Henriette Roland Holst - van der Schalk
De revolutionaire massa-actie
Hoofdstuk 3


De massa-actie in de burgerlijke revolutie

1. De massa-actie in de opstand van de Nederlanden tegen het Spaanse gezag

De historische overgang van de laatmiddeleeuwse strijd van adel en stedelijke burgerij voor het behoud van hun privilegiën en tegen de toenemende macht van het koninklijke centrale gezag, tot de revolutionaire strijd van de burgerlijke klassen om de verovering van de staatsmacht voltrekt zich in de opstand van de noordelijke Nederlanden tegen Spanje.

Begonnen als verzet van de Zuid-Nederlandse groten en edelen tegen de maatregelen van het Spaanse absolutisme tot centralisatie van het economische en het geestelijke leven, eindigde die strijd met de afwerping van het koninklijke gezag en de stichting van een Noord-Nederlandse federatieve republiek, waarin het stedelijke patriarchaat (grote kooplieden, reders, industriëlen) tot heersende klasse is geworden.

De inleiding tot deze vroegburgerlijke revolutie vormt de algemene politiek religieuze gisting, die in de jaren 1565-66 naar aanleiding van de felle vervolgingen van de hervormden (bloedplakkaten) begint en alle klassen van de bevolking aangrijpt.

De meedogenloze onderdrukking van de vrijheid van mening op godsdienstig gebied in een tijd, dat alle sociale en nationale tegenstellingen de vorm aannamen van tegenstellingen van de godsdienstige begrippen, moest in de massa’s gevoelens van verbittering opwekken, van gelijke aard als in onze eigen dagen de onderdrukking van de vrije meningsuiting op politiek gebied.

Direct na uitvaardiging van de plakkaten begon dan ook de volksklasse in beweging te komen en met belangstelling het optreden van de ontevreden edelen te volgen, die, om aan hun petitionnementen en adressen bij de landvoogdes meer kracht bij te zetten, zich in een verbond hadden aaneengesloten en door de sensationele leus op hun emblemen ‘de koning getrouw tot aan de bedelnap’ zeer de aandacht trokken. En toen het valse gerucht zich verspreidde dat hun petitie voor de afschaffing van de bloedplakkaten was ingewilligd, en dat de duizenden, om het geloof uitgeweken, vrijelijk terug konden keren, begon de nieuwe leer openlijk gepredikt te worden, zoals in onze eigen dagen in het Russische rijk, na het manifest van 30 oktober, de socialisten openlijk begonnen te spreken over politieke vrijheid. West-Vlaanderen waar de Hervorming sterk was en ook vele wederdopers waren, werd het uitgangspunt van de beweging. Op velden en wegen verzamelden zich talrijke scharen, somtijds wel 20 a 30.000 mensen, om de ware godsdienst te horen verkondigen, aanvankelijk nog bij nacht, later, toen de stoutmoedigheid toenam, in het volle daglicht. Leken, meest arbeiders zonder opleiding of kennis, spraken wat de geest hun ingaf en de gemeente zong de psalmen van Beza of Marot, de revolutionaire strijdliederen van die dagen.

De pogingen van de overheid om de ‘hagenpreken’ te verstoren en de sprekers in hechtenis te nemen, mislukten door de tegenstand van de massa.

Weldra begon de prediking van de nieuwe leer ook te Antwerpen, het centrum van het economische leven in de Nederlanden, waar zij onder de arbeidersklasse tal van vurige, fanatieke aanhangers won. Van hier uit breidde zij zich uit naar een vast plan onder leiding van de algemene synode, die in de grote koopstad bijeen was gekomen en besloten had om niet te wachten tot de regering de vrijheid van godsdienst erkende, maar deze revolutionair te veroveren door de vrije prediking overal in te voeren. Van heinde en ver keerden de ballingen terug, hoog gingen de golven van de hoop en krachtig stak de wind van de vrijheidswil op, overal organiseerden zich calvinistische gemeenten, centra van propaganda en agitatie. En toen in plaats van de verwachte plakkaten ter invoering van de vrijheid van godsdienst, andere verschenen die de deelnemers aan de betogingen met gevangenis, de predikers met de doodstraf bedreigden, verijdelden de calvinistische gemeenten door krachtige maatregelen iedere overval van de zijde van de overheid. De toegangen tot de meetingterreinen werden met wagens gebarricadeerd, de predikant verscheen begeleid door een gewapend escorte, de deelnemers voorzagen zich van wapens, voor en na afloop van de godsdienstoefeningen vielen vaak geweerschoten.

Ook namen de gemeenten somtijds, ter bescherming van de meetinggangers, gewapende wachters in dienst: een voor de hand liggende maatregel in tijden dat het huren van krijgslieden door openbare lichamen algemeen gebruikelijk was.

Bevreesd voor een naderende revolutie, verlieten vele leden van de bezittende klasse, rijke kooplui en anderen, het land. De zaken kwamen tot stilstand, onder het textielproletariaat heerste grote werkloosheid. De maatschappelijke crisis en de algemene nood deden de oproerige geest toenemen, en deze keerde zich in de eerste plaats tegen het voornaamste machts en uitbuitings instituut van die dagen: de katholieke kerk. Zo werd de bodem bereid voor de beeldenstorm, de plotselinge uitbarsting van de lang opgekropte woede en haat van de verdrukte massa’s. Einde juli begon het volk, dat merendeels gewapend was, te hoop te lopen, het stortte zich op de kerken, sloeg de beelden stuk en mishandelde de priesters. Het lompenproletariaat, dat bij dergelijke gelegenheden nooit ontbreekt, mengde zich in de beweging om de kerkschatten en kassen te plunderen. De beweging die op het platteland begon, plantte zich weldra voort naar de steden. Het oproer sloeg over van streek tot streek, van gewest tot gewest, tot het door heel Vlaanderen, Holland en Zeeland woedde. Slechts op enkele plaatsen, o.a. te Brugge en Mons, slaagde de burgerij er in om de gewapende benden buiten de poorten van de stad te houden. Aan het centrale gezag stonden nergens voldoende troepen ten dienste om de oproerige beweging neer te slaan; de meerderheid van de burgerij, door sterke afkeer van de regering gedreven, zag werkloos toe.

De onlusten duurden voort tot de in het nauw gebrachte landvoogdes aan het verbond van de edelen de toezegging had gedaan dat de vrije prediking niet meer zou worden gestraft of belemmerd. Natuurlijk werd deze concessie teruggenomen en het koninklijke woord gebroken zodra de strafexpeditie van Alva was aangekomen.

De gewelddadige onderdrukking en de vervolgingen van de hervormden werden in de hand gewerkt door de weifelende houding van de hoge adel, die telkens tussen “onberaden wagen en lafhartig wijken” (Fruin) slingerde en schuld was dat op het laatste ogenblik het bloed van het volk in een slechtvoorbereide opstand vergeefs vergoten werd.

De beeldenstorm vormt de inleiding tot de opstand van de Nederlanden tegen het Spaanse absolutisme en maakt zijn verdere ontwikkeling onvermijdelijk. In de loop van die ontwikkeling valt van een zelfstandig optreden van de volksmassa’s weinig meer te bespeuren [5], deze vervullen nog niet, door grote betogingen en oproerige bewegingen, de rol van een voorwaartsstuwende kracht, gelijk ze dat drie kwart eeuw later doen in de Engelse revolutie. De reden daarvan is tweeledig, Ten eerste ligt zij in de nog onontwikkelde verhoudingen in de noordelijke Nederlanden, die al spoedig de fakkel van het verzet van Zuid-Nederland overnamen. Juist die gewesten, waarin dichtbevolkte steden een talrijke arbeidersbevolking herbergden, bevonden zich in de onmiddellijke nabijheid van het centrale gezag, dat daar te sterk en diep geworteld was, dan dat de pogingen om het af te schudden konden slagen. Daarbij werkten de volksmassa’s van de zuidelijke Nederlanden, die aanvankelijk juist door hun meer ontwikkelde sociale verhoudingen het brandpunt van de opstandige religieus-sociale beweging waren, door hun fanatieke geloofsijver het samengaan van adel en centraal gezag tegen hen in de hand, de verenigde aanval van die beide konden de calvinistische steden niet weerstaan: de ene na de andere werd door de legers van Alva bedwongen en genoodzaakt zich aan het Spaanse gezag te onderwerpen.

De tweede reden ligt in de bijzondere vorm, die de vroegburgerlijke omwenteling in de Nederlanden aannam, doordat zij zich niet tegen een inheems, maar tegen een vreemd absolutisme keerde. Die vorm kon niet zijn: revolutionaire beweging van de volksklassen — boeren, burgers, ambachtslieden tegen de eigen heersende klasse, niet burgeroorlog, maar enkel gewapend verzet tegen een vreemde overweldiger, oorlog in de gewone zin van het woord. De sociale tegenstellingen werden in nationale vormen uitgevochten. De deelneming van de volksklassen aan het verzet tegen de Spaanse legers, aan de oorlog dus, was feitelijk de enig mogelijke massale actie. Aanvankelijk bepaalde deze deelneming zich tot de rooftochten te water en te land van de talrijke gewapende benden van vluchtelingen en desperado’s, die de kusten van de Noordzee van Embden tot aan de Schelde bestookten. Van de felle haat en wraakzucht van deze vrijbuiters, van hun onverzoenlijke trots en onvoorwaardelijke vrijheidsliefde, hun doodsverachting en godsvertrouwen en van heel de wilde romantiek van het geuzenleven is in de geuzenliederen een lyrisch-propagandistische uitbeelding tot ons gekomen. In deze liederen beklagen de geuzen hun hard en moeizaam leven, tarten zij de Spanjaarden, honen zij de overlopers of ‘pardoniers’ en verheerlijken zij hun eigen vermetele daden. Hun benden waren het die door een gelukkige, min of meer toevallige handgreep op de Briel de stad wonnen voor de hervormde zaak en de Prins van Oranje, en daarmee de vrijheidsbeweging in een nieuw stadium brachten. Geëlektriseerd door het bericht van de verovering van de Briel komt in alle steden in de buurt waar geen garnizoen ligt het volk in opstand, het opent zijn poorten voor de bevrijders en zet de oude overheid af. Steunend op de volksklasse, die het meest onder de belastingen leed, nemen de calvinisten de leiding en binnen weinige weken stromen alle uitgewekenen en ballingen naar Zeeland samen, door Franse hugenoten versterkt. Willem van Oranje treedt op als de leider van deze massa’s en organiseert hen voor de verdediging. Spoedig worden de Hollandse steden Alkmaar, Leiden, Haarlem tot brandpunten van het verzet tegen de koninklijke legers.

Daarmee sloeg de massa-actie nieuwe wegen in: zij nam meer en meer de vorm aan van morele en militaire steun van de stedelijke burgerij aan de veelal zeer kleine bezettingen van beroepssoldaten die zich in de steden bevonden. Slechts door die steun was het voor de steden mogelijk om de Spaanse belegeringstroepen zolang zegevierend te weerstaan tot hulp van buiten opdaagde. In dit gewapend verweer vloeide natuurlijk de actie van de eigenlijke volksklassen met die van de hogere burgerij ineen.

Maar zo het ook slechts eenmaal, in de aanvang van de vroegburgerlijke omwenteling, in de Nederlanden tot een eigenlijke massabeweging gekomen is, die éne maal is zij van grote invloed geweest op de ontwikkeling van de gebeurtenissen. Zij heeft de bestaande tegenstellingen zeer verscherpt en ze tot uiting gebracht in een vorm die tot de strijd op leven en dood tussen het Spaanse absolutisme en de Nederlandse burgerij moest voeren. In een hevige uitbarsting volbracht de ongetemde volkskracht datgene waar de voorzichtige, talmende, aarzelende edellieden, door velerlei belangen en bedenkingen gebonden, telkens voor terugschrikten: de breuk met het centrale gezag onherroepelijk te maken. Niet enkel altaren en beelden werden in die dagen van beroering verbrijzeld! Het absolutistisch-papistische gezag zelf kreeg in de harten van duizenden een dodelijke knauw.

Ook na de vrijheidsoorlog is het in de republiek van de Verenigde Nederlanden niet meer tot zelfstandige massale bewegingen van de arbeidende klassen gekomen, ondanks het feit dat de klassentegenstellingen er scherper waren en de sociale ellende van het ongeorganiseerde proletariaat van de manufaktuur er groter afmetingen aannam dan ergens in Europa. In de bloedige onlusten die gedurende de loop van de 17de en 18de eeuw herhaaldelijk plaats vinden — in de regel in oorlogsjaren, wanneer onder de massa’s vreselijke werkloosheid en nood heersen, treden deze op als de schilddragers van de kleinburgerlijke agrarisch militaire oranjepartij, die hen gebruikt om de ‘staatsgezinde’ grootburgerlijke fractie van het bewind te verjagen, en dit zelf weer in handen te nemen. Bijna de enige zelfstandige actie van het proletariaat, waarvan de herinnering bewaard is gebleven, is het zgn. lijkenbiddersoproer van 1696 te Amsterdam, gericht tegen een nieuwe verordening van de raad in zake het begraven. Het is kenschetsend voor de toestanden in de oligarchische republiek, dat de raad zich niet ontzag de klassenbevoorrechting ook van de doden nog groter te maken, en even kenschetsend voor de psychische gesteldheid van de massa’s, dat juist deze belediging van haar menselijkheid een korte vlam van verzet omhoog deed slaan.

Het waren de weversgezellen, die in het natuurlijk hopeloze en spoedig neergeslagen lijkenbiddersoproer vooraan stonden, gelijk zij gedurende de 17de en 18de eeuw in het algemeen het meest ontevredene en oproerige deel van de arbeidersklasse hebben gevormd. Telkens trachten zij door staking of boycot van bepaalde werkplaatsen hun arbeidsvoorwaarden te verbeteren en hun geheime bijeenkomsten en verenigingen schijnen aan patroons en overheid zo gevaarlijk toe, dat de eersten zich in krachtige ondernemersorganisaties aaneensluiten en de Amsterdamse raad de wevers met tuchthuis en geseling, ja zelfs met de doodstraf bedreigt, die voortgaan met aan zulke geheime samenkomsten deel te nemen.

En ook waren het weer de wevers die zich het meest toegankelijk toonden voor de communistische ideeën, welke in de 17de eeuw opnieuw in religieuze vorm in Holland opdoken, onder het proletariaat enige beroering verwekten en de bezittende klasse zo hevig verschrikte dat hun prediking verboden werd en hun aanhangers streng gestraft werden. Maar ook deze bewegingen (quakers, labadisten) verliepen snel: weldra bleef niets van hen over dan enige onbeduidende en vreedzame sekten.

In de tweede helft van de 18de eeuw begon in de Nederlanden het grote industriële verval, dat, samengaande met de toenemende rol van het geldkapitaal, een groot deel van de arbeidersklasse maakte tot paupers die niet langer de bourgeoisie onderhielden, maar onderhouden werden door haar. Deze staat van zaken sloot natuurlijk het opkomen van elke werkelijke revolutionaire actie van de massa’s uit.

2. De massa-actie gedurende de burgerlijke omwenteling in Engeland

“De revoluties van 1641 en 1789” aldus Marx in de Neue Rheinische Zeitung van 1848, “waren geen Engelse en Franse revoluties, zij waren revoluties in Europese stijl. Zij waren niet de overwinning van een bepaalde maatschappelijke klasse over de oude politieke orde; zij waren de proclamatie van de politieke orde voor de nieuwe Europese maatschappij. In hen zegepraalde de bourgeoisie, maar de zegepraal van de bourgeoisie was toenmaals de zegepraal van een nieuwe maatschappelijke orde, de overwinning van het burgerlijke eigendom op het feodale, die van de nationaliteit op het provincialisme, van de concurrentie op het gildewezen, van de verdeling van de nalatenschappen op het majoraat, van de heerschappij van de grondbezitter over de grond op het beheerst worden van de bezitter door de grond; zij was de overwinning van de rede op het bijgeloof, van de familie op de familienaam, van de bedrijfswerkzaamheid op de heroïsche luiheid, van het burgerlijke recht op de middeleeuwse voorrechten.”

