Henriette Roland Holst-van der Schalk
Communisme en moraal
Hoofdstuk 3
Wanneer een maatschappij werkelijk een “gemeenschap” is, dat wil zeggen, wanneer al haar leden op dezelfde wijze en in dezelfde mate belanghebbenden zijn bij haar voortbestaan en haar bloei, wanneer hun aller verhouding tot haar essentieel dezelfde is, dan gelden voor hen allen natuurlijk ook dezelfde morele normen.
In een dergelijke gemeenschap heerst slechts één morele standaard: tussen al haar leden bestaat volle eensgezindheid ten opzichte van de vraag, wat goed en wat slecht, wat edel en wat verachtelijk, wat deugdzaam en wat afkeurenswaardig is. Deze eensgezindheid verklaart de kracht der publieke opinie in primitieve gemeenschappen. Zolang productie en verdeling nog plaats hebben op min of meer communistische grondslag en de klassentegenstellingen zich nog niet hebben ontwikkeld, is de heerschappij van de zedelijke normen zo onbetwist en het gemeenschapsgevoel zo sterk, dat de kracht van de openbare mening in de regel voldoende is om te voorkomen dat die normen overtreden worden. Een eenvoudige berisping in het openbaar maakt dieper indruk op de schuldige, wanneer door haar de stem van de gemeenschap spreekt, dan de gevangenisstraf, waartoe de klassenjustitie veroordeelt, en het buiten-de-gemeenschap-gesloten-worden maakt het leven ondragelijk voor wie de gemeenschap beseft de moeder te zijn in en door welke hij leeft.
Naarmate het primitieve communisme (dat verankerd lag in de grote afhankelijkheid van de “wilde” en “barbaarse” mensheid tegenover de natuur) meer gespleten wordt door de kracht van het opkomende privaatbezit en de oorspronkelijke sociale gelijkheid meer te niet gaat om plaats te maken voor de scheiding in heersers en onderdrukten,[12] – naar die mate verdwijnt ook de absolute eenheid der zedelijke normen, die voor alle leden der maatschappij bestond.
Zodra de klassentegenstellingen een zekeren graad van ontwikkeling bereikt hebben, raakt het met die eenheid gedaan: de morele opvattingen van de heersers en van de onderdrukten gaan ten aanzien van bepaalde, voor het leven gewichtige punten uiteen; elke klasse vormt, wat die punten betreft, haar eigen morele code.
Het vaststellen van die code vormt een deel van het ontwikkelingsproces, waardoor de onderdrukte klasse het sociale onrecht dat haar wordt aangedaan gaat beseffen, zich haar wil bewust wordt tegen dit onrecht te strijden en tot besef komt van de economische, maatschappelijke en geestelijke mogelijkheden, die zij door de overwinning kan verwezenlijken.
De burgerlijk-kapitalistische maatschappij maakt op de ontwikkelingsgang, welks essentie wij hierboven in enkele regels samenvatten, geen uitzondering. Ook in haar heeft zich althans in sommige opzichten, een dubbele morele code gevormd. Andere normen regelen het gedrag van de uitbuitende en heersende dan dat van de uitgebuite en onderdrukte klasse.
In tweeërlei opzicht bestaat in de kapitalistische maatschappij een “dubbele moraal”. In de eerste plaats ontstond zulk een moraal, doordat de organen van de bourgeoisie (kerk, school, drukpers, enz.) aan de uitgebuite massa’s een gezindheid en een wijze van handelen als zedelijk en goed inprentten, waaraan de bourgeoisie zich zelf niet gebonden achtte. En in de tweede plaats ontstaat zij, doordat het proletariaat, tot klassenbewustzijn ontwakend, de voorschriften van de burgerlijke moraal niet langer aanvaardt en zelf nieuwe morele normen opstelt, die tegen de hare ingaan. De beide vormen, waarin de “dubbele moraal” in de kapitalistische maatschappij voorkomt hebben dus een verschillenden oorsprong en dragen een verschillend karakter.
De verhouding van het proletariaat tegenover de burgerlijke moraal wordt in hoofdzaak bepaald door twee factoren. De eerste daarvan is de rijpheid van de kapitalistische productiewijze. De tweede is de rijpheid van het proletariaat zelf, d.w.z. de ontwikkelingsgraad van zijn klassebewustzijn.
