Geschreven: 1898
Bron: Uitgeverij Progres, Moskou 1976
Vertaling: Uitgeverij Progres
Deze versie: Spelling, punctuatie en zinsbouw aangepast
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists
Internet Archive
Laatste bewerking: 9 juli 2015
Verwant: • De rol van het individu in de geschiedenis, het voorbeeld van Wereldoorlog Twee |
In de tweede helft van de 70-er jaren schreef wijlen Kablits [1] een artikel, getiteld Verstand en gevoel als factoren van vooruitgang, waarin hij aanknopend bij Spencer, zijn best deed om aan te tonen dat in alle streven van het mensdom het gevoel een rol van eerste rang speelt, terwijl de rol van het verstand pas op het tweede plan komt en van volstrekt ondergeschikte aard is. Een ‘achtenswaardig socioloog’ [2], die Kablits van antwoord diende, ontving deze theorie, die verstand naar de achtergrond wilde verdrijven, met ironische verwondering. Ongetwijfeld had hij gelijk met zijn verdediging van het verstand. Maar hij had nog beter gedaan in plaats van de door Kablits gestelde kwestie diepgaand te bespreken, aan te tonen dat zij niet kon of moest worden gesteld. Ja, de theorie van de ‘factoren’ is uit zichzelf al zwevend geworden dankzij het feit dat zij de verschillende aanzichten van het maatschappelijke leven met opzet van elkaar scheidt en ondergeschikt maakt aan bijzondere krachten die de maatschappelijke mens van allerlei zijden en met ongelijk succes voortbewegen op de weg van de vooruitgang. Zij is dit in nog sterkere mate onder de vorm die Kablits haar heeft gegeven, door niet bepaalde aanzichten de werkzaamheid van de sociale mens te herscheppen in bijzondere sociologische grondslagen van het bestaan, maar de uiteenlopende gebieden van het individuele bewustzijn als zulke grondslagen uit te kiezen. Dat zijn toch waarlijk Herculeszuilen van de abstractie. Verder dan deze kan men niet gaan, want men zou dan in het lachwekkende domein van de dolste onzinnigheid belanden. Op dat feit had de ‘achtenswaardige socioloog’ de aandacht van Kablits en zijn lezers moeten vestigen.
Als hij had aangetoond in welk een doolhof van abstractie Kablits zich heeft laten lokken door zijn verlangen om de beslissende ‘factor’ van de geschiedenis op het spoor te komen, dan had hij misschien bij diezelfde gelegenheid ook zijn bijdrage kunnen leveren tot de kritiek op deze factoren-theorie. Dat zou ons allen op dat ogenblik bijzonder te goede zijn gekomen. Maar hij was niet tegen deze roeping opgewassen. Hijzelf bevestigde eigenlijk deze theorie en onderscheidde zich van Kablits alleen in het feit dat hij tot een soort eclecticisme neigde, dank zij welk eclecticisme het hem voorkwam dat alle ‘factoren’ van een gelijksoortige belangrijkheid waren. Zijn geestelijke eclecticisme openbaarde zich naderhand met treffende duidelijkheid in zijn aanvallen op het dialectisch materialisme, een leer die volgens hem alle andere factoren aan de economische opoffert, en de rol van de persoonlijkheid in de geschiedenis tot nul herleidt. Dat het dialectisch materialisme vreemd is aan de theorie van de ‘factoren’ en dat men al totaal onmachtig moet zijn om een logische gedachte voort te brengen wanneer men gelooft dat het zogenaamde quiëtisme[3] in de hand zou werken — dat is zelfs niet in het hoofd van de ‘achtenswaardige socioloog’ opgekomen. Laten we overigens vaststellen dat zijn flater niet oorspronkelijk is. Velen hebben haar begaan, begaan haar geregeld en zullen haar ongetwijfeld nog vele malen begaan...
Men begon de materialisten er al van te beschuldigen dat zij tot ‘quiëtisme’ neigden toen zij nog geen dialectische opvatting van de natuur en de geschiedenis bezaten. Zonder dat wij tot de ‘oudste tijden’ afdalen beperken wij ons ertoe te herinneren aan het geschil dat Price en Priestley, de welbekende Engelse geleerden, tegen elkaar in het harnas joeg. Toen hij de theorie van Priestley uiteenrafelde streefde Price er o.a. naar om aan te tonen dat het materialisme onverenigbaar zou zijn met elke vrijheidsopvatting en ieder persoonlijk initiatief uitsloot. In zijn antwoord beriep Priestley zich op de alledaagse ervaring. ‘Ik spreek niet over mezelf, ofschoon ik toch zonder enige twijfel niet tot de stomste en traagste dieren behoor, maar waar vindt men meer geestkracht, meer ontembare energie, meer kracht en volhardendheid in het nastreven van de belangrijkste doelstellingen dan bij degenen die men de Unitariërs noemt?’ Priestley sprak bij deze gelegenheid over de religieuze democratische sekte van de zgn. Christian Necessarians.[a][4] Wij weten niet of deze sekte wel werkelijk uit zulke actieve mensen bestond als haar aanhanger Priestley aanneemt. Maar dat doet er weinig toe. Vast staat dat een materialistische opvatting van de menselijke wil in volmaakte harmonie kan samengaan met het energiekste praktische optreden. Lansen stelt vast dat ‘alle leerstellingen die van de menselijke wil het hoogste hebben gevergd, als principe de onmacht van de menselijke wil hebben gepredikt. Zij hebben de vrije wil weggeredeneerd en de wereld aan de fataliteit prijsgegeven’. Hij vergist zich als hij denkt dat iedere ontkenning van wat men overeengekomen is de vrije wil te noemen noodzakelijk tot fatalisme zou leiden. Wat hem overigens niet heeft belet om de meeste nadruk te leggen op een historisch verschijnsel van het allerhoogste belang: de geschiedenis toont inderdaad aan dat het fatalisme zelf, verre van steeds een belemmering te vormen voor een praktisch energiek optreden, daarvan in tegendeel in bepaalde tijden juist de noodzakelijke psychologische basis heeft gevormd. Om dit te bewijzen hoeven we ons slechts te herinneren dat de Puriteinen [5] in energieke activiteit alle andere Britse partijen van de 17e eeuw verre hebben overtroffen; en ook dat de volgelingen van Mohammed binnen een zeer kort tijdsverloop een enorm gebied van India tot Spanje aan hun heerschappij hebben onderworpen. Zij vergissen zich bovenmatig die zich inbeelden dat het voldoende voor ons is er van te worden overtuigd dat een bepaalde reeks van gebeurtenissen onvermijdelijk is opdat elke psychologische mogelijkheid in ons wordt gedoofd om tot die gebeurtenissen bij te dragen of ons ertegen te weren. [b]
Is mijn doen en laten een noodzakelijke schakel in de keten van noodzakelijke gebeurtenissen? In die vraag ligt de hele zaak vervat Als het antwoord bevestigend luidt, dan aarzel ik des te minder, dan wordt mijn doen en laten des te beslister.
Daar steekt niets verbazingwekkend in wanneer wij zeggen dat een individu zijn doen en laten beschouwt als een noodzakelijke schakel in een keten van voorvallen die ook noodzakelijk zijn, dan wil dit o.m. zeggen dat de afwezigheid van de vrije wil voor hem gelijk staat met een volledige onbekwaamheid tot nietsdoen, dat zij zich in zijn bewustzijn omzet tot de onmogelijkheid om anders te handelen dan hij doet. Een geestesgesteldheid die wordt uitgedrukt in de beroemde woorden van Luther ‘Hier stehe ich, ich kann nicht anders’. Dankzij welke [deze] geestesgesteldheid mens[en] bewijzen leveren van de ontembaarste energie door de verbazingwekkendste meesterstukken te volbrengen. Hamlet [7] kende die gesteldheid niet. Dat was ook de reden waarom hij slechts kon weeklagen en zich in zijn overpeinzingen kon verliezen. En dat is ook de reden waarom hij nooit een filosofie zou hebben aanvaard waarin de vrijheid niets anders is dan de noodzakelijkheid, die tot bewustzijn omtrent zichzelf gekomen is. Fichte zei niet zonder reden: Zoals de mens is, zo is zijn filosofie.
