks de tegenstand van de zogenaamde democratie, ging de revolutie voorwaarts, bracht nieuwe massa’s op de been, versterkte de Sovjets, bewapende, hoewel in beperkte mate, de arbeiders. De plaatselijke regeringscommissarissen en de aan deze toegevoegde openbare comitées, in welke in de regel vertegenwoordigers van de burgerlijke organisaties de overhand hadden, werden noodzakelijk en zonder moeite door de Sovjets verdrongen. In de gevallen, waarin de vertegenwoordigers van het centraal gezag tegenstand trachtten te bieden, ontstonden heftige conflicten. De commissarissen beschuldigden de plaatselijke Sovjets ervan, het centraal gezag te miskennen. De burgerlijke pers hief een gehuil aan: Kronstadt, Schlüsselburg en Zarizyn waren van Rusland afgevallen, waren in zelfstandige republieken veranderd. De plaatselijke Sovjets protest eer de tegen een dergelijke onzin. De ministers geraakten in opwinding. Regeringssocialisten reisden naar de provincie, trachtten te overreden, dreigden, rechtvaardigden zich tegenover de bourgeoisie. Maar dit alles veranderde niets aan de machtsverhoudingen. Hoe onvermijdelijk de processen, welke de dubbele heerschappij ondergroeven, waren, kwam reeds daarin tot uiting, dat zij in het gehele land plaats hadden, hoewel niet overal in hetzelfde tempo. De Sovjets werden van controlerende organen tot besturende organen. Zij wilden niets weten van een leer van de machtenscheiding en mengden zich in de legerleiding, in economische conflicten, voedsel- en transportkwesties en zelfs in juridische aangelegenheden. De Sovjets decreteerden onder pressie van de arbeiders de achturendag, zetten overijverige reactionaire bestuurders af, ontsloegen de meest onverdragelijke commissarissen van de Voorlopige Regering, verrichtten arrestaties en huiszoekingen, verboden het verschijnen van vijandige bladen. De provinciale Sovjets gingen onder invloed van de steeds toenemende moeilijkheden op het gebied van de voedselvoorziening en de warenhonger over tot prijsregeling, uitvoerverboden voor bepaalde gouvernementen en requisitie van voorraden. Daarbij stonden overal sociaal-revolutionairen en mensjewieken, die met verontwaardiging de bolsjewistische leus “Alle macht aan de Sovjets” afwezen, aan het hoofd van de Sovjets.
Zeer leerzaam was in dit opzicht het optreden van de Sovjet in Tiflis, het centrum van de mensjewistische Gironde, welke aan de Februarirevolutie leiders als Tsereteli en Tsjcheïdse geleverd en later aan deze, nadat zij het in Petrograd hopeloos verbruid hadden, asiel geboden had. De Sovjet van Tiflis, welke geleid werd door Jordania, het latere hoofd van het onafhankelijke Georgië, moest telkens weer de principes van de in de Sovjet heersende mensjewieken schenden en handelen als een regeringsorgaan. De Sovjet confisqueerde ten eigen behoeve een particuliere drukkerij, verrichtte arrestaties, verrichtte vooronderzoek en sprak vonnissen uit in politieke processen, stelde het broodrantsoen vast, bepaalde prijzen voor voedingsmiddelen en onontbeerlijke gebruiksartikelen. De tegenspraak, welke er vanaf de eerste dagen tussen de officiële leer en de praktijk van het leven bestond, werd in de loop van maart en april nog sterker.
In Petrograd werd althans het decorum nog bewaard, hoewel ook niet altijd, naar wij gezien hebben. De Aprildagen hadden echter te ondubbelzinnig de onmacht van de Voorlopige Regering aan het daglicht gebracht en laten zien, dat deze ook in de residentie geen werkelijke macht achter zich had. De regering leidde in de laatste tien dagen van april slechts een moeizaam, kwijnend bestaan. “Met weemoed sprak Kerenski van het feit, dat er geen regering meer was, dat deze niet meer arbeidde, doch alleen nog maar haar eigen toestand besprak.” (Stankevitsj). Men kan in het algemeen van deze regering zeggen, dat zij tot aan de Oktoberdagen crisissen doormaakte en in de pauzen tussen de crisissen... bestond. Terwijl zij voortdurend “haar toestand besprak,” had zij daarbuiten geen tijd, zich aan haar werk te wijden.
