Geschreven: 1936
Bron: Vrouw en Maatschappij, Clara Wichmann. Uitgeverij Bijleveld Utrecht, 1936
Deze versie: Spelling en punctuatie
Transcriptie: Rick Denkers
HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, mei 2006
Op 22 februari 1937 zal het vijftien jaar geleden zijn dat Clara Meijer-Wichmann stierf. Na haar dood heeft haar echtgenoot de uitgave van haar letterkundige nalatenschap ter hand genomen. Tussen de jaren 1923-31 zijn drie bundels verschenen, waarvan de eerste, Mens en Maatschappij, aantekeningen voor een aantal voordrachten bevat, terwijl in de beide andere, Bevrijding en Misdaad, straf en maatschappij, voornamelijk opstellen en studies uit verschillende week- en maandbladen verzameld, werden opgenomen. Daarenboven verscheen nog, in 1925, de tweede druk van de Inleiding tot de Filosofie der Samenleving met een levensschets van de schrijfster door J. B. Meijer. Thans heeft de Nederlandse Vereniging van Vrouwen met academische opleiding in Vrouw en Maatschappij de voornaamste bijdragen van Clara Wichmann over de vraagstukken aangaande de vrouw en de vrouwenarbeid bijeengebracht.[1]
Al omvat het tot dusver verschenen niet de gehele levensarbeid van Clara Meijer-Wichmann, zo zijn toch zeker wel zijn toch de meest gave en doordachte vruchten van haar arbeid voor het geestelijk-levend deel van ons volk toegankelijk gemaakt. Zodoende is het mogelijk, zich een voorstelling te vormen van deze jonggestorven, wier gestalte in de troebele en verbrokkelde West-Europese cultuursfeer van onze tijd een haast uniek beeld biedt van klare harmonie en zuivere omslotenheid.
Clara Wichmanns opstellen en voordrachten zijn voornamelijk betogend, niet lyrisch of dramatisch, geen uitbeeldingen van de innerlijke bewogenheid van de spreekster en schrijfster. Toch openbaren zij ons veel van haar wezen. Daarom wil ik pogen, om, eer ik ertoe overga, de betekenis van Clara Wichmanns arbeid voor het culturele streven van onze tijd te schetsen, het beeld van haar persoonlijkheid voor de lezers van deze herdenking uit haar werk te doen opstaan. Nu en dan zal ik daarbij dankbaar gebruik maken van de levensschets van de heer Meijer.
Men behoeft slechts één opstel van Clara Wichmann te lezen, om iets van de geur, de essentie van haar persoonlijkheid in zich op te nemen. Al lezend voelt men zich verplaatst in een weldadig aandoende sfeer, waarin de bewogenheid vrij is van onrust en de spanning van krampachtigheid. Een geest straalt uit tot de lezer welke innigste wezen harmonie, evenwicht tussen de spanningen van een rijk en fijn geschakeerd gevoels- en gedachteleven is.
Het bijzondere van die harmonie lijkt mij, dat zij tot stand komt op de grondslag van een innerlijke houding van schroom tegenover het leven, van jonkvrouwelijke schuchterheid en teerheid, die — hoe kan het anders ook aan Clara Wichmanns lichamelijke persoonlijkheid. aan haar stem, haar houding, haar gebaren, een bijzonder cachet gaf. De schrijver van de Levensschets getuigt een paar maal, hoe zij niet dan ‘met grote schroom’ tot de een of andere vorm van sociale activiteit kwam zoals eerst de vrouwen- en later de arbeidersbeweging.
Deze, voor Clara Wichmann wezen zo karakteristieke, schroom ontsproot allerminst uit een gevoel van minderwaardigheid of innerlijke onzekerheid, maar uit positieve, waardevolle eigenschappen. In de eerste plaats ut de fijnbesnaardheid van haar gevoel, zowel in actief als in passief opzicht: uit beduchtheid anderen te kwetsen en uit bewustzijn van eigen kwetsbaarheid. En in de tweede plaats (men leze hierin geen rangorde) uit het in haar aldoor-trillend besef van het wonder des levens, uit eerbiedige en vreugdevolle erkenning, dat het eigenlijke, diepste zin, de hoogste waarheid en schoonheid van het leven niet langs de weg van het verstand kan worden gegrepen. De nadruk, waarmee Clara Wichmann opkwam voor het recht van het anders geaarde, om de kiemen van eigen aanleg tot ontplooiing te brengen, haar afschuw van alle onderdrukking en dwang, stond met haar verwondering over, en haar bewondering voor, het oneindig rijke leven in innige samenhang. Wat men haar onbegrensde verdraagzaamheid kan noemen, was in haar niet zozeer een uitvloeisel van theoretische overwegingen en beschouwingen, als wel een spontaan gevoel, geworteld met de diepste lagen van haar persoonlijkheid.
Uit Clara Wichmanns geestelijke arbeid stijgt altijd de fijne geur van de schroom omhoog; hij verleent aan haar arbeid, hoe kloek doordacht en met hoeveel wetenschappelijke accuratesse opgevat en uitgevoerd ook, een vrouwelijke charme. Ook uit zich die schroom in een zekere kwaliteit van haar oordeel, dat, zelfs wanneer het recht ingaat tegen gangbare meningen, wel beslist, nooit echter aanmatigend of tartend is, zich nooit opdringt, nooit de tegengestelde denkwijze als absoluut verkeerd, dwaas of onzinnig uitsluit, maar integendeel het betrekkelijk recht daarvan in zich schijnt opgenomen te hebben, zodat ook die denkwijze mee trilt in het samenstel van eigen harmonieën.
De lezer zal misschien opmerken, dat met deze opmerkingen meer een bepaalde, sterk dynamisch-dialectische denkwijze aangeduid wordt, dan een eigenlijke karakteraanleg. Zeker: Clara Wichmann dacht van nature dynamisch en dialectisch: zij was, getuigt een vriendin uit haar studententijd van haar, wijsgerig aangelegd: volgens haar aard streefde zij ernaar, de dingen in hun diepere samenhang te begrijpen.[2] Maar wijsgerige aanleg in deze zin behoeft volstrekt niet altijd gepaard te gaan met de bezonkenheid en de wijde, milde wijsheid, die Clara Wichmann hebben gekenmerkt. Eer de grote concepties van de wijsbegeerte van Hegel haar door de colleges van Bolland werden ontsloten, hadden eigen drang en nadenken haar reeds tot het besef gebracht, hoe in het streven naar voortdurende vernieuwing van levensvormen, naar overwinning, telkens opnieuw, van bepaalde misstanden en euvelen, welke wezen aan het leven inherent is, maar welke vormen wisselen, de hoogste bestemming van de mens ligt, en hoe niet zozeer in het bereiken van bepaalde doeleinden als wel in dit streven zelf de positieve waarde, de rijkdom en schoonheid van het leven als concreet verschijnsel zich openbaart.
Clara Wichmann was nog geen zeventien jaar oud, toen zij in haar dagboek de levensovertuiging, die zij, zo jong reeds, verworven had, in de vorm van een romantische fantasie uitbeeldde. Het culminatiepunt daarvan vormt de volgende zinsnede: “Ik geloof niet, dat de maatschappij ooit volkomen zal zijn en dat is een geluk, het schoonste is een eeuwig verder streven naar verbetering. Zonder doeleinden kan zomin de eenling leven als de mensheid.”
In deze zinsnede wordt één kant van Clara Wichmanns kernwaarheid, de aan haar leven richtinggevende overtuiging — al is het dan nog wat vaag en zwevend — uitgesproken. Men voelt hoe aan haar wil-tot-activiteit een verbond van filosofisch relativisme en zedelijk idealisme ten grond ligt, dat bij jonge mensen slechts zelden gevonden wordt, een inzicht, dat het in het leven niet gaat in de verwezenlijking van absolute idealen. De andere kant van die overtuiging, het geloof, dat het eeuwige in het ogenblik kan en moet gerealiseerd worden, vinden wij ook reeds onder woorden gebracht in de volgende aantekening uit diezelfde tijd: “Ik geloof niet, dat de wereld nu op weg is naar een doel, dat zij eens iets bereiken zal, waartoe de eeuwen daarvóór slechts de overgang waren. Het doel van de wereld moet altijd gelijk zijn, altijd bestaan hebben en altijd bestaan zullen... En is geloof ik, dat dat doel beweging en vooruitgang is...”
Een voortdurende beweging en toch daarin het eeuwige, “tijd zich gelijk blijvende, het goddelijke.” [3] Naarmate haar bewustzijn groeide en rijpte, naarmate ook haar levenservaring rijker werd, heeft Clara Wichmann dit beginsel dieper begrepen en vollediger gerealiseerd. Maar reeds als aankomend meisje besefte zij min of meer duidelijk dat het leven van eenling en gemeenschap sterker en vruchtbaarder wordt, naar gelang beide er beter in slagen, hun idealiteit niet zozeer in de toekomst te projecteren, dan wel haar te maken tot de kracht, die hun heden doordringt en vormt. De meeste idealistisch gezinde jonge mensen missen dit besef. De jeugd is in de regel juist al te zeer geneigd, haar idealisme in de toekomst te projecteren, dat is te dromen van komende heerlijkheid, van volledige vernieuwing en herschepping van het levens, van een wereld zonder schaduw van zonde en smart. Ditzelfde is het geval met jonge sociale groepen en bewegingen. Pas door ervaring gerijpte eenlingen en gemeenschappen plegen in te zien, dat in het streven en strijden zelf doorgaans de zegen lag, die hun droom naar de toekomst verlegde, de zegen van vreugde, warmte, innerlijke rijkdom en schoonheid, van verlossing en verzoening. En de vrucht van de ervaring is voor hen vaak het inzicht, hoeveel rijker schatten zij nog uit het leven hadden kunnen putten, zo zij de innerlijke spanningen en krachten in de eerste plaats hadden geconcentreerd op de vormgeving van het ogenblik, in plaats van een groot deel dier krachten te projecteren in toekomstfantasieën, welke in hoofdzaak subjectieve illusies zouden blijken te zijn. En dan komt het berouw om de dwalingen en vergissingen, om verkeerd bestede kracht en verzuimde gelegenheden.