Het kapitalisme is een noodzakelijke fase in de ontwikkeling van de mensheid,[13] een onmisbare schakel tussen de hoogste vormen van eenvoudige warenproductie (klein boers en kleinburgerlijk bedrijf) en de eerste fase van de socialistische productiewijze (staatskapitalisme in Sovjet-Rusland). En omdat het kapitalisme zulk een schakel is, omdat het in het tijdperk van zijn opkomst en zijn ontplooiing de overgang tot intensievere en extensievere vermaatschappelijking (dat is tot een hogere fase van maatschappelijk leven) betekende, dan de mensheid daar vóór nog had bereikt, – dáárom was zijn moraal in die tijdperken de algemene moraal van alle vooruitstrevende klassen. Zij bleef dat, zolang de bourgeoisie de progressieve strekkingen der mensheid vertegenwoordigde, zolang haar maatschappelijke orde de “best mogelijke” was. Ondanks de ellende die het kapitalisme over de opgejaagde, van hun productiemiddelen beroofde, tot atomen verpulverde volksmassa’s bracht, lag het steunen van die orde ook door de massa’s, door het respecteren van de geboden der burgerlijke moraal, in de lijn der algemene menselijke evolutie. Niet enkel op utilitaristische gronden kon de bourgeoisie aanspraak maken op die steun, niet enkel omdat de ontwikkeling van de kapitalistische industrie, dat is het toenemen der arbeidsgelegenheid een direct belang van het proletariaat was – dit alles had met zedelijkheid weinig of niets te maken – maar omdat het kapitalisme een fase betekende in de menselijk-maatschappelijke ontwikkeling, die doorgemaakt moest worden.
De onbemiddelde volksmassa’s die in de grote Franse omwenteling vol geestdrift in de strijd togen voor de verdediging van een republiek, die hen als burger tweede klasse behandelde en hun zelfs geen kiesrecht toekende, – die massa’s vergisten zich niet, met de nieuwe meesters in het zadel te helpen, wier juk in het essentiële levensgebied: het sociale bestaan, zwaarder zou drukken dan dat der feodale heren. – In hun revolutionaire geestdrift lag een element van zedelijke intuïtie: of de burgerlijke vrijheid, die kwam, voor hen zelf enkel een nieuwe vorm van dienstbaarheid betekende, – die vrijheid was toch groot en heerlijk tegenover de verouderde gebondenheid van feodalisme en absolutisme. Zij opende perspectieven van strijd voor een andere vrijheid, een meer waarachtige die gegrondvest zou zijn in maatschappelijke gelijkheid.
Pas wanneer een vorm van productie al haar mogelijkheden heeft uitgeput, pas dan heeft zij zich zelf overleefd en is de tijd gekomen voor de nieuwe productiewijze, die zich in haar schoot heeft ontwikkeld en voor de nieuwe moraal, die op onverbrekelijke wijze met deze laatste samenhangt, die haar “geestelijk fundament” is, zoals zij zelf het “economisch fundament”, niet enkel van de nieuwe moraal, maar van de gehele nieuwe ideologie is. Pas sedert de kapitalistische productiewijze “overrijp” is geworden en de vermaatschappelijking der productiemiddelen zich opdringt als de enige weg tot oplossing van de brandende problemen, die allen in de botsing tussen het karakter der productiemiddelen en de sociale verhoudingen waartoe zij voerden hun oorsprong hebben, – pas sedert de vervanging van het kapitalisme door het socialisme het grote, algemene belang werd der mensheid, is de tijd voor het proletariaat gekomen om een nieuwe moraal, de proletarisch-communistische, tegenover de verouderde, voos geworden burgerlijke maatschappij te stellen.
De tweede factor, die de verhouding van het proletariaat tegenover de burgerlijke moraal bepaalt, is, zeiden wij, zijn eigen graad van rijpheid, anders gezegd de intensiteit van zijn klassenbewustzijn. Als een element van dat klassenbewustzijn, even gewichtig en onmisbaar in de strijd als het inzicht, beschouwen wij, zoals wij reeds hiervoor hebben opgemerkt, de morele gezindheid.