Theoretisch waren er drie uitwegen denkbaar uit de crisis, welke door het voorproefje van de komende gevechten in april ontstaan was. Of de macht moest geheel overgaan op de bourgeoisie: dit was slechts door een burgeroorlog te verwezenlijken. Miljoekov had het geprobeerd, maar had gefaald. Of de macht moest geheel aan de Sovjets worden afgestaan: dit was zonder enige burgeroorlog te bereiken, met een handomdraaien, als men maar wilde. Maar de verzoeningsgezinden wilden niet willen, terwijl de massa’s nog altijd hun geloof in de verzoeningsgezinden behielden – al was dit ook reeds aan het wankelen. Op deze manier waren de beide voornaamste uitwegen - zowel in burgerlijke, als in proletarische richting - versperd. Als derde mogelijkheid bleef er over: de verwarde, gedeeltelijke, angstvallige, halfslachtige uitweg van het compromis, genaamd - coalitie.
Einde april dachten de socialisten in de verste verte niet aan een coalitie: deze mensen waren niet in staat, ook maar iets te voorzien. Met de resolutie van de 21ste april werd de dubbele heerschappij officieel van een feit tot een constitutioneel principe gemaakt door het Uitvoerend Comité. Maar de wijze uil was ook ditmaal te laat haar vlucht begonnen: de juridische wijding van de dubbele heerschappij in haar maartse vorm - tsaren en profeten - geschiedde op een moment, waarop deze vorm reeds door het optreden van de massa’s gebroken was. De socialisten trachtten de ogen voor dit feit te sluiten. Miljoekov verhaalt, hoe Tsereteli, toen van de kant van de regering de kwestie van de coalitie gesteld werd, verklaard heeft: “Welk nut hebt gij ervan, als wij tot Uw rijen toetreden? Wij zouden ons immers..., voor het geval gij U niet toegevend zoudt betonen. genoodzaakt zien, met rumoer en ophef uit het ministerie te treden.” Tsereteli trachtte de liberalen met zijn toekomstig rumoer te verschrikken. De mensjewieken deden, om hun houding te motiveren, als altijd een beroep op de belangen van de bourgeoisie. Het water steeg echter tot de lippen. Kerenski joeg het Uitvoerend Comité angst aan: “De regering bevindt zich momenteel in een onhoudbare situatie; de geruchten van een mogelijk aftreden zijn geen politieke manoeuvre.” Tegelijkertijd begonnen de burgerlijke kringen pressie uit te oefenen. De Moskouse stedelijke Doema sprak zich in een resolutie voor de coalitie uit. Op de 26ste april, toen het terrein voldoende geëffend was, sprak de Voorlopige Regering in een buitengewone oproep de noodzakelijkheid uit, om “die actieve scheppende krachten in het land, die zich tot nu toe afzijdig gehouden hebben,” in het staatsapparaat te betrekken. De kwestie was nu in al haar scherpte gesteld.
De stemming tegen de coalitie was intussen nog sterk genoeg. De Sovjets van Moskou, Tiflis, Odessa, Jekaterinenburg, Nisjni-Nowgorod, Tver en andere plaatsen spraken zich einde april tegen een treden van de socialisten in de regering uit. Een mensjewistisch leider in Moskou formuleerde hun beweegredenen scherp: indien de socialisten in de regering treden, zal er niemand zijn, om de massabeweging “in goede banen” te leiden. Het was echter moeilijk, deze overweging bij de arbeiders en soldaten, tegen wie zij juist gericht was, ingang te doen vinden. De massa’s waren, voor zover zij nog niet hand in hand met de bolsjewieken gingen, overwegend voor een treden van de socialisten in de regering. Als het goed is, dat Kerenski minister is, dan zijn zes Kerenski’s nog beter. De massa’s wisten niet, dat dit een coalitie met de bourgeoisie betekende en dat de bourgeoisie de socialisten als dekking tegen het volk wilde gebruiken.
Gezien vanuit de kazerne zag de coalitie er anders uit dan van uit het Mariinski paleis. De massa’s wilden door middel van de socialisten de bourgeoisie uit de regering verdringen. Zo werd tweeërlei in tegengestelde richting gaande druk voor een korte tijd één.
Een aantal troepenafdelingen, waaronder ook de met de bolsjewieken sympathiserende pantserdivisie, stemde in Petrograd voor een coalitieregering. Evenzo deed in overgrote meerderheid de provincie. Bij de sociaal-revolutionairen overheerste de stemming voor een coalitie, maar zij waren bevreesd, om zonder de mensjewieken in de regering te treden. Tenslotte was ook het leger voor de coalitie.