Er zijn er onder ons die een opmerking van Stammler over de beweerde onoplosbare tegenstelling die vervat zou liggen in een zekere politiek-maatschappelijke West-Europese leer, ernstig hebben genomen. Wij willen spreken over het vermaarde voorbeeld van de maansverduistering, dat overigens aartsbelachelijk is. Onder de voorwaarden die onmisbaar zijn voor het tot stand komen van een maansverduistering komt het element van de menselijke handeling op geen enkele wijze voor: en alleen om die reden al kan het denkbeeld een partij te vormen tot bevordering van maansverduisteringen slechts opkomen in een gekkenhuis. Maar zelfs als het element van menselijk optreden een van de onmisbare voorwaarden was, dan zou toch geen van de lieden die graag maansverduisteringen zien en ervan overtuigd zijn dat deze zich noodzakelijk zonder hun medewerking voltrekken lid worden van zo een partij. In dat geval zou hun ‘quiëtisme’ hierin bestaan dat zij zich onthouden van overbodige en dientengevolge nutteloze actie en niets gemeen hebben met wat men doorgaans onder quiëtisme verstaat. Om het voorbeeld van de maansverduistering in het door ons beschouwde geval te ontdoen van zijn belachelijk karakter zou de partij in kwestie het eerst radicaal moeten wijzigen. Men zou zich voor dienen te stellen dat de maan met bewustzijn begaafd is, dat de positie die zij in de ruimte inneemt op het ogenblik waarop zich de verduistering voltrekt, haar voorkomt als het resultaat van haar vrije wilskeuze en dat deze positie behalve dat zij haar een intense bevrediging verschaft, onmisbaar is voor haar zielenrust, zodat dit de reden is waarom zij altijd hartstochtelijk naar die positie streeft. [c] Wanneer we ons dit hadden voorgesteld dient men zich de volgende vraag voor te leggen.
Als de man nu tenslotte eens ontdekte dat het in werkelijkheid haar wilskeuze noch haar ‘ideaal’ is, die haar beweging door de ruimte bepaalt, maar dat het integendeel haar beweging is die haar wil en ‘ideaal’ bepaalt, wat voor gevoelens zouden zich dan van haar meester maken?
Volgens Stammler zou die ontdekking haar veroordelen tot een noodlottige onmacht zich verder te bewegen, tenzij ze kans zag zich door middel van een of andere logische tegenstrijdigheid uit het dilemma te redden. Maar een dergelijke veronderstelling mist elke grond. Die ontdekking zou voor de maan een formele aanleiding kunnen vormen voor een slechte stemming, een oorzaak van morele verbijstering en haar ‘ideaal’ en de mechanische werkelijkheid scherp tegenover elkaar plaatsen. Maar daar wij veronderstellen dat per slot van zaken de ‘zielentoestand van maan’ in haar geheel door haar beweging wordt bepaald, moeten we dus in de laatste de oorzaak van haar verbijstering zoeken. Een opmerkzaam onderzoek zou ons misschien openbaren dat zij zich zo druk maakt over het feit dat haar wil niet vrij is wanneer zij het verst van de aarde verwijderd staat en dat dit feit voor haar een formele reden van gelukzaligheid en moreel welbehagen betekent wanneer zij de aarde zo dicht mogelijk nadert. Of wel het tegendeel: misschien komt het haar voor dat zij het middel om haar vrijheid en de noodzakelijkheid met elkaar te verzoenen niet op het ogenblik vindt dat zij de aarde zo dicht mogelijk nadert, maar wanneer zij er zo ver mogelijk van verwijderd is. Hoe dit ook zij, het staat vast dat een dergelijke verzoening volstrekt mogelijk moet zijn en dat het bewustzijn van de noodzakelijkheid volmaakt in overeenstemming kan zijn met de energiekste praktische werkzaamheid. In elk geval is dat een verschijnsel dat men tot nog toe in de geschiedenis heeft opgemerkt.
Zij, die de vrije wil ontkennen, hebben dikwijls al hun tijdgenoten door de kracht van hun wil overtroffen en van die wil het allerhoogste gevergd. De voorbeelden daarvoor zijn talrijk en welbekend. Men kan die voorbeelden niet over het hoofd zien, zoals Stammler dat schijnt te doen, tenzij men zich op het standpunt stelt de historische werkelijkheid niet te willen zien zoals zij is. Dit soort vooringenomenheid leeft bv. zeer sterk bij onze subjectivisten [8] en bij bepaalde Duitse spitsburgers. Maar spitsburgers en subjectivisten zijn geen mensen, het zijn maar schimmen, zoals Belinski zou hebben gezegd.
Bekijken wij nog eens van dicht bij het geval waarin het doen en laten van een mens (het vroegere, huidige en toekomstige) hem slechts verschijnt in het licht van de noodzakelijkheid. Wij weten al dat in dit geval een mens die zich door God geroepen waant, zoals Mohammed, of die zich beschouwt als de uitverkorene van een onherroepelijk noodlot, zoals Napoleon, of ook wel als woordvoerder van een onweerstaanbare historische beweging, zoals sommige politieke denkers van de 19e eeuw, getuigenis aflegt van een wilskracht die als een soort natuurmacht alle hindernissen die de grote en kleine Hamlets [9][d] op zijn weg oprichten als kaartenhuizen ondersteboven gooit. Maar op dit ogenblik boezemt dit verschijnsel ons toch belangstelling in vanuit een ander standpunt wanneer voor mij het bewustzijn van de onvrijheid van mijn wil betekent dat ik mij in een algehele toestand van onmacht bevind om subjectief of objectief anders te handelen dan ik doe en wanneer mijn doen en laten mij tegelijkertijd het wenselijkst van alle denkbare handelwijze schijnt, dan wordt in mijn bewustzijn de noodzakelijkheid vereenzelvigd met de vrijheid en de vrijheid met noodzakelijkheid. En ik ben niet alleen vrij in die zin dat ik deze overeenstemming van vrijheid en noodzakelijkheid niet kan verbreken; ik kan ze niet langer als tegenstellingen zien, ik kan mij door de noodzakelijkheid niet belemmerd voelen. Maar deze afwezigheid van vrijheid is tegelijkertijd haar volledigste zelfopenbaring.
Simmel zegt dat de vrijheid altijd bestaat in de verhouding van vrijheid tot het een of ander en dat vrijheid geen zin heeft, tenzij ze wordt begrepen als de tegenstelling tot een of andere belemmering. Dat is juist en voor de hand liggend. Maar men kan, als men deze elementaire waarheid uitspreekt de stelling toch niet weerleggen dat de vrijheid gelijk is aan de bewust doorleefde noodzakelijkheid — een van de geniaalste ontdekkingen die ooit door het wijsgerig denken zijn gedaan. De definitie van Simmel is te beperkt. Zij beschouwt de vrijheid uitsluitend in haar verhouding tot een extreme belemmering. Zolang het alleen maar om zulke belemmeringen gaat zou het in overeenstemming brengen van vrijheid en noodzakelijkheid een karikatuur zijn! De dief is niet vrij om uw nieuwe zakdoek te stelen als u hem dat belet, en zolang hij niet op een of andere manier over uw verzet heeft weten te triomferen. Maar naast deze al te simpele en overbodige opvatting van vrijheid is er nog een andere, die onvergelijkelijk veel diepzinniger is en die niet bestaat voor lieden die de kunst van het filosofisch redeneren niet verstaan, en waartoe degenen die dat wel kunnen slechts belanden op de dag waarop zij erin slagen zich te ontdoen van alle tweeslachtigheid, en begrijpen dat de door de tweeslachtige denkers veronderstelde afgrond, die er zou gapen tussen het subject enerzijds en het object anderzijds, in werkelijkheid niet bestaat.
