Oorspronkelijk: Monthly Review, oktober-november 1969 – Review of the month
Bron: brochure (stencil) van “Kruit” (verder geen gegevens) – In samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Vertaling: Kruit
Deze versie: spelling – hernummering van het notenapparaat
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Laatste bewerking: 21 mei 2010
Verwant: • Wie buit wie uit? • Latijns-Amerika: imperialisme en nationale bourgeoisie • Het laatkapitalisme |
Er bestaat tegenwoordig een uitgebreide literatuur over wat men steeds vaker “multinationale” concerns of ondernemingen noemt d.w.z. ondernemingen met hun hoofdkwartier in één groot land en een groot aantal dochterondernemingen in andere landen.[1] Er is echter nauwelijks iets geschreven vanuit een marxistisch standpunt, een feit dat, gezien het duidelijke belang van het onderwerp, een helder licht werpt op de toestand waarin de marxistische sociale wetenschap zich in de USA (en trouwens overal elders) bevindt. De bedoeling van dit artikel is niet deze leegte uitgebreid op te vullen, maar eerder om een aantal vragen te stellen en richtingen te suggereren waarin de antwoorden moeten worden gezocht.
Om te beginnen iets over de naam “multinationaal concern”. Men kan zonder twijfel stellen dat dit woord in veel literatuur gebruikt wordt op een propagandistische en apologetische manier, waarbij gesuggereerd wordt dat door het multinationale concern nationale ondeugden en rivaliteit overwonnen worden en dat het ontstaan van deze nieuwe institutie een hoopvol teken voor de toekomst is. Dat dergelijke ideeën nonsens zijn zal nog blijken; op dit ogenblik houden we ons alleen bezig met het probleem of we af moeten zien van het gebruik van de term of dat we moeten proberen die te ontdoen van zijn apologetische aspecten en er voor wetenschappelijke doeleinden gebruik van te maken. Het probleem is bepaald niet nieuw en er kan bepaald niet gezegd worden dat er één “correcte” oplossing voor bestaat. Het probleem vertoont bijvoorbeeld veel overeenkomst met dat van het gebruik van de uitdrukking “Derde Wereld” die, in zijn oorspronkelijke betekenis, bedoeld was om het beeld op te roepen van een groep landen die hun eigen weg kiezen naar economische en sociale ontwikkeling en die staan tussen de ontwikkelde kapitalistische wereld aan de ene kant en de communistische wereld aan de andere. Marxisten – misschien met uitzondering van de officiële ideologen van het Sovjetblok – weten immers dat dit een onzinnige voorstelling van zaken is, dat deze landen in werkelijkheid de onderdrukte en uitgebuite meerderheid van het wereldomvattende kapitalistische systeem zijn, en dat de enige manier waarop zij werkelijke economische en sociale ontwikkeling kunnen bereiken is door middel van een socialistische revolutie. Als zij dit weten, moeten zij dan de term “Derde Wereld” verwerpen en proberen in diskrediet te brengen of moeten zij hem aanvaarden en proberen er een nieuwe betekenis aan te geven? Over het algemeen lijkt het dat zij de tweede weg gevolgd hebben, waarschijnlijk in de veronderstelling dat de term toch al ingeburgerd was en dat het beste wat zij konden doen was te proberen hem van zijn apologetische karakter te ontdoen. En dit, ook weer in het algemeen, lijkt tamelijk succesvol te zijn geweest. Niemand vindt het bijvoorbeeld paradoxaal dat Pierre Jalée zijn studie over de wereldomvattende imperialistische uitbuiting “De plundering van de Derde Wereld” noemt, grotendeels dankzij het werk van marxistische wetenschapsmensen en publicisten wordt het steeds meer vanzelfsprekend gevonden dat de “Derde Wereld” niet meer is dan een gemakkelijke, korte aanduiding van het grote en uiteenlopende verzameling kolonies, halfkolonies en neokolonies, die de basis van de wereldwijde kapitalistische piramide vormen. Volgens ons moet eenzelfde procedure gevolgd worden in het geval van het “multinationale concern”. De term alzo algemeen gebruikt, dat hij vrijwel zeker alle aanvallen zal overleven die er tegen gericht worden. Bovendien bestaat er geen twijfel over de realiteit van het verschijnsel waar hij naar verwijst. Het meest zinvolle is dat wij hem de kracht om te misleiden ontnemen en, zoals in het geval van de “Derde Wereld”, er een nuttige term van maken om de realiteit van het hedendaagse kapitalisme mee te beschrijven en te analyseren.
Allereerst moeten wij de precieze aard en de grenzen van de multinationaliteit [van het] concern begrijpen. Het is multinationaal in die zin, dat het in een groot aantal landen werkzaam is met de bedoeling de winsten te maximaliseren, niet van de afzonderlijke eenheden op nationale basis maar van de groep in zijn geheel. Zoals we zullen zien vloeien uit dit kenmerk enkele van de meest belangrijke gevolgen van het multinationale concern voort; we kunnen inderdaad zeggen dat dit het enige is dat een geldige reden vormt voor het gebruik van de term multinationaal. Want wat betreft alle andere belangrijke aspecten hebben we te maken met nationale concerns. In het bijzonder zijn eigendom en controle geconcentreerd in één land en niet gespreid door het hele concernsysteem heen. Er zijn twee uitzonderingen op deze algemene regel: Koninklijke Olie/Shell en Unilever, waarbij in alle twee Brits en Nederlands kapitaal eigendom en controle werkelijk verdelen door middel van een complexe bestuursstructuur. Maar deze uitzonderingen behoren tot de oudste multinationale concerns en hun voorbeeld is door geen van de twee of driehonderd gevolgd die zijn ontstaan in de halve eeuw sinds de Eerste Wereldoorlog. In tegenstelling tot wijdverbreide verwachtingen heeft juist de EEG niet geleid tot het ontstaan van multinationals waarin eigendom en beheer gedeeld worden door twee of meer landen. Er zijn fusies en overnames geweest over de nationale grenzen heen en natuurlijk hebben veel Europese reuzen afspraken met hun lotgenoten in andere landen; maar wij kennen er geen waarin een werkelijke verdeling van eigendom en controle heeft plaatsgevonden. Hier stuiten we op één van de meest voorkomende thema’s in de apologetische literatuur. Het is waar, zeggen deze schrijvers, dat de multinationals tot nu toe eigendom zijn van en gecontroleerd worden in één van de ontwikkelde kapitalistische landen, maar de trend gaat in de richting van een werkelijke internationalisering van zowel aandelenkapitaal als management. Ter ondersteuning van deze bewering worden twee groepen feiten aandragen: de investeringen op grote schaal, de bedragen lopen in de miljarden dollars, door buitenlanders (voornamelijk Europeanen) in Amerikaanse aandelen; en het in dienst nemen door de multinationals van steeds meer plaatselijk personeel op het midden- en zelfs hogere management niveau van hun buitenlandse dochterondernemingen. In de vooronderstelling dat deze activiteiten verder gaan, argumenteren de apologeten dat in relatief korte tijd de nationale greep op de multinationale concerns doorbroken zal worden en dat zij, bij wijze van spreken, wereldburgers in plaats van burgers van een bepaald [land] zullen worden. Het is niet nodig hier ruzie over de feiten te maken, hoewel zij duidelijk minder massaal zijn dan wel eens beweerd of verondersteld wordt. Wat werkelijk aan de orde is, is de interpretatie ervan. Met betrekking tot het aandelenkapitaal is het volgende uittreksel van een artikel uit de New York Times van 22 februari 1968 verhelderend:
“Experts van de Economische Commissie voor Europa van de VN zeggen dat er een verband bestaat tussen de stroom Europees kapitaal naar de Amerikaanse effectenbeurzen en de directe investeringen van de grote Amerikaanse ondernemingen in Europa.”
“Europeanen”, zeggen de deskundigen, “kopen de aandelen van de grote Amerikaanse ondernemingen, die precies degene zijn die in Europa investeren”.
“Dit betekent in feite, zo wordt gezegd, dat Europees kapitaal zich verenigt met Amerikaans management om in Europa te investeren.”