Tussen de strijd van het proletariaat en het proletarisch klassenbewustzijn vindt een voortdurende wisselwerking plaats. Een zekere mate van klassenbewustzijn moet het proletariaat bezitten, wil het tot die strijd overgaan; omgekeerd echter vormt zijn bewustzijn zich pas in de strijd, het kan buiten de strijd om niet tot ontwikkeling komen. Met het klassebewustzijn mee groeien in het proletariaat de nieuwe morele normen: het gaat deze zuiverder beseffen en zijn kracht om ze in praktijk te brengen neemt toe. Zijn moraal is voornamelijk een strijdmoraal: in de strijd wordt zij gevormd; hun gedragingen als klassestrijders zijn het, die het morele gehalte, de morele waarde der proletariërs in de eerste plaats bepalen.
Wanneer de oude morele normen hun kracht verliezen en de mens zich niet langer door hen gebonden acht, spreken wij van de ontbinding van een moraal. In een deel der arbeidersklasse begon de ontbinding der burgerlijke normen, nog voor die klasse haar eigen normen had voortgebracht. Vooral voor het lompenproletariaat, voor hen die aan de zelfkant der samenleving stonden, was dit het geval. Zij hebben zich eigenlijk nooit veel aan de burgerlijke moraal gestoord. Sommige schakeringen van het anarchisme – natuurlijk niet het anarchisme van Kropotkin, Reclus, Tolstoj en hun volgelingen, dat uit hoge sociale en morele idealen ontspringt, maar het anarchisme van-de-daad, dat van Ravachol, Henri en hun gelijken – die schakeringen waren, van een zeker gezichtspunt beschouwd, producten van het ontbindingsproces van de burgerlijke moraal.
Met het georganiseerde verzet van het proletariaat begint de vorming en de toepassing van nieuwe morele normen, proletarische klassenormen, Tegenover het ontbindingsproces van de burgerlijke moraal betekent deze vorming en toepassing een proces-van-binding. Deze beide processen verlopen niet na elkaar, maar gelijktijdig, ze zijn door en in elkaar gestrengeld, evenals de algemene maatschappelijke processen (waarvan zij een onderdeel vormen) van de ondergang der kapitalistische en de opkomst van de socialistische productiewijze verstrengeld zijn. Juist doordat het maatschappelijke ontwikkelingsproces zich in tegenstellingen voltrekt (dit is altijd het geval, maar in revolutionaire of overgangstijdperken openbaart het zich met groter kracht en nadruk) komt het daarbij op sociaal en ethisch gebied tot zeer samengestelde verschijnselen.
Voornamelijk in Sovjet-Rusland, echter ook in de landen van West- en Midden-Europa kan men in het huidige tijdvak – vooral in de eerste jaren na de wereldoorlog was dat het geval – die verschijnselen bestuderen. Niet enkel het kapitalistisch productiestelsel was in die jaren in hoge mate ontwricht: ook de burgerlijke moraal had een geduchte knauw gekregen; haar normen bestonden haast niet meer, zo algemeen werden zij overtreden, zowel door bourgeois als door proletariërs.