De Russische subjectivist stelt zijn utopische ideaal tegenover onze kapitalistische reële feiten en gaat niet verder. De subjectivisten zitten diep in het moeras van de tweeslachtigheid. Het ideaal van hen die men de Russische ‘discipelen’ [10] noemt, lijkt oneindig veel minder op de kapitalistische werkelijkheid dan dat van de subjectivisten. En toch hebben die ‘discipelen’ het punt weten te vinden waarop het ideaal aan de werkelijkheid wordt vastgeknoopt. Ze hebben zich opgewerkt tot een visie die alle dingen in hun eenheid ziet (monisme). Volgens hen zal het kapitalisme door de koers die nu eenmaal in zijn ontwikkelingsgang ligt opgesloten, tot zijn eigen opheffing geraken en daarmee tot de verwerkelijking van hun ideaal — het ideaal van de ‘discipelen’ zowel in Rusland als elders. Dat is een historische noodzakelijkheid. De ‘discipel’ is een van de werktuigen van deze noodzakelijkheid en zou niets anders kunnen zijn, uit hoofde van zijn maatschappelijke situatie en ook uit hoofde van zijn moreel en intellectuele karakter dat aan die situatie ontspringt. Ook dat is weer een aanzicht van de noodzakelijkheid. Maar vanaf het ogenblik waarop zijn maatschappelijke situatie hem dát en geen ander karakter gegeven heeft is hij niet alleen een werktuig van de noodzakelijkheid en zou hij niets anders kunnen zijn, maar wil hij het ook met alle overgave zijn en kan hij niets méér begeren dan dit. Dat is een aanzicht van de vrijheid en, wat meer zegt, van een vrijheid die uit de noodzakelijkheid is geboren, of nauwkeuriger gezegd, het is de vrijheid die zich in overeenstemming verklaart met de noodzakelijkheid. Het is de noodzakelijkheid die zich in vrijheid heeft omgezet. [e] Die vrijheid ook is een vrijheid in verhouding tot een belemmering, door haar tegenstelling tot een hindernis: de diepzinnige definities weerleggen de oppervlakkige definities niet, maar zij sluiten ze alle in zich door ze te veralgemenen. En van welke belemmering, van welke hindernis kan er in het onderhavige geval sprake zijn? Dat is zonneklaar: van de morele belemmering die de energie remt van diegenen die zich nog niet van de tweeslachtigheid hebben bevrijd; van de hindernis waar degenen aan lijden, die het niet hebben verstaan een brug te slaan over de afgrond die het ideaal van de werkelijkheid scheidt. Zolang het individu deze vrijheid niet door een machtige inspanning van het wijsgerig denken heeft weten te veroveren behoort hij niet geheel aan zichzelf toe en dan zijn de morele misères het schaamtevolle attribuut dat hij aan de externe noodzakelijkheid die hem weerstanden in de weg legt betaalt. En daartegenover wordt hij tot een voordien niet vermoede volledigheid des levens herboren, zodra hij de hindernis en het smartelijk juk dat hem naar beneden trekt afwerpt. Dan wordt zijn vrijgemaakte activiteit de bewuste en vrije uitdrukking voor de noodzakelijkheid. [f] Zij wordt dan een grootse maatschappelijke kracht en niets kan haar meer weerhouden en niets zal haar beletten om:
‘Als goddelijke bliksemstralen
Op lage leugens neer te dalen’.
Laat ons herhalen: het bewustzijn van de absolute noodzakelijkheid van een bepaald verschijnsel kan niet anders dan de energie van de mens die deze noodzaak met sympathie aanziet en zichzelf beschouwt als een van de krachten die haar mede bepalen, verhevigen. Als deze mens, bewust van de noodzakelijkheid van een bepaald verschijnsel, met over elkaar geslagen armen bleef staan, dan zou hij daardoor bewijzen dat hij slecht kan rekenen. Laten wij eens aannemen dat het verschijnsel A noodzakelijkerwijs tot stand moet komen als de som S van alle daartoe vereiste voorwaarden compleet is. U hebt bewezen dat enkele van die voorwaarden al bestonden en dat er nog andere bij vereist worden op het moment T. U hebt me daarvan weten te overtuigen. Ik bekijk met goedgunstig oog het verschijnsel A. Ik roep ‘Prachtig!’ en ik ga slapen tot de gelukkige dag waar op volgens uw voorspellingen het verschijnsel tot stand moet komen. De resultaten? Hier zijn ze. In de som S van de voorwaarden die noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het verschijnsel A hebt u ook mijn optreden mee berekend, dat we gelijk zullen stellen aan a. Maar daar ik heerlijk ben gaan slapen is op het ogenblik T de som van de voor de geboorte van het verschijnsel noodzakelijke voorwaarden niet langer S, maar S—a, waardoor de situatie verandert. Het is mogelijk dat ik door iemand anders wordt vervangen, die ook geneigd was werkeloos toe te blijven zien, maar op wie het voorbeeld van mijn apathie een heilzame uitwerking heeft gehad, omdat hij ze weerzinwekkend vond. In dat geval zal de kracht a worden vervangen door de kracht b, en wanneer b gelijk is aan a (b=a), blijft de som van voorwaarden die vereist wordt voor de totstandkoming van A gelijk aan S, zodat het verschijnsel A zich toch op het moment T kan voordoen.
Maar als mijn kracht slechts kan worden beschouwd als gelijkstaande met nul, als ik begaafd en handig ben en als niemand mij vervangt, dan zal de som S niet volledig zijn, en het verschijnsel A zal later tot stand komen dan wij hebben verondersteld, ofwel minder volledig, of misschien zelfs helemaal niet. Dat is zo klaar als een klontje en als ik dat niet vat en als ik mij inbeeld dat S gelijk zal blijven, ook nadat ik in gebreke ben gebleven, dan komt dat alleen omdat ik niet kan rekenen. Maar ben ik dan de enige die niet kan rekenen? Wanneer ik mij voor ogen stel dat de som S noodzakelijkerwijs moet worden bereikt op het ogenblik T, dan hebt u daarbij niet voorzien dat ik zou gaan slapen zodra ons onderhoud was afgelopen. U was er zeker van dat ik tot het einde toe een goede werkman in dienst van A zou blijven. U hebt een kracht waarop u zich niet zomaar had moeten verlaten beschouwd als een kracht waarop u mocht rekenen. En als gevolg daarvan hebt ook u zich verrekend. Maar nemen we aan dat u geen enkele fout hebt gemaakt en dat u alles hebt voorzien. Uw berekeningen luidden dan als volgt: u hebt gezegd dat op het moment T de som S in haar geheel zal zijn bereikt. In dit totaal van vereiste voorwaarden komt nu mijn werkeloosheid voor als negatieve grootheid, terwijl de zekerheid dat hun streven en hun ideaal de subjectieve uitdrukking zijn van de noodzakelijkheid, als bezielend effect op energieke mensen een positieve grootheid voorstelt. In dat geval wordt de som S werkelijk bereikt op het moment dat door u is vastgesteld en zal het verschijnsel A zich openbaren. Dat lijkt toch zonneklaar. Maar waarom heeft dan de gedachte dat het verschijnsel A onvermijdelijk is, mij moeilijkheden veroorzaakt? Waarom scheen het mij tot nietsdoen te veroordelen? Waarom ben ik bij de redeneringen die het in mij opriep de elementairste regels van de rekenkunst vergeten? Ongetwijfeld omdat ik dusdanig ben grootgebracht dat ik al een zeer sterke neiging tot nietsdoen in mij had en dat ons onderhoud de druppel heeft gevormd die de beker deed overlopen. Ziedaar, het hele geval. Het bewustzijn van de noodzakelijkheid heeft mijn morele slapheid en onbekwaamheid alleen maar de gelegenheid gegeven aan het licht te treden. Zij is daarvan niet de oorzaak geweest. De oorzaak daarvan zit in de manier waarop ik ben grootgebracht. En dientengevolge... dientengevolge is de rekenkunde een uitermate nuttige en achtenswaardige wetenschap, waarvan de regels niet mogen worden vergeten, zelfs en vooral niet door de heren filosofen.
Maar hoe werkt nu het bewustzijn van de noodzakelijkheid van een verschijnsel op een krachtige persoonlijkheid die het met lede ogen aanziet en die zich ertegen verzet? Op dit punt gaan de dingen ietwat veranderen. Het is heel goed mogelijk dat de energie van zijn weerstand erdoor verzwakt wordt. Maar op welk moment zijn de tegenstanders van het verschijnsel ervan overtuigd dat het onvermijdelijk is? Als de omstandigheden die het begunstigen zeer talrijk en zeer krachtig worden. Het bewustzijn dat zij bezitten over de onvermijdelijkheid van het verschijnsel en het verslappen van hun tegenstand getuigen slechts voor de kracht van de voorwaarden die het verschijnsel begunstigen. En dat getuigenis gaat op zijn beurt behoren tot de reeks van begunstigende omstandigheden.
Maar de energie van de tegenstand zal niet verminderen bij alle tegenstanders van het verschijnsel. Bij sommigen zal ze slechts heviger worden door het feit dat zij zich bewust zijn van zijn onvermijdelijkheid. Ze zal dan veranderen in het verzet van de wanhoop. De geschiedenis in het algemeen en die van Rusland in het bijzonder levert daarvan een aanmerkelijk aantal leerzame voorbeelden op. De lezer, zo hopen wij, zal ze zich ook zonder onze hulp wel herinneren.