Omdat Europese aandeelhouders, zoals hun collega’s in de USA, gewoonlijk geen invloed uit kunnen oefenen op de samenstelling of de politiek van de leiding, betekend dit dat veel Europese kapitalisten, in plaats van direct te investeren in de Europese industrie, hun kapitaal ter beschikking stellen van Amerikanen die in Europa investeren. “Internationalisatie” van het eigendom is dus nog een manier, waardoor het Amerikaanse kapitaal controle krijgt over buitenlands kapitaal.
Wat betreft het in dienst nemen van plaatselijk personeel om de staf van buitenlandse dochterondernemingen te bemannen, dit heeft absoluut niets te maken met het delen van de macht, die geheel in handen van de moedermaatschappij blijft. Als de raad en de topleiding van de moedermaatschappij overstroomd werden door buitenlanders, zou dat natuurlijk heel iets anders zijn en een diepgaande analyse noodzakelijk maken. Waarschijnlijk zitten enkele buitenlanders in de raad van begeer van een paar multinationals, maar we zijn geen enkel geval tegengekomen waarin buitenlanders deel uitmaken van de topleiding (als dit wel het geval was zou de apologetische literatuur het zeker van de daken geschreeuwd hebben). Wat John Thackray, Amerikaans correspondent van het Britse magazine Management Today, over dit onderwerp geschreven heeft, is bepaal en understatement:
“Er zijn ruw gezegd twee klassen van managers in de grote internationale ondernemingen. De ene is de nationale van de moedermaatschappij, die ergens in het buitenland, het binnenland, of op het hoofdkantoor werkt. De tweede is de inheemse manager die de buitenlandse dochteronderneming bemand.
Het bestaan van deze ongelijke klassen wordt zelden vermeld door de betrokkenen; als het toegegeven wordt is het zachtjes, erg zachtjes. De ondernemingsideologie verklaart dat iedereen gelijke kansen heeft op succes en om vooruit te komen – iedere hardwerkende manager heeft de presidentiële rekenliniaal en naamplaat zoals de bekende maarschalkstaf ergens in de laden van zijn bureau. Er zijn goede en afdoende redenen waarom er twee soorten managers zouden zijn. Maar hun bestaan vormt een ernstige belemmering voor de vorming van een gezagsstructuur en een managerskorps die in de ware zin internationaal genoemd kunnen worden – waarbij de betekenis van iemands nationaliteit niet groter is dan de kleur van zijn das of de stijl van zijn schoenen. Als gevolg van deze twee soorten zullen we waarschijnlijk nooit zien wat de toetssteen genoemd kan worden van een internationale gezagsstructuur: bijvoorbeeld een Italiaan die een multinational die Amerikaans bezit is leidt, of een Latijns-Amerikaan die president is van een Nederlandse multinational”.[2]
Niets hiervan houdt in dat het bestaan van deze tweede en inferieure managers “klasse” van geen betekenis is. Integendeel, deze mensen vormen een belangrijk deel van de nationale bourgeoisie in elk land waar de multinationals werkzaam zijn. Hun belangen (werk, salarissen, bonussen, promotie) liggen bij de moedermaatschappijen; alleen als zij goed en trouw dienen kunnen zij verwachten welvaart te bereiken. Maar, zoals we zullen zien, de belangen van de moedermaatschappij zijn vaak tegengesteld aan die van de landen waarin zij werkzaam zijn. Hieruit volgt dat terwijl de multinationale concerns niet, zoals zo vaak beweerd wordt, hun leiding internationaliseren, integendeel, zij denationaliseren een gedeelte van de nationale bourgeoisie van de landen waar zij binnendringen. Dit verzwakt natuurlijk deze nationale bourgeoisie en maakt het voor hen veel moeilijker de druk en de wensen te weerstaan die afkomstig zijn van grotere landen.[a3]
“Kapitaal heeft zijn eigen nationaliteit”, zegt John Thackray in het eerder geciteerde artikel. Dit is volkomen juist als we het correct interpreteren. De nationaliteit van kapitaal is niet die van het land, waar het zich toevallig bevindt, maar van de mensen die het controleren. In het algemeen betekent dit, dat het ook de nationaliteit heeft van de eigenaars maar dat is niet noodzakelijk. Als bijvoorbeeld een Duitse onderneming geld leent van een Franse bank, komt dit bedrag onder Duitse controle en vormt een deel van het Duitse kapitaal totdat de lening wordt afgelost. Het is dus mogelijk dat kapitaal van de ene nationaliteit kapitaal van andere nationaliteiten in zich opneemt. Maar, vraagt u zich misschien af, wat doet de nationaliteit van kapitaal ertoe? Is kapitaal niet, zoals geld waarmee het zo nauw verbonden is, volkomen homogeen en functioneert het niet precies hetzelfde, ongeacht de nationaliteit van hen die het controleren? Dit zijn moeilijke vragen waarop een kort antwoord niet voldoende is. Maar op dit ogenblik is het voldoende er op te wijzen dat kapitaal, terwijl het een kwantitatieve dimensie heeft, principieel geen ding of substantie is, maar een relatie. In het rijk van de abstracte theorie, die één kapitalistisch systeem voorondersteld, georganiseerd in een groot aantal kleine concurrerende eenheden, bestaat de bedoelde relatie tussen een relatief kleine klasse, die de productiemiddelen bezit en de vele male grotere klasse die niets bezit en daardoor gedwongen is zijn arbeidskracht te verkopen. Kapitaal is het middel om arbeidskracht en productiemiddelen te kopen, die dan samengevoegd worden, waarna het product op zo’n manier verkocht wordt dat de gebruikte waarden vervangen worden en een meerwaarde wordt toegevoegd. Deze meerwaarde wordt geproduceerd door de arbeider en toegeëigend door de kapitalisten. De kapitalisten zijn alleen kapitalisten doordat zij kapitaal bezitten, wat hen in staat stelt arbeiders uit te buiten. De arbeiders zijn alleen arbeiders (proletariërs) omdat zij geen kapitaal hebben en daardoor gedwongen zijn zich te laten uitbuiten of anders te verhongeren.[3] Bezit van kapitaal is daardoor het recht arbeiders uit te buiten. Alle kapitalisten hebben dit recht en als gevolg hiervan zijn hun belangen tegenover de arbeiders identiek. In het kort gezegd is kapitaal de uitbuitingsrelatie tussen bezittende en arbeidende klasse. In de kapitalistische werkelijkheid zijn die dingen meer gecompliceerd. In het bijzonder de veronderstelling van één kapitalistisch systeem dat georganiseerd is in een groot aantal kleine, concurrerende eenheden, wat een homogene en onverdeelde kapitalistische klasse impliceert, is een extreme abstractie – nuttig uit didactisch oogpunt en de benadering van de feitelijke situatie in één land (Groot-Brittannië) tijdens één periode (rond de helft van de negentiende eeuw), maar het vereist ingrijpende veranderingen om toepasbaar te zijn op het kapitalistische systeem in zijn geheel of op een bepaald deel voor een langere periode.