Het samengaan van idealistische gezindheid met filosofisch relativisme en een sterken zin voor de werkelijkheid, in de oorzaak geweest, dat Clara Wichmann reeds vroeg haar geestelijke gaven zo vruchtbaar heeft kunnen maken. Zij heeft geen aardstortingen van het gemoed behoeven door te maken, zich niet moeizaam aan illusies behoeven te ontworstelen, geen dwalingen behoeven te berouwen en te boeten. Hierin ligt zeker voor een groot deel de verklaring van het feit, hoe een leven, waaraan slechts betrekkelijk weinige jaren geschonken werden om te werken, zo rijke vrucht heeft gedragen, zowel wat het gehalte als wat de omvang van haar levensarbeid betreft. Met open oog ving zij die arbeid aan en datgene, wat men haar gematigd scepticisme met betrekking tot de toekomst zou kunnen noemen, werd meer dan gecompenseerd door haar besef van de oneindige waarde, die in elk ‘heden’ ligt.
“De ontwikkeling” schreef zij in 1916 in een opstel over de toekomst van de vrouwenbeweging “is er niet een naar een goede toekomst, die de wonden in vroeger niet meer dragen zal. Het leven zal steeds wonden dragen, die altijd weer op die van vroeger zullen lijken, de misverstanden tussen mannen en vrouwen zullen blijven, al veranderen zij van vorm”. [4]
In Heden, Verleden en Toekomst kenschetst zij de verwachting, “dat er wel eens een tijd zal komen, waarin wat we nu eren vervuld zal zijn”, als een hoop, waarin de ‘hen’ altijd wordt teleurgesteld en een “naïeve verhouding tegenover de toekomst”. “Altijd opnieuw leert de werkelijkheid ons onze wensen af.” “Maar,” gaat zij onmiddellijk hierop voort, “daarmee is niet gezegd, dat het leven zich niet dikwijls in de richting van het betere zou ontwikkelen. Want in al die verwachtingen, teleurstellingen van verwachtingen en begrijpend en aardend te boven komen daarvan, voltrekt zich iets. Achteraf blijkt een ontwikkeling te hebben plaats gehad, beter dan die, welke we verwacht hadden: een vervulling te zijn gekomen, dieper dan die we wilden.” [5] Waarin volgens Clara Wichmann dat betere bestaat, daarover heeft zij ons niet in twijfel gelaten. Het betere in de verhoudingen van de mensen is “de wil tot vrije toewijding, die immers alleen mogelijk is, waar macht en conventie ver weg geweken zijn.”[6]
Het is de ontwikkeling niet van leed naar geluk, maar van hogere vormen van leed en geluk beide. [7] Het is het aanvaarden van de verscheidenheid, het begrijpen van het anders zijnde en, voor zover dit laatste niet wordt begrepen, dan toch van vertrouwen daarin, omdat ook dit een schakel is in het Geheel, waarin wij de troost over onze beperktheid vinden. Het is het langzaam uitgroeien boven de waan, dat betere sociale verhoudingen door dwang, geweld en onderdrukking verwezenlijkt zouden kunnen worden en dat de innerlijke crisis van een overgangstijd zich enkel door en op de slagvelden zou openbaren.[8] Het is de overwinning van de opvatting, als zou “het bestaan het laatste en hoogste zijn”.[9]
Clara Wichmann stond tegenover de uitkomsten van het menselijk streven voor de toekomst van de mensheid volstrekt niet absoluut sceptisch. Zij erkende ten volle de waarde en de vruchtbaarheid van dat streven. Maar zij erkende ook zijn grenzen. En ook hierin kwam weer tot uiting de edele schroom, die haar tegenover het leven vervulde. De gedachte dat de mens de ideale toekomstverwachtingen, die in hem leefden, uit eigen kracht ten volle zou kunnen realiseren, scheen haar aanmatigend toe. Zij zag het leven, de toekomst, als uit oneindig meer factoren opgebouwd, dan een mens, een tijd, een beweging kan bevroeden. “We doen de toekomst onrecht, wanneer we voorbijzien, dat die uit een veel grotere verscheidenheid van factoren zal groeien dan de, toch altijd beperkte, idealen van ieder onzer,” schreef zij. (De moraal in de maatschappij van de toekomst)
Telkens weer poogt zij het besef te wekken dat niet de enkele mens en evenmin de mensheid hun idealen met dogmatische zekerheid mogen opvatten, immers ook de mensheid “arbeidt in dienst van wetten”, die zij zelve “ten volle verstaat”. [10] Nadrukkelijk houdt zij vast aan de opvatting, dat al is het geloof in de ‘betere toekomst’ voor de mens ‘als rustpunt niet te ontberen’, al zijn warmte aan het ogenblik behoren moet. ‘Wij bezitten alleen het nu.’ Maar al heeft alle leven werkelijkheid, zo is die werkelijkheid niet in alle ogenblikken en in alle levensfasen van gelijke waarde. Integendeel: die fasen zijn zeer uiteenlopend ‘in hoogte en harmonie, in ware menselijkheid en menslievendheid’. Of de toekomst aan onze voorstelling en onze wensen zal beantwoorde weten wij niet: “wij moeten ook kunnen leren vertrouwen, dat het tot iets goeds zal zijn, wanneer de toekomstige werkelijkheid anders blijkt dan wij hadden gewild [11] Maar, in zijn eigen tijd vindt de eindige mens altijd een eindige taak: deze namelijk van de mensen van zijn eigen tijd de weg te helpen vinden uit de tekorten en de noden van de tijd naar de ‘betere’ fase -uit disharmonie naar een harmonischer, uit oppervlakkig naar een dieper bestaan, uit een onbevredigend naar een bevredigend leven.
Van deze wijsgerige overtuiging uit, kon Clara Wichmann een onafhankelijk, positief en synthetisch standpunt tegenover de geestelijke en sociale vraagstukken van haar tijd innemen. Echte, diepe en bijna tedere waarnemingen voor vroegere cultuurwaarden en cultuurvormen gingen in haar samen met blijde ontvankelijkheid voor de uitschietende ranken en zwellende knoppen aan de, zich door de tijd verjongende levensboom. Al het wordende had haar warme belangstelling en liefde. Al mocht het nog zo rauw zijn van aspect, zo onvoldragen en onaf, zo verontreinigd door de moeilijke baring, — wanneer zij in het nieuwe ‘het betere’ voor een bepaalde levensfase, het betere ook tegenover de uitgewoonde, verstarde levensvormen van een reeds half voorbije tijd ontdekte, dan heette zij het welkom, dan boog zij er zich overheen met moederlijke tederheid, als wilde zij het koesteren en beschermen, dan hief zij het in het licht, om het de mensen te tonen, dan poogde zij hen, geduldig en onvermoeid, te overtuigen welke zoete of grootse beloften in dit uitbottend leven scholen. Het ‘betere’ in de nieuwe opvattingen over misdaad en straf, in de nieuwe denkbeelden over het gezin, over de verhouding tussen man en vrouw, tussen ouders en kinderen, tussen jongeren en ouderen, — in het nieuwe huwelijks- en familierecht in Sovjet-Rusland, in het nieuwe streven naar zelfbevrijding der arbeidersklasse, in de nieuwe strijdmiddelen tegen onderdrukking en oorlog, voortkomend uit het vertrouwen in geestelijke krachten, — in de nieuwe methoden van opvoeding, steunend op het geloof in het scheppend beginsel, dat in elk kind leeft, — Clara Wichmann heeft ze alle gezien met de verheerlijkende blik van de liefde, dat is ze in hun hoogste mogelijkheden doorzien. Niet dat zij het nieuw opkomende steunde tegen de aanmatiging van het oude, het half vermolmde of verstarde, tegen de wil van dat oude, om ook verder het levensveld te beheersen, is het bijzondere aan Clara Wichmann geweest, maar de motieven waarop en de vorm, waarin zij dit deed. De verbinding van beheerste kracht, wijsheid en mildheid, met klare doelbewustheid, die haar optreden kenmerkte, heeft dit tot een zeldzame lafenis in de rumoerige, troebele liefdeloze sfeer van het openbare leven gemaakt. De drang tot geestelijk-sociale activiteit steunde bij Clara Wichmann op twee pijlers: het geloof aan een trapsgewijze, zij het ook gedeeltelijke en nooit zekere, realisering, van een de mens ingeplant hoger beginsel, dat zij vooral zag in de verwezenlijking van de ‘innerlijke ongelijkheid’, dat is in de toenemende verfijning en verdieping der, van uiterlijke dwang verloste, menselijke persoonlijkheden, en in de vervulling van een concrete taak, de mens in elk bijzonder tijdvak opgelegd, in de strijd tegen de noden en misstanden, het leed en het onrecht van elk ‘nu’, elk historisch ogenblik.
Erkend moet worden dat dit geloof in haar niet altijd onaangevochten is geweest. Ook Clara Wichmann heeft een fase doorgemaakt, waarin haar wil tot sociale activiteit dreigde verlamd te worden door een de geest overwoekerend besef van de gebrekkigheid en leedgebondenheid van alle menselijke leven. Gedurende die fase was een ‘milde scepsis’ de grondtoon in de samenklank van haar innerlijke harmonieën. Spoedig echter overwon zij deze scepsis, die ten dele als terugwerking op de schokken van de wereldoorlog, ten dele uit persoonlijke smartelijke ervaringen en teleurstellingen moet worden verklaard. Zij vond het geloof terug in de waarachtige zin van het leven en van alle werkzaamheid in zijn dienst.
Maar nog tegen een tweede belager moest dit geloof verdedigd worden. Dat een zo harmonische natuur als Clara Wichmann onder de disharmonie van het huidige levenstijdperk ontzettend heeft geleden, spreekt vanzelf. In haar wijsgerige arbeid vinden wij dit leed omgezet tot een beschouwing over het tekort aan volheid van leven, aan het geluk, uit opbouw en vormgeving opbloeiend, dat de zogenaamde tijden-van-overgang altijd zou kenmerken.