Later, op het radencongres in juni, heeft een afgevaardigde de stellingname van het front in de regeringskwestie zeer goed weergegeven: “Wij geloofden, dat de zucht, welke het leger slaakte, toen het vernam, dat de socialisten niet in het ministerie wilden treden tot samenwerking met mensen, die zij niet vertrouwden, terwijl toch het gehele leger gedwongen was, verder te sterven met mensen, die het niet vertrouwde – wij geloofden, dat die zucht in Petrograd gehoord was.”
De oorlog was in deze kwestie, evenals in alle andere kwesties, van beslissende betekenis. De socialisten hadden aanvankelijk de bedoeling, en het vraagstuk van de oorlog, en de regeringskwestie, op de lange baan te schuiven en kalm af te wachten. De oorlog wachtte echter niet. De bondgenoten wachtten niet. En ook het front wilde niet langer wachten. Juist tijdens de regeringserisis kwamen er afgevaardigden van het front bij het Uitvoerend Comité en stelden de leiders de vraag: Voeren wij oorlog of niet? Dat wilde zeggen: Neemt gij de verantwoording voor de oorlog op U of niet? Het was onmogelijk te zwijgen. Dezelfde vraag werd in de vorm van bedekte dreigementen door de Entente gesteld.
Het Apriloffensief aan het West-Europese front kwam de Geallieerden duur te staan en leverde geen resultaten op. Het Franse leger begon onder invloed van de Russische revolutie en het mislukking van het offensief waarvan men zoveel verwacht had, te wankelen. Het leger “wendde en keerde zich” - naar de woorden van maarschalk Petain. De Franse regering had absoluut een Russisch offensief nodig, om dit dreigend proces tegen te gaan, en tot die tijd - althans de stellige belofte van een offensief. Behalve de materiële verlichting, welke men op deze manier zou brengen, moest men zo snel mogelijk het vredesaureool aan de Russische revolutie ontnemen, de hoop uit de harten der Franse soldaten rukken, de revolutie door deelneming aan de Ententemisdaden compromitteeren. het banier van de opstand der Russisehe arbeiders en soldaten door het bloed en het slijk van de imperialistisehe slachting sleuren. Alle krachten werden in beweging gezet. om dit verheven doel te bereiken. Niet in de laatste plaats werkten daarbij de sociaalpatriotten van de entente mee. Men liet de meest beproefden van hen naar het revolutionaire Rusland komen. Zij kwamen aan, uitgerust met een ruim geweten en een losse tong. “De buitenlandse sociaalpatriotten werden in het Mariinski paleis met open armen ontvangen...,” schrijft Soechanov. “Branting, Cachin, O’ Grady, de Brouckère en meerdere anderen voelden zich daar thuis en vormden met onze ministers een eenheidsfront tegen de Sovjet.” Men moet toegeven, dat zelfs de verzoeningsgezinde Sovjet niet altijd op zijn gemak was met deze heren.
De geallieerde socialisten reisden de fronten af. “Generaal Alexejev,” schreef Vandervelde, “deed alles, om met onze pogingen en die, welke kort te voren door afgevaardigden van de Zwarte Zeevloot, door Kerenski, Albert Thomas gedaan waren, dat. wat hij een morele voorbereiding van het offensief noemde, te voltooien. De voorzitter van de Tweede Internationale en de vroegere chef van de generale staf van de tweede Nicolaas spraken op deze manier een gemeenschappelijke taal in de strijd om de verheven idealen van de democratie. Renaudel, één van de leiders van de Franse socialisten, kon met een zucht van verlichting uitroepen: “Nu kunnen wij zonder blozen van een oorlog om het recht spreken.” Na drie jaren vernam de mensheid, dat deze heren toch wel enige reden tot blozen gehad hadden.
Op de 1ste mei besloot eindelijk het Uitvoerend Comité, nadat het alle stadia van aarzeling, welke maar denkbaar waren, doorgemaakt had, met 41 tegen 18 stemmen en 3 onthoudingen tot een deelname aan de coalitieregering. Slechts de bolsjewieken en een handvol mensjewieken-internationalisten stemden tegen.