In feite is de concurrentie tussen kapitalisten altijd op meer of minder grote schaal geblokkeerd door een aantal natuurlijke en menselijke belemmeringen – aardrijkskundige en politieke grenzen, bijzondere omstandigheden t.a.v. vraag en kosten, etc. Deze belemmeringen veroorzaken ongelijkheden in de rijen van de kapitalisten (ook onder de arbeiders, maar met dit aspect houden we ons hier niet bezig). Sommige kapitalisten zijn beter in staat de arbeiders uit te buiten; belangrijker voor ons huidige gezichtspunt is, dat sommige kapitalisten in staat zijn (bijvoorbeeld door monopolieprijzen) om meerwaarde uit de zakken van andere kapitalisten over te hevelen naar die van henzelf. Onder deze omstandigheden is kapitaal niet langer enkel de uitbuitingsrelatie tussen de ene klasse en de andere, hoewel de totaliteit die eigenschap heeft. Het is nu onderverdeeld, waarbij sommige delen een grotere macht hebben dan andere om arbeiders uit te buiten en/of de macht om andere kapitalisten uit te buiten. Wat een simpele relatie tussen klassen was wordt nu een complexs van relatie tussen klassen en groepen binnen die klassen. Het conflict tussen klassen blijft fundamenteel, maar dat wordt nu overschaduwd door een reeks andere conflicten, die in sommige tijden en op sommige plaatsen het centrum van het historische toneel innemen. Als gevolg van oorzaken die teruggaan tot de oorsprong van het kapitalisme, zijn de diepste en meest duurzame scheidslijnen binnen de wereldomspannende kapitalistische klasse gevormd door de nationale grenzen. Het kapitalisme kwam niet volledig gevormd ter wereld, zoals Athene uit het hoofd van Zeus, maar bij stukjes en beetjes en als het resultaat van een lange en bittere strijd tussen de opkomende burgerij in de steden en de feodale adel. In deze strijd verbond de bourgeoisie zich gewoonlijk met de koningen of prinsen, die in een voortdurend gevecht gewikkeld waren om hun gezag te doen gelden over hun eigen feodale ondergeschikten. Op deze manier ontstond een reeks nationale monarchieën. Terwijl het kapitalisme zich binnen dit nationale kader ontwikkelde, groeide de macht van de bourgeoisie tot een hoogte waarop zij in staat waren de monarchen te reduceren tot decoratieve figuren, waarbij de kapitalisten niet alleen de controle kregen over de economie maar over het hele staatsapparaat. Iedere nationale bourgeoisie maakte natuurlijk gebruik van zijn controle over de staat om de winstgevendheid van zijn kapitaal te vergroten door middel van maatregelen die bedoeld waren om een hogere meerwaarde uit de arbeiders te wringen, door buitenlanders uit te sluiten van de nationale markten, door een aangepaste belasting- en uitgavenpolitiek, door ongelijke verdragen af te dwingen van zwakkere staten, door meer gebied te veroveren of kolonies te annexeren, etc. Onder deze omstandigheden is het onmogelijk van kwalitatief homogeen kapitaal te spreken: zijn macht en winstgevendheid hangen niet alleen af van zijn grootte, maar ook van andere speciale kenmerken, waarbij de nationaliteit een belangrijke plaats inneemt. In dit verband is nog iets anders van belang. Het idee van een kapitaaleenheid ontdaan van zijn nationale – wat volgens sommige apologetische theorieën, het multinationale concern aan het worden is – is een contradictio in terminis. Kapitaal is een fundamenteel onderdeel van een bijzonder geheel van relaties, dat verre van natuurlijk en eeuwig te zijn, historisch en veranderlijk is. Deze productieverhouding, die de uitbuiting van sommige klassen en groepen door andere klassen en groepen inhoudt, werd gevestigd door gewelddadige methodes en kan alleen gehandhaafd worden door een voldoende sterk onderdrukkingsapparaat, d.w.z. de staat. Kapitaal zonder een staat is daarom ondenkbaar. Maar in de wereld zoals die tegenwoordig bestaat beschikken alleen naties over staten: er bestaat niet zoiets als een supranationale staat. Hieruit volgt dat kapitaal om te bestaan een nationaliteit moet hebben. Als bijvoorbeeld de staat van de natie, waarbij het behoort, in elkaar zou storten, dan zou het kapitaal zijn onmisbare beschermer verliezen. Het zou ofwel deel uit gaan maken van het kapitaal van een andere natie dan wel ophouden kapitaal te zijn door onder de jurisdictie van een revolutionair regime te komen, dat zich tot taak gesteld had het geheel van productieverhoudingen op te heffen waar het kapitaal deel uit maakt van een nationaliteit, alleen in andere naties opereren doordat alle kapitalistische klassen productieverhoudingen handhaven, die principieel hetzelfde zijn en omdat zij het, over het algemeen, in hun wederzijds belang vinden dit soort internationale kapitaalbewegingen toe te staan.
Zoals Marx aantoonde – en dit is zeker een van zijn belangrijkste bijdragen – is een essentieel kenmerk van het kapitalisme de neiging te expanderen. Hiervoor bestaan twee fundamentele oorzaken. Ten eerste zijn de macht en de status van de kapitalist (eigenaar of functionaris van het kapitaal) afhankelijk van de grootte van zijn kapitaal. De manier om hogerop te komen in een kapitalistische maatschappij is daarom het accumuleren van kapitaal. En ten tweede loopt elke kapitalist die stilstaat het gevaar uitgeschakeld te worden. Zoals Marx in een briljante passage zei:
“De ontwikkeling van de kapitalistische productie maakt het voortdurend noodzakelijk de hoeveelheid geïnvesteerd kapitaal in een bepaalde industriële onderneming te blijven verhogen, en de concurrentie doet elke individuele kapitalist de immanente wetten van de kapitalistische productie voelen als vreemde, dwingende wetten. Dat dwingt hem zijn kapitaal voortdurend uit te breiden teneinde het in stand te houden, maar hij kan het alleen maar uitbreiden door middel van progressieve accumulatie”.(Capital, Kerred. Vol. 1 pag 649)
Deze overwegingen gaan net zo goed op voor de kapitalist van een modern concern als voor de individuele kapitalist van vroeger. En zij zijn volledig opgenomen in de ideologie van de zakenwereld, waar het verheerlijken van groei de vorm van een religie heeft aangenomen.
“De enige werkelijke veiligheid voor deze onderneming of voor elke andere onderneming”, zegt het jaarverslag van Rockwell-Standard Corporation, die sindsdien gefuseerd is met North American Aviation om North American Rockwell Corporation te gaan vormen. “is door middel van gezonde, voortdurende en energieke groei. Een onderneming is net als een menselijk wezen. Als er geen groei meer is, geen vernieuwing door middel van groei, dan begint de aftakeling. Er bestaat geen veiligheid als er geen kans bestaat op groei, ontwikkeling en voortdurende verbetering”.
In de abstracte termen van de marxistische economische theorie betekent groei dat een gedeelte van de meerwaarde voortkomt uit een eenheid kapitaal in een periode, de volgende periode wordt toegevoegd aan het kapitaal. Het grotere kapitaal brengt dan een grotere hoeveelheid meerwaarde voort, die een nog grotere toename van de groei mogelijk maakt, enz. De marxistische theorie houdt zich traditioneel vooral bezig met de gevolgen voor de hele economie van het gedrag van de individuele kapitaaleenheden. Wat echter al te zeer werd verwaarloosd waren de gevolgen van deze spiraal (kapitaal/meerwaarde/toegevoegd kapitaal) voor wat de burgerlijke economie de bedrijfseconomie noemt. De volgende, erg schematische schets kan dienen om de lijnen aan te geven waarlangs vruchtbaar gewerkt kan worden. We beginnen – zowel Marx als de klassieke economen deden [het] – met de onderneming in een concurrerende industrietak. Haar productie is klein in vergelijking met het geheel en haar product is vrijwel niet te onderscheiden van dat van alle andere ondernemingen die op dezelfde markt opereren. Onder deze omstandigheden zal elk bedrijf produceren tot het punt waar de kosten om nog een eenheid te produceren gelijk zijn aan de marktprijs (na dat punt zouden de kosten hoger zijn dan de opbrengst en daardoor zou de winst verminderen) Dit is het beroemde evenwichtspunt, dat in economische handboeken vaak wordt behandeld als het einde van het verhaal in plaats van als het begin. Het is duidelijk wat de winstgevende methode voor de kapitalist is, die zich in een dergelijke positie bevindt: hij moet zijn kosten verminderen en op die manier zijn winstmarge vergroten (verondersteld wordt dat hij alles wat hij produceert kan verkopen tegen de heersende marktprijs, zodat hij geen verkoopproblemen heeft). En het verlagen van de kosten betekent meestal het vergroten van de productie en het invoeren van nieuwe en verbeterde technieken. Zij die deze methode succesvol volgen gedijen en groeien, terwijl zij die achterraken uitvallen.