Zulke tijden schenen haar zo arm aan voldoening in de sfeer van het maatschappelijk en geestelijk leven, als een grauwe, sombere dag arm aan licht en glans is in de natuurlijke sfeer. In verschillende wijze van leven kon geluk liggen, meende zij, niet echter in de overgang van de ene levensvorm in de andere. Daar kan geen harmonie bestaan, enkel conflict en wroeging. Dergelijke tijden kennen enkel een ‘theoretisch streven’, dat door zijn wezen alle harmonie uitsluit. Harmonie ligt alléén in scheppende werkzaamheid, in opbouw van nieuwe verhoudingen. En deze is pas mogelijk, wanneer het leven ‘in rust’ is.[12]
Maar ook in de ogenblikken waarin Clara Wichmann zich het minst bevredigd voelde en het ergst leed onder het gemis aan klare, bloeiend-zachte verhoudingen tussen de mensen, ook in die ogenblikken bleef haar gemoed in staat de rijkdom van het leven in zich op te nemen, zoals uit ene, onmiddellijk op de hierboven weergegeven beschouwing volgende uiting blijkt. Ondanks de disharmonie, constateert zij, wordt nooit zo rijk geluk beleefd als in de kenteringsdagen, wanneer de verlossing en verzoening gevoeld worden van de strijd “Misschien zijn zelfs de tijden van overgang de rijkste tijden, al zijn zij de smartelijkste.” Hieruit blijkt wel dat de schrijfster zelf in het tekort van de tijd, in zijn smartelijke verscheurdheid, rijk geluk en voldoening heeft beleefd, zoals de vogels zingen in het geweld en de verschrikking van het onweer. Zij kon ze beleven, doordat zij niet enkel dialectisch dacht, maar ook dialectisch voelde. En om, als het ware, zichzelf goed in te prenten, dat de vogel niet moet wachten met zingen, tot het onweer de atmosfeer gezuiverd en de aarde gedrenkt zal hebben, gaat zij van deze beschouwing onmiddellijk over tot het opnieuw formuleren van de gedachte, waartoe zij telkens terugkeert en waarin misschien haar diepste levenswijsheid is neergelegd: “Maar, om dat te erkennen, moeten we heenkomen over de wens van projectie in de toekomst, als ware die de idealiteit en het wezen van het heden. Eerst wie afstand doet van de toekomst, verwerft het heden”.[13]
Hoe vele jaren heeft het geduurd, eer een deel van de socialistische beweging tot het inzicht is gekomen dat zij, door het zwaartepunt van de idealiteit naar een onbekende toekomst te verleggen, feitelijk de verwerkelijking van de idealen van saamhorigheid en gemeenschapszin meer tegenhield dan bevorderde. Wonderlijk: de wijsheid, waaraan zovele sterke, schrandere en toegewijde strijders voorbijgingen, en waaraan velen tot heden toe nog steeds voorbijgaan, die door anderen pas na smartelijke ervaringen in moeizame zelfbezinning verworven werd, — een jonge vrouw plukt ze, hier en elders in haar werk, met een licht gebaar, als onopzettelijk, en biedt ze met een, ietwat weemoedige, glimlach, maar toch met een heldere blik en een rustig gebaar allen aan, die naar nieuwe vormgeving des levens streven, als het enige kompas, waar zij op kunnen varen, zeker niet worden misleid.
Natuurlijk heeft ook Clara Wichmann deze wijsheid door strijd verworven en met pijn ervoor betaald: geen sterfelijk wezen kan ze anders verwerven. Het feit echter, dat zij ze jong, betrekkelijk gemakkelijk en zonder veel dwalen verwierf, stempelt haar tot een begenadigde sterveling. Het leven behoefde niet in haar als een streng tuchtmeester verkeerde voorstellingen of dwaze illusies uit te roeien: de zaden van inzicht, wijsheid en liefde, die in haar lagen uitgestrooid, rijpten vanzelf met haar eigen groei mee.
De twee grote filosofisch-historische concepties, die Clara Wichmann in zich heeft opgenomen — de leer van Hegel, zoals deze door Bolland werd geïnterpreteerd, en de leer van Marx — hebben met hun rigoureuze dogmatiek de lenige gratie van haar wezen niet vermogen te onderdrukken. De starre wapenrusting van de beide grootste geweldenaars in het rijk des geestes, die de 19e eeuw heeft voortgebracht, krijgt op onnaspeurlijke wijze een soepeler en gesmijdiger karakter, daar waar zij zich legt om het wezen deze tedere, en toch in al haar tederheid innerlijk zo krachtige jonge vrouw, wier oog een sprank schijnt opgevangen te hebben van de zachte gloed, het hart bekorend in de schoonheid van sommige sterren. Clara Wichmann heeft de grote gedachten van Hegel en Marx overgeplant in de tuin van haar eigen innerlijkheid. Zij ondergingen de invloed daarvan, zozeer, dat zij een in vele opzichten vernieuwd aspect kregen.
Wie met zoveel schroom en eerbiedige verwondering als Clara Wichmann opzag tot het leven, die moest wel instemmen met Hegels verheerlijking van alle levensvormen, als, gedeeltelijke en tijdelijke, openbaringen van de geest. “Die Idee ist nicht so ohnmächtig um nur zu sollen und nie wirklich zu sein” — dit woord van Hegel wordt door Clara Wichmann in verschillende opstellen met voorliefde aangehaald. En even sterk voelde zij de waarvan het marxisme, wanneer Marx voor de nieuwe klasse, de nieuwe arbeidswijze, de nieuwe productieverhoudingen het recht opeiste, om oude, verbruikte, uitgediende levensvormen te vervangen. Niet, alsof zij meedogenloze strijd van het oude tegen het nieuwe, strijd, die niets ontzag, met niets rekening hield dan met de organisatie van de overwinning, aanvaarden en goedkeuren kon. Daarvoor was zij te zeer overtuigd van het innerlijk verband tussen middel en doel en te zeer vervuld van piëteit ook jegens datgene, wat ten dode gedoemd was. Het had immers ook eens waarlijk geleefd: reden genoeg, om het niet ruw ondersteboven te lopen en in de strijd tegen degenen, die er nog aan vasthielden, niet meer leed te berokkenen dan strikt nodig was.
Clara Wichmann bezat in hoge mate de echt-vrouwelijke eigenschap van de piëteit. Haar denken was er van doordrongen. Door de blijde klanken, waarmee zij het nieuwe, woedende welkom heet, klinkt altijd de ondertoon mee van het besef, dat het verleden geen dood ding, geen voorbije ingetogenheid is, maar eeuwig meezingt in de symfonie van het eeuwige worden.
In hoge mate wist zij piëteit voor het voorbijgegane voorbijgaande te verenigen met warme, begrijpende liefde voor al wat jong, glanzend en onbedorven uit de onuitputtelijke rijke schoot des levens opstijgt. Ik ken geen overtuigender beschouwing over het recht van kinderen en jonge mensen op ruimhartige sympathie van de ouderen en op levensruimte voor de vrije ontplooiing in hun eigen gevoels- en gedachteleven, dan het opstel, dat zij, zelve nog zeer jong zijnde, aan de verhouding tussen De jongeren en de ouderen wijdde.
In dit, nu reeds vijf en twintig jaar geleden geschreven opstel, vindt men soortgelijke opvattingen over de ingewortelde neiging der volwassenen, de kinderen en de jeugd het slachtoffer te maken van hun eigen onopgeloste conflicten en hun eigen behoefte zich te doen gelden, als die door de moderne pedagogie met zoveel nadruk verkondigd worden.
Clara Wichmann, open als zij was voor al het jong-opkomende, moest vanzelf aan de kant van de jeugd staan, en óók aan de kant van elk maatschappelijk streven naar vernieuwing. Slechts één ding zag zij als het voorrecht en de bijzondere schoonheid van de ouderdom: het waarderen van het eeuwige in de voorbijgaande verschijnselen en het vrede hebben gevonden met alle.
Het is kenschetsend voor haar, dat juist dit voorrecht reeds haar deel was in haar jeugd, doordat zij verleden, heden en toekomst als eenheid beleefde. Zo ook wist zij, jong nog, reeds verband te leggen tussen het enkele en het algemene, en de tegenstellingen op te lossen tussen eenling en gemeenschap, die door zovele van ons niet slechts in hun gedachten, maar ook in hun leven, meegedragen worden als een onopgelost en onoplosbaar probleem. Zij zag die tegenstelling acuut worden in tijden van kentering, zag vooral in zulke tijden de tegenstrijdigheid zich opdringen tussen de geldige normen en de subjectieve moraal. Clara Wichmann was geen verheerlijkster van het individualisme. Zij erkende de noodzakelijkheid en de meerwaardigheid van normen en regels tegenover de eenlingen, die te zwak zijn, om uit eigen innerlijke kracht aan de eisen van de samenleving te voldoen. Maar zij erkende óók de soevereine macht van het persoonlijk geweten, zij ging uit van het feit dat het individuele leven in zijn hoogste potentie uitgaat boven de norm-voor-allen, “die meestal ook een norm van gisteren is”.
“Het individuele mensenleven, dat zuiver denkend en zuiver voelend tegenover de onderlinge verhoudingen van de mensen staat, gaat ver uit boven de verstarde, overgeleverde normen van vroeger,” schreef zij in een opstel over De moraal in de maatschappij der toekomst. Zij, die voortdurend uitzag naar de eerste sprieten en sprankjes van vernieuwing, wist, dat deze altijd eerst in de denkbeelden, daden en zeden van enkelen een worsteling tegen de oude normen doorzetten moet. Ongetwijfeld valt in de formuleringen, waarin zij de rechten van gemeenschap en eenling — die voor haar vaak samenvielen met de rechten van het zijnde en het wordende — poogde saam te vatten, een overhellen naar het tweede, een zekere voorkeur van geest en hart voor het subjectieve te bespeuren. Dit is ook volkomen verklaarbaar. De individuen, die worstelen om hun subjectieve moraal, hun jonggeboren besef van een nieuw recht en een nieuw onrecht tegenover de oude, algemeen geldige en reeds half verstarde, normen en vormen door te zetten, zijn immers altijd het heden-nog-zwakkere, het onbegrepene, misverstane deel-des-levens, vaak ook het heftig bestredene, vervolgde en verguisde deel daarvan, al bergt hun schoot potentieel de krachten van de toekomst. En naar het zwakkere, het niet uit gemis aan levenskracht, maar uit onvolgroeidheid zwakkere, — naar het individuele, dat dreigt onder de voet gelopen te worden door kudde-instinct, drang tot navolging en sleurgeest, ging haar sympathie, en van nature en door bewuste overtuiging, het sterkst uit.