Hier worden we in de rede gevallen door de heer Karejew. Ofschoon hij klaarblijkelijk onze visie op vrijheid en noodzakelijkheid niet deelt, en hoewel hij onze sympathieën voor de ‘buitensporigheden’ van krachtige persoonlijkheden niet goedkeurt, begroet hij met voldoening in ons tijdschrift het denkbeeld dat het individu een grote maatschappelijke kracht voorstelt. De achtenswaardige professor roept vol vreugde uit: ‘Ik heb het altijd al gezegd!’ En dat is waar. De heer Karejew en alle subjectivisten hebben aan het individu altijd een zeer belangrijke rol in de geschiedenis toegeschreven. Er was een tijd waarin dit hun de sympathie heeft bezorgd van de ontwikkelde jeugd, die er naar streefde zich aan nobele werken voor het algemeen welzijn te kunnen wijden en die er uit hoofde daarvan natuurlijk toe neigde het persoonlijk initiatief zeer hoog aan te slaan. Maar in de grond van de zaak hebben de subjectivisten nooit de kunst verstaan het vraagstuk van de rol van de enkeling in de geschiedenis op te lossen, laat staan correct te stellen. Tegenover de invloed van de wetmatigheid der historische beweging in de samenleving stellen zij het optreden van ‘enkelingen met een kritische geest’ en schiepen aldus iets dat een nieuwe variant betekent van de theorie der beslissende factoren; de enkelingen met een kritische geest zouden één der factoren van genoemde beweging geweest zijn; haar eigen wetten een andere. Daaruit kwam een dubbele dwaasheid voort, waarmee men zich zo lang tevreden kon stellen als de aandacht van de actieve ‘enkelingen’ op de praktische kwesties van de dag gericht was, waardoor zij zich niet bezig konden houden met de filosofie. Maar sinds de windstille jaren [11] van 1880-1890 aan degenen die bij machte zijn te kunnen denken ook ondanks henzelf de vrije tijd geschonken heeft om over de filosofie na te denken is de subjectivistische opvattingen in al zijn naden gaan scheuren en van lieverlede in stukken en brokken vergaan, precies als de mantel van Akaki Akakiëvitsj. [12] Hoe men ook geflikt en gelapt heeft, het had geen zin. En de mensen die nadachten hebben zich de een na de ander afgekeerd van het subjectivisme als van een leer waarvan de volstrekte onhoudbaarheid zonneklaar was. Maar zoals het steeds in dergelijke gevallen gaat heeft de reactie op deze theorie sommige van haar tegenstanders zover meegesleept dat zij de dingen in tegenovergestelde zin gingen overdrijven. Terwijl sommige subjectivisten, begerig om aan het ‘individu’ een zo belangrijk mogelijke rol in de geschiedenis toe te schrijven, ontkenden dat de historische beweging zich voltrekt volgens vaste wetten, waren enkele van hun jongste tegenstanders klaarblijkelijk bereid om in hun drang om beter te laten uitkomen dat deze beweging aan wetten gehoorzaamt, te vergeten, dat het de mensen zijn die de geschiedenis maken, en dat als gevolg daarvan het optreden van de enkelingen in die wetmatigheid noodzakelijkerwijs een rol speelt. Zij beschouwden het individu als een te verwaarlozen grootheid. Uit theoretisch oogpunt gezien is een dergelijke overdrijving even ontoelaatbaar als die waartoe de volijverigste subjectivisten zijn geraakt. Men kan geen groter recht de these opofferen aan de antithese dan dat waarmee men de antithese voor de these vergeet. Men vindt slechts het juiste standpunt als wij in de synthese [g] de stukjes van de waarheid, die zowel in de ene als de andere opvatting liggen opgesloten, weet te verenigen.
Al heel lang worden wij bezig gehouden door dit vraagstuk, en al heel lang hebben wij er naar verlangd de lezer te kunnen uitnodigen het met ons te gaan onderzoeken. Maar er waren bepaalde beduchtheden waardoor wij werden weerhouden. Wij dachten dat onze lezers het misschien al voor zichzelf hadden opgelost en dat onze voorstelling van zaken te laat zou komen. Vandaag koesteren wij die beduchtheden niet meer. Duitse historici hebben ons daarvan afgeholpen. Wij zeggen dit met de meeste ernst. Want in de laatste tijd zijn er zeer levendige debatten over de rol van grote mannen in de geschiedenis ontbrand tussen de Duitse geleerden. Sommige waren geneigd in het politieke optreden van deze mannen het voornaamste en bijna het enige uitgangspunt te zien van de beweging der historie. Andere verklaarden dat dit een benepen standpunt was en dat de kennis der historische wetenschap niet alleen rekening moet houden met de grote mannen en niet alleen met de politieke geschiedenis, maar met het totaal van het historische leven (das Ganze des geschichtlichen Lebens). Karl Lamprecht, schrijver van een Geschiedenis van het Duitse volk, die door de heer Nikolajev in het Russisch werd vertaald, is een van de vertegenwoordigers van die richting. Zijn tegenstanders hebben hem beschuldigd van ‘collectivisme’ en van materialisme. Zij hebben hem zelfs — horribile dictu! [h] — op één plan gezet met de ‘sociaaldemocratische atheïsten’, volgens de uitdrukking die hijzelf aan het einde van de discussie heeft gebruikt. Nadat wij ons op (de hoogte hadden gesteld van zijn opvattingen hebben we geconstateerd dat de beschuldigingen die deze arme geleerde naar zijn hoofd gegooid worden iedere schijn van gegrondheid misten. Tezelfdertijd zijn we tot de overtuiging gekomen dat de hedendaagse Duitse geschiedvorsers niet bij machte zijn om het vraagstuk van de rol van het individu in de geschiedenis op te lossen. En wij meenden in ons goed recht te staan, als we veronderstellen dat ettelijke Russische lezers het ook niet hadden opgelost en dat men vandaag nog ten aanzien van dit probleem dingen zou kunnen zeggen die niet geheel ontdaan zijn van theoretisch en praktisch belang.
Lamprecht heeft een hele serie (eine artige Sammlung, zo drukt hij dit zelf uit) van uitspraken bijeengebracht, door eminente staatslieden aangaande hun optreden gedaan, voor zover dit optreden betrekking had op het historisch milieu waarin het zich afspeelde. Maar in zijn polemiek beperkt Lamprecht er zich toe, zich op enige redevoeringen en uitspraken van Bismarck te beroepen. Hij citeert de volgende woorden die de ijzeren kanselier op 16 april 1869 in de Noord-Duitse Rijksdag heeft gesproken: “Mijne heren, wij kunnen de geschiedenis van het verleden niet veronachtzamen, zo min als wij de toekomst kunnen maken. Ik zou uw waakzaamheid willen inroepen tegen de dwaling die sommigen ertoe brengt de wijzers van hun klokken vooruit te zetten onder de inbeelding dat men aldus de loop van de tijd versnellen kan. Doorgaans overdrijft men sterk mijn invloed op de gebeurtenissen waarop ik mij verlaat. Laat echter bij niemand de gedachte opkomen als kon men van mij eisen dat ik de geschiedenis zou maken. Dat zou voor mij volstrekt onmogelijk zijn, zelfs met uw hulp, ofschoon wij samen sterk genoeg zijn om heel de wereld het hoofd te bieden. Maar wij kunnen de geschiedenis niet maken. Wij moeten afwachten wat zij zal doen. Wij zullen het rijpen van de vruchten niet verhaasten door ze onder een kunstlicht te plaatsen, en als wij ze plukken wanneer ze nog groen zijn belemmeren wij ze slechts in hun groei, dan bederven wij ze alleen maar.” Met een beroep op Joly haalt Lamprecht eveneens de opvattingen aan, die Bismarck meer dan eens gedurende de Frans-Pruisische oorlog [13] heeft uitgesproken en waarvan de betekenis alweer de volgende is: “Wij kunnen de grote politieke gebeurtenissen niet maken, wij moeten rekening houden met de natuurlijke loop der dingen en ons ertoe beperken datgene te grijpen wat rijp is.”