Dit proces kan evenwel op deze manier niet doorgaan. Er komt een tijdstip dat de toenemende grootte van het gemiddelde bedrijf, gevolg van de groei van de succesvolle en het uitschakelen van de mislukkelingen, de situatie op een principiële manier verandert. De individuele onderneming is niet langer één van de kleine producenten, die de heersende marktprijs als een gegeven moet aanvaarden en er zich op de meest winstgevende manier aan aan moeten passen. In plaats daarvan produceert nu elke onderneming een belangrijk deel van de totale productie van de industrietak en iedereen moet nu letten op het effect van zijn eigen productie op de marktprijs. Dit levert nieuwe problemen en mogelijkheden op, die min of meer adequaat zijn bestudeerd bij onderdelen van de economische theorie als monopolistische concurrentie, oligopolie en monopolie. Hier is het alleen nodig erop te wijzen dat – naast het blijven streven naar lagere productiekosten – de rationele methode voor elke onderneming is te trachten zo dicht mogelijk in de buurt van een monopoliepositie te komen, ofwel zijn product te laten verschillen van dat van zijn concurrenten (dit is productdifferentiatie), ofwel collectief (door openlijk of stilzwijgend met zijn concurrenten samen te werken). Hieruit volgt dat in het geval van een theoretische analyse de meest met de werkelijkheid overeenkomende veronderstelling is, dat de doorsnee onderneming optreedt als monopolist, die zijn winst maximaliseert op een productieniveau, dat duidelijk lager is dan het volume waarbij de kosten van het produceren van één additionele eenheid gelijk zijn aan de marktprijs. Als deze situatie voorkomt in de meeste belangrijke industrietakken, heeft het kapitalisme zijn monopolistische fase bereikt. Vanuit ons huidige gezichtspunt is het van belang dat de nadruk gelegd wordt op het feit dat het probleem van de groei in de monopoliefase in een heel ander licht komt te staan voor de onderneming. Het is niet langer alleen maar een kwestie van het verminderen van de kosten en het vermeerderen van de productie van een homogeen product. Het verminderen van de kosten blijft natuurlijk net zo belangrijk als altijd, maar het maximaliseren van de winst vereist nu een langzaamaan politiek met betrekking tot de groei van de productie. Hieruit volgt dat de monopolistische onderneming er niet langer op kan rekenen dat zij kan groeien als zij binnen de grenzen blijft van de industrietak waar zij ontstaan is en haar eerste ontwikkeling heeft doorgemaakt. Niet dat expansie binnen deze industrietak volkomen onmogelijk is, maar hij wordt sterk beperkt door kosten en vraag factoren die in geen enkel verband staan met de mogelijkheid en als gevolg daarvan het verlangen, van de onderneming om te groeien, dat wil zeggen door zijn winstgevendheid. De monopolistische onderneming wordt er daarom door een innerlijke kracht toe gebracht zich buiten zijn historische operatieterrein te begeven. En deze innerlijke kracht is des te groter naarmate de onderneming monopolistischer is en de hoeveelheid meerwaarde waarover zij beschikt en die zij wil kapitaliseren groter is. Hier hebben we, zo lijkt ons, de fundamentele verklaring van een van de belangrijkste fenomenen uit de recente kapitalistische geschiedenis: de neiging van het concern om, als het groter wordt, zich op meer terreinen te gaan begeven, zowel industrieel als geografisch – of, in de gangbare terminologie, om enerzijds een conglomeraat en anderzijds een multinationaal concern te worden. De grote meerderheid van de 200 grootste niet-financiële ondernemingen in de USA van vandaag – ondernemingen die samen zorgen voor bijna de helft van de industriële activiteiten in het land – zijn zowel conglomeraten als multinationals geworden.
In het voorafgaande deel werd de stelling geponeerd, dat het zelfexpansie proces van kapitaal twee fases doormaakt, de concurrerende en de monopolistische. In de concurrerende fase groeit het individuele bedrijf door zijn kosten te verlagen, grotere winsten te maken, capaciteitsvergrotende investeringen te doen teneinde een product te maken dat, vrijwel identiek met dat van zijn concurrenten, altijd verkocht kan worden tegen – of, meer realistisch, iets onder – de heersende marktprijs. Tijdens dit proces, waarbij sommige ondernemingen groeien en bloeien en anderen achterop raken en afvallen, wordt de doorsnee onderneming in een industrietak zo groot dat zij rekening moet houden met de invloed van haar productie op de marktprijs. Zij begint daarna steeds meer als een monopolist op te treden voor wie het probleem van voortdurende groei radicaal verandert. Monopoliewinsten maken een nog snellere groei dan in het verleden mogelijk, maar de noodzaak om monopolieprijzen te handhaven dicteert een politiek van vertraagde en zorgvuldig gereguleerde uitbreiding van de productiecapaciteit. Uit dit geheel van factoren ontstaat een onweerstaanbare drang van de kant van de monopolistische onderneming om buiten haar historische operatieterrein te treden en nieuwe industrieën en markten binnen te dringen – om kort te gaan, om conglomeraat en multinationaal te worden. Hiermee willen we niet beweren dat de drang om in het buitenland te investeren bij monopolistische ondernemingen alleen gestimuleerd wordt door krachten die zoeken naar investeringsmogelijkheden voor de meerwaarde. Zo zal bijvoorbeeld kapitaal naar gebieden gaan waar het mogelijk is lage lonen te betalen en andere kostenvoordelen te behalen. De monopoliefase voegt hier nog een dimensie aan toe. Onder monopolistische omstandigheden worden in een bepaalde industrietak gewoonlijk niet één maar verscheidene dominante ondernemingen gevonden. Hieruit volgt dat als een van de leidende ondernemingen in het buitenland investeert, concurrerende reuzen in dezelfde industrietak aangespoord worden dit voorbeeld onmiddellijk te volgen om er zeker van te zijn dat zij het “hun toekomende” deel van de lokale markt krijgen. Daarbij scheppen tariefmuren, patentrechten en andere plaatselijke condities omstandigheden waardoor de reuzen tot de conclusie komen dat zij de buitenlandse markt beter kunnen controleren door investeringen i.p.v. alleen maar door export. Een van de meest markante kenmerken in een groot deel van de wereld; en het streeft er voor zijn eigen veiligheid en winst voortdurend naar dit te bereiken. Het is belangrijk om te begrijpen, dat in een monopolistische situatie het axioma, dat zegt dat kapitaal zich altijd beweegt van industrietakken en gebieden met lage winsten naar die met hoge winsten, niet langer geldt. Monopolies verhinderen per definitie de vrije kapitaalbeweging naar beschermde gebieden met hoge winsten; en, zoals we al gezien hebben, de monopolist die zich in deze bastions bevindt zorgt ervoor dat hij niet meer investeert dan verantwoord is, terwijl hij elders investeringsmogelijkheden zoekt voor zijn surpluskapitaal. Het is daarom niet alleen mogelijk, maar waarschijnlijk vrij normaal, dat kapitaal zich beweegt in richtingen, die tegengesteld zijn aan die welke de traditionele theorie aangeeft.