Zo kwam zij tot het sociaalanarchisme.
‘Gemeenschapsgevoel’ op zich zelf kon haar niet bevredigen. Zij zag het als een primitief en bekrompen gevoel, een opgaan van de eenling in de kudde. Daarentegen merkte zij vol vreugde de uitingen op van een nieuw opkomend sociaal bewustzijn, dat vrij bleef van kuddegeest, omdat in dit bewustzijn de eerbied voor het persoonlijke, het aanvaarden en laten gelden van het anders geaarde mede was opgenomen.
Waar de eerbied voor het anders geaarde, de drang zijn ontplooiing te dienen, de beduchtheid het te kwetsen, zó diep in Clara Wichmanns wezen geworteld was, moesten alle dwang, geweld en onderdrukking haar wel diepen afkeer inboezemen. En hier moet men dan weer haar wijd en wijs inzicht bewonderen, dat haar verhinderde, van de geweldloosheid een dogma te maken. Zij besefte volkomen dat het nieuwe beginsel moest rijpen in een lang proces “van leed en strijd, met vallen en opstaan”, eer van zijn algemene toepassing sprake kon zijn. Haar hoopvol vertrouwen in elk symptoom van individuele en maatschappelijke groei begroette als de eerste dageraad van de overwinning van het beginsel van de geestelijke weerbaarheid het feit, dat de vraag van het geweld in deze tijden voor vele revolutionairen tot een probleem geworden was, waarmee zij telkens opnieuw worstelden. Zij zag daarin een bewijs van de toenemende gevoeligheid van het sociale geweten.
Toch was ook haar vertrouwen in deze groei vrij van alle illusies. Scherp zag zij de gevaren, die de revolutionaire ontwikkeling in de geest, zoals zij die voorstond, gedurende haar leven bedreigden en dit heden in nog hogere mate doen. In het samenstel van krachten en factoren, die deze ontwikkeling vooruit drijven, beschouwde zij het ontwaken van de onderdrukte massa’s, hun nieuwe, actieve belangstelling voor het wereldgebeuren, als het hoopvolste en gewichtigste teken van een kentering ten goede. Om dat begin van zelfbevrijding te redden, moest, vond zij, al het andere, ook de uitwendige machtsformatie, desnoods tijdelijk opgegeven worden. Zo de stelselmatige aanwending van georganiseerd geweld en terrorisme in de latere fasen van de Russische omwenteling haar met grote bekommering vervulde, dan had die kommer, niet uitsluitend natuurlijk, maar toch in de eerste plaats zijn grond in de vrees, dat de amper ontwaakte massa zich, teleurgesteld en in haar diepste gevoelens gekwetst, van de revolutie afkeren en in de oude dofheid terugvallen zou. [14] En het tragische van de ontwikkelingsgang in West-Europa lag voor haar vóóral hierin, dat, nog eer een werkelijke revolutionaire crisis had ingezet, de verzakelijking, het uitsluitend utilistisch redeneren, het streven naar uiterlijk succes, reeds tot zulk een schrikwekkende hoogte gestegen waren.
II
Clara Wichmann is in hoofdzaak op drie verschillende gebieden werkzaam geweest, namelijk op dat van de vrouwenbeweging, van de sociale beweging en van het recht. Haar werkzaamheid op alle drie deze gebieden was wel praktisch als theoretisch.
Zeker heeft haar praktisch optreden in de vrouwen- en arbeidersbeweging een onuitwisbare indruk nagelaten bij hen, die het voorrecht hadden, met haar in aanraking te komen. Bewust of onbewust ondergingen zij haar vermogen — hoe zeldzaam is dit — beginselvastheid te verenigen met verzoenende, bindende kracht, radicalisme met geest-van-synthese.
Op de voorgrond getreden in de praktijk van het openbare leven is zij echter niet. Haar voornaamste werk ligt op het gebied van de theorie, de wetenschappelijke verklaring van verschijnselen, feiten, toestanden, verhoudingen, opvattingen, denkbeelden. Haar werk is één doorlopende poging, om door verheldering de weg te banen tot verbetering, om aan te tonen hoe zekere verhoudingen ontstonden, wat hun (betrekkelijk) recht was of is, hoe dit recht in onrecht verkeerde of verkeert, aan nieuw-opkomende maatstaven gemeten, en in welke richting de overwinning van concrete vormen van onrecht moet worden gezocht. Dat werk is altijd drie-eenheid van verklaring of interpretatie, kritiek, en poging-tot-constructie, nooit enkel het ene of het andere. Voor zover het betrekking heeft op het heden, wordt het bezield door het streven, om in de donkerte van vandaag het eerste gloren van morgen te doen zien, en de strekkingen van de werkelijkheid in het licht te heffen, waar iets in doorbreekt van de schoonheid en vrijheid van het idee.
Ik wil nu pogen, in korte woorden te zeggen, wat Clara Wichmanns wetenschappelijke verdienste is op de drie gebieden, waarop zij werkzaam is geweest: vrouwenvraagstuk, maatschappelijk vraagstuk en het vraagstuk van misdaad en straf. Op elk daarvan hebben haar praktisch werk en haar wetenschappelijke arbeid elkaar gesteund en bevrucht.
Toen zij omstreeks 1908, als studente te Utrecht, zich voor het vrouwenvraagstuk begon te interesseren, was in de vrouwenbeweging nog heel wat overgebleven van de oude feministische zuurdesem. De nadruk lag in die beweging nog op de strijd van de vrouw voor meerdere rechten, voor het vrouwenkiesrecht in de eerste plaats en in het algemeen voor ‘bevrijding’ van de vrouw in juridisch en maatschappelijk opzicht, dat wil zeggen voor verlossing uit daadzakelijke, feitelijke, gemakkelijk waarneembare banden, méér dan op de verandering van subtieler, meer innerlijke verhoudingen en op het beleven van die verandering als verlossing, warmte, geluk, — smartelijk geluk misschien en vol tegenstrijdigheid — maar toch rijk bewogen en heerlijk. Een robuuste overtuiging en een rotsvast vertrouwen in het absolute recht van hun eisen en het absolute goed, dat de inwilliging daarvan reeds betekend had of nog zou betekenen, bezielde de pioniersters van de strijd voor de emancipatie en de zelfstandigheid van de vrouw. En deze inzetting bracht noodzakelijk eenzijdigheid mee in het oordeel over het verleden voor zover dit de vrouw betrof of met haar in verband stond, en onmacht om de pijn en het geluk in het vrouwenleven-van-vroeger te doorvoelen als verwant en nabij. Ze bracht ook het gevaar mee voor een zekere vervreemding van de voedingsbodem van het nu, een niet-erkennen van de continuïteit der ontwikkeling. Zeker begon toen reeds de kentering: er waren ook andere vrouwen dan Clara Wichmann, ook onder het oudere geslacht, die de leemten en onevenwichtigheid van het militante feminisme beseften.
Maar onder haar was er gene, die op de grondslag van wijd en rijp historisch-filosofisch inzicht de elementen van het betrekkelijke en het absolute, het tijdelijke en het eeuwige in de vrouwenbeweging en het verband tussen die verschillende elementen zo scherp zag. Geen van haar bracht zo vanzelf alle vraagstukken in een sfeer van ruimte en eeuwigheid, door altijd voorop te stellen, hoe in alle verandering de continuïteit ongeschonden bleef. De vrouwenbeweging had zichzelf in haar eerste fasen al te zeer opgevat als een geheel nieuw verschijnsel en een activiteit, tegengesteld aan die, welke sedert onheuglijke tijden het lot van de vrouw gevormd had. Met Clara Wichmann begon een zachte, maar nadrukkelijke stem te spreken, die poogde de vrouwenbeweging te helpen, zichzelf anders te zien, “niet als de ontwikkeling van een toestand, die aan der vrouwen wezen vreemd was, maar als een, die met haar wezen overeenkomt”, — als een langzame ontplooiing van dat wezen door de gehele ontwikkelingsgang van het verleden; — met perioden van evolutie en involutie, van ont- en van in-wikkeling, — en daarmee ook als een ontplooiing van alle verhoudingen die uit wezen en zijn der vrouw voortvloeien, die van man en vrouw, van man en gezin, van vrouw en gezin, van vrouw en geestelijk leven. De vrouwenbeweging was geen grensoverschrijding geweest, zij had geen totale omkeer gebracht van verhoudingen, maar vervulling en verdere ontplooiing van wat in alle tijden reeds had bestaan.
Weliswaar had de vrouwenbeweging in de jaren, dat Clara Wichmann in haar rijen trad, het eerste stadium, dat van het begrijpen der ontwikkeling als in absolute, onverzoenlijke tegenstellingen verlopend, — achter zich gelaten. Haar leidende geesten geloofden niet langer, “dat het verleden het verkeerde zonder meer was geweest en het ware leven nu pas beginnen ging.” In de plaats van een dogmatische, was een historische beschouwingswijze gekomen, die de vroegere verhoudingen niet zozeer ai keurde, dan wel ze “in het licht van hun tijd” trachtte te begrijpen. Maar die opvatting bleef te zeer steken in een onfilosofisch historisme om Clara Wichmann te kunnen bevredigen. Zij behoorde tot de weinigen, die in alle verandering eeuwig hetzelfde zich hervinden zien en onder het tijdelijke en betrekkelijke van iedere vorm de essentie, “datgene wat niet van buiten bepaald wordt”, zich eeuwig gelijk zien blijven. In verband hiermee stond, dat zij niet aan een definitieve oplossing van het vrouwenvraagstuk geloofde, niet aan het bereiken, eens en voorgoed, van bevredigende toestanden en verhoudingen. Wel geloofde zij aan volledige ontplooiing van het wezen van de vrouw door de tijd, aan toenemende verinniging en verfijning van geluk en leed. Het eigenlijke doel der vrouwenbeweging achtte zij niet zozeer te liggen in haar formele emancipatie en in de gelijkstelling der geslachten op elk gebied, dan wel in de groei van het vermogen der vrouw, deel te nemen aan elk menselijk beleven.
Tegenover overspannen verwachtingen en illusies over het grote dat zou komen, waarschuwde zij met nadruk: men moest toch niet alles op de toekomst zetten, maar ook de verrijking en verruiming en verzoening van het heden, al de eigenaardige schoonheid en warmte van een kenteringstijd, ten volle waarderen en genieten.