Het is wel interessant, dat de erkende leider van de bourgeoisie, Miljoekov, als slachtoffer van de nauwere aaneensluiting van de democratie bij de bourgeoisie viel. “Ik ben niet weggegaan, ik ben weggestuurd,” zei hij later. Goetsjkov was reeds op de 30ste april weggegaan, nadat hij geweigerd had de “Verklaring van de rechten van de soldaat” te ondertekenen. Hoe somber het er in die tijd reeds uitgezien zal hebben in de harten van de liberalen, valt te concluderen uit het feit, dat het centraal comité van de kadettenpartij, om de coalitie te redden, het besluit genomen had, niet langer op een aanblijven van Miljoekov in de regering aan te dringen. “De partij heeft haar leider verraden,” schrijft de rechtse kadet Isgojev. Nu was haar stellig geen ruime keus overgebleven. Dezelfde Isgojew verklaart volkomen juist: “De partij van de kadetten had einde april een klap gehad. Zij kreeg een morele slag, welke zij niet meer te boven kon komen.”
Ook over het lot van Miljoekov was het laatste woord echter aan de entente. Engeland was het volkomen eens met de vervanging van de Dardanellenpatriot door een gedisciplineerde “democraat”. Henderson, die naar Petrograd gekomen was met volmacht, zo nodig Buchanan als gezant op te volgen, oordeelde, nadat hij zich van de toestand op de hoogte gesteld had, een dergelijke verandering overbodig. Inderdaad was Buchanan juist de rechte man op de rechte plaats, want hij betoonde zich een beslist tegenstander van annexaties, voor zover deze niet strookten met de aspiraties van Groot-Brittannië: “Indien Rusland Constantinopel niet nodig heeft,” fluistert hij zachtjes Teresjtsjenko in het oor, “hoe sneller het dit dan verkondigt, des te beter.” Frankrijk ondersteunde in de beginne Miljoekov. Hier speelde echter Albert Thomas een belangrijke rol, die zich na Buchanan en de leiders van de Sovjet eveneens tegen Miljoekov uitsprak. Zo werd de aan de massa’s gehate politicus door de geallieerden, de democraten en tenslotte door zijn eigen partij in de steek gelaten.
Miljoekov had eigenlijk zo’n wrede executie niet verdiend, althans niet door deze handen. De coalitie eiste echter een zoenoffer. Miljoekov werd aan de massa’s voorgesteld als de boze geest, die de algemene triomftocht naar de democratische vrede verhinderd had. De coalitie zuiverde zich, door Miljoekov op te offeren, met een slag van de imperialistische zonden. De Petrogradse Sovjet keurde op de 5de mei de samenstelling van de coalitieregering en het program van deze goed. De bolsjewieken wisten tegen de coalitie in totaal honderd stemmen te behalen. “De vergadering begroette de redevoeringen van de ministers met stormachtige bijval...,” vermeldt Miljoekov ironisch. “Juist de avond te voren was echter met even stormachtige ovaties de uit Amerika aangekomen Trotski, de vroegere leider van de eerste revolutie, ontvangen, die het treden van de socialisten in het ministerie in scherpe bewoordingen veroordeeld en beweerd had, dat de “dubbele heerschappij” niet opgeheven, maar van nu af aan “alleen maar in het ministerie verlegd” was en dat de werkelijke alleenheerschappij, welke Rusland zou “redden”, eerst dan zou aanvangen, wanneer de “naaste stap – de overgave van de macht in handen van de arbeiders- en soldatenafgevaardigden,” gedaan zou zijn. Dan zou een “nieuw tijdvak aanbreken – een tijdvak van bloed en staal, maar niet meer als strijd van naties tegen naties, maar van de lijdende, onderdrukte klasse tegen de heersende klassen.” Zo luidt de beschrijving van Miljoekov. Aan het slot van zijn rede stelde Trotski drie stelregels voor de politiek van de massa’s op: “Drie revolutionaire geboden: de bourgeoisie wantrouwen; de leiders controleren; slechts op eigen kracht vertrouwen.” Soechanov zegt over dit optreden: “Van meet af aan mocht hij niet op bijval rekenen.” En inderdaad, de spreker werd aan het slot van zijn toespraak veel koeler bejegend dan bij het begin. Soechanov, die buitengewoon fijngevoelig is voor intellectuele nuances, voegt hieraan toe: “Er liepen over hem, die zich nog niet aangesloten had bij de bolsjewistische partij, reeds geruchten, dat hij nog erger was dan Lenin.”