Voor Lamprecht is dat een diepzinnige waarheid, de waarheid in heel haar volkomenheid. Volgens hem zou de geschiedvorser vandaag niet anders kunnen denken, wanneer hij althans tot op de bodem van de feiten wil doordringen en zijn horizon niet door het overzien van een al te kort tijdsbestek wil verengen. Kon Bismarck Duitsland tot een natuurlijke economie doen terugkeren? Neen, dat was onmogelijk voor hem, zelfs toen hij zich op het toppunt van zijn macht bevond. De algemene historische omstandigheden zijn sterker dan de sterkste enkelingen. Het karakter van zijn tijd is voor de grote man een ‘empirisch gegeven noodzakelijkheid’.
Aldus redeneert Lamprecht, die zijn opvatting kwalificeert als een algemeen geldige (universele). Men ziet er zonder moeite de zwakke zijden van. De door hem aangehaalde meningen van Bismarck zijn als psychologisch document zeer belangwekkend. Men kan geen enkele sympathie voelen voor het optreden van de Duitse ex-kanselier, maar men kan zeer zeker niet zeggen dat het van ondergeschikt belang was en men kan evenmin beweren dat Bismarck zich door ‘quiëtisme’ onderscheiden heeft. Denkend aan hem heeft Lassalle eens geschreven: “De dienstknechten van de reactie zijn geen mensen van fraaie woorden, maar men mocht willen dat de vooruitgang meer van dergelijke dienstknechten had.” Welnu, deze man, die op bepaalde ogenblikken een waarlijk ijzeren wilskracht ontplooide, verklaarde dat hij volkomen machteloos stond tegenover de natuurlijke loop der dingen en beschouwde zichzelf zonder twijfel als een simpel werktuig van de historische ontwikkeling. Dat bewijst eens te meer dat men de feiten kan zien in het licht van de noodzakelijkheid en tezelfdertijd een buitengewoon energiek dadenmens zijn. Maar ook alleen op dit punt zijn de opvattingen van Bismarck belangwekkend, het is onmogelijk er een antwoord in te vinden op de volgende vraag: wat is de rol van de persoonlijkheid in de geschiedenis? Volgens Bismarck komen de feiten door eigen kracht tot stand en kunnen wij alleen maar grijpen wat zij ons hebben toebereid. Maar iedere handeling die in deze wordt verricht is voor hem evenzo een historisch gebeuren: in welk opzicht onderscheiden die feiten zich dan eigenlijk van die welke op eigen kracht tot stand komen? In werkelijkheid vallen er uit elke historische gebeurtenis, of bijna elke, wel enkele vruchten te ‘grijpen’ die in het verleden zijn gerijpt terwijl zo een feit tezelfdertijd een schakel is in de keten van gebeurtenissen die de toekomst voorbereiden. Hoe kan men die handelingen dan tegenover de natuurlijke loop der dingen plaatsen? Blijkbaar heeft Bismarck willen zeggen, dat de enkeling of groepen van enkelingen die een rol in de geschiedenis spelen, nooit almachtig zijn geweest en dit ook nooit zullen worden. Wat nooit door een sterveling is betwijfeld. Het doet er ook niet toe. Wij zouden willen weten waarvan hun kracht afhangt die zeer zeker verre van almachtig is. Wij zouden willen weten in welke omstandigheden die kracht toeneemt of vermindert. Bismarck noch de geleerde verdediger van de ‘universele’ opvatting van de historie, die zijn woorden aanhaalt, geven een antwoord op die vraag.
Het is waar dat men hij Lamprecht ook veelzeggender aanhalingen [i] kan aantreffen. Hij citeert bv. de volgende woorden van Monod, een van de knapste Franse geschiedkundigen van onze tijd: “Men heeft zich er op het gebied van de geschiedenis te zeer aan gewend vooral te kijken naar schitterende, luidruchtige en snel vergankelijke manifestaties van de menselijke daadkracht, naar grote gebeurtenissen en grote mannen, in plaats van de nadruk te leggen op de grote en trage beweging van de staatsinstellingen, de economische en maatschappelijke omstandigheden, die het werkelijk belangwekkende en blijvende element in de menselijke ontwikkeling voorstellen, een element dat men met enige zekerheid en met een zekere door wetmatigheden gebonden maat kan onderzoeken. De werkelijk belangrijke feiten en personages zijn dit bovenal als tekens en zinnenbeelden van de onderscheidene momenten van deze ontwikkeling. Maar het merendeel van de zgn. historische gebeurtenissen vormt voor de geschiedenis datgene wat voor de diepere en standvastige beweging van de zeeën de golven zijn, die zich aan het oppervlak verheffen, zich korte tijd kleuren met alle schitteringen van het licht en vervolgens op het strand breken zonder een spoor na te laten.” Lamprecht verklaart zich bereidt ieder van deze woorden te onderschrijven. Men weet dat de Duitse geleerden er niet van houden om zich eens te verklaren met Fransen, net zo min als de Franse met de Duitsers. Daarom legt de Belgische historicus Pirenne in de Revue historique met voldoening de nadruk op deze overeenstemming tussen de opvattingen van Monod en Lamprecht: “Dit samengaan van een Franse en een Duitse geleerde is veelzeggend”, merkt hij op. “Het bewijst, zo schijnt het, dat de nieuwe historische oriëntatie voor hen toekomst schijnt te hebben.”
Wij, voor ons, delen de verwachtingen waarmee Pirenne zich paait niet. De toekomst kan zeker niet behoren aan vage en verwarde opvattingen. En dat zijn nu juist die van Monod en vooral die van Lamprecht. Men kan het streven waarbij verklaard wordt dat de geschiedenis vooral de studie van de maatschappelijke instellingen en economische omstandigheden tot inhoud moet hebben natuurlijk slechts toejuichen. Deze wetenschap zal grote vorderingen maken als het voornoemde streven er definitief wortel in zal hebben geschoten. Maar Pirenne vergist zich toch in de eerste plaats als hij denkt dat deze richting nieuw is. Zij is in de geschiedeniswetenschap al omtrent het jaar 1820 opgekomen. Guizot, Mignet, Augustin Thierry en later nog Tocqueville en anderen zijn daarvan de briljante en consequente vertegenwoordigers geweest. De denkbeelden van Monod en Lamprecht zijn maar een magere kopie van een reeds oud, maar zeer opmerkelijk origineel. In de tweede plaats laten Guizot, Mignet en andere Franse historici, hoe diepgaand hun ideeën voor hun tijd geweest mogen zijn, toch heel wat kwesties in het duister. Zij geven aan het vraagstuk van de rol van de persoonlijkheid in de geschiedenis geen duidelijke en volledige oplossing. En toch zullen de geschiedeniswetenschappen dit probleem moeten oplossen, als het ooit aan de historici gegeven zal zijn zich los te maken van een al te benepen opvatting betreffende de inhoud van hun wetenschap. De toekomst behoort aan de school die o.m. de beste oplossing van dit vraagstuk brengen zal.