Thans, nu bijna een kwart eeuw later, is het aspect van de vrouwenbeweging veel veranderd. Er is de teleurstelling, dat, door alles wat bereikt werd, weliswaar veel oude onvoldaanheid opgeheven werd, maar ook veel nieuwe opkwam, pijnlijker nog dan de oude, omdat zij dieper in het leven snijdt. Er is het ‘nieuwe feminisme’, dat niet voornamelijk in het naar buiten treden der vrouw, in maatschappelijke arbeid, maar in de verrijking van haar zijn en haar verhoudingen naar binnen toe, als echtgenote en moeder, de grote winst van de vorige fase ziet.
Clara Wichmann heeft ook deze ontwikkeling vooruit gezien en erop voorbereid.[15] Daarom kunnen haar geschriften over het vrouwenvraagstuk en de vrouwenbeweging in het bijzonder voor hen, die zich door die ontwikkeling teleurgesteld en geschokt voelen, of die er niet begrijpend tegenover staan, ook heden nog bronnen zijn van verheldering en verruiming.
In de eerste oorlogsjaren heeft Clara Wichmann de innerlijke verandering doorgemaakt, die haar tenslotte bracht aan de kant der antiautoritaire, socialistische arbeidersbeweging. Deze verandering voltrok zich in haar als een ondeelbaar proces in de sferen van gemoed, gedachte en wil. Haar intuïtieve drang naar gerechtigheid voor alle sociaal achtergestelden, alle verdrukten en misdeelden, werd door haar studie van de socialistische gedachtewereld in bepaalde banen geleid. Vooral uit de beide uitvoerige opstellen in de bundel Mens en Maatschappij, getiteld Het Historisch Materialisme en De Filosofische grondslagen van het Socialisme krijgen wij een indruk van de grondigheid en de veelzijdigheid van de studie van de jonge juriste op sociologisch gebied. De eerste van deze opstellen kan men beschouwen als een breed opgezette poging, zich over de waarde van het historisch materialisme rekenschap te geven. Zij is wat de Duitsers een ‘Auseinandersetzung’ noemen.
In de tweede beproeft de schrijfster, de geestelijke grondslagen bloot te leggen van de uiteenlopende manifestaties socialistische gedachte sedert de middeleeuwen.
Wat ons in de eerste studie vooral treft, is het samengaan van grote waardering voor het historisch materialisme (en het marxisme in het algemeen), met een scherpe kritische blik voor de leemten en eenzijdigheden daarvan. Het vermogen om, ondanks alle waardering van het marxisme, zijn zwakke plekken duidelijk zien, was bij intellectuelen van Clara Wichmanns generatie, die tot de arbeidersbeweging kwamen, zeldzaam. In de regel begonnen zij het marxisme met huid en haar te aanvaarden, als de absolute waarheid aangaande het werken der causaliteit in de samenleving. [16]
De tweede fase, die van bezinning en kritiek, volgde doorgaans pas veel later, onder de invloed van persoonlijke ervaringen en door de sterke indruk van sociaalpsychische feiten, die niet in overeenstemming bleken met de theorie. Bij sommigen volgt op deze fase, waarin kritiek en negatie overheersen, nog weer een derde, gekenmerkt door de vorming van een meer definitief, waarlijk gerijpt en bezonken oordeel. [17]
Bij Clara Wichmann is van een dergelijk uit elkaar liggen van de verschillende fasen of stadiën van haar geestelijk rijpingsproces met betrekking tot het marxisme geen sprake geweest. Ook in dit opzicht werd haar ontwikkeling in een merkwaardig kort bestek samengedrongen: ‘elle a brulé les etappes’, zoals de Fransman zegt. Het historisch materialisme schijnt haar, onmiddellijk toen zij het begon te bestuderen, gepakt te hebben. Blijkbaar waren er in haar geen weerstanden te overwinnen van het soort, zoals zij in vele intellectuelen in die tijd zeer sterk waren en die in laatste instantie terug waren te voeren op hoogmoed. Deze aandachtige leerlinge van Hegel, wiens methode zij steeds is blijven bewonderen, begroet het omslaan bij Marx en Engels “van de theorie in de werkelijkheid en van de idee in de materie” als “een conceptie van grote, verheven historische betekenis, die alleen in nuchtere geesten weer nuchter werd”. [18] De bijzondere verdienste van het historisch materialisme ziet zij in het leggen van een nauw verband tussen de geschiedenis, dat is tussen de menselijke ontwikkeling, en de economische werkelijkheid, een verband, “waarbij de mens verschijnt als actief”.
De studie van het marxisme bracht Clara Wichmann tot de overtuiging, dat dit in tweeledig opzicht een grote historische taak volbracht had. In de eerste plaats door zijn “ontmaskering van de huichelarij van de ideologie” en in de tweede door zijn optreden als stuwende theorie van het zich bevrijdende proletariaat.[19]
Vooral de nadruk die zij legde op het eerste punt en niet minder haar eigen formulering van de ‘ontmaskering’, zijn uiterst karakteristiek voor Clara Wichmanns wezen. Die formulering is klaar en scherp, ja onverbiddelijk, maar zonder een spoor van animositeit of ressentiment.
Haar moedige geest ziet de onthulling, door het historisch materialisme, van het belang dat bepaalde sociale groepen hebben bij bepaalde ideeën en theorieën, als een pijnlijke, maar verblijdende vooruitgang van het inzicht in het wezen van de samenleving. Terecht vergelijkt het werk, dat het marxisme door deze onthulling of ontmaskering ten aanzien van het sociale bewustzijn verricht heeft, met de verheldering, door de theorie van Freud op het gebied van het individuele bewustzijn tot stand gebracht. Ook bij Freud was er overdrijving en eenzijdigheid, die later tal van correcties nodig zou maken, zodat wellicht van zijn leer in haar oorspronkelijke vorm weinig zal overblijven. En toch heeft die leer, in het groot gezien, op een zeer gewichtig punt, gevoerd tot een heilzaam proces van menselijke zelfverheldering, waarop niet meer teruggekomen kan worden. Zo was het ook Marx bij de ‘ontmaskering der ideologie’ erom te doen, de aard van de mens als maatschappelijk wezen dieper te doorgronden en meer klaarheid te brengen in de psychische samenhang van de maatschappelijke verhoudingen.
Clara Wichmann vat die ontmaskering op als een onweerlegbare, sociaal-historische bewijsvoering, “hoe de mensheid haar belangen voor haar eigen geweten verborgen heeft.” Zij ziet ze als leidend tot een maatschappelijk louteringsproces, dat de ogen van de mensheid opent voor haar in gemakzucht en zelfzucht wortelende collectieve huichelarij, en haar een paar stappen verder brengt in de richting van ware geestelijkheid.
Maar al aanvaardt Clara Wichmanns dappere waarheidszin de onthulling, “dat de mensen voor hun eigen geweten hun klassenbelangen verschuilen”, als een schrede tot dieper sociaal inzicht, zo ziet zij tevens in dat deze onthullingsleer in haar algemeenheid slechts een doorgang mag zijn naar een nauwkeuriger onderscheiding tussen ideologie en idee, tussen voorgewend en waarachtig idealisme.
Telkens heft Clara Wichmann in haar opstel over het historisch materialisme met klem de oorspronkelijke gedachte in het licht, het rijker en dieper geestelijk leven, dat aanvankelijk in het marxisme pulseerde, maar in de loop der jaren al te vaak in vulgarisatie en vervlakking ten onderging. Ook beproeft zij, mede met gebruikmaking van wat anderen, als Max Adler, Müller-Lyer, Kelles Krauz, in die richting reeds gevonden hadden, een weg aan te wijzen tot oplossing van zich opdringende tegenstrijdigheden in het marxisme.
Zeker, later zijn de verschillende problemen, die zij in haar opstel aanwees, scherper gesteld en meer in bijzonderheden uit gewerkt: het wezenlijk verschil tussen de ‘wetmatigheden’ in het natuurlijke en het menselijke geschieden heeft zich de beschouwende geest opgedrongen: het toenemend inzicht in de samengesteldheid van de bewustzijnsverschijnselen heeft het geloof aan de almacht van het belangen-motief ondermijnd. Niet het feit echter, dat de kritiek op het historisch materialisme, vooral na de wereldoorlog, op tal van punten boven Clara Wichmann uit is gegaan, is het merkwaardige: merkwaardig is, dat zij, na het marxisme slechts kort bestudeerd te hebben en in waardering voor Marx’ grootste concepten niet te kort schietend, toch zo rake en vruchtbare kritiek daarop heeft geleverd. Dieper dan vele anderen heeft zij het sociaal-ethisch tekort van het marxisme beseft en de daaruit voortvloeiende gevaren voor de praktijk aangewezen:
het alles, of bijna alles, verwachten van de omstandigheden en, in verband hiermee, het opvatten van de verwezenlijking van het socialisme als in hoofdzaak afhankelijk van de economische ‘vooruitgang’; de onderschatting van de betekenis van de persoonlijkheid en van ‘t persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel voor de strijd.
Clara Wichmann voorzag een vernieuwd socialisme, — de drie afgesloten fasen van de algemene socialistische gedachte in zich opgenomen en verwerkt zou hebben, een socialisme, waarin sterker nadruk gelegd zou worden, ook reeds in de kapitalistische maatschappij, op planmatige activiteit en bewust menselijk ingrijpen, dan waartoe het marxisme had opgevoed. Zo kan zij er aanspraak op maken, zowel een voorloopster van de constructieve richting in het socialisme geweest te zijn, als van de ethische en kritisch-psychologische.