De socialisten namen zes van de vijftien ministerportefeuilles. Zij wilden in de minderheid zijn. Zij zetten, zelfs nadat zij besloten hadden openlijk deel uit te maken van de regering, het schaakspel voort. Vorst Lvov bleef eerste minister, Kerenski werd minister van oorlog en marine, Tsjernov minister van landbouw. Miljoekov’s post als minister van buitenlandse zaken werd ingenomen door de kenner van het ballet, Teresjtsjenko, die tegelijkertijd vertrouwensman van Kerenski en Buchanan werd. Alle drie werden zij het er volkomen over eens, dat Rusland het best zonder Constantinopel kon stellen. Aan het hoofd van het ministerie van justitie kwam de onbeduidende advocaat Pereversev te staan, die later in verband met het Juliproces tegen de bolsjewieken tijdelijk een zekere beroemdheid kreeg. Tsereteli nam, om tijd over te houden voor het Uitvoerend Comité, genoegen met het ministerie van post en telegrafie. Skobeljev, die minister van arbeid werd, beloofde in zijn eerste enthousiasme, de winsten der kapitalisten met honderd procent te verminderen - wat weldra een gevleugeld woord werd. Om het evenwicht te bewaren, benoemde men de Moskouse grootindustrieel Konovalov tot minister van handel en industrie. Hij introduceerde enige bekende figuren van de Moskouse beurs, aan wie belangrijke posten werden toevertrouwd. Konovalov nam echter reeds na twee weken zijn ontslag, om daarmee te protesteren tegen de “anarchie” in de volkshuishouding, terwijl Skobeljew reeds eerder zijn aanvalsplan op de winsten had opgegeven en zich aan de strijd tegen de anarchie gewijd had: hij onderdrukte stakingen en riep de arbeiders op zich te matigen.
De regeringsverklaring bestond, zoals dat bij een coalitie past, louter uit gemeenplaatsen. Zij sprak van een actieve buitenlandse politiek ten gunste van de vrede, oplossing van het voedselvraagstuk en voorbereiding tot een oplossing van het agrarisch vraagstuk. Dit waren louter holle frasen. Het enige punt, dat althans ernstig bedoeld was, was de voorbereiding van het leger “tot defensieve en offensieve acties, om een eventuele nederlaag van Rusland en zijn bondgenoten “te verhinderen”. In deze taak was de eigenlijke betekenis van de coalitie, die als laatste inzet van de entente in Rusland tot stand gekomen was, gelegen.
“De coalitieregering,” schreef Buchanan, “is onze laatste en vrijwel enige hoop op redding van de situatie aan dit oorlogsfront.” Zo stond achter de principes, redevoeringen, overeenkomsten en stemmingen van de liberale en democratische leiders van de Februarirevolutie de imperialistische regisseur in de vorm van de entente. Terwijl zij zich genoodzaakt zagen, ten behoeve van het de revolutie vijandig gezinde ententefront ijlings in de regering te treden, namen de socialisten ongeveer een derde van de macht en van de gehele oorlog op zich.
De nieuwe minister van buitenlandse zaken moest twee weken lang de publicatie van de antwoorden der geallieerde regeringen op de verklaring van de 27ste maart uitstellen, om zodanige stylistische veranderingen aan te brengen dat daardoor het karakter van polemiek tegen de verklaring van het coalitiekabinet genoeg gemaskeerd werd. De “actieve buitenlandse politiek ten gunste van de vrede” bestond van nu af aan daarin, dat Teresjtsjenko ijverig de tekst van de diplomatieke telegrammen, welke de oude regeringsbureau’s voor hem opstelden, redigeerde, “aanspraken” doorschrapte, “eisen van gerechtigheid” daarvoor in de plaats schreef of voor “waarborging van belangen” “welzijn der volken” zette. Tandenknarsend zegt Miljoekov van zijn opvolger: “De geallieerde diplomaten wisten, dat de “democratische” terminologie van zijn telegrammen een noodzakelijke concessie aan de eisen van het ogenblik was en hadden consideratie daarmee.”
Thomas en de kort te voren aangekomen Vandervelde zaten intussen niet stil: ijverig waren zij er mee bezig, aan het “welzijn der volken” een uitlegging te geven, welke in overeenstemming met de behoeften van de entente was, en de onnozele sukkels uit het Uitvoerend Comité met succes te bewerken. “Skobeljew en Tsjernov,” meldde Vandervelde, “protesteerden krachtig tegen elke gedachte aan een voortijdige (“premature”) vrede.” Het is niet verwonderlijk, dat Ribot, steunend op zulke handlangers, reeds op de 9de mei aan het Franse parlement kon verklaren, dat hij voornemens was, “zonder ook maar iets prijs te geven,” een bevredigend antwoord aan Teresjtsjenko te geven.