De opvattingen van Guizot, Mignot en andere geschiedkundigen van eenzelfde streven betekenden een reactie op de historische denkbeelden van de 18e eeuw. Zij zijn daarvan de antithese. In de 18e eeuw brachten zij, die zich bezig hielden met de wijsbegeerte van de geschiedenis alles terug tot de bewuste activiteit van de enkelingen. Het is waar dat er toen al opvattingen waren geweest die een uitzondering vormden op deze regel. Zo was de horizon van een Vico, een Montesquieu of een Herder al zeer veel wijder. Maar wij hebben het niet over uitzonderingen. In hun overgrote meerderheid vatten de denkers van de 18e eeuw de geschiedenis op in de door ons omschreven zin. In dit opzicht is het curieus om thans bv. de geschiedkundige studies van abbé Mably te herlezen. Volgens Mably heeft Minos heel het maatschappelijke en politieke leven evenals de zeden en gewoonten der Kretenzers geschapen, terwijl Lykurgus aan Sparta eenzelfde dienst zou hebben bewezen. Als de Spartanen rijkdommen ‘verachtten’, dan was dat te danken aan Lykurgus, die ‘om zo te zeggen afdaalde tot in het diepste hart der burgers en daar de kiem van liefde voor rijkdom verstikte’. [j] En als de Spartanen later afweken van de weg die de wijze Lykurgus voor hen had geëffend, dan ligt de schuld daarvan bij Lysander, die hun verzekerde dat ‘andere tijden en andere omstandigheden een nieuwe geesteshouding en een nieuwe politiek vergden’. [k] De in deze geest verrichte studiën hadden bijna niets met wetenschap uit te staan. Men schreef ze als een soort preken, uitsluitend met het oog op de ‘zedelijke’ lessen die er uit voortvloeiden. Tegen soortgelijke opvattingen verhieven zich de Franse geschiedkundigen uit de tijd van de Restauratie [14]. Na de enorme gebeurtenissen aan het einde van de 18e eeuw, was het absoluut onmogelijk om te geloven dat de geschiedenis het maaksel is van min of meer grote persoonlijkheden, die min of meer nobel en verlicht zijn en naar willekeur een onwetende, maar leergierige massa, bepaalde gevoelens en denkbeelden ingieten. Bovendien druiste deze geschiedenisfilosofie in tegen de plebejische trots der theoretici van de bourgeoisie. De gevoelens die zich na de 18e eeuw hadden geopenbaard, toen het burgerlijk toneelstuk op de planken verscheen, kwamen ook hier aan het licht. In zijn strijd tegen de oude historische school greep Thierry terug op de argumenten die Beaumarchais en anderen tegen de voormalige schoonheidsopvattingen [l] in het veld hadden gebracht. Tenslotte hadden de stormachtige gebeurtenissen die zo juist over Frankrijk waren gegaan overduidelijk aangetoond dat de loop der historische feiten er verre van is uitsluitend te worden bepaald door het bewuste optreden der mensen. Frankrijk moest alleen al tot nadenken worden gestemd door de omstandigheid dat die feiten zich voltrekken vanwege een sluimerende noodzakelijkheid, die naar het voorbeeld der natuurkrachten blindelings optreedt, maar toch in overeenstemming met onveranderlijke wetten. Het feit dat het de Franse geschiedkundigen uit de periode van de Restauratie zijn die op de meest consequente wijze — en juist in werken gewijd aan de Franse Revolutie — de nieuwe opvattingen van de geschiedenis hebben ontwikkeld, en wel door de historie te zien als een proces dat aan bepaalde wetten is onderworpen, is buitengewoon opmerkelijk, hoewel bij ons weten niemand daar nog de aandacht op heeft gevestigd. Evenzo is het gesteld met de werken van Mignet en Thiers. Chateaubriand noemde de nieuwe historische school fatalistisch. En hij omschreef op de volgende wijze de taken, die zij aan de onderzoeker stelde: “Het is noodzakelijk dat de geschiedkundige bij dit systeem de grootste monsterachtigheden zonder verontwaardiging verhaalt en van de grootste deugdzaamheden spreekt zonder liefde. Dat hij met ijskoude blik de maatschappij onderworpen ziet aan bepaalde onweerstaanbare wetten en wel dusdanig dat alles komt zoals het onvermijdelijk komen moest.” [m] Die kenschets is, wel te verstaan, onjuist. De nieuwe school vergde van de historicus niet dat hij onbewogen zou blijven. Augustin Thierry verklaarde zelfs kort en krachtig dat de politieke hartstochten, doordat zij de geest van de onderzoeker prikkelen, hem op machtige wijze helpen bij het ontdekken van de waarheid. [n] En het is voldoende de historische werken van Guizot, Thiers of Mignet door te bladeren om de zeer levendige sympathie op te merken die de bourgeoisie in haar strijd tegen de adel van de degen of de kerk hen inboezemde, evenals hun pogingen om de levenseisen van het wordende proletariaat te verstikken. Maar onbestrijdbaar is het dat de nieuwe historische richting in de jaren 1820—1830 is opgekomen, d.w.z in een tijd toen de aristocratie reeds door de bourgeoisie was overwonnen, hoewel ze nog haar best deed om sommige van haar vroegere voorrechten terug te krijgen. Het bewustzijn dat zij hadden aangaande de triomf van hun klasse en de trots waarmee dit hen vervulde stralen naar buiten in alle zinswendingen van de mannen van deze nieuwe historische school. En daar de bourgeoisie nooit heeft uitgeblonken door een ridderlijke kiesheid van gevoel klonk er ook dikwijls in de zinswendingen van haar geleerden hardheid door tegen de overwonnenen. “Het sterkere verslindt het zwakkere”, zei Guizot in een politieke brochure, “daarin bestaat het recht.” Hij is niet minder hardvochtig voor de arbeidersklasse. Deze hardvochtigheid, die dikwijls de trekken van een ijzige onbewogenheid aanneemt, heeft Chateaubriand op een dwaalspoor gebracht. Bovendien had men in die tijd nog geen zeer heldere voorstelling van wat men onder de wetten van een historische beweging moest verstaan. Tenslotte kon de nieuwe school fatalistisch schijnen omdat ze in haar poging om het standpunt dat de geschiedenis door wetten wordt beheerst, onwrikbaar te proberen [te zijn], zich al heel weinig bezig hield met de grote historische persoonlijkheden. [o] Dat was zwaar om te erkennen voor hen die waren grootgebracht in de denkbeelden van de 18e eeuw over de geschiedenis. Het regende dan ook van alle zijden tegenwerpingen. Op die wijze ontstond er een conflict dat, zoals wij hebben gezien, nog niet afgelopen is.
In januari 1826 schreef Sainte-Beuve in de Globe na het verschijnen van de delen V en VI van Thiers Geschiedenis van de Franse Revolutie: “De mens kan inderdaad door het nemen van plotselinge beslissingen, waaraan hij onderhevig is, op ieder ogenblik tussenbeide komen in gebeurtenissen waaraan hij een nieuwe kracht mededeelt, die onvoorzien en veranderlijk is en in vele gevallen de loop der feiten krachtig wijzigt en waarvan tegelijkertijd de gewone beweeglijkheid niet veroorlooft dat men haar met nauwkeurigheid afmeet.”
Men geloven niet dat voor Sainte Beuve deze ‘plotselinge beslissingen’ van de menselijke wil geen oorzaken zouden hebben. Dat zou al te naïef zijn. Hij beperkte zich er toe met instemming vast te stellen dat de verstandelijke en zedelijke hoedanigheden van een mens die een meer of minder belangrijke rol speelt in het openbare leven — zijn talenten, zijn hoeveelheid kennis, zijn vermogen tot het nemen van besluiten of zijn weifelingen, zijn moed of zijn lafhartigheid, enz., enz. — zonder enige twijfel voelbare invloed moeten uitoefenen op de loop en de uitkomst der gebeurtenissen. En deze hoedanigheden nu laten zich niet enkel verklaren uit de algemene wetten van de ontwikkeling van een volk, maar zijn altijd en in sterke mate te danken aan de uitwerking van wat men kan noemen de toevalligheden van het privé-leven. Laat ons een paar voorbeelden aanhalen om dit denkbeeld te illustreren, dat overigens naar het me voorkomt, op zichzelf duidelijk genoeg is.
Gedurende de Oostenrijkse successie-oorlogen [15] hadden de Franse legers schitterende overwinningen behaald en Frankrijk zou zonder twijfel de afstand van een aanzienlijk deel van het huidige België van Oostenrijk kunnen verkrijgen. Maar Lodewijk XV eiste dit niet omdat hij, naar hij zei, de oorlog niet als koopman voerde, maar als koning. De vrede van Aken leverde de Fransen dan ook niets op. Maar als Lodewijk XV een ander karakter had gehad, zou het grondgebied van Frankrijk waarschijnlijk groter geworden zijn, wat in geringe mate het verloop van zijn economische en politieke ontwikkeling zou hebben gewijzigd.
Men weet dat Frankrijk in de 7-jarige oorlog [16] de bondgenoot was van Oostenrijk. Madame de Pompadour had daartoe, naar men beweert, volijverig bijgedragen, zeer gevleid omdat zij ‘nicht’ of ‘goedgunstige vriendin’ werd genoemd in een brief, die de trotse Maria-Theresia aan haar richtte. Men kan dus zeggen dat als Lodewijk XV er strengere zeden op na had gehouden of indien hij zich minder had laten beïnvloeden door zijn minnaressen, madame de Pompadour zeker niet zoveel invloed op de loop der gebeurtenissen had kunnen uitoefenen, zodat deze dan ook een andere koers zou hebben genomen.
Maar laten we verder gaan. De 7-jarige oorlog liep ongelukkig af voor Frankrijk. Zijn generaals leden schandelijke nederlagen. Hun houding was meer dan wonderlijk. De hertog van Richelieu leverde zich aan plundering over. Soubise en de Broglie werkten elkaar voortdurend tegen. Zo kwam, toen de Broglie de vijand dicht bij Willinghausen aanviel, Soubise niet met kanonnen te hulp zoals was afgesproken en zoals hij had moeten doen, en de Broglie moest de terugtocht blazen. [p] Nu beschermde madame de Pompadour de onbekwame Soubise. Men kan ook hier nog zeggen dat indien Lodewijk XV iets minder wellustig had geleefd, of indien zijn gunstelinge zich niet met politiek had bemoeid, de gebeurtenissen voor Frankrijk niet een zo triest verloop hadden genomen.