In deze woorden heeft Marx op treffende wijze de wezenlijke overeenkomst tussen de Engelse en de Franse Revolutie uitgedrukt. Deze overeenkomst neemt intussen niet weg dat tussen beide ook wezenlijke verschilpunten bestaan, welke zich in de anders geaardheid van hun doeleinden, methoden en uitkomsten openbaren. De doeleinden van de Engelse revolutie zijn politiek en kerkelijk, die van de Franse Revolutie zijn politiek en sociaal. Dit betekent, dat de doeleinden van de Engelse revolutie beperkter zijn dan die van de Franse: een gevolg van de mindere rijpheid van de klassen die in haar een rol vervullen.

Terwijl de Franse Revolutie de sociale bodem tot zijn onderste lagen omwoelt, gaat de Engelse nog vrijwel heen over het hoofd van de bezitloze massa’s — dagloners en paupers — die naar schatting omstreeks het midden van de 17de eeuw 50% van de bevolking van Engeland uitmaken. Zij is in hoofdzaak een worsteling tussen de feodaal-absolutistische klasse enerzijds en de opkomende middenklassen: de burgerij in de steden, van de lagere adel, de vrije boeren en pachters op het platteland, anderzijds.

Deze klassen namen ‘in massa’ aan de omwenteling deel, die hun werk en hun daad is. Het feit echter dat de eigenlijke volksklasse door de strijd nauwelijks in beroering wordt gebracht, maakt dat de massa-acties van de Engelse revolutie nimmer worden tot zulke geweldige ontladingen van collectieve energie, als aan de Franse omwenteling een weergaloze grootsheid geven.

In de eerste helft van de 17de eeuw heeft de Engelse burgerij zich nog niet ten volle bevrijd uit de banden van het gildenwezen; de industrie, met uitzondering van de lakenfabricage, is nog van geringe betekenis, maar de buitenlandse handel is reeds in een belangrijk centrum geconcentreerd, een feit dat van grote invloed blijkt op de ontwikkeling van de revolutie. Londen is het hart van het rijk, de zetel van het parlement en die van de militaire organisatie; het is ook het middelpunt van de economische beweging. In de Londense City rijzen de magazijnen en pakhuizen, die de producten van de stapelindustrieën bevatten, omhoog; daar zetelen de monopolistische handelsmaatschappijen, waaruit de trotse geslachten van de aanzienlijke kooplieden hun grote winsten trekken, daar varen de zwaarbeladen schepen in en uit, die waren aanbrengen vanuit alle hoeken van Europa, uit India en Noord-Amerika.

De bevolking van Londen telt volgens sommige schrijvers 300.000 zielen, volgens anderen nog meer. In elk geval is zij zeer aanzienlijk, zowel in verhouding tot de totale bevolking van Engeland en Wales, die hoogstens 4 à 5 miljoen bedraagt, als vergeleken met die van andere Europese hoofdsteden. En zij wast snel, zo snel dat de regering tracht die wasdom te stuiten: de monarchie beschouwt terecht die compacte massa’s, waarin een zelfbewuste burgerij de boventoon voert, als een gevaar voor haar macht.

In Londen vindt de beweging tegen het absolutisme die in het tweede kwart van de 17de eeuw begint op te komen, een krachtig steunpunt. Wanneer de conflicten tussen kroon en volksvertegenwoordiging om het recht van de belastingheffing, die zich sedert 1628 telkens herhalen en waarbij dàn de ene, dàn de andere partij tijdelijk de bovenhand heeft, in 1642 tot een open breuk verscherpen, kiest heel de Londense burgerij, van de rijke kooplieden af tot de arme wevers toe, geestdriftig de zijde van het parlement.

Reeds eerder, in de jaren van geestelijke verzelfstandiging, organisatorische concentratie en revolutionaire voorbereiding die het uitbreken van een omwenteling altijd voorafgaan, zijn de Londense massa’s de voornaamste kracht die het parlement, het bolwerk van de burgerlijke klassen in zijn stoutmoedig optreden tegen het absolutisme, schragen.

Herhaaldelijk vinden massabetogingen plaats waaraan tienduizenden mannen, vrouwen en jongelieden deelnemen. Hun onmiddellijk doel wisselt met de omstandigheden; dán betogen de massa’s ten gunste van door het parlement besloten maatregelen, dàn protesteren zij tegen de willekeur van de regeringen, eisen luid de invrijheidsstelling van haar slachtoffers, de politieke amnestie.

Een grote rol in deze demonstraties spelen de ‘leerlingen’. Onder hen bevinden zich — de leertijd duurt lang, het Engelse bedrijfsleven kent geen eigenlijke gezellenstand — vele jongelieden van boven de twintig. Sommigen van hun, die van goeden huize zijn, zgn. ‘gentlemen’, uit koopliedenkringen afkomstig, hebben het recht wapens te dragen, zij zijn in het wapengebruik geoefend en bij alle onlusten en oproertjes dra bij de hand. Soms gebeurt het, dat, als ongewapende manifestanten door de soldaten van de koning uit elkaar worden gejaagd, de volgende dag gewapende scharen, met de leerlingen aan het hoofd, terugkeren en dreigend optrekken tegen het koninklijke paleis.

De rol die de bevolking van Londen vooral in de eerste stadia van de Engelse revolutie speelt, is een bewijs van de ontwikkeling van de sociale verhoudingen, sedert de aanvang van de strijd van de noordelijke Nederlanden tegen Spanje. Deze telden toen nog geen enkel stedelijk centrum van bijzondere betekenis.

Maar niet alleen had Engeland bij de aanvang van de revolutie, wat stedelijke ontwikkeling aangaat een hoger stadium bereikt, ook de sociale structuur op het platteland onderscheidde zich van die van Noord-Nederland in opzichten welke aan de kracht van de revolutionaire beweging zeer ten goede kwamen. In Engeland vormde een krachtige stand van flinke, zelf bewuste vrije boeren en gezeten pachters, de ruggengraat van de landelijke bevolking. Deze klasse werd in de revolutie zowel de voorname drager van de religieus-zedelijke idealen van het puritanisme, als het grote reservoir van de militaire strijdkrachten die de omwenteling behoefde om te overwinnen. In Noord-Nederland was zij een eeuw vroeger slechts van geringe betekenis geweest: een groot deel van de grond bevond er zich reeds in handen van de kerk en de steden.

Van gunstige invloed op de ontwikkeling van de burgerlijke vrijheidsbeweging was ook het feit dat de lagere adel in meerderheid aan de zijde van het parlement stond. Zijn verzet tegen de dwingelandij van het absolutisme uitte zich o.a. op het gebied van de rechtspraak, die grotendeels in handen van zijn leden was. De onafhankelijkheid van de rechters dwarsboomde in menig geval de pogingen van de monarchie om overtreders van de door haar onwettelijk, d.w.z. zonder sanctie van het parlement, uitgeschreven belastingen te straffen. Tegen de druk van de kerkelijke machten op de gewetens vermochten zij zich echter niet te verzetten.

De Engelse revolutie kwam op uit een dubbele strijd; die voor het recht van de belastingheffing door het parlement en die voor vrijheid van geweten. Het absolutisme streeft uiteraard evenzeer naar eenvormigheid van de religieuze dogma’s, riten en instellingen, als naar alleengezag in wereldlijke dingen.

De enghartige fanaticus Laud, die onder Karel I aan het hoofd staat van de geestelijkheid, poogt door bedreigingen en straffen de gewetens te dwingen en de volstrekte eenvormigheid van eredienst en dogma in te voeren. Maar de druk van zijn dwangmethoden stuit af op de onbuigbaarheid van het puritanisme, de godsdienst van de opkomende kleinburgerlijke democratie, wiens glorie het is, ‘zijn hoogste werk te vinden in het versterken van de wil’. Duizenden welgestelde burgers en landbouwers verlaten in die jaren het land, uitwijkend omwille van hun geweten naar Holland of het verre Amerika. Anderen blijven, die weigeren te gehoorzamen en moedig strijd voeren in woord en geschrift. Wreed straffen hen de creaturen des Konings, de rechters van de ‘Star Chamber’, het gehate buitengewone tribunaal waarvan geen appel is: aan de schandpaal komen zij te staan, de oren worden hun afgehouwen, daarna werpt men ze in de kerker of verbant ze ver weg, op eenzame rotseilanden in de oceaan versmachten zij. Maar het volk, dat hun lijdensweg met bloemen bestrooid en hen snikkend ontstuwd heeft, vergeet de martelaars voor de vrijheid van geweten niet.

Zo worden de tegenstellingen al scherper, zo verergert de gisting. Alom worden verenigingen opgericht om de rechten van het parlement te beschermen. De benoeming van een creatuur van de koning tot gouverneur van de Tower wekt tegen het einde van het jaar 1641 grote onrust en verbittering onder de Londense burgerij. Het komt tot samenscholingen in de buurt van Whitehall, het koninklijk paleis. Leerlingen, handwerkers en matrozen, geprovoceerd door het uitdagend optreden van de Koninklijke lijfwacht, grijpen naar de wapenen; verscheidene burgers worden gewond. De bisschoppen, leden van het Hogerhuis, beklagen zich over de beledigingen die zij van de zijde van de menigte hebben te verduren; tegen hen in de eerste plaats keert zich de haat van het volk, dat in hen de machtigste stutten van de autocratie ziet. De spanning bereikt haar hoogtepunt door de eis van de koning, dat het Lagerhuis hem vijf leden van de volksvertegenwoordiging op een aanklacht van hoogverraad zal uitleveren. Het parlement weigert: het bereidt er zich op voor om de strijd voor zijn onschendbaarheid ten einde toe te voeren en vindt daarbij de ondersteuning van de ganse Londense burgerij.

De vijf leden worden in de City, het hart van Londen, verborgen. Het parlement verdaagt zich, na uit zijn midden een comité benoemd te hebben dat eveneens in de City zijn zittingen houdt: daar voelen de volksvertegenwoordigers zich veilig. Een burgerwacht wordt opgericht, alles in gereedheid gebracht om geweld te weerstaan.

Uit een van de naburige graafschappen trekken lange stoeten van bereden landlieden op Londen toe om hun afgevaardigde, de geliefde volksheld John Hampden, te beschermen.

Zo vormen burgers en boeren een levende borstweer rondom de volksvertegenwoordiging, die voor de burgerlijke klassen het symbool is van hun eigen opstandigheid tegen het Koninklijke gezag, de burcht van hun rechten en vrijheden.

Weldra voelt het parlement zich door deze steun — waarbij die van de marine soldaten en matrozen komt, de hele vloot kiest zijn zijde — sterk genoeg om zijn zittingen te Westminster te hervatten. Terwijl de vijf parlementsleden uit hun schuilplaats in de City in triomf over de rivier naar Westminster teruggevoerd worden, te water door een vloot van bevlagde vaartuigen, te land door de Londense burgerwachten omstuwd, begroet door de juichende kreten van de geestdriftige menigte, verlaat Karel I Londen, waar hij zich niet langer veilig voelt. Te Nottingham werd de Koninklijke standaard gehesen: dit betekende een oorlogsverklaring aan het parlement. Het eerste voorbereidende tijdperk van de omwenteling was ten einde, het tweede, dat van de burgeroorlog, ging beginnen.

De hoofdmacht van de parlementspartij lag in de gehele kuststreek en de vruchtbare, dichtbevolkte gebieden van het oosten en zuiden des lands. Met Londen waren haast alle steden, door handel en ambachten tot bloei gekomen, op de hand van het parlement. Doordat dit kon rekenen op de vloot en de voornaamste oorlogshavens beheerste, was het bij machte de hand te leggen op de tollen en inkomende rechten. Daarentegen rekruteerde de koning zijn aanhangers voornamelijk in de noordelijke en westelijke graafschappen, dat is in de economisch meest achterlijke delen van het land, waar de verhoudingen nog primitief-feodaal waren, de mensen boers eenvoudig maar gehard en sterk. De adel uit die streken, met zijn gevolg van jagers en houtvesters, stroomde toe onder de vanen van de koning; ook vele officieren van het leger, reeds geworven om tegen de Schotten te vechten, stonden hem ten dienste.

Het was een nadeel voor de parlementaire partij, het gewone nadeel van een revolutionaire beweging, dat zij daartegenover haar militaire macht nog eerst moest organiseren. Zij rekruteerde haar legers aanvankelijk voor het grootste deel uit Londense arbeiders, ambachtslieden en leerlingen. Ook de eerste gelden, nodig tot het voeren van de oorlog, werden door een lening in de City bijeengebracht. Rijken en armen namen er aan deel, er was veel enthousiasme, de vrouwen offerden sieraden en trouwringen op het ‘altaar van de vrijheid’.

Echter, alle geestdrift kon niet verhoeden dat de meer geharde en geoefende troepen van de koning, die vele van kindsbeen af in de wapenhandel geoefende edellieden en beroepssoldaten telden, in het begin militair zich de meerdere toonden van de inderhaast aangeworven militielegers van het parlement. Deze werden aangevoerd door graaf Essex, die als beroepsmilitair voor de burgersoldaten niets dan hartgrondige verachting had, en als aanzienlijk heer de oorlog tegen zijn vorst zo slap mogelijk voerde.

Onder deze omstandigheden was het weinig verwonderlijk dat de eerste gevechten hetzij onbeslist bleven, hetzij voor de parlementspartij verloren gingen. Een aantal steden werden door de Koninklijke troepen bezet en toen deze in het begin van 1643 de poorten van Londen naderden, scheen de zaak van het parlement, de zaak van de burgerlijke klassen en van de nieuwe maatschappelijke orde, verloren.

In het Hogerhuis waren de aanhangers van de koning nog talrijk: zij vatten de gelegenheid aan om een vergelijk voor te stellen. En ook het Lagerhuis besloot in te gaan op vredesonderhandelingen, die feitelijk de triomf van de onbeperkte monarchie, een weinig hervormd, betekenden. Londen zelf was verdeeld, onder de rijke kooplieden waren er vele die naar een spoedig einde van de burgeroorlog verlangden; de handel leed grote verliezen, de nieuwe belastingen door het parlement uitgeschreven om de kosten van de oorlog te dekken, drukten zwaar. De dagen waren voorbij dat heel de burgerij zich als één man tegen de willekeur van de monarch keerde. Er waren in haar twee stromingen opgekomen: een meer gematigde en een meer radicale. De gematigden of presbyterianen, die in ‘t algemeen tot de grootburgerlijke klasse behoorden, wilden zo spoedig mogelijk een compromis met de Koninklijke macht. De independenten daarentegen wilden de revolutie voortzetten. Zo wisselden betogingen vóór en tegen een vergelijk elkaar af. Alle partijen brachten hun aanhang op straat: eenmaal zelfs geschiedde het dat een aantal vrouwen, waarbij vele uit de aanzienlijke stand, zich verdrongen voor de ingangen van het Lagerhuis en luid riepen om vrede. Met geweld moesten zij uiteengejaagd worden, enkele van hun werden gewond.

Maar de hardnekkige weigering van Karel I, in zake de vrijheid van godsdienst enige concessie te doen, maakte ten slotte een schikking onmogelijk.

De oorlog werd van nu af aan krachtiger voortgezet, de parlementspartij begon haar hulpbronnen aan mensen en geld beter te organiseren.