Ja, de werkelijke meesters van de toestand waren niet van plan ook maar iets prijs te geven, dat men kon verkrijgen. Juist in die dagen had Italië de onafhankelijkheid van Albanië geproclameerd en - dit tegelijkertijd onder Italiaans protectoraat gesteld. Dit was geen kwaad aanschouwelijk onderricht. De Voorlopige Regering dacht over een protest, minder in naam van de democratie, dan wel vanwege het verstoord “evenwicht” op de Balkan. Men legde zichzelf in volkomen onmacht terechtertijd het zwijgen op.
Nieuw aan de buitenlandse politiek van de coalitie was alleen maar de haastige toenadering tot Amerika. Deze jeugdige vriendschap bood drie niet te onderschatten voordelen: de Verenigde Staten waren minder door militaire gemeenheden gecompromitteerd dan Frankrijk en Engeland; de trans-Atlantische republiek opende voor Rusland wijde perspectieven wat betreft leningen en militaire uitrusting; eindelijk kwam Wilson’s diplomatie - een mengelmoes van bigotterie en oplichterij - zeer tegemoet aan de stylistische behoeften van de Voorlopige Regering. Wilson zond een missie van de senator Root naar Rusland en richtte een van zijn domineesboodschappen aan de Voorlopige Regering, waarin hij verklaarde: “Geen volk mag met geweld onderworpen worden aan een heerschappij, waaronder het niet leven wil.” Als oorlogsdoel werd de Amerikaanse president, weliswaar niet zeer nauwkeurig omschreven, maar in elk geval aanlokkelijk voorgesteld: Verzekering van een duurzame vrede aan de wereld en welstand en geluk in de toekomst aan de volken. Wat kon men meer willen? Teresjtsjenko en Tsereteli hadden dit juist nodig: nieuwe kredieten en pacifistische frasen. Met behulp van de eerste en onder het mom van de laatste kon men het offensief gaan voorbereiden, dat de Shylock aan de Seine, die als een bezetene met al zijn wissels in ’t rond zwaaide, eiste.
Reeds op de 11de mei reisde Kerenski af naar het front en begon de agitatiecampagne voor het offensief. “De golf van enthousiasme in het leger stijgt en breidt zich uit,” berichtte de nieuwe minister van oorlog van de Voorlopige Regering, terwijl hij van enthousiasme over zijn eigen woorden struikelde. Op de l4de mei vaardigt Kerenski een legerorder uit: “Gij zult gaan, waarheen uw leiders u zullen brengen,” en om dit aan de soldaten wel bekend en weinig aanlokke1ijk perspectief op te smukken, voegt hij eraan toe: “Gij zult op de spits van uw bajonet de vrede dragen.” Op de 22ste mei werd de voorzichtige, maar overigens vo1s1agen onbekwame generaal Alexejev van zijn functie als opperbevelhebber ontheven en door de meer soepele en ondernemende generaal Broessilov vervangen. De democraten bereidden met alle macht het offensief, d.w.z. de grote catastrofe van de Oktoberrevolutie, voor.
De Sovjet was het orgaan van de arbeiders en soldaten, d.w.z. van de boeren. De Voorlopige Regering was het orgaan van de bourgeoisie. De contactcommissie was het orgaan van de verzoening. De coalitie vereenvoudigde het apparaat, doordat zij de Voorlopige Regering zelf tot een contactcommissie maakte. De dubbele heerschappij was daarmee echter geenszins opgeheven. Of Tsereteli lid van de contactcommissie, dan wel minister van posterijen was – dit maakte geen verschil. Er bestonden in het land twee niet met elkaar te verenigen staatsorganisaties: de hiërarchie der van boven af benoemde oude en nieuwe ambtenaren, met als bekroning de Voorlopige Regering, en het stelsel van de gekozen Sovjets, die zich uitstrekten tot in de verst verwijderde compagnie aan het front. Deze twee regeringsstelsels steunden op verschillende klassen, die zich nog pas aangordden, om hun historische rekening te vereffenen. De verweningsgezinden koesterden, terwijl zij op de coalitie ingingen, de hoop, het radenstelsel 1angzamerhand langs vreedzame weg te kunnen afschaffen. Zij waren er van overtuigd, dat de macht van de in hun persoon geconcentreerde Sovjets van nu af aan op de officiële regering zou overgaan. Kerenski verzekerde nadrukkelijk aan Buchanan, dat “de Sovjets een natuurlijke dood zouden sterven.” Deze verwachting werd weldra de officiële leer van de verzoeningsgezinden. Zij hadden de opvatting, dat het zwaartepunt overal van de Sovjets naar de nieuwe democratische zelfbestuursorganen verlegd moest worden. De Constituerende Vergadering zou de plaats van het Centraal Uitvoerend Comité innemen. De coalitieregering poogde derhalve, de brug te vormen tot een burgerlijk parlementair republikeins bewind.