De Franse historici zeggen dat Frankrijk in plaats van de oorlog op het vasteland te voeren, al zijn inspanning had moeten richten op de zee, om zijn koloniën tegen Engeland te verdedigen. Als het dit niet gedaan heeft, dan is de schuld daarvoor nog steeds te zoeken bij madame de Pompadour, die zo graag in een goed blaadje wilde staan bij haar ‘goedgunstige vriendin’ Maria-Theresia. De 7-jarige oorlog was er de oorzaak van dat Frankrijk zijn mooiste koloniën verloor, wat zonder twijfel een sterke invloed had op de ontwikkeling van zijn economische omstandigheden. De ijdelheid van een vrouw verschijnt hier dus als een ‘factor’, die de economische ontwikkeling heeft beïnvloed.
Zijn er nog meer voorbeelden nodig? Wij zullen er nog één te berde brengen, misschien wel het treffendste. Nog steeds tijdens de 7-jarige oorlog omsingelde in augustus 1761 het Oostenrijkse leger, dat erin was geslaagd een verbinding tot stand te brengen met het Russische leger in Silezië, Frederik (van Pruisen) in de buurt van Striegau. De situatie van de Pruisische koning was wanhopig, maar de verbondenen verschilden van mening over de vraag of men moest aanvallen. Generaal Boetoerlin verdween zelfs uit Silezië, nadat hij daar twintig dagen onbeweeglijk tegenover de vijand gelegen had en liet er slechts een deel van zijn troepen achter als steun voor de Oostenrijkse generaal Laudon. Laudon nam de stad Schweidnitz in, in de nabijheid waarvan zich het kamp van Frederik bevond. Maar dit succes was van weinig belang. En als Boetoerlin nu eens wat resoluter was geweest? Als de verbondenen Frederik eens hadden aangevallen, zonder hem de tijd te gunnen zich in zijn kamp te verschansen? Misschien hadden ze hem verpletterd en gedwongen om zich te onderwerpen aan alle eisen van de winnaars? En dat alles gebeurde nauwelijks enkele maanden voor een nieuwe onvoorziene omstandigheid — de dood van keizerin Elisabeth — die de situatie plotseling en volslagen ten gunste van Frederik [17] deed omslaan. Men vraagt zich dan af, wat zou er gebeurd zijn als Boetoerlin zich vastberadener had betoond, of wanneer Soevorov [18] in zijn plaats was geweest?
In zijn analyse van de denkbeelden der fatalistische historici maakt Sainte-Beuve nog een andere opmerking die ook onze aandacht verdient. In het al genoemde artikel over de Geschiedenis van de Franse Revolutie door Mignet deed hij zijn best aan te tonen dat de koers en de uitkomst van de Franse Revolutie niet uitsluitend waren bepaald door de algemene oorzaken die haar hadden ontketend, en door de hartstochten die zij op haar beurt weer had opgewekt, maar ook nog door een reeks van kleine voorvallen, die aan de aandacht van de historicus ontsnappen en welbeschouwd zelfs geen maatschappelijke feiten zijn. “Terwijl deze (algemene) oorzaken en de daardoor opgewekte hartstochten hun uit werking en hun verloop hadden” schrijft hij, “hielden de natuurlijke fysieke en fysiologische krachten niet op te bestaan, de stenen behielden hun zwaarte en het bloed bleef circuleren. Als Mirabeau, zo veronderstel ik, eens was gegrepen door wondkoorts, als een vallende dakpan of een bloedspuwing Robespierre had gedood, als Bonaparte door en kogel getroffen was, zou dan het aanzicht der dingen niet veranderd zijn? Was hun verloop wel onveranderlijk hetzelfde gebleven? En durft gij volhouden dat hun uitkomst gelijk zou zijn geweest? Wanneer men maar genoeg van die toevalligheden bij elkaar kan voegen, en daartoe heb ik het recht daar zij geen enkele tegenspraak inhouden noch met de oorzaken die de Revolutie naderbij gebracht hebben noch met de hartstochten die zij teweeg heeft gebracht, de enige krachten waarmee gij rekening schijnt te houden, dan zou het mij niet moeilijk vallen een uitkomst in te denken lijnrecht in tegenspraak met die welke gij als noodzakelijk voorstelt.” Hij haalt tenslotte de befaamde zinsnede aan: als de neus van Cleopatra korter geweest was dan zou het aanzicht van de wereld anders geworden zijn. Tenslotte herhaalt hij, terwijl hij toch erkent dat heel wat argumenten ten gunste van de stelling van Mignet pleiten, dat de fout van de laatste er in bestaat dat hij uitsluitend aan de werking van de algemene oorzaken de resultaten toeschrijft, waartoe ook een menigte van andere, nietige, in de schaduw blijvende, ongrijpbare oorzaken hebben meegewerkt — daar zijn starre geest schijnt te weigeren om het bestaan van iets toe te geven waarin hij orde noch wetmatigheid kan ontdekken.
Zijn de tegenwerpingen van Sainte-Beuve gegrond? Het lijkt wel of zij een stukje waarheid bevatten. Maar welke? Om die op te sporen moeten wij eerst de gedachte onderzoeken of de mens door onverhoedse beslissingen een nieuwe kracht binnen kan leiden in de koers der dingen die bij machte is hun loop aanmerkelijk te wijzigen. We hebben al enkele voorbeelden gegeven die ons dat goed lijken toe te lichten. Laten wij er dieper op ingaan.
Iedereen weet dat onder de regering van Lodewijk XV de militaire macht van Frankrijk geregeld is afgenomen. Henri Martin stelt vast dat tijdens de 7-jarige oorlog de Franse legers, die altijd een sleep van prostituees, kooplui en lakeien mee zeulden, en die drie maal meer koets- dan zadelpaarden telden, veeleer leken op de horden van Darius en Xerxes dan op de legers van Turenne en Gustaaf Adolf. [19][q] Archenholz schrijft in zijn geschiedenis van de 7-jarige oorlog dat de Franse officieren dikwijls hun posten verlieten om in de buurt te gaan dansen. Zij voerden alleen de orders van hun leiding uit als hun dit aanstond. Deze trieste omstandigheid was te wijten aan de ontaarding van de adelstand, die niettemin als vroeger alle hoge militaire functies in het leger bleef bezetten en aan de algemene verwildering van heel het ‘voormalige regime’, dat met rasse schreden naar zijn ondergang ijlde. Alleen op zichzelf al zouden deze algemene oorzaken voldoende zijn geweest om aan de 7-jarige oorlog een voor Frankrijk ongunstige wending te geven. Maar het is zeker dat de onbekwaamheid van generaals zoals Soubise de mislukkingen voor het Franse leger, die uit de algemene oorzaken voortkwamen, nog vergrootte. En daar Soubise dank zij madame de Pompadour op zijn commandopost gehandhaafd bleef, moet men erkennen dat de ijdele markiezin een van de ‘factoren’ was die tijdens de 7-jarige oorlog de werking van de voor Frankrijk zo noodlottige algemene oorzaken hebben verergerd.
De macht van de markiezin de Pompadour lag niet in haar zelf, maar kwam voort uit de macht van de koning, die aan haar wil onderworpen was. Kan men zeggen dat het karakter van Lodewijk XV zodanig was dat daardoor noodzakelijkerwijs de algemene koers van de ontwikkeling der sociale omstandigheden in Frankrijk gegeven werd? Helemaal niet. Daar de koers van die ontwikkeling dezelfde bleef had er in zijn plaats ook een andere koning kunnen zijn die zich ook met de vrouwen had bezig gehouden. Sainte-Beuve zou gezegd hebben dat voor zoiets de werking van duistere en ongrijpbare lichamelijke oorzaken voldoende zou zijn geweest. En hij zou daartoe reden hebben gehad. En wanneer dat het geval is, dan volgt daaruit dat duistere lichamelijke oorzaken, die hun invloed doen gelden op de koers en de afloop van de 7-jarige oorlog, ook hun invloed hebben uit geoefend op Frankrijk, dat anders zou zijn geworden wanneer door de 7-jarige oorlog dit land niet van het merendeel van zijn koloniën was beroofd. Maar is die slotsom niet in strijd met de opvatting van een maatschappelijke ontwikkeling die plaats vindt volgens een wetmatigheid?