Haar staatsman Pym bracht een bondgenootschap met de Schotten tot stand, dat de militaire krachten van de revolutie zeer versterkte. In het voorjaar van 1644 stonden 50.000 man troepen gereed en in datzelfde jaar leed de koning in de slag van Marston Moor een verpletterende nederlaag, waardoor het gehele noorden van het land voor hem verloren ging.

De overwinning bij Marston Moor was in de eerste plaats te danken aan het optreden van de ruiterij. Deze stond onder bevel van Oliver Cromwell, en van nu af aan treedt deze geniale organisator, veldheer en staatsman steeds meer op de voorgrond. Zijn organisatorisch genie blijkt niet het minst uit de wijze waarop hij de morele en geestelijke krachten, die de worsteling voor de vrijheid in de burgerlijke klassen opwekt, weet te versterken te leiden en samen te binden.

Cromwell begreep dat de lieden van de Londense volksklasse, de allesbehalve een lichamelijk-zedelijke elite vormende ‘kroegbedienden en leerlingen’, die tot dusver het gros van de parlementstroepen hadden geleverd, onmogelijk de bereden menigten van de koning konden verslaan, voor een groot deel bestaande uit mannen ‘met eer en moed in het lijf’ en van kindsbeen af in het wapenhandwerk geoefend. Zulke strijders konden enkel en alleen mannen van gelijk lichamelijk uithoudingsvermogen en door een gelijkwaardige geest bezield tot wijken brengen. De rekruten voor zijn eigen regiment wierf Cromwell op het platteland, onder de stoere, zelfbewuste herenboeren en pachters. Hij begreep dat godsdienstig enthousiasme de enige geestelijke kracht kon zijn die hen in staat zou stellen om zich met de geest van ridderlijke trouw, die de tegenpartij bezielde, te meten en deze te verslaan. Tot zijn regiment werden alleen ‘vrome lieden’ van strenge levenswandel toegelaten, lieden die drank en spel en elk zinnelijk genot versmaadden. Onder officieren van hun eigen maatschappelijke stand werden zij zorgvuldig geoefend en aan strenge tucht gewend. Zo ontstond het keurkorps van de ‘godvruchtige ijzerflanken’, dat, naar Cromwell roemde, ‘nimmer verslagen werd’.

Dit korps vormde, samen met de andere regimenten van de oostelijke graafschappen, die in lichamelijk en sociaal opzicht uit ongeveer hetzelfde mensenslag bestonden, de kern van de nieuwe legers van de parlementspartij. Natuurlijk kon de maatstaf niet voor allen zo streng zijn als voor Cromwells keurregiment. Op lichamelijke geschiktheid werd meer dan op godsdienstig-zedelijke overtuiging in de eerste plaats gelet. De nood van de tijden — de oorlog veroorzaakte diepe depressie in handel en bedrijf, de werkloosheid was groot, de prijzen stegen, de belastingen, vooral de naar Hollands model ingevoerde accijnzen op levensmiddelen, drukten ontzettend op de arme klassen — dreef menige arbeider, menige arme boer en handwerksman tot dienstnemen.

Maar de geest van de nieuwe legers werd bepaald door hun kern, en de mannen welke die kern vormden waren beginselvaste en geestdriftige aanhangers van vrijheid in godsdienstig en politiek opzicht. Zo werd de geest door en door democratisch. De geestelijke eenheid van het leger, zijn kracht als een werktuig in dienst van de revolutionaire idee, werd nog versterkt door de sociale gelijkheid van officieren en soldaten.

In de slag bij Naseby (juli 1645) versloeg dit leger van ‘arme onwetende mannen’, naar het woord van Cromwell, de Koninklijke troepen opnieuw. 5000 gevangenen, alle artillerie en munitie, talrijke vaandels vielen de overwinnaar in handen.

Deze overwinning betekende feitelijk het einde van de oorlog. Weldra moesten de laatste royalistische garnizoenen capituleren; ook Oxford, waarheen de koning de wijk genomen had, opende zijn poorten. Van het slot Halmby uit, dat hem tot verblijfplaats werd aangewezen, zette hij zijn geheime onderhandelingen met de presbyterianen voort. Deze, in politiek opzicht ‘gematigde’ fractie van de grote bourgeoisie — in kerkelijke zaken voorstanders van absolute eenvormigheid — wilden de revolutie voor geëindigd verklaren, zij stuurden te samen met de feodale partij aan op een vergelijk met Karel I, gericht tegen de meer radicaal gezinde independenten. Maar deze hadden het leger achter zich. Wilden de presbyterianen triomferen over de radicalen, die de revolutie nog begeerden voort te zetten, wilden zij de absolute monarchie, van haar ergste misbruiken gezuiverd, herstellen, dan was het nodig allereerst met het leger af te rekenen, dat feitelijk de georganiseerde, gewapende, democratische massa was. Dit moest hetzij afgedankt worden hetzij naar Ierland gezonden, waar de kuiperijen van de koning een opstand tegen het parlement hadden verwekt. Het Lagerhuis — de presbyterianen hadden er de meerderheid — bereidde dan ook maatregelen in deze zin voor. De grote bourgeoisie wilde de staatsgreep tegen het leger. Daarin echter gistte het reeds geruime tijd. De soldij — zij bedroeg ongeveer zoveel als een dagloner verdiende — werd zeer ongeregeld uitbetaald; voor weduwen en wezen van de in het gevecht gevallen soldaten werd niet gezorgd, vergoeding voor schade, toegebracht door de rondzwervende benden van de koning, werd niet gegeven. Een petitie van de soldaten aan hun eigen aanvoerders werd door het parlement als poging tot muiterij gebrandmerkt en de reactionairen die in het Hogerhuis nog een stevig bolwerk bezaten, voelden zich sterk genoeg om het voorstel te doen het leger af te danken zonder uitbetaling van de achterstallige soldij.

Dit voorstel wekte natuurlijk grote beroering: het leger begon zich tot massale actie tegen het parlement voor te bereiden. Nieuwe petities werden opgesteld, stouter van toon en algemener van inhoud dan de vorige; gevolmachtigden benoemd om de eisen aan het parlement over te brengen en de actie te leiden. Steeds nauwer werd het contact tussen de opstandige soldaten en de meest radicale groepen van de burgerij. Dit waren de z.g. ‘levellers’ (gelijkmakers) die onder leiding van de onversaagde democraat John Lilburne, onvermoeid voor de rechten van de brede volkslagen streden. “Heel het leger,” klaagt een tijdgenoot, “scheen een en al Lilburne te worden, meer geneigd te nemen dan te ontvangen!” In een nieuw manifest verklaarden de soldaten geen huurlingen te zijn, maar vrije mannen uit het Engelse volk, die de wapens hadden opgenomen in het bewustzijn van hun eigen welgegronde rechten en die van de natie.

In de volksvertegenwoordiging sloegen de gevolmachtigden van de soldaten een stoutmoedige toon aan, sterk in het besef dat duizenden van hun kameraden hen steunden.

Het parlement weifelde tussen toegevendheid en gestrengheid. Het gaf order om de achterstallige soldij uit te betalen en beval dat drie van de meest populaire legeraanvoerders zouden trachten de soldaten tot rust te brengen. Intussen liet het enige aanhangers van Lilburne — hij zelf bevond zich reeds in de gevangenis — die de revolutionaire agitatie door middel van petities en betogingen voortzetten, arresteren en hun petities door de beul verbranden. Weldra volgde het besluit ten aanzien van het leger: een deel zou onmiddellijk afgedankt, een ander over verschillende garnizoenen verspreid of naar Ierland gezonden worden.

Zodra dit besluit bekend werd, stond het leger als één man op. Te Kentford bij Newmarket hielden dertien regimenten een grote betoging, officieren en soldaten zwoeren elkaar niet te verlaten, tot hun eisen ingewilligd zouden zijn. Pogingen door de militaire meerderheid aangewend om het leger van zijn kanonnen te beroven, mislukten. De soldaten eisten de uitwerping van de elf voornaamste afgevaardigden van de presbyteriaanse partij en weldra rukte het leger naar de hoofdstad op, om die eis gewapenderhand door te zetten.

Te Londen hadden de presbyterianen de tegenstand voorbereid. De contrarevolutie stak het hoofd op. De stadsmilitie — een troepenmacht van 18000 man — was van haar vroegere radicale leiding beroofd geworden. De royalisten hitsten de volksmassa’s tegen de independenten op, en de leerlingen, die in deze latere fase van de revolutie vaak als handlangers van de reactie optraden, eisten van het parlement dat het de koning terug zou roepen. Een woeste menigte drong tot het parlementsgebouw door en noodzaakte de volksvertegenwoordiging om terug te komen op het onlangs genomen besluit, waarbij aan de presbyteriaanse leden, wier uitwerping het leger eiste, zes maanden verlof werd verleend. Vele radicale parlementsleden vluchtten uit Londen naar het leger, waar zij met gejuich werden ontvangen.

Maar weldra sloeg de stemming van de Londense volksmassa’s weer om. Een paniek ontstond toen bekend werd dat generaal Fairfax zich gereed maakte om aan het hoofd van zijn troepen Londen binnen te trekken.

De royalistische lawaaimakers verstomden; “onderhandelt, onderhandelt”, joelde thans de menigte, die het stadhuis omzwermde.

Toen besloot de gemeenteraad om de poorten van de stad te openen. In voorbeeldige orde marcheerden de soldaten, hun hoeden met lauwertwijgen versierd, door enkele van de hoofdstraten van Londen. Aanvoerders en minderen werden met gunstbewijzen overladen; alle parlementsbesluiten, gedurende de kortstondige heerschappij van de contrarevolutionaire elementen genomen, werden ongeldig verklaard en allen die in de oproerige beweging een rol hadden gespeeld, gerechtelijk vervolgd.

Zo overwonnen de independenten haast zonder strijd hun presbyteriaanse tegenstanders, doordat zij over het leger beschikten. Deze overwinning stelde hen in staat om aan het gekonkel van de presbyteriaanse partij een einde te maken. Maar nu knoopten zij op hun beurt onderhandelingen met de koning aan. Ook Fairfax en Cromwell verschenen op het slot te Hampton Court, waar Karel I verblijf hield.

Dit verbitterde de soldaten ten hoogste: hadden hun leiders hun niet geleerd dat de koning en zijn ‘Cavalieren’ kinderen van Satan waren; was niet deze te verdelgen een godgevallig werk? Hartstochtelijk drongen zij op het afbreken van de onderhandelingen met de ‘grote moordenaar’ aan. In een van de meest opstandig gezinde regimenten — het stond onder bevel van John Lilburne — kwam het tot een begin van muiterij. Persoonlijk streng ingrijpen van Cromwell was nodig om het gevaar te bezweren.

Eerst nadat in de loop van 1647 een nieuwe ernstige royalistische opstand — dubbel gevaarlijk omdat ook de vloot werd meegesleept — door Cromwell en zijn dapperen onderdrukt was, greep het hoofdkwartier eindelijk in. Op bevel van de legerautoriteiten werd Karel in november naar het eenzame kasteel Hurst bij het eiland Wight overgebracht, en in januari van het volgende jaar onthoofd.

De republiek werd uitgeroepen, het Hogerhuis afgeschaft, in het Lagerhuis — dat door een regiment soldaten onder bevel van de overste Pride met geweld van alle presbyterianen gezuiverd was — heerste de burgerlijk radicale fractie onbeperkt. De revolutionaire vloed had zijn hoogste punt bereikt.

Intussen hadden de radicaal gezinde elementen in leger en burgerij onder leiding van Lilburne hun gemeenschappelijke beweging voor democratische hervormingen krachtig voortgezet. Hun program omvatte o.a. zo goed als algemeen mannenkiesrecht op het 21ste jaar, vervanging van alle belastingen door een algemene belasting op het inkomen, democratische hervorming van de rechtspleging en volkswapening. Voor dit radicale program maakten zij ijverig propaganda, o.a. hadden zij een landelijk petitionnement op touw gezet. Petitioneren was in ‘t algemeen een agitatiemiddel waar de burgerlijke klassen in de Engelse revolutie onvermoeid gebruik van maakten. Zo tekenden in 1648 niet minder dan 80.000 mannen en vrouwen een petitie aan het parlement om de onmiddellijke invrijheidstelling van Lilburne te verzoeken.

Behalve door de politieke agitatie van de levellers, werd de nieuwe heersende klasse nog verontrust door de economische actie van de ‘ware levellers’ of diggers, (gravers) wier voorgangers Winstanley en Everard in woord en geschrift het agrarisch communisme propageerden.

Hun volgelingen, met spaden gewapend, sloten zich aaneen en begonnen in het graafschap Survey braakliggende gemeentelanderijen te bewerken. Zij waren nog slechts met weinigen, maar zouden naar de overtuiging van hun leiders weldra met duizenden zijn. En dan zouden zij het Godsrijk stichten op aarde.

Deze vreedzame communisten werden door enige eskadrons huzaren uiteengedreven, eer het zaad dat zij uitwierpen nog had kunnen ontkiemen. Meer zorg baarde de agitatie van de politieke levellers, immers hun ideeën telden vele aanhangers onder de soldaten.

De independenten hadden de democratisch-revolutionaire agitatie in het leger geduld, zolang zij deze nodig hadden om hun tegenstanders: koning, hoge adel en bisschoppen meester te worden, en de onzekere, onbetrouwbare presbyterianen uit hun machtsposities te verdringen. Thans, nu hun doeleinden bereikt waren, de koning onthoofd, de feodale adel machteloos gemaakt, de kracht van de kerkelijke hiërarchie gebroken, de presbyteriaanse partij uit haar beheersende positie verjaagd was, thans achtten zij de tijd gekomen om een einde te maken aan de revolutionaire agitatie in en buiten het leger.

De burgerlijke klassen konden niet dulden dat de plebeïsche elementen, de handwerkslieden en boeren, voortgingen te strijden voor hervormingen, wier invoering betekend zou hebben dat de bourgeoisie en de grondbezitters de politieke macht met de volksklasse moesten delen. Dat het leger het middenpunt van de democratische beweging was, maakte de toestand voor de burgerlijke regering zeer gevaarlijk. En dit gevaar was alleen te bedwingen door de afschaffing van de democratische legerinstellingen, waartoe de loop van de revolutie had gevoerd.

Gedurende enige jaren was het leger inderdaad de georganiseerde weerbare democratie van het land geweest. Thans moest het opnieuw gemaakt worden tot een werktuig in handen van de burgerlijke klassen.

De contrarevolutionaire stroming zette daarom bij de reorganisatie van het leger in. De burgerlijke rechten van de soldaten werden besnoeid, de krijgstucht werd verscherpt en het leger zoveel mogelijk van het volk geïsoleerd. Adressen en petities van militairen aan burgerlijke autoriteiten werden verboden, evenals elke correspondentie over politieke aangelegenheden met personen, buiten het leger staande. Opruiing tot muiterij werd met de strop strafbaar gesteld. De muiterijen die naar aanleiding van deze reactionaire koers uitbraken, werden met ijzeren vuist onderdrukt en vijf van de hoofdleiders ter dood veroordeeld, vier kregen gratie. Bij de begrafenis van de vijfde, aan wie het doodvonnis voltrokken werd, kwam het tot grote politieke demonstraties tegen de regering. De algemene ontevredenheid onder de massa, door de drukkende economische toestand gevoed, verhoogde het gevaar voor een nieuwe volksbeweging, die naast politieke onvermijdelijk sociale eisen zou stellen.

Maar de nieuwe heerschappij van de burgerlijke klassen met Cromwell aan het hoofd was reeds vast genoeg gevestigd om te verhoeden dat het tot een algemene actie van de volksklassen voor eigen doeleinden kwam.

Dezelfde oorzaken, die in alle tijdperken zo vaak dreigende volksbewegingen in het zand doen lopen: gebrek aan leiding, aan bewustzijn, aan zelfstandigheid en organisatorisch vermogen van de massa’s, deden het ook in dit geval.