[4] Dit feit alleen al is voldoende om het vermoedelijk heilige leerstuk van het burgerlijke denken van zijn voetstuk te stoten, volgens welke elke kapitaalbeweging in het zoeken naar maximale winsten automatisch een efficiëntere allocatie van productiefactoren garandeert (er zijn nog andere redenen waarom dit idee, gezien als algemene veronderstelling, bedrieglijk is, maar die zijn hier niet van belang). Tenzij anders vermeld is, heeft het volgende alleen betrekking op de grote concerns, die de monopolistische fase hebben bereikt en zich nu gaan verspreiden over zowel nieuwe industrieën als nieuwe geografische gebieden. Dit is de feitelijke situatie voor de meeste reuzen, die de Amerikaanse economie domineren en het is steeds meer van toepassing op de grote concerns in West-Europa en Japan. Dit verspreidingsproces kan twee vormen aannemen. Het beginnende concern kan een nieuwe onderneming oprichten in de industrietak of het land waar zij penetreert of zij kan een bestaande onderneming opkopen. Wij kennen geen empirische studies die zich met dit vraagstuk bezighouden, maar wij hebben de indruk dat over het algemeen de favoriete methode, het opkopen van bestaande ondernemingen is. En hiervoor bestaan goede redenen. Een steunpunt van de grond af opbouwen in een nieuw operatiegebied kan kostbaar en tijdrovend zijn, terwijl het opkopen van een al bestaande onderneming vlug en gemakkelijk gaat. In dit verband doet het er weinig toe of de betrokken onderneming goed of slecht draait; in feite is er veel te zeggen voor een zwakke onderneming, omdat die goedkoper overgenomen kan worden. In ieder geval heeft de moedermaatschappij gewoonlijk de bedoeling de nieuwe dochteronderneming te reorganiseren volgens haar eigen stijl en tot het uiterste de voordelen te benutten die zij ontleent aan haar superieure grootte en kracht. Welke zijn deze voordelen? Gewoonlijk wordt gedacht dat het grote concern gedijd en groeit dankzij de mogelijkheid die het heeft om te profiteren van de toenemende meeropbrengst bij schaalvergroting, alleen wat betreft de productie bv. niet t.a.v. verkoop-research, natuurlijk steekt er veel waars in deze redenering. Maar als het gaat om de expansie in nieuwe operatieterreinen, hebben toenemende meeropbrengsten waarschijnlijk weinig of niets te maken met succes of falen. Zo kan bijvoorbeeld de technologie van het nieuwe gebied volkomen verschillend zijn van die van de moedermaatschappij en kan het zijn dat hij zich niet leent voor de ontwikkeling van de methodes voor massaproductie. Ook zal het concern, wanneer het een dochteronderneming opricht om zijn vertrouwde product in het buitenland te produceren, zijn technieken aanpassen aan de grootte van de markt in plaats van zijn het binnenland ontwikkelde massaproductiemethodes te exporteren.[5] Het beslissende voordeel van het grote concern ligt ergens anders dan in de eigenlijke productie. De belangrijkste hiervan zijn (niet noodzakelijk in volgorde van belangrijkheid, omdat die van geval tot geval verschilt) de volgende: (1) Een overvloed aan kapitaal om te investeren en bijna onbegrensde mogelijkheden om op gunstige voorwaarden krediet te krijgen op zowel de binnenlandse als de buitenlandse geldmarkten; (2) Het heeft in ruime mate de beschikking over bekwame managers, die overal in het concern naar behoefte ingezet kunnen worden; (3) Een groot en effectief verkoopapparaat, dat in gelijke mate beschikbaar is voor alle delen van het concern imperium; En (4) research en ontwikkelingsfaciliteiten, die gebruikt kunnen worden voor het oplossen van alle mogelijke technologische en marketingproblemen.
De kleine, onafhankelijke onderneming is waarschijnlijk op al deze punten de mindere en daardoor vrijwel niet in staat op gelijke voet te concurreren met een rivaal, die dochteronderneming is van een van de grote multinationals. Hieruit volgt, dat wanneer een van de laatste op een nieuw gebied gaat opereren deze zich waarschijnlijk snel zal ontwikkelen totdat zij een leidende positie inneemt samen met een paar andere reuzen. Op dit tijdstip verandert concurrerend gedrag in monopolie gedrag. De nieuwe, volwassen geworden dochteronderneming begint meer winst op te leveren dan zij veilig kan investeren, waarna het surplus terugstroomt naar de centrale kapitaalpot die beheerd wordt door de moedermaatschappij. Hierna wordt de dochteronderneming, die begon als investeringsmogelijkheid voor surpluskapitaal, een bron van additioneel surpluskapitaal en daardoor een prikkel voor het concern in zijn geheel om weer nieuwe gebieden te vinden waarin het zich uit kan breiden – kortom, om nog meer conglomeraat en multinationaal te worden. Logischerwijze moet dit proces tot een einde komen doordat ofwel alle belangrijke industrietakken in alle kapitalistische landen beheerst worden door een paar honderd grote concerns, ofwel door de omverwerping van het kapitalisme op internationale schaal. Op het ogenblik lijkt het erop dat we sneller in de richting van de eerste ontknoping bewegen dan van de tweede. Judd Polk van de United States Council of the International Chamber of Commerce is verantwoordelijk voor de volgende schattingen die, tenminste wat betreft de orde van grootte, tamelijk reëel lijken:
“De laatste 20 jaar zijn de internationale investeringen en hun productie ongeveer tweemaal zo snel gegroeid als het wereld-BNP (Bruto Nationaal Product). Het gevolg hiervan is het ontstaan geweest van een geïnternationaliseerde productiesector, die nu een zeer aanzienlijke omvang heeft bereikt en voortdurend groeit in verhouding tot de totale wereldproductie. Het lijkt erop dat al bijna een kwart van de totale productie van de markteconomieën wordt voortgebracht door internationale ondernemingen. Als we naar het einde van deze eeuw kijken, waarbij we aannemen dat het wereld-BNP blijft groeien in hetzelfde tempo als in de zestiger jaren en verder dat de internationale investeringen blijven groeien in hetzelfde, snelle tempo, dan krijgen we ruw geschat het volgende beeld (tabel niet opgenomen). Het laatste cijfer (53 %) laat een wereldeconomie zien die voor meer dan de helft geïnternationaliseerd is.”[6]
Met “geïnternationaliseerd” bedoeld Polk natuurlijk opgeslokt door een verhoudingsgewijs handjevol Amerikaanse, West-Europese en Japanse concerns. Zoals de zaken er nu voorstaan is dit een realistisch vooruitzicht. Het zou vergeleken moeten worden met sommige sprookjes in de apologetische literatuur, die de indruk lijken te wekken, zo al niet openlijk verklaren, dat de multinationale concerns een grote hulp kunnen zijn voor de onderontwikkelde landen om hun eigen industrie te krijgen onder hun eigen controle. Zo voorziet P.N. Rosenstein-Rodan van het MIT (Massechusetts Institue of Technology), geenszins een extreme apologeet van de grote ondernemingen, voor Latijns-Amerika een langzaam terugtrekken van de multinationals uit hun Latijns-Amerikaanse dochterondernemingen. Na gewezen te hebben op enkele van de “belangrijkste conflicten tussen de standpunten van de gastlanden en de buitenlandse aandeelhouders” gaat hij verder:
“Deze zijn ernstig, maar niet onoplosbaar, en kunnen door begrip bijgelegd worden. Het algemeen wenselijke patroon voor billijke toekomstige buitenlandse investeringen is samenwerking met een uiteindelijk nationaal meerderheidsbelang. Dat komt neer op een ex ante overeengekomen nationalisatie tot 51 % van de buitenlandse ondernemingen. Het consequent wegnemen van spanningen zal het investeringsklimaat op zo’n manier verbeteren, dat buitenlandse investeerders hun aanvankelijk vijandige of afwachtende houding tegenover het nieuwe patroon waarschijnlijk zullen wijzigen en een nieuwe symbiose zullen ontwikkelen teneinde het managementprobleem in een minderheidsbelang op te lossen.”[7]
Men kan zich afvragen hoe deze “nieuwe symbiose” de multinationale concerns mogelijk maakt de enorme kapitalen te investeren die vrij zouden komen als 51 % van hun buitenlandse belangen overgenomen worden. Maar [wat] dit voorstel omzeilt, is het belangrijkste punt, nl. de richting van de feitelijke politiek van de multinationals die, in tegenstelling tot wat dr. Rosenstein-Rodan graag zou zien, gericht is op het verhogen, zo mogelijk tot 100 %, van hun aandeel in hun buitenlandse dochterondernemingen. Zelfs minderheidsbelangen van plaatselijke kapitalisten zijn altijd een op zijn minst potentiële bron van belangentegenstellingen (veronderstel bijvoorbeeld, om een extreem geval te nemen, dat een moedermaatschappij al zijn operaties in een bepaald land wil beëindigen en ergens ander heen wil gaan); en meerderheidsbelangen van plaatselijke kapitalisten kunnen voor de moederonderneming natuurlijk het verlies betekenen van het beslissende controle-element – controle over grondstoffenbronnen, productieprocessen, prijzen en marktaandelen – wat de essentie en het doel is van de multinationale structuur van de onderneming in zijn geheel. Zelfs als zij gedwongen zijn plaatselijke partners te accepteren, is hun doel altijd plaatselijke wetten en politici zodanig te manipuleren, dat zij de beslissende controle in eigen hand houden, terwijl de aangeboren expansie van kapitaal de drijvende kracht is achter de groei van de monopolistische concerns, kunnen de operatiedoeleinden van dit proces – het maken van winst en de voortdurende vernieuwing van de expansie – alleen verzekerd worden als een maximale controle over alle relevante variabelen voortdurend gegarandeerd is. De naam van het spel, zoals men graag in de zakenpers zich uitdrukt, is groei (op wereldschaal), niet inkrimping; en je kunt er zeker van zijn dat de multinationals niet van plan zijn zich te verkopen (of weg te gaan) – en daardoor de controle te verliezen die zo belangrijk voor hen is – tenzij of voordat zij er door overmacht toe gedwongen worden. Intussen zijn zij aan het kopen, niet aan het verkopen, en zij zijn zeer ernstig van plan de zaken zo te laten blijven.[8]