Wat was de betekenis der jammerklachten van het kapitaal over de “onlust-tot-de-arbeid” bij de arbeiders, die in de eerste jaren na de oorlog als een algemeen verschijnsel optrad? Die klachten betekenden, dat door de eeuwen “geheiligde” zedelijke normen als vlijt, stiptheid, nauwgezetheid van geweten, enz. in verval geraakten. Niet langer dreef een gevoel van plicht de doorsnee arbeider, om zich af te jakkeren ten behoeve van de ondernemer; hij schaamde zich niet voor zijn luiheid en geen eergevoel hield hem meer van het “lijntjestrekken” af. De “openbare mening” van zijn klasse was op weg zich te bevrijden van burgerlijke normen, welker opvolging een noodzakelijkheid was, wilde het productieproces geregeld verlopen. Ook de eerbied voor de burgerlijke eigendom was zeer verminderd. Generaties achtereen had het beste deel der arbeidersklasse de eerbiediging van die eigendom als vanzelfsprekend beschouwd: de vader had haar de zoon ingeprent, de moeder der dochter. En terecht: immers die eerbiediging vormt het fundament der zedelijkheid in elke maatschappij, waarin het grootste deel der goederen als waren geproduceerd worden. Maar toen gedurende de wereldoorlog de normale gang van de kapitalistische warenproductie jaren achtereen werd onderbroken, toen de heersende klassen het voorbeeld gaven van confiscatie en vernietiging van vreemde eigendom op reusachtige schaal, toen kregen de “heiligheid” en “onaantastbaarheid” van de eigendom ook in het bewustzijn der onderdrukte klasse een slag, die wel niet dodelijk is gebleken, maar toch tot een aanmerkelijke verzwakking van de burgerlijke moraal heeft gevoerd. De verachting van de burgerlijke eigendom – tot die tijd als algemeen verschijnsel enkel voorkomend bij beroepsmisdadigers en onder sommige groepen van het lompenproletariaat – die verachting begon zich onder de gehele arbeidersklasse te verspreiden. Zeer vele arbeiders maakten zich in die jaren schuldig aan het ontvreemden van grondstoffen of van onderdelen van producten in de bedrijven, waarin zij werkzaam waren. Ook onderdelen van gebouwen, openbare vervoermiddelen, enz. werden veelvuldig ontvreemd. Zij, die dit deden, zouden vroeger aan zo iets niet gedacht hebben, ja velen van hen zouden liever verhongerd zijn dan zich aan vreemde eigendom te “vergrijpen”. Natuurlijk waren in vele gevallen nood en armoede de aanleiding tot dergelijke diefstallen. Echter, het verschijnsel zou geen dergelijke omvang hebben aangenomen zo niet in het weefsel, met behulp waarvan de burgerlijke moraal de begeerten der individuen lange tijd in bedwang had gehouden, vele mazen waren gescheurd.
Gelijktijdig met het proces van de ontbinding der burgerlijke zedelijkheid voltrok zich in een deel van de arbeidersklasse een morele wedergeboorte. Het klassenbewustzijn nam toe, de revolutionaire deugden groeiden: geest-van-verzet, moed, besef van samenhorigheid, zelfbewustzijn en gevoel van eigenwaarde. De verflauwing van de revolutionaire beweging, die omstreeks het jaar 1921 begon, onderbrak, met het proces van proletarische bewustwording, ook de vorming en toepassing van de nieuwe proletarische klassennormen; toen de arbeidersklasse zich weer in het kapitalistisch gareel liet spannen, toen werden ook de geboden der burgerlijke moraal haar weer opgelegd.
In elke klassenmaatschappij, stelden wij aan het begin van dit hoofdstukje vast, bestaat in sommige opzichten een dubbele morele standaard. Niet alle normen die voor de heersers gelden doen dit ook voor de onderdrukten. Een heersende klasse heeft om te heersen bepaalde zedelijke eigenschappen nodig, zoals trots, stoutmoedigheid, zelfbewustzijn, gevoel van eigenwaarde: wie die bezit, is een goed lid van zijn klasse, hij helpt haar macht bevestigen, haar prestige handhaven. Voor de onderdrukten en uitgebuiten zouden deze eigenschappen niet enkel nutteloos zijn: zij zouden voor hen het leed der onderdrukking in hoge mate verergeren. Geheel andere eigenschappen zijn het, waaraan zij behoefte hebben, zowel om hun eigen leven dragelijk, als om voor de heersers het heersen gemakkelijk te maken; eigenschappen als zachtmoedigheid, lijdzaamheid, geduld, onderwerping. Deugden die voor de heersers passen, passen niet voor de dienaars, voor de zwakken en verdrukten, en ook het omgekeerde is het geval. Te allen tijde hebben de heersers zich met verachting uitgelaten zowel over het kwantum als over de kwaliteit van de deugd, die nodig was voor de slaven.[14] Het christendom echter gaf aan die “slavendeugden” een schone schijn, door ze voor te stellen als, meer dan welke andere ook, God welgevallig, armoede, geduldig gedragen verdrukking en ontrechting beschouwde het als wegen, leidend naar de eeuwige zaligheid, wat allerminst verwonderlijk is, daar de moraal van het oorspronkelijke christendom zich gevormd heeft onder de invloed van de opvattingen, de gevoelens en de verwachtingen van arme ambachtslieden en rechteloze slaven in het Romeinse rijk. Door aldus hun ellende te verheerlijken, door het leed, waarvan zij zich niet konden bevrijden, in een lichtschijnsel van zedelijke en religieuze schoonheid te zetten, heeft het christendom eeuwenlang de onterfde massa’s getroost, opgebeurd en gered voor vertwijfeling. Het heeft een glans verspreid om de grauwheid van hun bestaan, een glans zo lieflijk, dat hij hen met dit bestaan verzoende, en een zin gegeven aan levens, die anders van een verbijsterende zinledigheid geweest zouden zijn. Maar het heeft ook de strekking gehad, de slaaf te doen berusten in zijn vernedering, hem te verzoenen met zijn de mensonwaardig bestaan, hem af te houden van de enige daad, door welke hij vermocht zich uit die vernedering op te heffen: de daad van verzet.