In de studie, door Clara Wichmann aan de filosofiegrondslagen van het socialisme gewijd, treft ons de grote zekerheid, waarmee zij zich beweegt op het gebied van de ontwikkeling der socialistische gedachte. Een bondige analyse van die ontwikkeling door de eeuwen heen voert haar tot een drieledige indeling van het socialisme in religieus-extatisch, utopisch en wetenschappelijk. Het verband van elk van deze drie verschijningsvormen van het socialisme met de tijdgeest, waarvan zij een uiting waren, wordt in enkele bladzijden aangegeven en de bijzondere verdienste van elk hunner voor de socialistische gedachte in haar geheel, ontvouwd. Uit de wordingsgeschiedenis van die gedachte, wordt dan de waarschijnlijke overgang tot een vierde fase afgeleid, omschreven als die van het neo-wetenschappelijke socialisme, dat, meent de schrijfster, gekenmerkt zal zijn door “socialistisch historisch denken, plus herleving van het religieuze eenheidsbesef en moderne psychologische wilsproblemen”.[20]
Clara Wichmann geloofde dus aan een verdere, theoretisch-praktische ontwikkeling van het socialisme, voeren tot een fase, waarin de door het marxisme verwaarloosde of niet-uitgewerkte elementen, tot hun recht zouden komen, — elementen, behalve met wilsrichting (ethische motieven), en wilskracht, ook samenhangend met het recht op zelfbepaling van de eenling en de groep. Zeker was zij niet zo naïef, om deze zelfbepaling op te vatten als binnen afzienbare tijd volledig bereikbaar. Maar wél geloofde zij aan ontwikkelingsmogelijkheden in die richting reeds in het heden. En het spreekt vanzelf, dat onder de verschillende vormen van het antiautoritaire socialisme, diegene haar het sympathiekst waren, welk, het streven naar deze zelfbepaling het duidelijkst zowel theoretisch tot richtsnoer namen als in hun praktijk trachtten, iets daarvan te verwezenlijken. Zo moest haar sympathie wel uit gaan naar het syndicalisme, waarmee zij sedert 1916 op allerlei manieren praktisch in aanraking kwam en aan welke theorie zij een van haar mooiste studies gewijd heeft. In het syndicalisme trok haar allereerst de opvatting aan van zijn taak als het verwezenlijken, “met eigen handen, door eigen zelfstandige groei”, van het socialisme, — verder zijn afkeer van politieke actie en onderhandeling, “uit vrees dat deze tot de innerlijke verwording van het socialisme voeren zou en in het algemeen zijn opstandigheid tegen een socialisme, dat door en door rationalistisch en materialistisch geworden was. Van belang achtte zij voorts nog in het syndicalisme de opvatting van de algemene staking actieve en constructieve geest, de grote waardering van psychische factoren als élan, bezieling, strijdwil, de spontane daad, de offervaardigheid van eenling en groep, — de aansporing tot rechtstreekse actie (staking, boycot, lijdelijk verzet, sabotage) als een middel om de geest van de geest van strijd en offervaardigheid te stalen, het zelfbewustzijn te verhogen, de voorkeur van het syndicalisme voor een vorm van organisatie, waarin zoveel mogelijk de vrijheid en het zelfbestuur der delen geëerbiedigd werden, en tenslotte zijn tegenzin tegen overheersend kwantitatieve en mechanische middelen, zoals grote weerstandsklassen en een sterke vakverenigingbureaucratie. [21]
De verlegging van het accent in het syndicalisme, van de meer uiterlijke en mechanische naar de psychische factoren, en de verplaatsing van de aandacht van het politieke naar het economische terrein, leek Clara Wichmann een hoopvol teken van socialistische verjonging. Als de voornaamste verdienste echter van het syndicalisme zag zij zijn werken in en op de praktijk, het feit, dat het een nieuw élan en nieuwe overgave gewekt had in de duizenden en het schier uitgedoofde heroïsme van en strijd had doen herleven. [22] Het feit van dit heroïsme, van deze sterke wilsspanning en het andere feit, dat zij, althans ten dele, op ideële en bovenpersoonlijke doeleinden gericht werd, is ongetwijfeld de diepste oorzaak geweest van de warmte van gevoel, waarmee Clara Wichmann het syndicalisme aanvaard heeft. In de geestes- en gemoedsgesteldheid van strijders, die in en door de strijd de volheid en schoonheid van het menselijk bestaan beleefden, herkende zij de klop van haar eigen dappere hart. Dit heeft haar in staat gesteld, om een belangrijke stroming in het socialisme, hier te lande haast alleen bekend in de karikaturale voorstelling, die haar tegenstanders van haar gaven, en die daarenboven in de praktijk altijd te worstelen heeft gehad, tegen de overwoekering van haar zuivere streven door het wilde kruid van onwetendheid, ruwheid en overdrijving, te doen zien zoals zij, die stroming, in haar hoogste potentie, in de bezielde idee van haar grondvesters en de edelste uitingen van haar aanhangers, leefde.
Ongetwijfeld heeft haar intuïtieve sympathie voor het syndicalisme als idee, Clara Wichmanns oordeel over de vormen, waarin het zich manifesteerde, beïnvloed. Die sympathie zal wel de oorzaak geweest zijn, dat sommige elementen in het syndicalisme, zoals het uitdrukkelijk aanvaarden van geweld in de klassenstrijd, in haar uiteenzetting over de theorie in schaduw gehuld bleven.
Zij kende Sorel, immers zij haalt in haar opstel de Réflexions sur la Violence aan, het beruchte geschrift van deze merkwaardige, originele, maar niet zeer consequente denker, dat een der voornaamste hoekstenen is geweest bij de opbouw van de syndicalistische theorie. Maar zij gaat op zijn uiteenzetting niet in. Wél wijst zij op het samenvallen van “de opstand van het syndicalisme tegen een in verstandelijkheid verstard socialisme” met het optreden van Bergson, die tegenover de overheersing van het rationele in de filosofie, op intuïtie en impulsiviteit de klemtoon heeft gelegd.[23]
Clara Wichmanns warm gevoelde apologie van het syndicalisme is een bewijs te meer, hoe voor haar niet zozeer de opvatting ten aanzien van een of ander bepaald punt van socialistische theorie of socialistische praktijk over het innerlijk gehalte, de waarde van een richting voor het leven besliste, dan wel de volheid van leven, door theorie en beweging te samen pulserend, de werking van het beginsel op de praktijk, de groei- en bevrijdingskansen, die beide haar te bieden schenen aan individuen en groepen. Dit alles vormde voor haar een geheel, en al naar dit geheel, ja dan neen, naar een rijker gespannen eigen leven, meer zelfbepaling en groter differentiatie scheen te zullen leiden, voelde zij er zich tot aangetrokken of afgestoten. Dit verklaart, waar bijvoorbeeld ook de onverschilligheid van het syndicalisme voor de formele democratie, en zijn geloof in de betekenis der activiteit van daadkrachtige minderheden, haar geen gevaren toeschenen, waartegen stelling genomen moest worden. Alles beter dan de verstikking der opstandigheid in het najagen van tijdelijke zekerheden en groepsvoordelen, dan het altijd méér nadruk leggen op machtsvorming door het aantal, op de grote weerstandskas, de ‘ijzeren’ discipline, zoals zij die in de socialistische massaorganisaties tot uiting zag komen. In die organisaties, (moderne vakbeweging en sociaaldemocratie) vond Clara Wichmann niets van datgene, wat zij het essentiële van het socialisme achtte.
Het schijnt mij toe, of haar aangeboren ruimheid van denken en voelen, en óók haar waardering voor alle vormen van strijd, leven en gedachte in een bepaald historisch verband, haar tegenover de moderne beweging eens in de steek hebben gelaten.
Misschien is zij in dit éne opzicht niet altijd buiten verwarring van het strijdgewoel gestegen.
Veel ruimer en vrijer stond zij tegenover het (Russische) communisme. In het radenstelsel begroette zij een sociale organisatie, die, in het groot gezien, als onder het licht van de ‘eeuwigheid’, de opbouw van de samenleving op nieuwe, zuivere grondslagen — die van de arbeid — betekende. Zij verwachtte dat deze organisatievorm, van onderen op werkend, een geestelijk element zou brengen in de steeds meer mechanisch wordende arbeid en dat hij de productie tot een zaak van de werkers zelf zou maken. [24]
Clara Wichmann heeft de dictatuur van het proletariaat tegenover de aanvallen der burgerlijke pers in bescherming genomen, zij legt zelfs op één plaats in haar geschriften nadruk hierop, dat die dictatuur, noch als vestiging van een nieuwe klassenheerschappij noch als onderdrukking met grove methodes bedoeld was. Maar al behoorde voor haar de hoofdstrijd altijd gericht te blijven tegen het kapitalisme, zo heeft zij ook vele malen de methoden en tactische beginselen der communistische partijen bestreden. In het absoluut loslaten en de ontkenning van elk verband tussen doel en middelen door het communisme, zag zij een gevaar voor de ontwikkeling naar het (echte) socialisme, niet minder groot dan in de verburgerlijking der sociaaldemocratie. Wel echter heeft zij zich in haar kritiek op het bolsjewisme steeds beperkingen opgelegd, omdat dit naar haar overtuiging een ‘hogere fase’ van maatschappelijk leven aankondigde, die in elk geval heel wat meer mensenliefde vertegenwoordigde dan de kapitalistische maatschappij.[25]
Tegenover een zekere mate van dwang en zelfs van geweld, daar waar deze onvermijdelijk schenen om de ontrechten aan hun recht te helpen, heeft Clara Wichmann, kan men zeggen, niet absoluut afwijzend gestaan, al ging haar hoogste verlangen uit naar een socialistische conceptie, een strijdwijze en een vormgeving van het leven, waarin deze lagere, van een bloedbevlekt verleden afstammende elementen overwonnen waren. [26]
Maar zo Clara Wichmann, ondanks haar sterke persoonlijke afkeer van dwang en geweld, geen dogma gemaakt heeft van de absolute geweldloosheid, zo was zij onvoorwaardelijk tegen beide gekant, wanneer zij gebruikt werden door machtigen tegen machtenlozen, sterken tegen zwakken of weerlozen. De drang, al wat zwak en hulpeloos en niet in staat was, voor zichzelf op komen, zichzelf te beschermen en te verzorgen, was een voornaam, misschien wel het voornaamste bestanddeel van haar rechtsgevoel en haar rechtsbewustzijn. Vanuit dit bewustzijn heeft zij geijverd voor het recht van het kind en de vrouw, naar eigen behoefte en verlangen te leven; — van de vrouw en de proletariër, om deel te nemen aan de opbouw van de cultuur in haar volle omvang; — van de misdadiger, om erkend te worden als medemens, die niet uitgestoten mag worden, maar die men helpen moet, om zijn zwakheden te overwinnen — en tenslotte voor het recht van de meest weerloze aller wezens, die tot het door de mens geschapen cultuurmilieu behoren: van de huisdieren, hun om als levende, met gevoel en verstand begaafde schepsels te worden behandeld.[27]
De idee van het recht omvat een wijde spanning tussen twee polen: de ene, die van het onvermurwbaar oordeel en de onverbiddelijke afwijzing; de andere die van toewijzing, van bescherming en deernis. In al haar arbeid als rechtskundige beweegt Clara Wichmann zich bij voorkeur om deze tweede pool van het recht, die men, in tegenstelling met de eerste, de vrouwelijk-moederlijke zou kunnen noemen.