Het is misschien de moeite waard nader in te gaan op één van de implicaties van de voorafgaande analyse. Hoe meer de monopolistische concerns conglomeraten en multinationals worden, des te verder raakt hun topleiding verwijdert van een bepaald product of productieproces. De bemoeienis van het hoofdkantoor wordt in toenemende mate zuiver financieel, d.w.z. gericht op winst en accumulatie; terwijl productie, technologie, etc. gedelegeerd worden naar de leiders van de productiegroep, dochteronderneming of fabriek, die verantwoordelijk zijn voor de productie en ook in steeds toenemende mate voor de verkoop van het grote aantal producten van het concern. De concernstructuur van General Motors bijvoorbeeld, geeft de situatie goed weer. De grootste van alle, die zijn hoofdkantoor heeft in New York, het financiële centrum, zijn belangrijkste Amerikaanse fabrieken in en om Detroit, algemeen bekend als de autohoofdstad, en productie-, assemblage- en verkoopdochterondernemingen in letterlijk tientallen staten en landen over de hele wereld. Het is twijfelachtig of de heren in New York veel meer af weten van het maken van auto’s als de meesten van ons. Maar de resultaten tonen duidelijk aan dat zij veel meer afweten van het maken van dollars!
Dit houdt in dat de topondernemingen in de imperiums van het multinationale concern, vaak zuivere houdstermaatschappijen zonder enige productieve taak, steeds meer financiële eenheden worden, die jaarlijks beschikken en beslissen over miljarden dollars en hun beslissingen geheel in financiële termen nemen. (De relevante literatuur is vol met anekdotes en verwijzingen, die de inkomsten van de concerns vergelijken met die van de staten en naties, waarin zij opereren en die vrijwel steeds de overheersing van het financiële element laten zien.) Zij hebben natuurlijk de nauwste banden met banken, verzekeringsmaatschappijen en andere financiële instellingen voor wie zij verreweg de belangrijkste klanten en zakelijke partners zijn. Wat betreft “controle”, dit is een probleem dat zich zelden voordoet omdat er geen serieuze belangentegenstellingen zijn, die de glad verlopende samenwerking ermee kunnen beïnvloeden, maar onze eigen gok is dat, als het gaat om invloed, een General Motors of een Standard Oil meestal wel kan krijgen wat het wil van een Chase Manhattan Bank of een First National City Bank.
Om kort te gaan: het multinationale concern is het sleutelinstituut van het financiekapitaal in de tweede helft van de 20e eeuw; en Lenins karakteristiek in “het Imperialisme” (1917) hoeft maar weinig veranderd te worden om erop van toepassing te zijn:
“De concentratie van de productie, de monopolies die daaruit voortvloeien, het fuseren of samensmelten van de banken met de industrie – vormt de geschiedenis van de opkomst van het financiekapitaal en de inhoud van de term.”
Er bestaan natuurlijk diepgaande belangentegenstellingen tussen de multinationale concerns en de buitenlandse landen waarin zij opereren. De meeste apologetische literatuur probeert ze te minimaliseren als van weinig betekenis of vatbaar voor verbetering, maar niemand kan het bestaan ervan ontkennen. Hieronder volgt een tamelijk volledige lijst van dergelijke conflicten in de vorm gegoten van “zes belangrijke vormen van vrees” zoals die gevoeld wordt door de buitenlandse landen.[9]
(1) Vrees dat het internationale concern te veel neemt en te weinig achterlaat. Vaak wordt de vrees uitgesproken dat de grote buitenlandse concerns zich de nationale grondstoffen (olie, ijzererts, voedingsproducten, etc.), alle winsten, de meest bekwame plaatselijke mensen (de brain drain) zullen toe-eigenen en alleen de kruimels zullen achterlaten in de vorm van lage lonen, laag vergeleken met de lonen die dezelfde concerns thuis betalen[10];
(2) Vrees dat het internationale concern de plaatselijke concurrentie verfomfaaid en algauw een monopolistische overheersing van de lokale markt en misschien wel van de lokale economie, zal bereiken. “Wie kan concurreren tegen de enorme technische hulpbronnen van een groot concern, wiens jaarlijkse verkopen groter zijn dan de Franse nationale begroting?”
(3) Vrees afhankelijk te worden van buitenlandse bronnen voor de moderne technologie, die noodzakelijk zijn voor de nationale defensie en voor concurrentie op de wereldmarkt;
(4) Vrees dat de plaatselijke dochteronderneming van het internationale concern gebruikt zal worden als een instrument in de buitenlandse politiek van de regering van de moedermaatschappij. Bijvoorbeeld, in het geval van een Amerikaanse dochter, vrees dat de Amerikaanse regering verkopen aan bepaalde markten zal verbieden (Rood China, Cuba, N-Korea, N-Vietnam, etc.) of dat de Amerikaanse regering de moedermaatschappij zal verbieden bepaalde technologische kennis door te geven aan de dochter, terwijl die technologie lokaal nuttig zou kunnen zijn voor de nationale defensie of voor andere doeleinden; of vrees dat de Amerikaanse regering zal verhinderen dat de moedermaatschappij nieuw kapitaal stuurt naar de plaatselijke dochteronderneming en zal verlangen dat de dochteronderneming vrijwel haar gehele winst naar de USA overmaakt, waardoor de betalingsbalans van de lokale regering geschaad wordt;
(5) Vrees dat de beste banen gegeven worden aan burgers uit het land van de moedermaatschappij en niet aan mensen die plaatselijk gerekruteerd worden;
(6) Vrees dat beslissingen genomen zullen worden door de moedermaatschappij zonder enige aandacht voor de gevolgen voor de lokale stad, provincie of zelfs voor de nationale economie. Bijvoorbeeld, de beslissing om een fabriek te sluiten waardoor duizenden arbeiders werkloos worden.
Het is onnodig om te zeggen dat geen van de vormen van angsten het product is van een oververhitte verbeelding; alle komen voort uit bittere ervaringen. Uiteindelijk zijn de belangentegenstellingen, die zij weerspiegelen, verbonden met het meest fundamentele kenmerk van het multinationale concern, namelijk dat de gedragslijn voor alle onderdelen van het ondernemingsimperium wordt uitgestippeld door een centrale leiding met de bedoeling het geheel (d.w.z. de moedermaatschappij) in plaats van de delen daarvan te laten profiteren. Vanuit het gezichtspunt van de centrale eigenaars en managers is het duidelijk dat dit de beste methode is, zelfs de enig denkbare methode, omdat er geen andere reden denkbaar is om het multinationale geheel bij elkaar te brengen. Maar voor de delen – en voor de gemeenschappen en landen waarin deze opereren – betekent dit vrij letterlijk dat zij behoren te formuleren als hun belang wat niet hun belang is, nl. dat van de moedermaatschappij. Dit is niet de plaats voor een waslijst van de concrete manieren, waarop de belangen van de dochterondernemingen, gezien als afzonderlijke kapitalistische ondernemingen met voeten kunnen worden getreden (en hoe dat bij tijd en wijle in feite gebeurd) ten gunste van de moedermaatschappij. Maar een paar voorbeelden – opnieuw ontleend aan een bron die positief staat tegenover de multinationale concerns – zullen aangeven waar het om gaat:
“Iedere soevereine natie is zich er van bewust dat een multinationaal concern, dat in staat is voor exportmarkten voor het product van het gastland te zorgen, ook in staat is dergelijke markten te blokkeren en de werkgelegenheid verloren te doen gaan, die afhankelijk is van dergelijke exporten. Als Nigeria bijvoorbeeld een bepaald product tegen een lagere kostprijs gaat produceren dan Italië, zal het concern zijn werkzaamheden verplaatsen van Italië naar Nigeria.