De revolutie wou en kon deze weg echter niet inslaan. Het lot van de nieuwe stedelijke Doema’s hield in dit opzicht een ondubbelzinnige voorspelling in. De Doema’s waren ontstaan op de grondslag van een zeer verstrekkend kiesrecht. Soldaten hadden hetzelfde kiesrecht als de burgerbevolking, vrouwen hetzelfde als mannen. Vier partijen namen aan de strijd deel. De “Nowoje Wremja” (“Nieuwe Tijd”), de oude officieuse courant van de tsaristische regering, een van de meest schunnige couranten van de wereld - en dat wil wat zeggen! - riep de rechtsen, nationalisten, oktobristen op, voor de kadetten te stemmen. Toen echter de politieke onmacht van de bezittende klassen duidelijk aan het licht kwam, hief het merendeel van de burgerlijke bladen de leus aan: “Kiest wie gij wilt, alleen geen bolsjewieken!” In alle Doema’s en Zemstvo’s vormden de kadetten de rechtervleugel, de bolsjewieken de aangroeiende linkse minderheid. De meerderheid, en in de regel een overstelpende meerderheid, hadden de sociaal-revolutionairen en mensjewieken.
Schijnbaar moesten de nieuwe Doema’s, die zich van de Sovjets onderscheidden door een meer geperfectioneerde vertegenwoordiging, het meeste gezag hebben. De Doema’s hadden bovendien als publiekrechtelijke instellingen het enorme voordeel van een officiële ondersteuning van staatswege. Leger, verpleging, stedelijk transport, volksontwikkeling ressorteerden officieel onder de Doema’s. De Sovjets hadden als private instellingen noch een budget, noch rechten. En toch bleef de macht in handen van de Sovjets. De Doema’s waren voornamelijk slechts gemeentecommissies van de Sovjets. De wedstrijd tussen sovjetstelsel en formele democratie was, wat zijn eindresultaat betreft, te meer verbluffend, wijl hij zich onder leiding van dezelfde partijen, de sociaal-revolutionairen en de mensjewieken, vo1trok, die, terwijl zij zowel in de Doema’s, als in de Sovjets de meerderheid hadden, vast er van overtuigd waren, dat de Sovjets plaats moesten maken voor de Doema’s, en in deze richting trachtten te doen, wat zij maar konden. De verklaring van dit merkwaardig verschijnsel, waarover men in de roes van de gebeurtenissen zelf in het algemeen weinig nadacht, is eenvoudig: gemeenteraden kunnen, evenals alle democratische instellingen, in het algemeen slechts werkzaam zijn op de grondslag van stabiele maatschappelijke verhoudingen, d.w.z. van een bepaald eigendomssysteem. Het wezen van de revolutie bestaat echter daarin, dat het juist het probleem van deze fundamentele grondslag aan de orde stelt, een probleem, dat slechts door een eerlijk revolutionair kritisch onderzoek van de machtsverhoudingen der verschillende klassen onderling op te lossen is. De Sovjets waren, tegen de politiek van hun leiders, strijdorganisaties van de onderdrukte klassen, die zich deels bewust, deels half bewust aaneensloten, om de grondslagen van de maatschappijorde te veranderen. De gemeenteraden echter gaven aan alle bevolkingsklassen, die geabstraheerd waren tot “burgers”, een gelijke vertegenwoordiging en zij geleken in de revolutionaire omstandigheden veel op een conferentie van diplomaten, die in conventionele huichelachtige bewoordingen tot overeenstemming trachten te komen, terwijl de vijandige groepen, die in haar vertegenwoordigd zijn, zich koortsachtig voorbereiden op de strijd. In de dagelijkse sleur van de revolutie konden de gemeenteraden hun schijnbestaan nog rekken. Maar op beslissende keerpunten in de ontwikkeling, waarop het ingrijpen van de massa’s de verdere loop der gebeurtenissen bepaalt, moesten de gemeenteraden noodzakelijk uiteenvallen en hun samenstellende delen aan verschillende kanten van de barricaden staan. Men behoefde slechts de rol van de Sovjets en die van de gemeenteraden in de tijd tussen mei en oktober met elkaar te vergelijken, om het lot van de Constituerende Vergadering tijdig te kunnen voorzien.