Lilburne zat gevangen, de radicalen bezaten buiten hem geen enkele leider die zich, wat populariteit en prestige betrof, in de verste verte met Cromwell kon meten. De massa van de soldaten bevond zich nog onder de hypnose van de grote organisator en generaal die hen tot zovele roemrijke overwinningen geleid had. Zij eerbiedigden hem niet alleen als hun militaire bevelhebber, maar eerde hem als hun geestelijk hoofd. Zijn snel, doortastend, vastberaden handelen, autoritair en demagogisch tegelijk, droeg er veel toe bij om een algemene soldatenopstand te voorkomen. De lieden van de volksklasse, onervaren en goedgelovig als zij waren, vermochten de gecombineerde druk van overreding, list, verraad en ijzeren gestrengheid niet te weerstaan. De geestelijk organisatorische meerderheid van de heersende klasse triomfeerde, als zo vaak voor en nadien, over de elementaire opstandigheid van het volk.

Toen de muiterijen eenmaal onderdrukt waren en het leger deels was afgedankt, deels verlaagd tot een werktuig van de heersende klasse, was natuurlijk ook de ruggengraat van de radicale volksbeweging gebroken. De krachten van de revolutie waren uitgeput, de massale betogingen en bewegingen waarin de energie van de volksklassen zich gedurende de jaren van haar ontplooiing telkens geuit had hielden op. In hun plaats kwamen persoonlijke daden van wraakzucht of wanhoop. De talrijke complotten en aanslagen op Cromwell, die zowel koningsgezinden als revolutionairen tussen 1648-1658 beproefden, misten niet alleen hun doel, maar brachten ook niet de minste beroering onder de massa’s. Dergelijke daden kunnen de strijdbare energie van latent tot actief maken, wanneer zij plaats vinden gedurende de stijgende revolutionaire periode, omdat ze dan door de massa in hun vertegenwoordigend karakter worden beseft. Bij het dalen van het revolutionaire getij, worden zij tot zuivere individuele uitingen zonder sociale betekenis. — En in Engeland bleef de ebbe aanhouden. Evenmin het herstel van de Stuarts in 1660 als de zgn. ‘glorierijke’, dat wil zeggen zuivere bourgeoisrevolutie van 1688, ten gevolge waarvan de Stuarts door het huis van Oranje werden vervangen, bracht de volksmassa’s meer in beweging. Deze zonken steeds dieper weg in politieke apathie.

Bij de beschouwing van de massabeweging in de Engelse revolutie, treft ons in de eerste plaats het nauwe verband waarin zij staat tot de gebeurtenissen op parlementair gebied. Zij komt op uit de drang van de Londense burgerij om de volksvertegenwoordiging tegen willekeur en geweld van de zijde van de monarchie te beschermen: gedurende de eerste fase van de revolutie blijft de bescherming van de rechten van het parlement en de vergroting van zijn macht de inzet van iedere nieuwe actie. In de tweede fase van de revolutie, waarin het parlement meer en meer tot het machtsinstituut van de burgerlijke klassen over de gehele natie wordt, richt zich de actie van de militair georganiseerde en gewapende massa’s eerst op zijn zuivering van reactionaire elementen, en nadat ook dit volbracht is, op de verandering van zijn samenstelling in democratische zin; zij stuurt aan op deelneming van de volksklassen aan de regering. De levellers verschijnen als de voorlopers van de chartisten. Maar de actie van de massa’s in en buiten het leger vermogen hun doeleinden niet te bereiken, deze liggen buiten de mogelijkheden van het historische ogenblik en bij haar aanval op de nieuwe burgerlijke machthebbers wordt de democratie verslagen en rechteloos gemaakt.

Een tweede belangrijk punt wat ons treft in de actie van de volksmassa’s van de jaren 1642-48, vergeleken bij vroegere volksbewegingen, is haar rijkdom aan strijdmiddelen en het feit dat methoden van vreedzame agitatie — petitionnement, adresbeweging, politieke geschriften en pamfletten — een groter rol in haar spelen dan ooit te voren. Voor de eerste maal blijken volksmassa’s door hun fysieke concentratie, hun politieke ontwikkeling en hun geestelijke samenhang in staat om ook zonder aanwending van geweld een sterke druk uit te oefenen.

Wij zagen echter ook hoe de ongewelddadige massa-actie in de eerste periode van de revolutie tot uitkomst heeft, de conflicten tussen absolutistisch-feodale en burgerlijke klassen te verscherpen totdat een punt is bereikt waar de beslissing door de wapens moet vallen. Het morele geweld leidt in zijn ontwikkeling telkens tot fysiek- of wapengeweld. Niet echter moet dit zó begrepen worden, alsof de gewapende gewelddadige massa-actie de vreedzame verder overbodig maakt en haar geheel en al verdringt. Integendeel: in de militair georganiseerde democratie voltrekt zich opnieuw hetzelfde proces: de soldaten van de revolutie wenden op hun beurt dezelfde vreedzame agitatiemiddelen aan waarmee de burgers de strijd begonnen waren: petitie, adres, betoging, enz. Zij gaan daarmee voort tot zij op hun beurt voor het dilemma staan: wijken voor de bedreigingen van de nieuwe heersende klassen, of trachten met geweld hun eisen door te zetten. Hun aarzelende poging om de geweldmiddelen hun in handen gegeven, voor eigen zaak, de zaak van de rechteloze volksklassen te gebruiken, wordt onmiddellijk onderdrukt. Ook de vreedzame agitatiemiddelen worden hun ontnomen. De klassen, die als de voorhoede van de revolutie streden tegen het feodale regime, die door hun onverschrokkenheid, hun opofferingsgezindheid en volharding de machten van het verleden ten val brachten, worden onverbiddelijk door de nieuwe heersers teruggedrongen, zodra deze hun hulp niet meer behoeven.

De revolutionaire klassen waren bij het begin van de omwenteling zo goed als geheel ongeorganiseerd. En zelfs waar georganiseerde elementen gelijk bv. de Londense leerlingen, een rol in de stedelijke massa-acties vervullen, gaan deze ver buiten het kader van hun beroepsverenigingen uit. Een revolutionaire strijdorganisatie komt eerst tot stand in het puriteinse volksleger, dat de boeren en pachters, de ambachtslieden en arbeiders verbindt tot sterke eensgezindheid.

De grondslagen van de tucht in de legers van Cromwell zijn geheel anders dan de gewone van de beroepslegers: niet vrees voor en dwang van meerderen, maar de geestelijke samenhang tussen meerderen en minderen, hun gemeenschappelijke overtuiging is de basis van de tucht. Soldaten en officieren, allen vrijwillig onder de vanen gekomen ter verdediging van de ‘rechten en vrijheden des volks’ zijn één in haat als één in liefde. Eén in haat tegen de trouweloze koning, zijn brassende liederlijke hovelingen en roekeloze Cavalieren; één in liefde, één in geestdrift voor het godgevallig doel hen te overwinnen, te verpletteren, hun satanisch gebroed [6] uit te roeien, een in wil ook om godsvrucht, tucht, arbeidzaamheid, spaarzaamheid en goede zeden te doen zegevieren.

De kracht van de gewapende, georganiseerde massabeweging die het absolutistisch-feodale, regime ten val bracht, lag in ideologische of ideële factoren, die natuurlijk gebonden waren aan economisch-sociale verhoudingen en omstandigheden. Vele van de sociale instincten en sociale deugden van een opkomende klasse, die het ogenblik van haar triomf voelt naderen, als zedelijke ernst, strijdbaar idealisme, vurige geestdrift, ijzeren volharding, heerlijke offervaardigheid kwamen tot krachtige bloei in het puriteinse geloof en de puriteinse levensopvatting. Het militair politiek genie van Cromwell wist deze eigenschappen, gevoelens en aspiraties samen te klinken tot een machtig staal in dienst van de burgerlijke vrijheid.

Vele, zeggen wij, van de sociale deugden bloeiden. Niet alle. Niet de gulle ruimhartigheid, de edele schoonheidsliefde, de blije zinnelijkheid, die het leven bekoorlijk maken. En de meest bewonderenswaardige eigenschappen van de stoutmoedige strijders van die dagen verbonden zich vaak onafscheidelijk aan andere afstotende, als harde eigengerechtigheid, bekrompen ascetisme, fanatieke onverdraagzaamheid. Deze zijn het die hun figuren in de ogen van latere geslachten zozeer verduisterd en weinig sympathiek gemaakt hebben. Het is de kleinburgerlijke inhoud van hun idealen, die zich in deze afstotende trekken openbaart. Hun verachting van alle zinnelijk schoon, hun afkeer van elke wereldse vreugde, hun geestdrijverij en bekrompenheid waren het gevolg van de economisch-sociale en geestelijke tegenstellingen tot de wufte, gracielijk verliederlijkte aristocraten, die hun leven beheersten. Zij konden hun vijanden niet overwinnen, zonder deze tegenstellingen tot het uiterste op te voeren. Aan zedelijke en organisatorische, niet aan militair-technische meerderheid hadden de ‘godgevallige ijzerflanken’ van Cromwell hun overwinningen over de losbandige cavalieren te danken. Of liever: uit de zedelijke vloeide de militair-technische meerderheid rechtstreeks voort. De morele gesteldheid en de op haar gebouwde tucht, die in zijn leger heerste, stelde Cromwell in staat om in de slag van Marston Moor de nieuwe tactiek toe te passen, waardoor hij zijn tegenstander een beslissende slag toebracht.

Immers zo hij na de vijandelijke ruiterij verslagen te hebben de vervolging kon doen staken en zijn bereden troepen terugroepen om ook het vijandelijke voetvolk te verpletteren, waardoor de overwinning eerst vruchtbaar werd dan was dit het gevolg van de zedelijke eigenschappen van zijn krijgers. Zijn ruiters waren niet als die van de ridderlegers, welke, nog voor de slag beslist was, aan niets dachten dan aan buit en zich stortten op het vijandelijk kamp om te plunderen, te drinken en zich over te geven aan liederlijkheid met de veile vrouwen die de tros van alle legers plachten te vergezellen. Zijn ruiters waren ascetische ijveraars, bereid om de strenge bevelen van hun veldheer te gehoorzamen, omdat zij zelf zinnenlust, vrouwen en drank verachtten.

Ook in de massabeweging van de Engelse revolutie treft ons de aanpassing van de christelijke ideologie aan gewelddadige methoden, wanneer de verscherping van de strijd hiertoe dringt. Het kleinburgerlijke puriteinse protestantisme met zijn ascetische neigingen en zijn strenge eisen aan de persoonlijke levenswandel verheerlijkt met even weifelloze zekerheid het geweld als het ketterse communisme in de middeleeuwen en het begin van de Hervorming. Het beroept zich daarbij even krachtig op het Oude Testament. Pas wanneer de revolutionaire spanning verslapt is, de revolutionaire energie verflauwd en het uitzicht op verdere democratische ontwikkeling verduisterd, slaat het religieus-oppositionele bewustzijn nieuwe wegen in. In de sekte van de broeders of quakers verwerpt het principieel alle geweld en predikt terecht de lijdzaamheid aan massa’s, wier verzet toch niets vermogen zou tegen de zich steeds meer consoliderende heerschappij van de burgerlijke klassen.

3. De massa-actie in de grote Franse omwenteling

Wij hebben er in de aanvang, van het vorige hoofdstuk, reeds op gewezen hoe een van de hoofdpunten van verschil tussen de Engelse en de Franse omwenteling hierin bestaat dat terwijl de eerste de brede volksmassa’s nauwelijks in beroering bracht, de tweede de sociale bodem tot in zijn diepste lagen omwoelde. Hiermee staat natuurlijk het feit in nauw verband dat de actie van de massa’s in de Franse omwenteling onvergelijkelijk veel grootser en geweldiger is dan de volksbeweging van de Engelse revolutie, zoals in ‘t algemeen de gebeurtenissen van 1789-1793, wat afmeting en intensiteit aangaan, alle vroegere van die aard ver overtreffen.

Een sociale aardbeving van zo ontzettende hevigheid, een volksbeweging van zo elementaire kracht en weergaloze uitwerking, had de wereld vóór de omwenteling, die onder alle andere terecht de naam draagt van ‘de grote’, nog nimmer gezien.

Het feit dat de burgerlijke revolutie in Frankrijk anderhalve eeuw later dan in Engeland plaats vond, maakte dat de sociale en geestelijke krachten, waarover de tweede beschikte, onvergelijkelijk veel groter waren. Het absolutisme zelf had, door de bevordering van industrie en handel ter wille van fiscale doeleinden, de rijke, zelfbewuste en reeds machtige bourgeoisie helpen kweken, die het oude regime ten val zou brengen. Behalve Parijs, dat 800.000 inwoners telde, bestonden een aantal bloeiende handels- en industriesteden: Lyon, Marseille, Bordeaux, Rouaan enz., burchten van de bourgeoisie en brandpunten van de toekomstige revolutionaire beweging.

In de grote steden was het gildenwezen sinds lang door de vrije arbeid van de manufaktuur ondermijnd; een talrijke klasse van bezitlozen, door geen gildenverband meer beschermd, maar ook door geen gildenbepalingen meer gebonden, kende al de ellende, maar bezat ook reeds de bewegelijkheid van het moderne proletariaat. Welk een verschil met de nog halfmiddeleeuwse groepen van de Londense bevolking van 1642, die in de revolutionaire beweging van die tijd een hoofdrol speelden!

De stedelijke proletariërs waren de ene grote krachtbron van de massabeweging in de Franse Revolutie; de andere waren de boeren, de diepst verdrukte, meest uitgebuite klasse in de feodaal-absolutistische monarchie. Verpletterd onder talloze heerlijke lasten en verplichtingen, uitgemergeld door de onverzadelijke parasieten van het oude regiem, de graanwoekeraars en de belastingpachters, dreven haat en honger hen tot verzet van het eerste ogenblik af dat de greep van het gezag begon te verslappen.

De hongeropstanden van de boeren vormen de inleiding tot de Franse Revolutie, gelijk de conflicten tussen kroon en parlement de inleiding tot de Engelse omwenteling hadden gevormd.

Van 1775 af tot 1789 herhalen zij zich met korte tussenpozen en worden steeds talrijker. Vergeefs onderdrukt de regering ze met kracht van de wapens, hangt de leiders op of poogt ook wel door kleine schijnconcessies de ontevredenheid te doen luwen. Telkens opnieuw breken nu hier dan daar nieuwe hongeronlusten uit. Zij vestigen de algemene aandacht op het ondragelijke lot van de plattelandsbevolking, wekken onder de heersende klassen een gevoel van toenemende onrust, onder de onderdrukten hoop en moed. Snel neemt het aantal politieke pamfletten toe, die de onhoudbaarheid van het heersende regime, de noodzakelijkheid van ingrijpende hervorming aantonen. De revolutionaire gisting verergert en de revolutionaire bewustwording wint snel veld, tot de dreigende financiële ineenstorting de regering noodzaakt om in mei 1789 de Staten-Generaal, bestaande uit afgevaardigden van de adel, de geestelijkheid en de derde stand te Versailles bijeen te roepen, ten einde maatregelen te beramen tegen het dreigende staatsbankroet. Nog hopen Lodewijk XVI en zijn raadgevers in ruil voor enkele hervormingen, door middel van het parlement nieuwe belastingen aan de natie te kunnen opleggen. In werkelijkheid scheppen zij in dat parlement een centrum van politieke agitatie en een nieuwe arena, waarin de strijd tussen de vertegenwoordigers van de afgeleefde parasiterende klassen en die van de ‘derde stand’ zich concentreert, verscherpt en als een prikkel van onberekenbare kracht de revolutionaire beweging door het gehele land voortdrijft.