Hoe karakteristiek is niet deze omschrijving, daterend nog uit haar ethisch-feministische fase, van de misdadigheid: “Misdaad is leed, is op agressieve, egoïstische wijze ‘abreagieren’ van ellende”. In een later stadium van ontwikkeling heeft zij deze omschrijving, althans met betrekking tot de zogenaamde economische criminaliteit, aldus gevarieerd, daarbij sterker nadruk leggend op de maatschappelijke factoren: “criminaliteit is meestal een onbewuste, primitieve, tamelijk chaotische reactie van lang tekort gekomenen, die zonder klaar en rustig bewustzijn van hun recht, tersluiks en individueel iets nemen van wat hun en hun klassengenoten aldoor onthouden is.” [28] In deze karakterisatie wordt het leed niet als de directe oorzaak van een groot deel der huidige criminaliteit genoemd, wel echter als zodanig verondersteld.
Wie met zo sterk menselijk medegevoel tegenover de misdadiger staat, die heeft in zichzelf niet slechts de oude opvatting van de gerechtigheid als straffende macht en wrekende vergelding overwonnen, maar die zal ook naast dit negatieve een positief streven pogen te stellen. Hij zal pogen het recht te hanteren als een werktuig in handen van de samenleving, om tegenover personen en groepen zoveel mogelijk goed te maken wat deze verzuimde of bedierf, om te beschermen hen, die weerloos staan tegenover een overmacht van verstarde inzichten, harteloze stelsels en verbureaucratiseerde instellingen, en om hen, die door deze overmacht neergeslagen werden, te helpen weer op te richten.
In Clara Wichmanns opstellen over criminaliteit, strafbegrip en strafrecht komt haar gave, rekening te houden met al de verschillende factoren van een gegeven totaliteit van menselijk zijn en bewustzijn, en ze allen te zien, werkend in hun onderling verband, in bijzonder hoge mate tot uiting. Haar filosofische aanleg en geschooldheid maken, dat zij nooit de continuïteit uit het oog verliest en haar, door verantwoordelijkheidsgevoel aangespoorde wil-tot-sociale activiteit, dat zij nooit met, in haar ogen altijd onvolledige en onvolmaakte, resultaten genoegen neemt.
Ook op het gebied van het recht zag zij de ontwikkeling zich voltrekken op een dubbel plan: dat van de maatschappelijke beweging en dat van de evolutie van het idee. Het opmerken van de tegenstellingen in de tendenties van de ontwikkeling, die zich in de moderne maatschappij vanuit deze twee plannen voltrekt, heeft tot de vorming van haar rechtsbewustzijn zeer veel bijgedragen.
Reeds in haar dissertatie poogde Clara Wichmann de historische grondslagen der ‘nieuwe richting’ in het strafrecht vast te stellen. Later heeft zij telkens opnieuw de positieve waarde van die richting voor de evolutie van het rechtsbewustzijn en het strafrecht kritisch onderzocht. De grote historische verdienste van de ‘nieuwe richting’ leek haar te bestaan in de ondermijning van het strafbegrip, — een karakteristieke opvatting, karakteristiek voor een geest, die elke ‘straffende gerechtigheid’ een overblijfsel achtte uit een barbaars verleden, een nawerking van primitieve, agressieve aandriften. Volgens haar oordeel bleef de ‘nieuwe richting’ echter in allerlei halfslachtigheid steken, doordat zij zich geplaatst had op de bodem van de burgerlijke rechtsorde. Immers dit feit bracht onvermijdelijk een overmatig hoge waardering van bepaalde persoonlijke en cultuurgoederen mee.
In veel wat de oorzaken en de natuur van de z.g. economische criminaliteit aangaat, sloot Clara Wichmann zich aan bij de sociologische school. Zij was overtuigd, dat een groot deel der misdaden het direct of indirect gevolg was van de huidige economische wanverhoudingen en verdwijnen zou, wanneer deze werden overwonnen. Echter, van de sociologische criminologen in het algemeen, en speciaal van vele socialistisch gezinden onder hen, scheidde haar het nadrukkelijk verkondigde inzicht, dat nieuwe, hogere opvattingen in zake misdaad en straf niet ‘vanzelf’ zouden doorbreken in een socialistische of communistische maatschappij, maar door strijd en pijn verworven moesten worden. Overtuigd als zij was, dat elk onderdeel van een nieuwe cultuur zijn bijzondere problemen had, die van tevoren bewust moesten worden gemaakt, wilde hun omwenteling en omzetting niet worden vertraagd, [29] kon zij niets willen overlaten aan de ‘ontwikkeling’.
Niet in het medewerken aan positieve verbeteringen van het strafstelsel zag Clara Wichmann in het huidige stadium van de maatschappelijke evolutie de voornaamste taak van hen, die deze omwenteling en omzetting wilden bevorderen. Natuurlijk sloot zij die medewerking aan waarlijk hervormende werkzaamheid niet uit. Maar de hoofdnadruk lag voor haar op de vorming van een nieuw rechtsbewustzijn en de opvoeding der openbare mening tot het inzicht, dat de heersende opvattingen over misdaad en straf “een schandvlek zijn van achterlijkheid, grofheid, oppervlakkigheid en hardheid.”[30]
Clara Wichmann kon zich geen beweging in de richting van een werkelijk menselijke samenleving denken, die niet ook het werk van de loutering van de heersende opvattingen in deze materie op zich nam. Een nieuwe, broederlijke verhouding tot de misdadiger leek haar een integrerende deel van de socialistische Ievensconceptie uit te maken. Mensen, in wie die conceptie waarlijk tot leven was gekomen, konden er zich niet mee vergenoegen, de directe en indirecte maatschappelijke oorzaken van de massale beroeps- en gewoontecriminaliteit aan te tonen. Zij zouden ook pogen het tekort te verminderen, dat in de samenleving bestaat aan broederlijkheid, dat is aan mensen die bereid zijn elkaar te helpen, hun zwakheden en tekortkomingen te boven te komen. Een gemeenschap, waarin die bereidwilligheid bestond, zou nieuwe, betere methoden vinden van inwerking op de misdadiger dan ‘straffen’ in de gewone zin van het woord. Zij, die gemeenschap, zou het begrip van de z.g. ‘doelstraf’ even zeker als achterlijk en onjuist verwerpen, als de ‘nieuwe richting’ dat in een vorige fase de vergeldingsstraf had gedaan, — zou begrijpen, dat het gehele strafrecht omgezet moet worden in een maatschappelijke wetenschap van der pedagogiek.
Enkel door deze omzetting — die natuurlijk weer een ander maatschappelijk milieu veronderstelde, — zag Clara Wichmann de mogelijkheid van een bevredigende oplossing van de juridische problemen, die voortdurend haar aandacht hadden. Hier, op dit gebied, moest een berg van vooroordeel, domheid, groepsegoïsme en oppervlakkigheid overwonnen worden. De grootste leraars van de mensheid: Laotse, Christus, Tolstoj wezen haar tot die overwinning de weg. Hun voetspoor volgend, moest zij het jus puniendi niet langer aanvaarden. Het besef moest doorbreken, dat “de mens in zijn beperktheid het vermogen tot (ver)oordelen mist.” [31] Men moest leren inzien, dat de ‘misdadiger’ niet door straf nog verder gedeprimeerd, maar integendeel opgeheven en in staat gesteld moet worden, zijn energie beter te leren gebruiken en zich uit eigen kracht weer op te heffen. Ook moest men vertrouwen op het innerlijke louteringsproces, volgend op elke daad, en dat niet door straf verstoren.
Zij, die dit schreef, wist, dat de nieuwe methoden van sociale pedagogie, die de breuk met ieder strafstelsel betekenen, alleen toegepast zouden kunnen worden in een samenleving, die, anders dan de bestaande, gegrondvest zou zijn op toenemend wederkerig vertrouwen. Zij wist ook, dat daartoe nodig was een verruiming van de menselijke gerechtigheid in die mate, dat zij “het goede aan allen geeft en daarbij niet alleen niet wil weten, met welke hand zij geeft, maar ook niet vraagt welke hand het ontvangt”. (Guyau) — ja, meer nog nodig dan dit: een groei van de ‘Charité universelle’, het oneindig erbarmen, uitgaand boven alle weten en wegen van schuld en boete.
Clara Wichmann heeft niet de illusie gekoesterd, alsof ook ‘een betere samenleving’ — zoals die, welke in Sovjet Rusland ontstond, haar, vergeleken bij de burgerlijk kapitalistisch, in de jaren 1918/21 toescheen [32] — onmiddellijk zonder straf zou kunnen uitkomen. Maar rustig het feit erkennend van de lange weg, die nog af te leggen was, eer het idee verwerkelijkt kon worden, moest men dit volgens haar ook het andere feit doen, dat geen raad te weten zonder straf, altijd een bewijs van ons tekort, onze fout is, niet het gevolg van de onrijpheid der ‘anderen’. [33]
In het eerste manifest van het Comité tegen de bestaande opvattingen omtrent misdaad en straf, dat mede op haar initiatief werd opgericht, heeft Clara Wichmann in een klein bestek haar gedachten over deze dingen in eenvoudige, voor ieder mens begrijpelijke, taal uiteen gezet. De bezonkenheid van gevoel en gedachte en de arbeid van vorm maken dat Manifest tot een klein meesterwerk. Een vakkundige is daarin aan het woord de materie volkomen beheerst, en tevens een mens, die het beste in andere mensen, hun gevoelens van verbondenheid en van persoonlijke verantwoordelijkheid, oproept met een stem, die nooit luid of schel is, maar altijd doordringend [34]
Hieraan: aan het opwekken van het menselijke in alle mensen, die zij hetzij persoonlijk of door haar geschriften bereiken kon, heeft Clara Wichmann haar gaven ondergeschikt gemaakt. Haar methode van denken was gedrenkt in kritisch realisme; uit haar werk komt een adem ons tegemoet van universeel humanisme, geworteld in religieus eenheidsbesef. Drang naar gerechtigheid en naar meer dan gerechtigheid: naar onderlinge broederlijkheid, is de zedelijke bron, die haar streven voedt. Waarheidsdrang, behoefte scherp te onderscheiden, te zien en te dóórzien, is de ondergrond van haar streven in de velden van het intellect. In Clara Wichmann waren kritisch-realistisch denken en religieus-humanistisch voelen-willen tot een gave eenheid versmolten. Die gaafheid is de zuivere adem van haar persoonlijkheid.