De coalitieregering maakte geen haast met de bijeenroeping van de Constituerende Vergadering. De liberalen, die, in strijd met de democratische rekenkunde, de meerderheid in de regering hadden, maakten geen haast, om in de latere Constituerende Vergadering de onmachtige rechtervleugel te vormen, zoals nu in de nieuwe Doema’s. De “aparte zitting over de bijeenroeping van de Constituerende Vergadering” ving eerst einde mei, drie maanden na de omwenteling, haar werkzaamheden aan. De liberale juristen hielden zich bezig met eindeloze haarklooverijen, roerden het democratisch grondsop om en om, kibbelden eindeloos over het kiesrecht van het leger en daarover, of deserteurs, die er bij miljoenen waren, en leden van de vroegere tsarenfamilie, die enkele tientallen uitmaakten, stemrecht moesten krijgen of niet. Over het tijdstip van de bijeenroeping werd zoveel mogelijk gezwegen. Het werd in het algemeen als een tactloosheid, waartoe slechts de bolsjewieken in staat waren, beschouwd, deze kwestie in de commissie aan te roeren.
Weken gingen voorbij, maar in strijd met de verwachtingen en voorspellingen van de verzoeningsgezinden verdwenen de sovjets niet. Terwijl deze door hun leiders in slaap gesust en in verwarring gebracht werden, werden ook zij weliswaar tijdelijk in hoge mate verzwakt, maar het eerste alarmsignaal bracht ze weer op de been en liet daarmee aan iedereen duidelijk zien, dat de sovjets meester van de toestand waren. De sociaal-revolutionairen en mensjewieken zagen zich, ofschoon zij onafgebroken de sovjets trachtten te saboteren, toch in alle belangrijke gevallen genoodzaakt, de prioriteit van deze te erkennen. Dit kwam tot uiting o.a. daarin, dat de beste krachten van beide partijen in de sovjets geconcentreerd waren. Aan de gemeenteraden en Zemstvo’s lieten zij slechts tweederangslieden, technici, administrateurs, over. Ditzelfde verschijnsel kon men ook bij de bolsjewieken waarnemen. Alleen de kadetten, die tot de sovjets geen toegang hadden, concentreerden hun beste krachten in de zelfbestuursorganen. De rampzalige burgerlijke minderheid was echter niet in staat, deze tot een steunpunt voor zich te maken.
Niemand beschouwde derhalve de gemeenteraden als zijn orgaan. Er kon over het toenemend antagonisme tussen arbeiders en fabrikanten, soldaten en officieren, boeren en gootgrondbezitters niet zo openlijk gediscussieerd worden in de gemeenteraden en Zemstvo’s als in eigen kring, in de Sovjet aan de ene kant en in de officieuse zittingen van de Rijksdoema en andere dergelijke bijeenkomsten van de burgerlijke politici aan de andere kant. Men kan het met zijn tegenstanders wel over kleinigheden, niet echter over kwesties, waar het op leven en dood gaat, eens worden.
Indien men uitgaat van de marxistische stelling, dat de regering het comité van de heersende klasse is, moet men zeggen, dat de ware comitées van de om de macht strijdende klassen zich buiten de Coalitieregering bevonden. Dit was bijzonder duidelijk wat betreft de sovjet, die als minderheid in de regering vertegenwoordigd was. Doch het ging evenzeer op voor de burgerlijke meerderheid. De liberalen verkeerden niet in de mogelijkheid, in tegenwoordigheid van de socialisten ernstig en zakelijk die kwesties te bespreken, welke de bourgeoisie het meest bezig hielden. De verdringing van Miljoekov, de erkende en onbetwiste leider van de bourgeoisie, om wie zich de staf der bezittenden schaarde, had een symbolische betekenis, doordat zij volkomen aan het licht bracht, dat de regering excentrisch in iedere betekenis van het woord was. Het leven draaide om twee brandpunten, waarvan het ene rechts, het andere links van het Mariinski paleis lag.
De ministers leefden, zonder in de regering hun werkelijke gedachten te durven uitspreken, in een atmosfeer van zelf geschapen conventies. De door de coalitie gemaskeerde dubbele heerschappij werd een school voor dubbelzinnigheid, dubbele moraal en iedere soort dubbelhartigheid. De coalitieregering maakte in de komende zes maanden een reeks crisissen, reorganisaties en hergroeperingen door, maar zij behield haar uitdrukking van onmacht en valsheid tot aan haar dood.