De burgerlijke geschiedschrijving beschouwt als het uitgangspunt van de revolutie de opening van de Staten-Generaal. Zij legt de nadruk op de strijd van de partijen in de verschillende, elkaar opvolgende volksvertegenwoordigingen en op de maatregelen door deze genomen. Met andere woorden: als het voornaamste machtswerktuig van de revolutie beschouwt zij het parlement en als de kern van de revolutionaire activiteit de parlementaire. In tegenstelling tot haar maakt de revolutionair-socialistische en anarchistische [7] geschiedschrijving duidelijk hoe de kern van de revolutie de beweging van de massa’s in stad en land is geweest. De massa-actie is niet slechts het element, dat de parlementaire actie aandrijft: zij loopt ook herhaaldelijk op deze laatste vooruit; zij werkt niet enkel als de krachtige vuist, die de oude levensvormen verbrijzelt, maar ook als de bevruchtende kracht, die de nieuwe vormen verwekt.

De algemene onrust, die de agrarische onlusten van de jaren 1775-88 teweeg brachten, droeg zeker niet minder bij tot de bijeenroeping van de Staten-Generaal dan de financiële ontwrichting. Gedurende de maanden die aan deze bijeenroeping voorafgingen, zijn op het platteland oproerige bewegingen aan de orde van de dag. Met knuppels gewapende benden dringen de steden binnen, zij nemen de voorraden van de groothandelaars in beslag tegen belofte van betaling ‘na de volgende oogst’, of dwingen de graanpachters hun goedkoop meel te leveren. Hier noodzaken zij de landheer van zijn recht op het gemaal afstand te doen, elders eisen zij van de gemeente dat deze het brood tegen verminderde prijs verkrijgbaar stelt. Op sommige plaatsen komt het al voor dat dergelijke benden de kastelen binnen dringen en de rechtstitels van de landsheren verbranden. Onder de boeren worden geheime verenigingen opgericht; reeds verstout de landman zich op sommige plaatsen te weigeren de tienden te betalen en stemt hij de leuze aan: ‘leve de vrijheid’.

Zo gaat de elementaire massabeweging op het platteland, die de reactionaire geschiedschrijver Taine zeer juist als ‘spontane anarchie’ karakteriseert, aan het begin van de worsteling op parlementair gebied vooraf. Hoe meer de revolutie zich ontplooit, des te krachtiger worden de manifestaties van deze spontane activiteit van de plattelandsbevolking. Zij vormen de diepe ondertoon, welke alle rijzingen en dalingen van de revolutionaire vloed begeleidt. De boeren wachten niet lijdelijk af tot de besluiten van de volksvertegenwoordiging hen uit de banden van het feodale stelsel verlossen; zij handelen zelf, zij bevrijden zich zelf, eer zij door de wetgevende lichamen worden bevrijd. De besluiten van deze lichamen bekrachtigen in ‘t algemeen slechts dat wat de massale actie van de boeren reeds verwezenlijkt heeft. Zij geven de juridische sanctie aan het feit.

De spontane actie van de boeren in de winter van 1788-89 zou men kunnen vergelijken met het gerommel en de rookwolken die aan de vulkanische uitbarsting voorafgaan. De verovering van de Bastille is dan deze uitbarsting zelf, waarin de revolutionaire massa-energie als een geweldige, wijd zichtbare vuurzuil omhoog stijgt. In haar openbaart zich niet slechts het onvergelijkelijk elan van de Parijse massa’s, maar ook hun geniale intuïtie. Onder deze massa’s heerste in het voorjaar van ‘89 grote ellende. De sterke politieke spanning — het was bekend dat de koning reeds toen op een staatsgreep zon, de ontbinding van de pas bijeengekomen Staten-Generaal overwoog — had diepe stoornis gebracht in het economische leven. Tienduizenden hongerige werklozen, landlopers en bedelaars, uit de provincie naar de hoofdstad samengestroomd, verergerden de nood. De graanvoorraden bleven uit, de broodprijzen stegen onrustbarend; de oude machthebbers meenden het volk van Parijs door de honger te kunnen temmen. Maar hoe vergisten zij zich! Te midden van het schrijnend gebrek, schijnbaar hulpeloos overgeleverd aan de machtsmiddelen van de monarchie, die rondom Parijs talrijke troepen — meest Oostenrijkse en Zwitserse regimenten — had geconcentreerd en elk ogenblik deze vreemde huurlingen op de hoofdstad kon loslaten, gingen de volksmassa’s, ongeorganiseerd en haast zonder leiding als zij waren, daarbij niet gesteund, maar eerder gedwarsboomd door de verraste, weifelachtige bourgeoisie, onverwacht tot een revolutionair offensief van weergaloze koenheid over. De val van de Bastille bracht een onherstelbare slag toe aan het politieke en morele prestige van het oude regime, hij verhoogde in sterke mate de strijdlust en het zelfbewustzijn van de revolutionaire klassen, wekte onuitsprekelijke geestdrift en uitbundige verwachtingen bij alle vooruitstrevende geesten in en buiten Frankrijk, vond een flauwe echo tot in de verre hoofdstad van het barbaarse, half-Aziatische tsarenrijk toe.

Wat maakte de bestorming van de Bastille, die sterke voor onneembaar gehouden dwangburcht, door ongedisciplineerde menigten mogelijk? Welke was de kracht die de gouverneur de Launay tot capitulatie dwong?

Het was de bijna eenparige revolutionaire energie van honderdduizenden, die dit wonder wrocht.

In een aantal uiteenlopende gebeurtenissen had die energie zich in de weken en dagen voor de 14de juli gemanifesteerd. Gebleken was hoe snel haar sappen stegen en zich door alle vertakkingen van de volksboom verspreidden. Reeds in april hadden in de arbeidersvoorstad St. Antoine ernstige economische onlusten plaatsgevonden, troepen waren gerekwireerd, honderden arbeiders werden gedood of gewond. Maar weldra begon het ook onder de soldaten — mèt de boeren de paria’s van de oude monarchie — bedenkelijk te gisten. Op het bericht van de dreigende staatsgreep tegen de Staten-Generaal hadden de ‘gardes Françaises’ eigenmachtig hun kazernen verlaten om zich op straat te verbroederen met het volk. De overheid was geheime verenigingen onder hen op het spoor, wier leden zich verbonden hadden geen andere bevelen dan die van de volksvertegenwoordiging te gehoorzamen. Gevangen gezet, werden de opstandige soldaten weldra door een duizendkoppige volksmenigte, met ijzeren hamers, stangen en bouten gewapend, bevrijd. Op diezelfde dag, de 13de juli, bevrijdde de menigte ook de ongelukkigen, die wegens schulden in de St.-Lazare gevangenis opgesloten zaten. De grote meelvoorraden, door de monniken in het klooster van de zelfde naam opgehoopt, werden door het volk ten algemene nutte onteigend en de slagbomen aan de grenzen van de stad, waar de stedelijke octrooirechten betaald moesten worden, in brand gestoken, opdat de voorraden vrijelijk in de stad zouden kunnen komen.

Midden in de toenemende revolutionaire gisting bereikte het bericht Parijs dat de koning de ‘hervormingsgezinde’ minister Necker had ontslagen. Dit betekende: het onmiddellijk dreigen van staatsgreep, hongersnood en ontbinding van de Staten-Generaal, de contrarevolutie in zicht. Het volk begreep intuïtief dat de enige verdediging die kans op succes bood, bestond in stoutmoedig aanvallen. Het kwam onmiddellijk in beweging. Ontzaggelijke volksmenigten — men spreekt van 200.000 mensen — golfden die dag en de daarop volgende nacht door de straten. De revolutionaire propagandisten, die te wapen riepen, vonden dadelijk gehoor. Maar hoe aan wapens te komen? De bourgeoisie die bezig was het gemeentelijk bestuur te reorganiseren en een burgerwacht van 12.000 man had opgericht, wist ze niet te vinden. De bourgeoisie weet nimmer wapens te vinden voor het revolutionaire volk, zelfs niet wanneer dit strijden wil voor de zaak van de burgerlijke klassen. Wel gaf zij toestemming tot het vervaardigen van 50.000 pieken, deze werden in anderhalf etmaal gesmeed. Het volk echter rustte niet eer het het grote wapendepot van de regering ontdekt had. Zodra bekend was geworden dat 30.000 geweren in het Hotel des Invalides te vinden waren, drong het volk dit gebouw binnen en maakte er zich van meester.

Maar zo nu al een deel van het volk gewapend was, de aanval op de Bastille scheen er niet minder ongerijmd om. De vesting, die de hoofdader van de grote volkswijk St. Antoine beheerste, kon volgens het oordeel van het ‘gezond verstand’, niet anders genomen worden, dan door een geregeld beleg met behulp van sterke artillerie.

De aanvallers, gewone arbeiders en burgers, die — onder aanvoering van een officier en een vroegere horlogemaker, en gesteund door een klein aantal beroepssoldaten — van op het slotplein, waartoe zij doorgedrongen waren, urenlang het vuur van de onzichtbare belegerden trotseerden, offerden hun leven schijnbaar te vergeefs. En toch waren hun heldhaftige opoffering en onversaagdheid de winden waarop Niké, de trotse godin van de overwinning, kwam aanvliegen.

Niet de paar kanonnen door de gardes Françaises aangesleept, gaven de doorslag, maar de morele kracht van het revolutionaire volk, zijn heroïsche doodsverachting.

Een deel van de bezetting bestond uit Zwitserse huurlingen, wie het Parijse canaille weinig deerde, dat daar onder op het slotplein een prachtig mikpunt voor de onzichtbare schutters bood.

Maar het andere deel, Franse invaliden, voelde zich één van hart met die dappere burgers, welke ondanks hun bloedige verliezen stand hielden als veteranen. Dit moorden achter veilige muren walgde hun spoedig zozeer dat zij de gouverneur van het kasteel dwongen te capituleren. Zo zonk het regeringsgeweld ineen, in de steek gelaten door een deel van zijn verdedigers uit de volksklasse, wier klassengevoel werd opgewekt door de revolutionaire moed van het volk.

De 14de juli, de dag van de val van de Bastille was de eerste van de ‘grote dagen’ van de omwenteling. Verdere grote dagen zijn de 5de en de 6de oktober ‘89 (tocht van de vrouwen naar Versailles) de 20ste juni en de l0de augustus ‘92 (inneming van de Tuilerieën) de 3lste mei en de 2de juni ‘93 (belegering van de Nationale Conventie).

De revolutionaire ontwikkeling wordt gedragen door de onophoudelijke politiek-sociale actie van de volksmassa’s van het gehele land; uit deze activiteit in de eerste plaats bestaat de revolutie. Maar aan de heldhaftige acties van de Parijse volksmassa’s in de ‘grote dagen’ is het te danken dat de belemmeringen, eerst door de absolute monarchie en de feodale klassen, later door de grote bourgeoisie tegen de revolutionaire stroom opgeworpen, telkens weer met een opperste krachtsinspanning worden doorbroken en vernietigd.

Echter, al beheerst eenzelfde wet de verschillende massa-acties van die ‘grote dagen’, zij zijn daarom niet in alles gelijk. Met de voortgang van de omwenteling wisselen niet alleen de omstandigheden waaronder zij plaats vinden, hun vormen en hun onmiddellijke doeleinden, — ook de geest die hen bezielt, de stemming van de volksmassa’s waarvan zij de manifestaties zijn, verandert. In de eerste fase van de revolutie verheffen zich deze massa’s tot de grote bewegingen van juli en oktober ‘89. Honger drijft hen aan, ontzaggelijke geestdrift voor de idealen van burgerlijke vrijheid en gelijkheid bezielt hen. Maar politiek volkomen ongeschoold, naïef en lichtgelovig, hebben zij nog geen denkbeeld van de inspanning die het zal kosten om het kleinste stukje van deze idealen te verwezenlijken. Zij geloven nog aan de mogelijkheid van een hervorming van de absolute monarchie, aan de goede trouw van de koning, aan de zegepraal van de ideeën van vrijheid en gelijkheid, zonder bloed en haast zonder strijd. Hun haat richt zich voornamelijk tegen bepaalde personen, als de koningin en zekere beruchte graanspeculanten en woekeraars.

In deze fase van de omwenteling vormen de verschillende delen van ‘het volk’ — bourgeois, kleinburgers, intellectuelen en proletariërs — nog één revolutionaire massa, al bestaat van de eerste dag af, dat de revolutionaire volksbeweging opkomt, de angst van de bourgeoisie voor de ‘mannen met de pieken’.

De tweede grote actie van de massa in dit eerste tijdvak van de revolutie is de beroemde tocht van de vrouwen naar Versailles (5 en 6 oktober). Evenals de storm op de Bastille vindt die zijn onmiddellijke aanleiding in een samenvallen van economische en politieke gebeurtenissen. De toenemende voedselschaarste, de hongerprijzen van het brood, het uitblijven van de voorraden, brengen de vrouwen van de volksklasse in hevige beroering; de berichten over de samentrekking van aristocratische regimenten in de buurt van Versailles, van verdubbeling van de koninklijke lijfgarden, gevoegd bij de halsstarrige weigering van de koning, om de ‘Verklaring van de mensenrechten’ — het grote charter van de bourgeoisie — te ondertekenen, wakkeren de politieke hartstocht aan.

Als dan de tijding zich door Parijs verspreidt dat een aantal officieren in het openbaar de driekleurige, nationale kokarde — het zinnebeeld van de democratie onder de voet hebben getrapt en ostentatief door de witte kokarde, embleem van het koningschap, vervangen, verschijnt opnieuw de onmiddellijke revolutionaire daad als het enig alternatief van de staatsgreep. Het volk van Parijs beseft dat, zo het niet optrekt tegen Versailles, Versailles zal optrekken tegen Parijs.

Evenals de 14de juli, zegeviert de 5de oktober de revolutionaire massa door haar spontaan elan, haar intuïtie, haar zelfvertrouwen en zelfopoffering. Ditmaal zijn het de duizenden vrouwen wier bezield handelen de doorslag geeft. Hongerig, doorweekt van de regen, uitgeput door het urenlange marcheren in de modder geven zij het niet op, eer Versailles bereikt is. In nog hogere mate dan voor de 14de juli, geldt voor de 5de oktober dat de massa’s die dag zegevieren niet door geweld, maar door doodsverachting. Wat vermochten die paar duizend vrouwen ten slotte met de geweren, die zij zich alvorens de tocht te beginnen op het Parijse stadhuis hadden verschaft? Vele van hun hadden die reeds uit vermoeidheid weggeworpen, lang voor zij Versailles bereikten.

Hun verschijning in de volksvertegenwoordiging en in het koninklijke paleis — in beide gelukt het hun binnen te dringen — hun magere gestalten en oververmoeide gezichten, hun bewogen stemmen nu smekend om brood, dan de soldaten bezwerend hen door te laten tot de koning: dat waren de wapens die sterker bleken dan de geweldmiddelen van het oude regiem. Als gevangenen van het volk moesten de koning, de koningin en het hof naar Parijs terugkeren.

Maar toch stond weer achter deze bijna zuiver morele dwang wel degelijk de mogelijkheid van geweld. Haar bedreiging versterkte de ongewelddadige actie van de vrouwen en wekte in de raadgevers van de koning het enige gevoel, dat de machtigen van de aarde noopt tot toegeven: vrees.

Vele soldaten hadden aan de roepstem van de vrouwen gehoor gegeven en zich met het volk verbroederd. Het gemeentebestuur van Parijs had, voor de drang van de massa’s zwichtend, de Nationale Garde onder aanvoering van de populaire generaal Lafayette, naar Versailles gestuurd. De nieuwe gewapende macht, door de bourgeoisie opgericht zowel om de aanhangers van de absolute monarchie als de volksklassen in bedwang te houden, moest ingevolge van het revolutionair opdringen van de massa thans tegen de monarchie worden gebruikt.