Volgens dezelfde redenering is een multinationale groep, die de economie van het gastland kan voorzien van buitenlands kapitaal, ook in staat kapitaal te onttrekken om het elders te investeren; een voorbeeld hiervan zijn de niet-aflatende beschuldigingen van “dekapitalisatie” waarmee buitenlandse investeerders in Latijns-Amerika worden geconfronteerd.”[11]
De laatste alinea wijst op de essentiële belangentegenstelling tussen het multinationale concern en het gastland. Zoals Paul Baran zo helder heeft aangetoond ligt de sleutel naar de economische ontwikkeling van een land in de grootte en het gebruik van zijn surplus. Wij zien nu dat naarmate zijn economie sterker wordt gepenetreerd door multinationale concerns, de controle over zowel grootte als gebruik overgaat in handen van anderen, die eigenaars of functionarissen zijn van kapitaal met een volkomen andere nationaliteit. Onder deze omstandigheden kan gezegd worden dat multinationale concerns de vijand zijn, misschien niet van elke ontwikkeling in de gastlanden, maar in ieder geval van elke ontwikkeling die overeenkomt met de belangen van die klassen of groepen in het land, die niet zijn gedenationaliseerd door in dienst te treden van het buitenlandse kapitaal.
De belangentegenstellingen tussen multinationale concerns en de buitenlandse landen waarin zij opereren veroorzaken veelzijdige politieke conflicten, vooral in de onderontwikkelde landen, waar de relatieve betekenis van de multinationals het grootst is. Hier raakt de lokale bourgeoisie gespleten en is in sterke mate niet meer in staat tot het voeren van onafhankelijke actie of het nemen van initiatieven. Een belangrijk deel ervan werkt, direct of indirect, voor buitenlands kapitaal; en velen, die tot het overblijvende deel behoren, wordt verlamd door de angst voor sociale revolutie. Als gevolg hiervan is de politieke houding van de lokale bourgeoisie gewoonlijk pro-imperialistisch en reactionair. Zijn heerschappij wordt daarom over het algemeen bevorderd door de landen waar de multinationals hun hoofdkantoor hebben. In de praktijk betekent dit, dat de voornaamste steunpilaar van de bourgeoisie in de onderontwikkelde landen de USA zijn, omdat de grote meerderheid van de multinationals bestaat uit Amerikaanse ondernemingen. Om Raymond Vernon nogmaals te citeren:
“De overgrote meerderheid van deze multinationale groepen wordt beheerst door een moedermaatschappij met de Amerikaanse nationaliteit en het grootste deel van de moederorganisaties is voornamelijk eigendom van aandeelhouders die staatsburgers van de USA zijn. Als men een lijst zou maken van ieder groot Amerikaans concern, dat productiefaciliteiten in eigendom heeft en controleert in meer dan een half dozijn landen, dan zou die lijst ongeveer 200 namen bevatten. Zeker, een zelfde soort Europese lijst zou de bekende, oude namen bevatten van Unilever, Philips, Olivetti, Nestlé, Bowaters, Ciba, Péchiney en een paar andere. Maar de Europese lijst zou aanzienlijk korter zijn, in totaal misschien een dertigtal namen bevatten. En de buitenlandse bezittingen van die ondernemingen zouden nog niet het vijfde deel omvatten van de Amerikaanse eigendommen.”[12]
Om het beeld aan de Amerikaanse kant te voltooien, hoeven we er alleen nog maar aan te herinneren dat Amerikaanse regering wordt gecontroleerd door precies dezelfde ondernemingen die hun tentakels hebben uitgespreid naar iedere hoek van de aardbol. Dit wordt natuurlijk niet erkend door de Amerikaanse politieke “wetenschap”, maar het is bekend, hoewel het niet vaak openbaar gemaakt wordt, bij diegenen die zich direct met de regeringswerkzaamheden bezig houden. Dit werd onlangs toegegeven door een hoge regeringsambtenaar, Nicholas Johnson, lid van de Federale Communicatie Commissie:
“Ik vind dat je als fundamenteel uitgangspunt moet realiseren dat het land voornamelijk geleid wordt door de grote zakenwereld ten behoeve van de rijken. Misschien moet je in Washington wonen om het te weten en misschien weet iedereen in het land het intuïtief, ik weet het niet, maar een regering van het volk, door het volk en voor het volk, volgens mij een regering van het volk, zeker, maar door de concerns en voor de rijken, geworden.”[13]
De feitelijke of potentiële oppositie tegen de lokale bourgeoisie en hun Amerikaanse beschermers wordt gevormd door verschillende klassen en groepen in de onderontwikkelde landen: boeren en arbeiders, de kleine bourgeoisie, studenten en intellectuelen, sommige militairen. Tenzij zij revolutie veroorzaken, wat hun uiterste dreigement is en wat vroeger of later hun doel moet worden, zijn de boeren en arbeiders grotendeels uitgesloten van de politieke arena, hoewel bepaalde elementen van deze klassen steun kunnen verlenen aan nationalistische regimes, die voornamelijk gebaseerd zijn op de kleine bourgeoisie en geleid worden door intellectuelen en militairen. Het doel van dergelijke regimes, of van hen die dergelijke regimes trachten te vormen, is niet het onteigenen of verdringen van de multinationale concerns, wat een strijd op leven en dood tegen het imperialisme zou betekenen, maar om hun werkterrein in te krimpen, hun vrijheid van handelen te beperken en, door het uitoefenen van verschillende soorten van economische en politieke druk, hen te dwingen meer te werken voor het nationale belang dan zij zouden doen als zij aan zichzelf werden overgelaten. Een goed voorbeeld van zo’n regime is de militaire dictatuur die eerder dit jaar (begin 1969) de macht greep in Peru. Een van de eerste daden ervan was het overnemen van de eigendommen van de International Petroleum Company, een dochteronderneming van Standard of New Jersey, die al meer dan een halve eeuw verwikkeld was in een belastingconflict met de Peruaanse regering en een conflict dat zich ontwikkeld had tot het voornaamste doelwit van het Peruaanse nationalisme.[14] Het regime waagde zich aan een landhervorming, waardoor het in botsing kwam met de belangen van een andere multinational, W.R. Grace & Co. Maar tegelijkertijd heeft het duidelijk gemaakt niet van plan te zijn over te gaan tot een grootscheepse aanval op het buitenlandse kapitaal, hoewel de dreiging (gezien vanuit het standpunt van het buitenlandse kapitaal) altijd blijft bestaan dat de situatie uit de hand loopt en dat het regime, of een meer radicaal dat het op zou kunnen volgen, zich stort in een volledig nationalisatie programma. Tegen deze achtergrond is het duidelijk, dat voor het multinationale concern een wereld van naties vol met valkuilen en gevaren is. Hun meest fundamentele verlangen is de vrijheid om zaken te kunnen doen waar en wanneer zij dat willen, niet gehinderd door een externe autoriteit. In de woorden van het eerder geciteerde Business International document:
“Internationale concerns hebben de vrijheid nodig om kapitaal, materiaal, technologie en technici te kunnen verplaatsen wanneer en waar dat nodig is om de groei, concurrentiekracht en winst van de onderneming te maximaliseren. Zij moeten de vrijheid hebben om beslissingen te nemen op economische gronden. Het is een dwingende eis, dat zij vrij zijn om te antwoorden op concurrentie, op nieuwe mogelijkheden en bedreigingen, op druk van consumenten, arbeiders en investeerders.”