Een persoonlijk vriend van Clara Wichmann, B. de Ligt, heeft bij haar crematie de gevoelens, die de kring van haar naaste geestverwanten haar toedroegen, vertolkt in dit treffende woord: “Zij bewoog zich tussen ons als het gouden meisje uit de Nachtwacht van Rembrandt”. Het lijkt mij moeilijk, een juister beeld te vinden voor het betoverende licht, dat deze vroeg van ons heengegane heeft uitgestraald. Natuurlijk is de indruk van die naar buiten stralende gouden innerlijkheid het sterkst geweest bij hen, die met haar in persoonlijke aanraking gekomen zijn of althans haar woord hebben gehoord. Maar iets daarvan is toch ook voor later bewaard gebleven door haar letterkundige nalatenschap. In haar opstellen en aantekeningen voor voordrachten, glanst nog een weerschijn van de gouden klaarte, waarin zij bewoog en die in haar zelve zijn oorsprong had.
Weliswaar zijn van haar meeste voordrachten enkel de schema’s tot ons gekomen. Zelfs in deze schema’s echter leeft nog iets van de milde wijsheid en de poëzie, die we in al haar werk treffen. Onder of achter de verstandelijkheid van het betoog trilt het leven met zijn warmte, zijn rijke schatten, zijn gevaarlijke afgronden en lokkende verten. Aldoor heeft Clara Wichmann gepoogd, met aandachtige oren het leven te beluisteren, het waar te nemen met wijdgeopende ogen, het te betasten met eerbiedige vingers, maar vooral: al zijn manifestaties innerlijk mee te leven. Zij heeft vol piëteit zich verdiept in dat, wat voorbij is en toch niet geheel voorbij, omdat zij het voelde opgenomen in het tegenwoordige. Zij heeft zich gegeven aan het ogenblik, dat aanflitst met zijn strijd en pijn, zijn verrukkingen en teleurstellingen. En ook heeft zij voortdurend gelet op de fluisteringen van het komende, heeft zij zich heen gebogen over vandaag, om daarin de trekken te onderscheiden van morgen, zo vol overgave in blij vertrouwen, als een moeder heen buigt over haar kind.
Al wat zij opnam en verwerkte, hetzij feiten, theorieën of stelsels. onderging in haar wezen een transformatie, ‘a seachange in something rich and strange’; het werd vloeiender, zachter, gesmijdiger, menselijker, gedrenkt door een levensbeginsel, dat in de tijd die is nog slechts hier en daar, in kleine beken en half verborgen stromen, uitvloeit door de samenleving. Dat meer-dan-persoonlijke en toch weer diep-persoonlijke beginsel was het, wat haar elke dwang van boven, alle onderdrukking en geweld, deed voelen als het lagere in de mens, datgene wat hij zich zelf moet overwinnen. En zo zij zich anarchiste noemde, was dat voorwaar niet uit geringschatting voor enige vorm van menselijke verbondenheid en menselijke gemeenschap, maar in heerlijk vertrouwen op de ordende krachten, die, werkend van binnen uit. verbondenheid en gemeenschap zonder dwang weten te bewerkstelligen.
Clara Wichmann heeft geloofd aan een komende fase, waarin de kracht van het vrouwelijk-moederlijke levensbeginsel tot vollediger ontplooiing zou komen op alle gebieden van menselijk-maatschappelijk leven. Haar eigen wezen en werken versterken in ons het vertrouwen, dat het tot zulk een fase ééns komen zal, al lijkt deze nu nog zeer ver verwijderd. Het fijnste en teerste, maar niet minder de hoogste krachten van de vrouwelijke psyche, zijn in dat wezen en werken tot uiting gekomen, de krachten, die vele volken aanduidden als ‘profetisch’, ‘scheppend’ of ‘goddelijk’, en hoog vereerden.
Henriette Roland Holst - van der Schalk
_______________
[1] Een vrij volledige lijst van artikelen en geschriften vindt de lezer op blz. 323 van Mens en Maatschappij.
[2] Levensschets blz. 38
[3] Levensschets blz. 26
[4] Het vrouwenvraagstuk en zijn betrekkelijkheid
[5] Afgedrukt in ‘Bevrijding’ blz. 29
[6] Het Russische huwelijks- en familierecht, afgedrukt in Nevrijding blz. 167
[7] Het vrouwenvraagstuk en zijn betrekkelijkheid.
[8] Zie ook Antwoord aan Mevr. Roland Holst. Bevrijding blz. 202 ev.
[9] Over oorlog en vrede. Bevrijding blz. 53/54.
[10] Verleden, heden en toekomst Bevrijding blz. 34
[11] Levensschets blz. 55 e.v.
[12] Het vrouwenvraagstuk en zijn betrekkelijkheid.
[13] Het vrouwenvraagstuk en zijn betrekkelijkheid.
[14] Hoe scherp zij hierin zag, leert ons het boek van Dr. Steinberg, Gewalt und terror in der revolution. Dr. Steinberg was volkscommissaris van justitie in Sovjet Rusland van november 1918 tot juni 1919
[15] Dit blijkt bv. uit de volgende passage in Het vrouwenvraagstuk thans.
“Zo lijkt het gezinsleven en het moederschap zich niet te socialiseren eerder te individualiseren, maar zeer zeker te vernieuwen, en wel op een wijze, die aan de ene kant vanzelf een sterker aandeel in de maatschappij aan de andere een persoonlijke verdieping meebrengt — en vereist”. Iets verder spreekt zij van de sterk toegenomen beschavingstaak van de vrouw, “een taak, die zich misschien het best laat samenvatten als het omvormen van de algemene cultuur tot een innerlijk eigendom, dat haar persoonlijke houdingen, haar gezin, verwarmt, verlevendigt en verrijkt...”
(Dr. J. van den Bergh van Eysinga-Elias en Mr. Clara Wichmann: De vrouw in Nederland voor honderd jaren en thans)
[16] Heden is dit in veel mindere mate het geval.
[17] Een dergelijk ontwikkelingsproces heeft bv. Hendrik de Man doorlopen.
[18] Het oordeel van Cl. Wichmann over het historisch materialisme vertoont op dit punt, als op sommige andere punten overeenkomst met dat van Prof. Ragaz.
[19] Mens en Maatschappij, blz. 117
[20] Mens en Maatschappij, blz. 150
[21] De Theorie van het syndicalisme (Afgedrukt in Bevrijding)
[22] Men zie niet voorbij, dat Clara Wichmanns studie over syndicalisme in de eerste plaats betrekking had op de theorieën en de praktijk van het syndicalisme in Frankrijk
[23] De heer J. B. Meyer, die zo vriendelijk was om de drukproeven van dit opstel door te lezen, schrijft mij naar aanleiding daarvan, dat zijn vrouw, die ook na het schrijven van haar bekende opstel over de theorie van het syndicalisme haar studie in die richting voortzette, steeds meer overtuigd werd dat de invloed, die Sorel op het syndicalisme heeft gehad, in regel veel te hoog wordt aangeslagen.
[24] Heden (nov ‘35) lijkt het of deze verwachting niet is uitgekomen. Maar ook in dit opzicht kan een volgende fase die ideeën van 1917 tot nieuw leven brengen! De Russische omwenteling is immers bij lange na nog niet afgesloten!
[25] Filosofische grondslagen van het socialisme ( Mens en Maatschappij blz. 188)
[26] Zie vooral in de Filosofische grondslagen van het Socialisme blz. 196 tot 200 en in Bevrijding het kleine meesterlijke opstel over Kropotkin ( Blz. 108)
[27] Ook tegenover het dier gaat zij uit van de opvatting van de bevrijding, dat dit recht heeft op goede verzorging. Zie het mooie opstel in Bevrijding over de rechtspositie van onze huisdieren — vol liefde voor het dier maar tevens volkomen vrij van sentiment.
[28] Misdaad, straf en maatschappij, blz. 42
[29] Misdaad, straf en maatschappij, blz. 52
[30] Misdaad, straf en maatschappij, blz. 53
[31] Misdaad, straf en maatschappij, blz. 45. Met voorliefde haalt Clara Wichmann een paar keer in dit verband de woorden van Laotse aan: “Daar is altijd Een, die beschikt over de dood. In plaats van die Ene te doden, is in plaats van de grote timmerman hout gaan kappen. Wie in plaats van de grote timmerman hout kapt, zelden dat hij zich niet in de vingers snijdt.”
[32] Hoe Clara Wichmann, zo zij was blijven leven, tegenover de huidige ontwikkeling van Sovjet Rusland in de latere jaren zou staan, waag ik niet te beslissen. Dit ene is echter zeker, dat zij ook voor Rusland in de eerste plaats op de economische zelfwerkzaamheid van de arbeiders heeft vertrouwd en, evenals Kropotkin, heeft betreurd dat de communistische dictatuur die zelfwerkzaamheid in de raden steeds meer beperkte.
[33] Over de ‘lange weg’ die nog af te leggen valt, eer het strafrecht geheel en al in sociale pedagogie zal zijn opgelost, schrijft Clara Wichmann “Ook ten opzichte van het strafrecht zullen vele omwentelingen in de toekomststaat vele fasen op elkaar volgen” (Misdaad, straf en maatschappij, blz. 182).
[34] Dit Comité bestaat nog, het zet zijn arbeid tot opvoeding en omzetting van de openbare mening, geregeld voort. Een verheugend verschijnsel is dat het Manifest, waarvan het derde tienduizendtal als afzonderlijk vlugschrift gedrukt werd, nog steeds wordt gevraagd.