De tocht van de vrouwen op de 5de oktober is met de meer algemene beweging die hem omlijstte en waaruit hij voortkwam, de laatste grote actie van de massa in wat men de heroïsch-idealistische fase van de revolutie kan noemen, de fase waarin de massa nog verkeerde in een toestand van politieke onschuld en zich aan allerlei illusies van algemene verbroedering overgaf.

Het zou nog een paar jaar duren, eer de massa deze illusies die in het nationale ‘Feest van de Federaties’ op 14 juli 1790 hun meest grootse uiting en uitbeelding vonden — overwonnen en de harde werkelijkheid leerden inzien. Eer zij begrepen dat de oude heersende klassen zich hardnekkig aan de macht vastklampten en voor geen middel: bedrog, omkoperij, landsverraad, opzwepen tot burgeroorlog terugschrikten, om die macht te behouden, en dat de snel tot heerschappij komende klasse van de bourgeoisie de revolutie niet begonnen was om allen vrij en gelukkig te maken, maar ter wille van haar eigen klassenbelang.

Toen de massa’s dit inzagen, de feiten en de revolutionaire propaganda, die de feiten interpreteerde, openden hun de ogen, ging de revolutie van de heroïsch-idealistische in de heroïsch-realistische fase over. De stralende warmte en de zuivere, tedere geestdrift van de eerste maanden verkilden; de harten die zich zo heerlijk verwijd hadden in grootmoedige liefde, trokken zich krampachtig samen in harde verbittering, somber wantrouwen en snijdende haat.

1790 en de eerste helft van 1791 zijn jaren van betrekkelijke stilstand in de ontwikkeling van de revolutie. Wel zette de bourgeoisie hoofdzakelijk door middel van de volksvertegenwoordiging het sloopwerk van het oude regiem voort; maar daarnaast onderdrukte zij door strenge maatregelen de uitingen van de revolutionaire volkskracht en verhinderde zodoende het toenemen van de sociale strijd zonder welke de juridische afschaffing van de feodale voorrechten een leeg woord moest blijven. En ook deze voorrechten werden slechts opgeheven, voor zoverre zij persoonlijk waren. Aan de economische privilegiën van de adel werd niet getornd. Die zware last bleef onveranderd op de boeren drukken. De bepaling dat enkel ‘actieve’ burgers — nl. zij die een zeker bedrag in de belastingen betaalden — tot de uitoefening van het kiesrecht en de deelneming aan de burgerwacht toegelaten konden worden, sloot de proletarische massa van elke directe invloed op de wetgeving uit, en maakte de burgerwacht tot een wapen van de bezitters tegen de onterfden. Wanneer het volk opstond in zijn ellende — het had geen werk en geen brood — en ingrijpende sociale maatregelen eiste: maximumprijzen, progressieve belastingen, proclameerde de bourgeoisie de staat van beleg en de nationale garde trok uit, ‘om de orde te herstellen’. Zo te Parijs, waar de 17de maart 1791 op het Champ de Mars een afschuwelijk bloedbad onder vreedzame betogers plaats vond, zo ook herhaaldelijk in de provincie.

Ondertussen gingen de reactionaire klassen voort met zich te versterken en de contrarevolutionaire propaganda — waarbij de priesters een grote rol speelden — te organiseren. Enkel de voortdurende agrarische troebelen en de opstanden die nu en dan in de provincie uitbarstten, verhinderden de vestiging van een burgerlijke regering op grondslagen, sterk genoeg om elke verdere revolutionaire ontwikkeling tegen te houden.

Zo brak het voorjaar van 1792 aan, waarin de revolutie van alle kanten besprongen en in ‘t nauw werd gebracht. In het zuiden en westen was de bevolking opgezweept door de agenten van de contrarevolutie, terwijl aan de grenzen Duitse, Spaanse en Engelse legers gereed stonden het land binnen te vallen. Het centrum van de geweldige royalistische samenzwering die aan schier alle hoven haar vertakkingen had en Frankrijk dreigde te worgen, bevond zich in de Tuilerieën. En daarom was elk energiek optreden tegen de buitenlandse vijand onmogelijk, zo niet eerst de binnenlandse vijand in zijn hol werd opgezocht, verdreven en onschadelijk gemaakt.

De Parijse volksmassa’s, die deze taak door de acties van 20 juni en 10 augustus volbrachten, redden de revolutie.

De eerste van deze acties droeg een vreedzaam, halfofficieel karakter: de burgerlijke autoriteiten van Parijs waren er in geslaagd haar min of meer te ‘legaliseren’. Aan alle burgers was uitdrukkelijk vergund geworden om onder aanvoering van de officieren van de Nationale Garde aan de demonstratie deel te nemen. Daarentegen hadden de leiders van de betoging de concessie gedaan dat de betogers aan de ingang van het koninklijke paleis hun wapens zouden afgeven: daarmee gaven zij het recht op geweld uit handen.

Al bracht de volksbeweging van de 20ste juni aan het koninklijke prestige opnieuw een grote slag toe, zo bereikte zij toch niet haar doel. Het gesloten vergelijk, het daaruit voortvloeiend halfwettelijk karakter van de demonstratie, beroofde de betoging van haar revolutionaire kracht. Een revolutionaire actie die bij voorbaat van revolutionaire middelen afstand doet, heeft op de heersenden zo goed als geen uitwerking en veroordeelt zich zelf tot onvruchtbaarheid.[8]

Ook de radicale vleugel van de bourgeoisie had zich zolang mogelijk tegen nieuwe revolutionaire, niet van bovenaf geregelde actie van de massa’s verzet. Al wat burgerlijk was vreesde de gevolgen van zulk een actie. Zo ‘de mannen met de pieken’, na de stutten van de absolute koningsmacht en van de feodale privilegiën te hebben verbrijzeld, zich opmaakten om ook de privilegiën van de kapitalistische burgerlijke eigendom aan te tasten — wat dan? Echter, in juli ‘92 was er geen keus meer: revolutionaire volksbeweging of contrarevolutie. Men wist dat generaal Lafayette naar Parijs was gekomen om zijn troepenmacht ter beschikking te stellen van een staatsgreep; de Duitse legers waren de opmars begonnen. Nu werd het vaderland in gevaar verklaard, tienduizenden vrijwilligers grepen geestdriftig naar de wapens. Patriottisme en vrijheidsdrang waren één, verenigden zich tot één heerlijke ontroering, één machtige wil. Maar het schoonste krijgshaftige elan kon het vaderland en de revolutie niet redden, zolang aan het hoofd van de staat een verrader bleef gesteld die de macht bezat om de organisatie van de landsverdediging te ontwrichten en te verlammen.

Onder deze omstandigheden besloten de invloedrijke leiders van de radicaalburgerlijke en kleinburgerlijke partijen, Danton en Robespierre, aan de revolutionaire volksbeweging de vrije loop te laten. En toen wierp deze het koningschap omver.

In de weken vóór de 10de augustus, bereidden revolutie en contrarevolutie zich openlijk voor tot een nieuwe beslissende worsteling. De massa was niet langer ongeorganiseerd: in de drie jaren, sedert de val van de Bastille verlopen, waren uit de behoefte van de strijd tal van politieke organen voortgekomen. De belangrijkste onder hen waren de ‘secties’ (kiesdistricten) waarin Parijs was verdeeld, verder de politieke clubs en de revolutionaire federaties. Deze organen dienden tot kader van de nieuwe volksbeweging, die ditmaal beschikte over duizenden min of meer militair georganiseerde mannen, vele van hen met geweren, anderen slechts met pieken of bijlen gewapend. Het algemene orgaan van de beweging was de nieuwe Commune, aan de vooravond van de 10de augustus door het revolutionaire initiatief van de in de secties georganiseerde massa’s tot stand gekomen. Elk van deze benoemde in de raad van de stad drie afgevaardigden of commissarissen, bijna zonder uitzondering onbekenden voor de buitenwereld. Zo doken uit de schoot van de massa’s de leiders van de nieuwe revolutionaire actie op, de mannen in wie haar eigen wil en drang zich het zuiverste belichaamde.

De contrarevolutie die zich in het koninklijke paleis krachtig verschanst en tot de tanden gewapend had, rekende vast op de overwinning. Zij beschikte over ruim 1300 Zwitsers, de beste soldaten van de wereld, met hen vochten honderden edellieden, als Zwitsers verkleed. Een aantal regimenten van de nationale garde, zorgvuldig geschift onder de elementen van de burgerij die voor koningsgezind golden, waren in de nabijheid van het paleis opgesteld. Maar hier had de hofkliek misrekend. De burgerwachten, door het wantrouwen dat men hun bewees geprikkeld — drie patronen waren hun uitgereikt tegen dertig aan de Zwitsers — bleken niet gezind als broedermoordenaars van het volk op te treden. Zij verstrooiden zich bij de nadering van de gewapende volksmassa’s, na hun eigen artillerie onbruikbaar te hebben gemaakt.

Daarentegen zat de meerderheid van de Zwitsers nog vast in de banden van traditie en discipline.

Enkelen wierpen door de vensters hun patronen aan de voorhoede van de revolutionaire menigte toe, die het paleis naderden. Maar toen openden de meesten, in dichte gelederen op de hoofdtrap opgesteld, op bevel van hun officieren, en zonder aarzeling, een moorddadig vuur op de compacte massa van de aanvallers. Honderden van deze vielen, de mare van de verraderlijke aanval bracht heel het revolutionaire Parijs op de been. Onder de kreten ‘dood aan de koning’ ‘dood aan de Oostenrijkse’ (de koningin) kwamen steeds nieuwe, onafzienbare menigten in beweging. De Zwitsers vermochten geen stand te houden tegen deze massa’s: zij werden overweldigd, velen van hen gedood, anderen gevangen genomen.

Het revolutionaire volk drong de Tuilerieën binnen.

De zegepraal had bloedige offers gekost, veel groter dan de verovering van de Bastille: minstens 1300 strijders waren gevallen. En nog zou de dag geen vruchten hebben gedragen, ware niet het volk de Wetgevende Vergadering, waarheen het koninklijke gezin de wijk had genomen, binnengedrongen, en had het niet met de wapenen in de hand, doorgezet dat de koning van de troon vervallen werd verklaard en het koningspaar in staat van beschuldiging gesteld. De laffe, weifelzieke parlementariërs legden pas de hand aan de ‘monarchie van godsgenade’ onder de druk van de bedreiging van het woedende volk, omdat koning en koningin anders onder hun ogen zouden vermoord zijn.

Nu begon een tijdperk van revolutionair doortasten. De Wetgevende Vergadering organiseerde de nationale verdediging met een kracht waarop de golven van de inval braken. Tegen de emigrees, die in het buitenland complotteerden om Frankrijk te verderven, en tegen de priesters die de plattelandsbevolking opzweepten, greep de staat eindelijk krachtig in. De goederen van de eersten werden verbeurd verklaard, de tweeden tot de eed van trouw aan de grondwet verplicht. De nieuwe volksvertegenwoordiging, de Nationale Conventie, werd verkozen door het (getrapte) algemene kiesrecht.

Maar andere grote vraagstukken — dat van koningschap of republiek, dat van de economische privilegiën van de adel — bleven onopgelost. De revolutionaire energie van de Wetgevende Vergadering was niet groot genoeg om ze op te lossen, de gematigde partij in haar was nog te machtig. In het volk begon een woede te koken, dat, na al de ontberingen die het geleden, de zware bloedoffers die het gebracht had, de grote landsverrader en al de kleine verraders in en buiten Frankrijk nog werden beschermd door een volksvertegenwoordiging, die het zich gedroomd had als het scherpe zwaard van de revolutionaire gerechtigheid. En in de grote toorn van de massa’s mengde zich angst en huivering voor wat de toekomst zou brengen. Wel was het koningschap gevallen, maar de kracht van de contrarevolutie was daarmee geenszins gebroken. Longwy en Verdun, de sterke vestingen in het noordoosten, waren door verraad verloren gegaan. De reactionaire klassen van half Europa bedreigden Parijs met een ontzettende wraakoefening. De dag van de verdelging van alle revolutionairen zou weldra dagen. De royalisten in de hoofdstad bereidden met cynische vreugde de blijde inkomst van de ridders uit het oosten voor.

Zo begon in de massa de toorn te gloeien die op zou vlammen in de Septembermoorden,[9] want al waren deze niet het werk van de massa’s, maar van slechts enkele honderden — zonder een algemene stemming van sombere wraaklust in de massa, die bij de driedaagse slachting lijdelijk en min of meer sympathiek toezag, zou deze woeste orgie van bloed en dronkenschap, deze waanzinnige poging van een ‘grondige politiek-morele zuivering van Parijs’ onmogelijk zijn geweest. En juist omdat zowel de volksvertegenwoordiging als de Commune, de stemming van de massa’s voelden, durfden zij zich niet tegen de bloedige executies van de tot razernij vervallen volksgerechtigheid verzetten, eer uit de massa’s zelf een gebaar steeg van walging en een stem opklonk ‘genoeg.’

De overwinningen van Valmy en Jemappes, waar de invallers teruggedreven werden, redden het revolutionaire Frankrijk, maar slechts voor korte tijd. De terechtstelling van Lodewijk XVI maakte geen einde aan de geheime propaganda en aan de organisatie van de contrarevolutie.

In het voorjaar van ‘93 beukte de vijand, wiens levensbelang het was de ‘koningsmoordenaars’ te vernietigen, opnieuw tegen de poorten van de grenzen: terzelfder tijd brak in de Vendée een vreselijke opstand van meer dan honderdduizend fanatieke boeren uit.

De zaak van de vrijheid was benarder dan ooit.

In de Conventie had, nu het koningschap gevallen en de macht van de contrarevolutionaire klassen gebroken was, de partij van de bourgeoisrepublikeinen, de Gironde, de overhand. Deze dwarsboomden thans op hun beurt de revolutionaire ontwikkeling door hun onwil om de maatschappelijke veranderingen, die de vrucht van de eigen activiteit van de massa’s van stad en land waren, wettelijk vast te leggen. Zij verzetten zich tegen de afschaffing van de heerlijke rechten zonder schadevergoeding, tegen de teruggave aan de plattelandsgemeenten van de gemene gronden, hun door de adel in de loop van de eeuwen ontroofd. Zij weigerden hardnekkig maximumprijzen voor levensmiddelen vast te stellen en daardoor een einde te maken aan de schandelijke speculaties waardoor toen als nu de kapitalistische woekeraars schatten vergaarden uit de ellende van het volk.

Zo hield de zelfzuchtige klassenpolitiek van de grote bourgeoisie, die door de revolutie aan de macht gekomen was, doortastende maatregelen ten bate van de volksmassa’s tegen. De kleinburgerlijke Montagne, die, zij het ook aarzelend, vaak opkwam voor de belangen van de boeren en arbeiders, was in de Conventie in de minderheid en kon niets doorzetten tegen de wil van de Gironde.

Geen wonder dat te Parijs onder de volksklasse kleinburgerlijk-socialistische ideeën ingang begonnen te vinden. Op een aantal plaatsen braken hongeroproeren uit, o.a. te Lyon, waardoor duizenden werkloze textielarbeiders vreselijke ellende leden. De Parijse Commune sloot bij de volksvertegenwoordiging een lening van zeven miljoen francs, om door een toeslag bij het meel verdere stijging van de broodprijzen te voorkomen, vele andere gemeenten volgden dit voorbeeld. De politieke toestand was even somber als de economische. In maart was de grote opstand in de Vendée uitgebroken, die aan duizenden republikeinen het leven kostte en dreigde naar Bretagne over te slaan. Bij de vijanden van de republiek had zich nog Engeland gevoegd; weer rukte de vijand op, tienduizenden nieuwe rekruten waren nodig om de legers aan te vullen en te versterken. Maar de bevelhebbers, waarvan de meesten aan het oude regiem verknocht en van de revolutie vijandig gezind waren, hadden de vrijwilligers van het vorige jaar vaak slecht behandeld en achtergesteld bij de beroepssoldaten: dit hield velen van dienstneming af. Als een donderslag kwam de tijding van het verraad van Dumouriez, die tot de Pruisen was overgelopen.