De groei van het klassegevoel en van het klassebewustzijn breken de macht der normen-van-onderwerping, die het vertrouwen in eigen kracht en het revolutionair elan der proletarische massa’s gekluisterd houden. Het ontzag voor de maatschappelijke meerderen, de “broodheren” en “werkgevers”, verkeert in verachting voor de uitbuiters en onderdrukkers. Het geloof in de reinigende kracht van het dulden maakt plaats voor de overtuiging van de bevrijdende macht der opstandigheid.
Dit proces van zedelijk-revolutionaire bewustwording neemt verschillende vormen aan, al naar de levensomstandigheden van bepaalde groepen proletariërs, hun plaats in het productieproces, hun bijzondere tradities en hun geschooldheid in het marxistisch, d.i. sociaal-deterministisch denken. Bij arbeiders die het onpersoonlijke karakter van het ten volle ontwikkelde kapitalisme uit eigen ervaring kennen, zal het toenemend klassebewustzijn in de eerste plaats de vorm aannemen van vermeerderd zelfvertrouwen, revolutionaire daadkracht en vrijwillige onderschikking van hun persoonlijke begeerten aan de belangen der beweging. Daarentegen zal bij bedienden, bij soldaten en in het algemeen bij alle groepen, waar de meerdere in zijn persoonlijke verhouding tot de mindere deze laatste vaak gekrenkt en beledigd, diens persoonlijkheid vertrapt heeft, het ontwakend klassebewustzijn zich aanvankelijk vooral uiten als haat en wrok tegen die meerdere, met alle daaruit voortvloeiende daden.
Voor een onderdrukte klasse zonder uitzicht op bevrijding en zonder wil-te-strijden vormen het christelijk geloof en de christelijke moraal in dit deel der wereld de enige ideologie, die haar behoefte aan vertroosting, haar neiging zichzelf over het karakter van haar maatschappelijk zijn te bedriegen, kan bevredigen. Daarom kan het proletariaat de christelijke normen enkel in zich zelf overwinnen door communistische bewustwording en door het voeren van de klassenstrijd.
Ook in onze tijd is de bourgeoisie nog overtuigd van het nut der christelijke moraal voor de massa’s, de moraal, waarin de normen-der-onderwerping zo vast en diep verankerd liggen; ook heden nog is zij overtuigd dat “de godsdienst voor het volk behouden moet blijven”. Vooral in tijden van beroering, wanneer het proletarisch klassenbewustzijn tot uiting komt in onwil-om-te-werken en in opstandige daden, pleegt deze overtuiging plotseling “brandend” te worden. Behalve op de politiesabel en op het machinegeweer stelt de bourgeoisie in dergelijke tijden ook haar hoop op de dominees en de pastoors, om de “oproerlingen” tot rede te brengen.