Maar naties kunnen deze vergaande vrijheden niet geven zonder de essentie van het natie-zijn te ontkennen, namelijk gemeenschappen met aanspraken op soevereiniteit, wat inhoudt het recht eigen belangen te behartigen zonder ingrijpen van buitenaf. Multinationale concerns en naties staan daarom diametraal tegenover elkaar. In zijn uiterste consequenties leidt de interne logica van beide tot de vernietiging van een van beiden of, om het anders te zeggen, de historische koers van het wereldomspannende kapitalistische systeem leidt of tot een wereldrijk of tot een wereldrevolutie. Het nationalisme in de landen waar de multinationals hun zetels hebben is antinationalisme met betrekking tot de rest van de wereld.[15] Dit diepgaande antinationalisme wordt, wat geen verrassing is, ideologisch getransformeerd in het zuiverste en meest deugdzame internationalisme. Luister maar naar de lofzang van Business International over de doeleinden en idealen van zijn cliënten:
“Utopia betekent voor een internationaal concern een wereldregering. Een wereld zonder grenzen. Absolute vrijheid van beweging voor mensen, goederen, ideeën, diensten en geld van en naar overal. Geen legers, marine, luchtmacht, alleen plaatselijke politie. Een enkel wereldomvattend systeem van patenten en handelsmerken, van bouw- en veiligheidsvoorschriften. Eén wereldmunt. Eén centrale bank. Nationale staten zouden in dezelfde verhouding tot de wereldregering staan als de staten van de USA tot Washington, of de Zwitserse kantons tot Bern (met andere woorden: zij zouden ophouden te bestaan als nationale staten – P.S. en H.M.). Het is duidelijk dat het woord “betalingsbalans” alleen nog maar zou voorkomen in geschiedenisboeken over die barbaarse dagen voordat de mensen leerden vreedzaam op dezelfde planeet te leven.”[16]
“Maar”, klagen de auteurs, “Utopia zal er niet gauw komen.” En terwijl zij, misschien opzettelijk, bepaald niet duidelijk zijn over wat dat betekent, kan hetzelfde niet gezegd worden over het voornaamste instrument van de multinationale concerns in de wereld van vandaag, de Amerikaanse regering. Want het laat door naar daden, duidelijker dan welke woorden ook, zien wat men beschouwt als het enige vervangingsmiddel voor Utopia. Daden, vooral in Vietnam, maar ook in Cuba en Afrika en Zuid-Amerika en ook in Europa. Als zij geen wereld, geschoeid op Amerikaanse leest, kan bereiken, is zij in ieder geval vastbesloten het uiterste te doen om een wereld van gehoorzame satellieten te bereiken.
_______________
[1] Drie belangrijke voorbeelden van deze literatuur zijn de volgende:
1) Judd Polk e.a., VS Production Abroad and the Balance of Payments, National Industrial Conference Board, New York 1966. Polk, econoom en voorzitter van het dagelijks bestuur van de United States Council of the International Chamber of Commerce, produceert nog steeds studies en stafmemoranda met buitenlandse investeringen.
2) Raymond Vernon, Multinational Enterprise and National Sovereignity, Harvard Business Review, maart-april 1967. Vernon is hoogleraar in “Internationale Handel en Investeringen van de Harvard Business School en staat aan het hoofd van een studie op grote schaal over het onderwerp van dit artikel, die beschreven wordt als een interim rapport. De studie wordt gefinancierd door de Ford Foundation.
3) Charles P. Kindleberger, American Business Abroad, Six Lectures on Direct Investment, Yale University Press, New Haven, 1969. Kindleberger is hoogleraar economie aan het Massechusetts Institute of Technology (MIT), wiens International Economics misschien wel hét boek op dit terrein in de academische wereld is. Uit de voetnoten in American Business Abroad kan een nuttige boekenlijst samengesteld worden voor verdere studie.
[2] John Thackray, “Not so Multinal, After All” Interplay, november 1968 pagina 23, (Dit artikel is een deel van een symposium onder de titel “Het multinationale concern: de pracht en ellende van grootheid).
[a3] Het deel van de plaatselijke bourgeoisie dat zijn belangen eerder identificeert met buitenlandse ondernemingen dan met die van de eigen klasse en natie is niet beperkt tot hen die indirect dienst van de buitenlandse ondernemingen zijn. Het betreft ook een veelheid van anderen zoals leveranciers, onderaannemers, juristen etc., die voor het grootste deel van hun inkomen van de buitenlandse dochters afhangen.
[3] Dit thema vormt natuurlijk de rode draad in de hele marxistische literatuur over het kapitalisme. Het wordt nergens krachtiger uiteengezet en geïllustreerd dan in het laatste gedeelte van deel I van Het Kapitaal, getiteld. De zogenaamde oorspronkelijke accumulatie (zie lijst 24 van deel I). Het lijkt ons dat iedereen die Het Kapitaal wil bestuderen er goed aan doet met dit gedeelte te beginnen voordat hij afdeling I over “Waar en Geld” leest.
A5: Zie vooral “Het Kapitaal” deel I, afdeling II, hoofdstuk 4; en afdeling VII, hoofdstuk 24, sectie 3 (dit is de indeling van de Amerikaanse Kerr uitgave, die op sommige plaatsen afwijkt van de Nederlandse vertaling).
A6: Uit het jaarverslag 1965 van de Rockwell-Standard Corporation ondertussen gefuseerd met North American Aviation tot North American Rockwell Corporation.
[4] Een studie over de Amerikaanse automobielindustrie zou een treffend bewijs leveren voor deze stelling. Enerzijds gaat het om een van de meest gemonopoliseerde en winstgevende industrietakken in de Verenigde Staten, terwijl anderzijds de Grote Drie die domineren continu grote bedragen in andere industrietakken in het buitenland investeren.
[5] In een belangrijk artikel heeft Leo Ferster, een oudgediende van de United Automobile Workers Union, aangetoond dat de VS-autogiganten, voor hun Zuid-Amerikaanse fabrieken met een geringe capaciteit, gloednieuwe machines en uitrusting ontwerpen en benutten die een lage productiviteit hebben. (“The Mexican Auto Swindle”, The Nation, 2 juni 1969).
[6] Uit: Judd Polk “The Internationalization of Production” uitgegeven door “US Council, International Chamber of Commerce,” 7 mei 1969.
[7] Inter-American Development Bank, Multinational Investment in the Economic Development and Integration of Latin-America, Round Table, Bogota, Colombia, april 1968, pag.78.
[8] Wat dit betreft zie het sterk onthullend artikel over Brazilië door Eduardo Galeano in een van de volgende (na vert. nov. 1969) nummers van Monthly Review.
[9] Uit: “The International Corporation and the Nation State” bewerkt door Business International, New York mei 1968.
[10] Een klassiek voorbeeld van het realiteitsgehalte van deze angst – het leegroven van Cyprus door Cyprus Mines Corporation, een multinationale onderneming met als hoofdkantoor Los Angeles – werd in Monthly Review, januari 1965 geanalyseerd. Titel: “Foreign Investment”.
[11] Raymond Vernon, “Multinational Enterprise and National Sovereignity”, Harvard Business Review, maart-april 1967, pag. 163.
[12] Idem, pag. 158.
[13] Dick Carett Show, ABC-TV, 25 aug. 1969.
[14] Voor achtergrondinformatie over de International Petroleum Corporation kwestie zie: Harvey O’Connor, World Crisis in Oil, Monthly Review Press 1962 lijst 17. (“Peru; een provincie van Standard Oil”).
[15] Het is interessant te vermelden dat Charles Kindleberger, een van de grootste vrienden van de multinationale ondernemingen in de academische wereld, zichzelf inderdaad een “antinationalist” noemt. Zie hiervoor zijn American Business Abroad: Six lectures on Direct Investment (Yale University Press 1969), pag. 144.
[16] idem.