Opnieuw werd het vaderland in gevaar verklaard. De Commune van Parijs, waarin de onvoorwaardelijke revolutionairen de meerderheid hadden, besloot tot het heffen van een progressieve belasting op de eigendom voor oorlogsdoeleinden. De Conventie kon toen niet anders dan het voorbeeld van de Commune volgen. Dit wekte de woede van de bourgeois van de Girondepartij, die sedert het begin van de revolutie schatten hadden verdiend door de onteigening van adel en geestelijkheid, de speculaties in levensmiddelen en de leveranties voor het leger.

De burgerlijke patriotten verkozen de ondergang van de republiek boven het afstand doen van een deel van hun oorlogswinsten.

Van nu af begon de Gironde, die reeds eerder door haar kuiperijen met Dumouriez zijn verraad had begunstigd, met de royalistische agenten in de provincie samen te spannen tegen de republiek. Zoals de revolutie in 1792 slechts gered kon worden door de val van het koningschap, zo kon zij in ‘93 slechts gered worden door de val van de Gironde. Weer was het ogenblik aangebroken, waarop enkel de elementaire kracht van een ongebreidelde massa-actie de zaak van de historische vooruitgang, van de toekomst van de mensheid, redden kon.

Alle offers door de massa’s gebracht, de onafgebroken worsteling die zij sedert vier jaar voerden, hadden schijnbaar tot enige uitkomst gehad een nieuwe bevoorrechte klasse in de plaats te stellen van de oude. Tegen de nieuwe heersers die het volk zelf tot macht had gebracht, tegen de burgerlijke republikeinen van de Gironde, moest de nieuwe volksbeweging zich keren. De revolutionairen eisten de uitwerping van de 22 voornaamste girondijnse afgevaardigden uit de Nationale Conventie. Maar de meerderheid van de Conventie weigerde. Na die weigering bleef de revolutionairen geen anderen weg, dan zich voor te bereiden de zuivering van de volksvertegenwoordiging van haar reactionaire elementen desnoods met geweld te volbrengen.

In zijn strijd tegen de Gironde vond het revolutionaire volk van Parijs steun bij de revolutionairen van het gehele land.

Het revolutionaire Parijs stond door de politieke clubs, de comités en federaties in verbinding met de 36.000 Franse gemeenten. En al de jonge, vurige, intens levende organismen, wier gezamenlijke moeder de revolutie was, stuwden te samen één stengel van kracht omhoog. Haar vrucht was de grootse volksbeweging van 31 mei-2 juni 1793, de eerste waarin de uiterste revolutionaire richting zich zonder de openlijke steun van de grote burgerlijke en kleinburgerlijke leiders, doorzette.

Echter ook onder deze uiterste richting was geen volkomen eensgezindheid. Sommigen wilden zich tevreden stellen met de politieke vernietiging van de Gironde, de uitwerping van de 22 voornaamste girondijnen uit de Conventie, anderen wilden hen als verraders ter dood brengen, Ook gingen stemmen op om het burgerlijk eigendom niet langer te ontzien, maar het te onteigenen, gelijk de bourgeoisie en de boeren het feodale eigendom hadden onteigend: de huizen van de rijken leeg te halen, hun rijkdommen te verdelen onder het hongerige volk of te gebruiken ten behoeve van de landsverdediging. Van het vermoorden van de girondijnse afgevaardigden rieden niet slechts Danton en Robespierre af: ook de volksman Marat verklaarde er zich tegen. De leden van de Conventie, door Frankrijk aan de hoede van de hoofdstad toevertrouwd, moesten onschendbaar zijn. En ook het voorstel tot plundering werd door een deel van de revolutionairen zelf hevig bestreden: de bourgeoisie was te sterk, de gehele Nationale Garde — 16.000 man zou in ‘t geweer geroepen worden, de regimenten uit de burgerlijke stadswijken zouden ongetwijfeld tegen de plunderaars optrekken, het burgerbloed zou vloeien bij stromen, terwijl de vijand aan de grenzen stond. Een compromis kwam tot stand. In de nacht van 30 op 31 mei verbonden vele leden van de revolutionaire organisaties zich onder ede, om de burgerlijke eigendom ongemoeid te laten. Een aantal van deze organisaties stichtten tevens een ‘algemene revolutionaire raad’, die de leiding van de volksbeweging op zich nam.

In de vroege lentemorgen riep het geluid van de bronzen alarmklokken door heel Parijs het volk opnieuw op tot de strijd, gewapende menigten daalden uit de voorsteden naar de binnenstad; de burgerlijke bataljons van de Nationale Garde rukten uit ter bescherming van de Conventie, en de proletarische bataljons, goed voorzien van artillerie, het eigendom van de secties, omsingelden het gebouw van de volksvertegenwoordiging en eisten de uitwerping van de girondijnen.

Maar de massa’s bleven aarzelen, om tegen de Conventie geweld te gebruiken. En de meerderheid van de Conventie die dit wist, besloot om niet toe te geven. De dag ging voorbij. De avond viel. De beslissing was niet gevallen. Het volk bleef onder de wapens, de leiders bereidden een nieuwe actie voor. Maar zou zij slagen? Zou de weifelmoed omslaan tot vaste wil om door te zetten, ten koste van alles, een wil als de 10de augustus ‘92 het koningschap had weggevaagd?

Niemand die zeggen kon: ja.

Daar bereikte op de morgen van 2 juni de tijding Parijs, dat een spontane hongerbeweging van de textielarbeiders van Lyon, door de broederlijk samengaande burgerlijke en aristocratische partijen in bloed was gesmoord, 800 arbeiders hadden de dood gevonden. En nu steeg in de massa’s, onder de indruk van dit verschrikkelijke bericht, een grote woede op en een felle verontwaardiging die elke aarzeling overwonnen. Nu scheen de bloedige daad vlak bij en de meesters voelden het. Een poging van de leden van de meerderheid, om het gebouw van de volksvertegenwoordiging te verlaten, ‘waar zij niet langer in vrijheid konden beraadslagen’, werd door de commandant van de Nationale Garde Henriot onmiddellijk verijdeld door het bevel: ‘kanonniers, aan uw stukken!’ De revolutionaire energie zegevierde: de Conventie besloot voor de volkswil te buigen en wierp 31 afgevaardigden van de girondijnse partij eruit[10].

In schone woorden van geestdrift hebben de grote burgerlijke geschiedschrijvers van de revolutie, in de eerste plaats Michelet, de volksbewegingen tegen het koningschap, de bestorming van de Bastille, de tocht van de vrouwen naar Versaille, de 10de augustus ‘92, verheerlijkt: uitbundige lof hebben zij het volk gebracht voor zijn onverschrokkenheid, zijn elan, zijn zelfopoffering. Maar de actie van de 2de juni ‘93 kan geen genade vinden in hun ogen, immers, zij richtte zich tegen een burgerlijke volksvertegenwoordiging! Een grove geweldpleging was zij aan het parlement, dat heilig huisje van de bourgeoisie, en allen die in haar een rol speelden, waren dronkenlappen of poppen van onverantwoordelijke, waanzinnige fanatici. Zo beïnvloedt het klassengevoel de geschiedschrijving! In werkelijkheid was de massa-actie van de 2de juni ‘93 de laatste van de ‘grote dagen’ van de revolutie, het hoogtepunt van de revolutionaire springvloed, de uiting van de opperste energie van de onterfde massa’s, de eerste en tevens de laatste massale daad van strijd, waardoor zij op revolutionaire wijze poogden de sociale gelijkheid te veroveren.

De nawerking van die daad zien wij in de doortastende maatregelen waartoe de Conventie in de daarop volgende maanden besloot. Het zijn o.a. de invoering van maximumprijzen voor de voornaamste levensmiddelen, de heffing van een sterk progressieve oorlogsbelasting, het besluit tot algemene volksbewapening, en de afschaffing, zonder schadevergoeding, van alle heerlijke rechten. Ook kwam in dit tijdvak de beroemde ‘grondwet van het jaar 1’ tot stand, de meest democratische constitutie ooit door een burgerlijke regering aangenomen.

Ten slotte enige algemene opmerkingen over wezen en betekenis van de massa-actie in de grote Franse omwenteling.

In tegenstelling tot de nationale beperktheid van de Engelse revolutie, droeg de Franse een universeel karakter. Vandaar dat ook de burgeroorlog zich in haar veralgemeent tot een episode van de internationaal gevoerde worsteling tussen feodaal-absolutistische en burgerlijke klassen. De boeren van de Vendée zijn slechts een hulpkorps in dienst van de Europese contrarevolutionaire legermachten, waarin Franse émigré’s en Pruisische jonkers broederlijk tegen de sansculottes optrekken. ‘Revolutionair’ en ‘patriot’ worden in de jaren 1791-93 woorden van gelijke betekenis, evenals ‘aristocraat’ en ‘landsverrader’.

Zoals in de Engelse revolutie, gaat in de Franse de massale actie van de volksmassa’s aan de vorming van revolutionaire legers vooraf: de actie van de eersten voert de revolutie eerst op tot het punt, waar die van de tweede mogelijk en noodzakelijk wordt. Maar de actie van de legers maakt die van de massa’s geenszins overbodig, integendeel blijft deze de voorwaarde vormen van de revolutionaire oorlog, gelijk van iedere verdere revolutionaire ontwikkeling.

In de massabeweging zelf valt de actie van de landelijke van die van de stedelijke massa’s te onderscheiden, al bevruchten en steunen beide elkaar voortdurend.

De acties van de boeren voltrekken zich ten dele nog in de oude primitief gewelddadige vormen van brandstichting en plundering, ten dele reeds in de hogere, meer geconcentreerde vormen van collectieve druk op openbare lichamen. Tot algemene politieke acties op nationale maatstaf brengen de boeren het echter niet: daartoe leven zij te verstrooid en is hun geestelijke samenhang te gering. Anders de stedelijke — in de eerste plaats de Parijse — volksklassen. In de hoofdstad en in enkele andere grote steden: Lyon, Bordeaux, Marseille, waren de massa’s door hun opeenhoping reeds in staat een sterke druk op de regering en de heersende klassen uit te oefenen. Alle strijdmiddelen van moderne massa’s, op de staking na: woord en pers, vereniging en vergadering, adres en petitie, ongewapende en gewapende betoging werden in de grote revolutie toegepast en maakten een spiraalsgewijs stijgende ontwikkeling door, alle streefden telkens als op hun hoogtepunt op de gewapende opstand toe, de opperste ontlading van de collectieve, revolutionaire energie, de meest geweldige actie van de van strijdwil doorgloeide massa’s.

Tussen al deze revolutionaire middelen speelde de staking nog in het minst geen rol: dit blijkt reeds uit het veelvuldig plaatsvinden van de grote volksbewegingen op zondagen. Nog steeds ontbraken de maatschappelijke voorwaarden, om door het neerleggen van de arbeid sterke politieke en maatschappelijke druk uit te oefenen. De moderne machinale industrie en de moderne verkeersmiddelen waren nog niet geboren. En daarbij bestonden de volksmassa’s, die tot de revolutionaire strijd optrokken, op verre na niet uitsluitend uit loonarbeiders, maar omvatten zij talrijke andere elementen: kleinburgers, intellectuelen, oud-soldaten enz. Alle te samen vormden zij ‘het volk’.

Door massale betogingen oefende het volk wel een geweldige druk uit, maar die druk was niet in alle omstandigheden sterk genoeg om een beslissing te forceren, dat wil zeggen om de heersende klasse te dwingen afstand te doen van een deel van hun macht. Herhaaldelijk bleek daartoe de gewapende opstand noodzakelijk. Deze was de ultimo ratio, het laatste beslissende middel van de revolutionaire volksklasse.

In geen enkel geval voltrok zich de beslissing op deze wijze, dat aan de ene zijde het gewapende volk stond, aan de andere het leger.

Reeds voor de revolutie was dit laatste vervuld door eenzelfde geest van ontevredenheid met het oude regiem, eenzelfde haat tegen de machthebbers, als het volk zelf. De soldaten, grotendeels uit de lagere klassen van de grote steden gerekruteerd, slecht betaald en slecht behandeld, voelden zich met het volk door tal van sociale en geestelijke banden verbonden. Ook bij het kader en onder de lagere officieren, aan wie door het heersende regiem elke kans op bevordering was afgesneden — voor de hogere rangen kwamen enkel leden van de adel in aanmerking — heerste dientengevolge een vurig verlangen naar sociale verandering.

Reeds bij de grote volksbeweging die tot de bestorming van de Bastille leidde, bleek hoe de soldaten geen blinde werktuigen meer waren in de handen van hun supérieuren. Vele van hun sympathiseerden van harte met de opstandige massa en waagden het dit te tonen; sommige nog slechts passief, dit waren de ‘onbetrouwbaren’, andere reeds actief, deze werden tot overlopers en militaire leiders van de menigte. In tal van vormen voltrok zich de ontbinding van het leger als machtsinstrument van de monarchie. En gelijktijdig met deze desorganisatie vond een nieuwe binding plaats. Hoe meer het oude regiem verviel en hoe verder de revolutionaire omkeer zich voltrok, in des te hogere mate werden de verjongde, vernieuwde legers, voor een groot deel boeren verknocht aan de revolutie tot machtswerktuigen van de revolutionaire ontwikkeling.

De opstandige volksmassa’s vonden dus bij hun acties tegen het gezag, slechts enkele delen van het leger tegenover zich en wel voornamelijk de officieren van de hogere rangen alle van adel, — enkele aristocratische regimenten zoals de ‘gardes du corps’, en de buitenlandse troepen. Samen vormden deze de militair georganiseerde krachten van de contrarevolutie, zij wierpen tegen de revolutionaire stroom de dammen op, die enkel geweld uit de weg kon ruimen, want zij waren niet vatbaar om door propaganda voor de revolutionaire zaak te worden gewonnen.

Tot dit geweld waren echter twee dingen nodig, nl. wapens en organisatie.

De volksklasse bezat bij het uitbreken van de revolutie het een noch het ander. In beide opzichten was haar positie tegenover de heersende klasse ongunstiger dan die van de handwerkslieden in de middeleeuwen en van de Londense burgerij in de 17de eeuw was geweest.

En toch was het bezit van wapens voor de grote massa-acties van de revolutie noodzakelijk al vormde, zoals wij gezien hebben, eigenlijk de gezegde gewelddadigheid slechts een enkel element van de samengestelde druk, waarmee de revolutionaire massa het oude regiem ondersteboven wierp.

Een van de voornaamste eisen van de massa aan de gemeentelijke autoriteiten in de allereerste dagen van de grote worsteling was dan ook: algemene uitdeling van wapens, volksbewapening. Vaak moest het volk deze eis doorzetten tegen de wil van de bourgeoisie in, die — en dit getuigt van de kracht van haar klassegevoel — zelfs in de eerste geestdrift en de ontzaglijke beroering van de worsteling op leven en dood tegen het feodaal-absolutistisch regiem, draalde om het volk de wapens in handen te geven, die het tegen de gemeenschappelijke vijand wilde voeren.