Toch zijn het christelijk geloof en de christelijke moraal in het geestelijk arsenaal der bourgeoisie heden ten dage niet meer, wat zij in vroeger tijden waren. De algemene rationalisatie der maatschappij, – die haar gang gaat, al wordt zij door de “drang tot de mystiek” doorkruist, elke de ondergang tegemoet gaande klasse eigen, – die rationalisatie heeft de bourgeoisie nieuwe middelen aan de hand gedaan, om de “begeerlijkheid van het proletariaat” in toom te houden. Met statistisch materiaal worden de van-de-arbeid-voor-het-kapitaal-afkerige proletariërs bewerkt, met feiten en cijfers wordt hun de noodzakelijkheid bewezen van “verhoogde productie”, wil hun eigen “welstand” in het kapitalisme kunnen toenemen. Deze propaganda voor verhoging der productie door intensifiëren van de arbeid en verlenging van de arbeidsdag werd, vooral in de eerste jaren na de oorlog, door de leiders van de reformistische vakbeweging met voorliefde toegepast. De “verhoging der productiviteit van de arbeid” is in dat tijdvak een van de meest bedrieglijke, meest verraderlijke leuzen van het reformisme geweest. Door die leuze onder de massa’s te propageren, bevorderen zij op uiterst listige wijze de belangen der bourgeoisie. Immers, die leuze heeft ten eerste een schijn van redelijkheid in een maatschappij, waarin de massa’s aan alles gebrek hebben; ten tweede opent zij aan de naar bevrediging hunkerende begeerte een verlokkend uitzicht op vervulling. Beide redenen maken, dat zij bij proletariërs die nog weinig revolutionair bewustzijn bezitten gemakkelijk inslaat.
Een tweede oorzaak, waardoor het kapitalisme minder dan vroeger het proletariaat verwijst naar de geboden der christelijke moraal, ligt in de toeneming van het cynisme, waarmee het zijn klassebelang voor het algemene belang uitgeeft. Naarmate de bourgeoisie meer en meer elke sociale en economische functie verliest, naarmate haar staat en haar maatschappelijke orde meer tot een absoluut kwaad worden voor de overgrote meerderheid der mensen, wordt zij meer en meer genoodzaakt haar klassenheerschappij door de brute middelen van geweld en dwang te verdedigen. Is het echter met een ondergaande klasse zover gekomen, dan laat zij weldra ook na haar wil tot zelfhandhaving onder huichelachtige frases te bedekken. Het geweld in handen van tot de ondergang gedoemde machthebbers heeft zijn eigen consequenties, waarvan één de ostentatieve minachting voor hen is, tegen wie het zich richt.
De burgerlijke kapitalistische moraal en de proletarische strijdmoraal botsen, zagen wij, in belangrijke opzichten tegen elkaar. Wat in de praktijk betekent dat een kapitalist de gezindheid en de handelingen van strijdende arbeiders als in de hoogste mate immoreel zal brandmerken, terwijl die arbeiders van hun kant voor de uitbuiterspraktijken van die kapitalist diepe morele verontwaardiging zullen voelen.
Deze waarheid vast te stellen betekent echter niet te beweren dat kapitalisten en arbeiders geen enkele morele norm gemeen hebben. Zeker zou dit het geval zijn, zo het gehele leven klassenstrijd en niets anders dan klassenstrijd ware. Maar dit is zomin het geval, als de productie de enige inhoud-des-levens is en als de eigendoms- en klassenverhoudingen de enige verhoudingen zijn die in het leven voorkomen. Er bestaan vele levensverhoudingen en levenssferen, waarop de productiewijze en de productieverhoudingen weliswaar zekere invloed hebben, almachtige invloed echter niet. Zulke levenssferen zijn het familieleven, de vriendenomgang, de omgang tussen gelijkgezinden, de gezamenlijke beoefening van kunst, wetenschap, sport of gezelligheid. Voor de verhoudingen, die zich in al deze levenssferen en levenssferen vormen, geldt noch de zelfzuchtige klassemoraal der bourgeoisie, noch de proletarische strijdmoraal. Voor hen gelden normen, die direct afgeleid kunnen worden uit de sociale instincten en de sociale gevoelens. In die gebieden en sferen worden de daden, die uit deze gevoelens en hun veredeling tot een blijvende gezindheid voortvloeien, als zedelijk beschouwd, de daden, ingegeven door waarachtigheid en eerlijkheid, door offervaardigheid en meegevoel, door rechtvaardigheid en trouw.