Hoe verschafte het volk zich de wapens, die het tot zijn acties op beslissende momenten behoefde? Voor een deel vervaardigde het die zelf in de dagen van toenemende spanning en opwinding, die aan elke nieuwe grote botsing voorafgingen. In zulke dagen trachtte de massa zoveel mogelijk stalen en ijzeren voorwerpen en metaalvoorraden in handen te krijgen en smeedde deze in ongelooflijk korte tijd om tot het woud van pieken, dat zich in de morgen van de ‘grote dagen’ in beweging zette en waarschijnlijk te samen met de phrygische muts nog meer betekenis had als revolutionair symbool dan als werkelijk strijdwapen.

Vuurwapens kon het volk niet zelf vervaardigen; het moest zich deze verschaffen door de tuighuizen binnen te dringen en te plunderen. In de provincie werden de geweren vaak op het stadhuis bewaard, en wanneer in de zomermaanden van 1789 de nieuwe burgerlijke gemeentebesturen ze niet goedschiks onder de massa’s wilden verdelen, drongen deze vaak de stadhuizen binnen, maakten zich meester van de wapenvoorraden en verdeelden ze zelf. Dit geschiedde o.a. te Troyes en te Straatsburg.

Het spreekt van zelf dat de reusachtige volksmenigten, wier somtijds gewelddadig, altijd onwettelijk optreden de voornaamste bewegingsvorm van de revolutie was, slechts voor een klein deel met vuurwapens gewapend waren. Natuurlijk bevond zich het volk in technisch-militair opzicht, vooral in de eerste periode van de revolutie, maar ook later, sterk in het nadeel tegenover de troepen van het geregelde leger. Dit nadeel was nog erger doordat het volk gewoonlijk de aanvallende, het leger de verdedigende partij was. Zo beschikte de voorhoede van de revolutionaire scharen, die 10 augustus 1792 de Tuilerieën binnendrong en door het salvovuur van de Zwitsers werd neergemaaid, voor het grootste deel slechts over pieken en dergelijke primitieve wapens.

De minderheid van de revolutionaire massa in technisch-militair opzicht werd echter meer dan geneutraliseerd zowel door de enorme meerderheid van aantal van de opstandelingen als door psychische factoren. Waar volk en leger tegenover elkaar staan is in nog hogere mate dan in de strijd tussen twee legers, de technisch-militaire factor er slechts een onder vele, en vaak een van ondergeschikten, bijkomstige aard.

Op één factor in de worsteling tussen leger en volk moeten wij nog de aandacht vestigen, die zowel militair-technisch als psychisch van grote betekenis was, nl. op de Nationale Garde, de nieuwe instelling door de bourgeoisie in juli ‘89 als een schakel tussen volk en leger ingevoegd.

Zolang de Nationale Garde een burgerlijke instelling bleef, dat wil zeggen, zolang enkel leden van de bezittende klassen tot haar konden behoren, was de ogenblikkelijk politieke stemming van deze klasse, haar gezindheid tegenover volksbewegingen, beslissend voor het optreden van de garde. Was de bourgeoisie vóór de massa-actie, zag zij de noodzakelijkheid daarvan in tegen het onmiddellijke dreigen van de contrarevolutie — zoals bv. in augustus 1792 het geval was — dan koos de Nationale Garde de zijde van het volk, of bleef althans bij de botsing tussen volk en royalistische troepen passief. Nadat echter in een verder stadium van de revolutionaire ontwikkeling ook de bezitloze plebejers in de burgerwacht opgenomen waren geworden, kwamen in haar de klassentegenstellingen tot uiting, die in de maatschappij zelf bestonden. De regimenten van de proletarische stadsdelen werden tot een machtsinstrument in handen van de uiterste revolutionaire richting, terwijl de burgerlijke regimenten voor de gematigden partij trokken. Zo gaf de onvoorwaardelijke trouw van de proletarische regimenten aan de revolutionaire zaak de doorslag bij de omsingeling van de Conventie op de 2de juni 1793.

Wij zagen reeds hoe, zowel bij deze gebeurtenis als bij vroegere, niet zowel eigenlijk het gezegde wapengeweld als de samengestelde psychische kracht, die men het best als revolutionair elan omschrijft, de beslissing bracht. Wij zagen echter ook dat zelfs bij de meest vreedzame onder de grote massa-acties van de revolutie: de tocht van de vrouwen naar Versailles, het zegevierende ‘morele geweld’ door de bedreiging met ‘fysiek wapengeweld’ geruggensteund werd. De aankomst van de Nationale Garde onder bevel van Lafayette te Versailles was een van de beslissende factoren tot de terugkeer van het hof naar Parijs. Maar de uitzending van de burgerwacht was op haar beurt weer het resultaat van de sterke en heftige ‘morele’ drang van de Parijse massa’s.

Dit voorbeeld maakt duidelijk, hoezeer ‘moreel’ en ‘fysiek’ geweld bij revolutionaire gebeurtenissen in elkaar grijpen, uit elkaar voortkomen en in elkaar overgaan. Ze als twee afzonderlijke categorieën naast elkaar te willen stellen, de ene te aanvaarden als goed en de andere als slecht te verwerpen, is utopisch.

Echter is hiermee niet gezegd, dat ‘moreel’ en ‘fysiek’ geweld gelijkwaardige krachten zouden zijn. Het tegendeel is waar. In de geestelijke gesteldheid, de wil, de energie, het idealisme, de haat, de verontwaardiging, de opoffering, de overtuiging, het politiek doorzicht van de door een revolutionair ideaal bezielde massa’s, ligt de kracht die over de geweldmiddelen van een ondergaand regiem zegepraalt. Deze kracht bedient zich in bepaalde omstandigheden en op bepaalde momenten onder andere middelen ook van fysiek of wapengeweld.

Ware het anders, nooit zou een volksbeweging zegevieren. In militair-technisch opzicht is zij altijd de mindere.

De gevoelens en hartstochten, wier som wij revolutionaire energie noemen, dreven de massa’s in de Franse Revolutie aan tot daden van heerlijke moed, van zuivere zelfopoffering en doodsverachting, maar ook van wilde wraak en gruwelijke wreedheid. Deze gevoelens en hartstochten werden telkenmale tot hun hoogste graad opgevoerd door de ontzettende ellende, de dreigende toerustingen, het niets ontziende verweer van het oude regiem. De honger vormde de sociale, de vrees voor de staatsgreep de politieke aanleiding tot de grote massale acties van de revolutie. Natuurlijk grepen beide in de regel in elkaar en hun werkingen versterkten elkaar, immers elke toeneming van de spanning op politiek gebied had onmiddellijk economische en sociale gevolgen: de rijken verlieten het land of althans de hoofdstad, de winkeliers sloten hun zaken, de luxebedrijven die te Parijs een zo grote rol speelden stonden stil, de werkloosheid nam ontzettend toe, enz. Iedereen leed en ontbeerde, alleen de woekeraars en speculanten in levensmiddelen profiteerden. Vandaar dat in elke politieke crisis, wanneer de massa intuïtief voelde, dat het ogenblik gekomen was om zich te werpen op de nieuwe belemmering door de ‘aristocraten’ tegen de revolutionaire stroom opgeworpen, om die met inspanning van alle krachten te vernielen, ook de sociale eisen luid opklinken. Naarmate de revolutie voortschrijdt worden die eisen stoutmoediger en scherper omlijnd, de sociale gelijkheid door gelijkmaking van de vermogens wordt duidelijker als doel van de revolutionaire volksbeweging geproclameerd.

In onze tijd bestaat het wezen van elke revolutionaire beweging uit de eenheid niet slechts van politieke en sociale eisen maar ook van politieke en economische actie. Het wereldhistorische voorbeeld van een dergelijke eenheid is de Russische revolutie van 1905. In de Franse omwenteling was zij, door de zwakte en het gemis aan zelfstandigheid van het proletariaat, nog niet mogelijk. De economische actie blijft in haar een zwakke, onbeduidende nevenstroming, die zich nergens met de politieke activiteit van de massa’s verbindt. Stakingen om loonsverhoging komen voor, maar zij houden geen verband met de grote revolutionaire volksbewegingen en hebben op deze geen invloed. De massa-actie in de Franse omwenteling is zo goed als uitsluitend politiek.

Zo nood en politieke crisis telkens de aanleiding tot van de evolutionaire bewegingen vormden, de diepere stuwkracht die deze veroorzaakte, was de idee, het maatschappelijke ideaal van de burgerlijke vrijheid. Het had de massa doordrongen, in hen lichaam gekregen: de bijkans oneindige kracht waarmee zij zich op de oude maatschappelijke instellingen stortten, was evenredig aan de oneindige verwachtingen die voor hen opengingen. Machtig en zoet bewoog in die dagen de verwachting van een groot heil, door strijd te winnen, van geloof aan vrijheid en gelijkheid die hij mee hielp verwezenlijken, het hart van de armste zwoeger, de meest ruwe, onwetende sansculotte. Dit geloof gaf hem de moed het vuur te trotseren van de onzichtbare bezetting van de Bastille, op te trekken tegen de salvo’s van de Zwitsers, geposteerd op de trappen van de Tuilerieën. Dit geloof gaf hem de kracht om maanden, jarenlang honger en ontbering te verdragen, niet te vertwijfelen toen na elke overwinning bleek, dat eigenlijk nog niets gewonnen was, maar zich opnieuw toe te rusten tot nieuwe aanval. Het rijk van de vrijheid scheen soms vlak bij, de verwezenlijking van die gelijkheid, waarnaar de harten dorstten, nog slechts tegengehouden door de onwil, de grove zelfzucht en halsstarrigheid van een paar honderd of een paar duizend aristocraten. Was het een wonder dat het revolutionaire volk deze maatschappelijke parasieten zag als de grote belemmering tot het algemene heil, tot een leven van vrijheid en overvloed voor allen, dat het ze te doden een daad van sociale rechtvaardigheid achtte en geen reden zag om het bloed van zijn vijanden te sparen, meer dan het zijn eigen deed?

Van het uitbreken van de revolutionaire beweging af ontstaat in de massa’s de drang haar actie, dat is zich zelf te organiseren. Het volk, dat optrekt tegen de Bastille, stelt leiders aan zijn spits en gehoorzaamt hun: zo wordt uit de chaotische menigte een strijdbare schaar. De revolutie is een onvermoeid en hoogst voortvarend organisator: dit heeft na de Franse ook de Russische omwenteling geleerd. Revolutionaire tijdperken doen als een warme voorjaarsstorm de organisaties omhoog schieten, die in tijdperken van geleidelijke ontwikkeling steen voor steen moeten worden opgebouwd. In de jaren 1789-93 ontstaan in Frankrijk duizenden politieke clubs en verenigingen, waarvan de meeste ook onderling in verbinding staan.

Zij zijn de brandpunten van het politieke leven, de scholen waarin de revolutionaire voorhoede haar politieke opvoeding krijgt. Tevens zijn zij in de latere fasen van de revolutie de strijdorganen van de revolutie, zij bereiden de massa-acties van de jaren ‘92 en ‘93 voor en geven hun leiding.

Een geestelijke band, even belangrijk voor de massabeweging als de politieke clubs en federaties, vormde de revolutionaire volkspers. Te samen met de volksmeeting was zij het voornaamste wapen van de politieke propaganda. Haar dagelijks toetsen van de handelingen van de oude en later van de nieuwe heersers aan hun beloften en toezeggingen, haar voortdurende aanmaningen tot wantrouwen en waakzaamheid, verscherpten het bewustzijn van de klassentegenstellingen bij de massa en vernietigden haar naïeve verbroederingsillusies. Haar vlijmende ontleding van de gebeurtenissen, haar verontwaardigde beschuldigingen en vlammende oproepen wakkerden de politieke hartstochten en de revolutionaire energie aan, tot deze het punt bereikten waarop zij zich in gezamenlijke daden moesten ontladen.

Natuurlijk waren de drijfveren van deze energie niet altijd even sterk gespannen. Ook in revolutionaire tijdperken neemt het handelen de golvende vorm aan, die het grondritme is van elke menselijke werkzaamheid. Maar het kenmerkende van revolutionaire tijdperken is, dat zowel het gemiddelde als de hoogtepunten van de sociale golfbeweging die van evolutionaire perioden verre overtreffen.

De massale acties van de Franse revoluties ontwikkelden zich voortdurend in nauwe samenhang met de gebeurtenissen in de politiek-parlementaire sfeer. Van het bijeenkomen van de Staten-Generaal af tot aan de laatste dagen van de Conventie toe, waren het telkens parlementaire gebeurtenissen, die de laatste stoot gaven aan het opkomen van de volksbeweging. In even onophoudelijke en innige wisselwerking als ‘moreel’ en ‘fysiek’ geweld, staan in de revolutie ‘parlementaire’ en ‘rechtstreekse’ actie. Echter met die verstande, dat de eigen beweging van de massa’s de diepste, meest elementaire factor van de revolutionaire ontwikkeling is, die in laatste instantie ook de richting en het tempo van de parlementaire feiten bepaalt.

Uit de studie van de Franse Revolutie blijkt, hoe grote organische veranderingen in de sociale structuur en de sociale verhoudingen, in revolutionaire tijdperken in de eerste plaats hun beslag krijgen door de worsteling van de klassen in het maatschappelijke strijdperk, en de botsingen van de vertegenwoordigers van die klassen in het parlement, hoe gewichtig ook, toch slechts een secundaire rol spelen.

Door de massa-actie vernietigde de revolutie de oude levensvormen en gaf zij aan de nieuwe gelegenheid zich te ontwikkelen. De massa-actie verbrijzelde telkens opnieuw de belemmeringen, die het ontstaan van de burgerlijke maatschappijorde tegenhielden en schiep de instellingen, die deze orde tot haar vestiging behoefde. De massa-actie bevruchtte de actie van de volksvertegenwoordiging, dreef deze telkenmale aan tot nieuwe ingrijpende maatregelen, tot juridische, dat is algemeen nationale en beredeneerde regeling en ordening, van wat de massa zelf spontaan, intuïtief en plaatselijk schiep.

_______________
[5] Een uitzondering vormt nog de merkwaardige poging tot lijdelijk verzet door middel van de algemene staking van het werkende volk in de steden, als antwoord op de heffing van de tienden en twintigste penning ter bestrijding van de kosten van de vreemde troepen. “De handwerkslieden sluiten hun winkels, de verkopers blijven weg uit de markthallen, het economische leven wordt tot stilstand gebracht en de gevreesde hertog vervalt voor deze stomme protesten van een geheel volk, in buien van machteloze woede.” (Pirenne).
[6] Na de slag van Marston Moor zei een stervende jonge soldaat tegen Cromwell, hoe het enige, wat zijn gemoed bedrukte, was dat God hem niet vergunde langer een verdelger van zijn vijanden te zijn.
[7] Bedoeld wordt het in vele opzichten uitmuntende werk van Kropotkin: La grande Révolution
[8] Had de sociaaldemocratie in onze tijd de lessen van de grote Franse omwenteling ter harte genomen, dan hadden bv. de Belgische socialisten in 1912 niet bij het proclameren van de kiesrechtstaking verklaard in alle gevallen binnen de perken van de wettelijkheid te zullen blijven!
[9] De ‘Septembermoorden’, die van 2 tot 5 september in een aantal gevangenissen van Parijs plaats vonden, waren het werk van benden fanatieke revolutionairen, dégeneré’s en beroepsmisdadigers. De ongeveer 1000 slachtoffers van deze moordepidemie waren lang niet uitsluitend royalisten, ook tegen dieven, prostituées enz. keerde zich de weldra redeloze moordlust, ja ten slotte ook tegen de verwaarloosde knapen en krankzinnigen die in het gesticht Bicêtre opgesloten zaten.
[10] Een deputatie uit het volk bood hierop aan de Conventie aan om uit zijn eigen midden een zelfde aantal gijzelaars te stellen. Eerst later werden de voornaamste girondijnen vervolgd en terechtgesteld, omdat zij zich na hun uitwerping aan contrarevolutionaire kuiperijen in hun kiesdistricten schuldig maakten.