Zo kan het gebeuren dat van twee mensen, waarvan de ene een bourgeois, de andere een proletariër is, en die elkaar in de klassenstrijd als vijanden behandelen, de een zijn leven waagt om dat van de ander te redden, wanneer de een of andere gebeurtenis buiten de klassenstrijd daartoe aanleiding geeft. In zijn reeds meermalen aangehaald geschrift over Moraal en de klassennormen stelt Preobrazhensky het geval van een arbeider, die de fabrikant, bij wie hij in dienst was, met gevaar voor eigen leven redde van te verdrinken, ondanks het feit dat in diens fabriek zeer slechte toestanden heersten. Dezelfde schrijver stelt nog twee andere gevallen: dat van een fabrikant, die in gelijksoortige omstandigheden een arbeider redt, en dat van een andere fabrikant, die doordat hij uit lafheid niet te water durft gaan, een arbeider voor zijn ogen laat verdrinken. Naderhand verwijt hij zichzelf zijn gebrek aan moed: hij voelt berouw en wroeging. Aan dit voorbeeld demonstreert Preobrazhensky hoe, terwijl de stem van het geweten in de klassenmaatschappij in de regel de stem der klasse is, in de eenling sprekend met de kracht van het instinct, in sommige omstandigheden, namelijk dan, wanneer de uitingen van de sociale gevoelens niet door de klassentegenstellingen teruggedrongen worden, de stem van het geweten die van de gehele mensheid is.
Hoe sterk de klassebelangen ook zijn, hoe verbitterd de worsteling ook is die de verschillende sociale groepen wier belangen aan elkaar tegenstrijdig zijn, voeren, zo kan – oordeelt Preobrazhensky terecht – in de gewone loop des levens het sociale instinct, wanneer het niet in conflict komt met het klasseninstinct, zich als het instinct van-de-soort manifesteren. “De fabrikant redt het leven niet van een arbeider, maar van een mens in het algemeen, om zo te zeggen van een mens in abstractie. En voor de arbeider, die de fabrikant redt, is het niet van belang dat deze een fabrikant en ook niet dat hij geen goed mens is, maar enkel dat hij een menselijk wezen is, dat zich in doodsgevaar bevindt door het werken van een natuurkracht, waar tegenover alle mensen leden van één geslacht zijn, zoals zij dat ook zijn tegenover verscheurende dieren.”
In de loop van zijn voorstelling wijst Preobrazhensky er verder op, dat er omstandigheden zijn waarin de kracht van het klasseninstinct de stem van het sociale, het algemeen menselijke gevoel tot zwijgen brengt. In een tijd van felle burgeroorlog bijvoorbeeld zal een arbeider niet te water gaan om een bourgeois te redden, noch zal deze laatste aan een arbeider, die in gevaar is te verdrinken, de behulpzame hand bieden. Eerder zal hij die nog een stoot toebrengen. “Immers, het zou ongerijmd zijn, zo hij de drenkeling eerst redde en aan de oever bracht, om hem dáár als een vertegenwoordiger van de vijandelijke groep dood te schieten.” (p. 37).
Ongetwijfeld heeft Preobrazhensky gelijk met zijn bewering, dat, wanneer de klassenstrijd zeer intens gevoerd wordt – en eveneens in de gewone oorlog – de sociale gevoelens zich in de regel niet tegenover leden van de vijandelijke groep manifesteren. Echter, in het verdere verloop van onze voorstelling zullen wij zien dat de beperking van de sociale gevoelens tot de leden van de eigen groep, zelfs wanneer de klassenstrijd op zijn hevigst is, niet als een absolute wet moet worden opgevat.
_______________
[12] Men zie over dit ontbindingsproces het hiervóór aangehaalde boek van R. Luxemburg, pp. 146-198.
[13] Dit betekent natuurlijk niet dat alle volken van de aarde de gehele evolutie der kapitalistische productiewijze moeten doormaken, voor zij rijp worden voor het socialisme. Integendeel kan de overwinning van de proletarische revolutie in enige van de voornaamste landen de ontwikkelingsgang voor de economisch achterlijke volken zeer bekorten.
[14] De slaaf, aldus Aristoteles, heeft slechts zoveel deugd nodig, als hij behoeft om zijn arbeid niet te verwaarlozen door onmatigheid of luiheid. (Aangehaald door Sorel in zijn Réflexions sur la Violence p. 366).