Niet in het minst. Hoe onbestrijdbaar ook in de onderhavige gevallen het optreden van persoonlijke eigenaardigheden mag zijn, het is niet minder onbestrijdbaar dat dit optreden slechts kon volgen uit de bestaande maatschappelijke omstandigheden. Na de slag van Rossbach was de verontwaardiging van de Fransen tegen de beschermvrouw van Soubise grenzeloos. Elke dag kreeg zij talrijke anonieme brieven vol met bedreigingen en schimpscheuten. Madame de Pompadour werd daardoor zeer aangegrepen. Ze kon er niet meer van slapen. [r] Niettemin hield ze niet op Soubise de hand boven het hoofd te houden. In 1762 schreef ze hem als P.S. onder een brief, waarin ze hem meedeelde dat hij de in hem gestelde verwachtingen niet rechtvaardigde: “Wees intussen nergens bang voor. Ik zal uw belangen blijven behartigen en mijn best doen de vrede tussen u en de Koning te herstellen.” [s] Zoals men ziet weigerde zij voor de publieke opinie te bukken. En waarom? Waarschijnlijk omdat de Franse samenleving toen nog geen middelen bezat om haar daartoe te noodzaken. Maar waarom kon de toenmalige Franse samenleving haar daar niet toe noodzaken? Uit hoofde van haar inrichting, welke weer afhing van de verhouding der maatschappelijke krachten die op dat ogenblik in Frankrijk aanwezig waren. Dientengevolge is het de verhouding van deze krachten welke in laatste instantie verklaart waarom het karakter van Lodewijk XV en de grillen van zijn liefjes zo een noodlottige invloed hebben kunnen oefenen op de wederwaardigheden van Frankrijk. Ware dit zwak voor de vrouwen niet een gebrek geweest van de koning, maar van een van zijn koks of palfreniers, dan had daar geen enkel historisch belang in gelegen. Het is duidelijk dat het hier niet gaat om dit gebrek op zichzelf, maar om de maatschappelijke positie van hem die ermee is behept. De lezer zal inzien dat deze redenering zich laat toepassen op alle al aangehaalde voorbeelden. Men hoeft er slechts in te wijzigen wat gewijzigd moet worden, bv. Rusland lezen in plaats van Frankrijk. Boetoerlin in plaats van Soubise, enz. Het heeft dus geen zin om in herhalingen te vervallen.
Uit dit alles volgt dat de enkelingen, dank zij hun karaktereigenschappen, de lotgevallen van de samenleving kunnen beïnvloeden. Hun invloed kan zelfs zeer sterk zijn, maar de mogelijkheid van een dergelijke beïnvloeding, evenals haar omvang, worden bepaald door de inrichting van de maatschappij, door de verhouding der maatschappelijke krachten. Het karakter van de persoonlijkheid wordt slechts een ‘factor’ in de maatschappelijke ontwikkeling op het ogenblik en in die mate waarin de maatschappelijke omstandigheden het veroorloven.
Men kan ons de opmerking naar het hoofd gooien dat de invloed van een enkeling ook afhangt van zijn talenten. Akkoord! Maar het individu kan zijn talenten alleen doen gelden wanneer hij in de maatschappij een positie inneemt die hem dat toestaat. Waardoor kon het lot van Frankrijk zich in handen bevinden van een man die de bekwaamheid noch de wens bezat om zich te wijden aan het algemene welzijn? Omdat zijn maatschappelijke instelling zo en niet anders was. En het is de maatschappelijke gesteldheid die op elk gegeven ogenblik de rol en desgevolge ook de maatschappelijke betekenis bepaalt, die deze of gene personages ten deel kan vallen, zij mogen dan ook begaafd zijn of onbekwaam.
Maar als de rol van de enkeling bepaald wordt door de inrichting van de samenleving, hoe kan dan zijn maatschappelijke invloed, die door deze rol wordt omschreven, in tegenspraak zijn met de opvatting dat de sociale ontwikkeling plaats vindt volgens vaste wetten? Die invloed, verre van met die opvatting in strijd te zijn, is daarvan een van de schitterendste bewijzen.
Maar hier moeten we opmerken dat de mogelijkheid van beïnvloeding van de maatschappij door het individu, een mogelijkheid die bepaald wordt door de gesteldheid van die maatschappij, de deur wijd open zet voor de beïnvloeding van de historische lotgevallen van de volkeren door datgene wat men is overeengekomen de toevalligheden te noemen. De genotzucht van een Lodewijk XV was een noodzakelijk gevolg van de toestand waarin hij zich lichamelijk bevond. Maar in verhouding tot de algemene koers van de ontwikkeling in Frankrijk was die omstandigheid toevallig. Niettemin heeft ze, zoals we al hebben gezegd, de lotgevallen vaan Frankrijk beïnvloed en is ze een van de oorzaken geworden die deze ontwikkeling hebben bepaald. De dood van Mirabeau was, zoals vanzelf spreekt, het resultaat van een ziekteproces dat zich volgens onwankelbare wetten voltrok. Maar de noodzaak van dit proces kwam in het geheel niet voort uit het algemene verloop van de ontwikkeling in Frankrijk, ze was te wijten aan bepaalde hoedanigheden in het organisme van deze beroemde redenaar en aan de lichamelijke toestand waarin hij zijn ziekte had opgedaan. In verhouding tot de algemene koers van de ontwikkeling in Frankrijk waren die eigenaardigheden en die toestand toevallig. En toch heeft de dood van Mirabeau de uitwendige koers van de revolutie beïnvloed en geldt zij als een van de oorzaken die deze koers hebben bepaald.
Het optreden van toevallige oorzaken is nog treffender in het al geciteerde voorbeeld van Frederik II, die zich slechts uit een kritieke toestand wist te redden dank zij de besluiteloosheid van een Boetoerlin. Zelfs in verhouding tot de algemene koers van de ontwikkeling in Rusland was de benoeming van Boetoerlin toevallig in de zin die wij aan het woord hebben gegeven, en het ligt overduidelijk voor de hand dat ze in geen enkele verhouding stond tot het algemene verloop van de ontwikkeling in Pruisen. Niettemin is de veronderstelling dat de besluiteloosheid van Boetoerlin Frederik heeft gered uit een wanhopige situatie niet zonder waarschijnlijkheid. Als Soevorov in de plaats van Boetoerlin was geweest, is het mogelijk dat de geschiedenis van Pruisen daardoor gewijzigd zou zijn. Daaruit volgt, dat de wederwaardigheden van staten dikwijls afhangen van toevalskansen die men kansen van de tweede graad zou kunnen noemen.
‘In allem Endlichen ist ein Element des Zufälligen’, zei Hegel “In al het tijdelijke bevindt zich een element van toevalligheid.” In de wetenschap hebben we slechts met dit ‘tijdelijke’ te maken. Daarom kan men dan ook zeggen dat er een toevallig element schuilt in alle processen die zij onderzoekt. Sluit dat niet de mogelijkheid van een wetenschappelijke kennis der feiten uit? Helemaal niet. Het toeval is iets relatief. Het manifesteert zich slechts op het snijpunt van de noodzakelijke processen. De verschijning van de Europeanen in Amerika was voor de bewoners van Mexico en Peru toevallig in die zin dat deze komst niet voortvloeide uit de maatschappelijke ontwikkeling van die landen, maar de hartstocht voor de zeevaart, die zich aan het einde van de middeleeuwen meester had gemaakt van de West-Europeanen was niet toevallig. Net zo min als het gemak, waarmee de Europeanen door geweld de weerstand van de inboorlingen braken. De gevolgen van de verovering van Mexico en Peru door de Europeanen waren ook al niet toevallig; ze waren per slot van rekening de uitkomst van twee krachten: de economische situatie van de veroverde landen enerzijds en die van de veroveraars anderzijds. Welnu, die krachten en hun uitwerking kunnen uitstekend als onderwerp dienen voor een streng wetenschappelijke studie.
De wisselvalligheden van de 7-jarige oorlog hebben een grote invloed gehad op de geschiedenis van Pruisen. Maar op een ander punt van Pruisens ontwikkeling zou hun invloed heel anders zijn geweest. Ook daar worden dus de gevolgen van de toevalskansen bepaald door de uitkomst van twee krachten: de sociale en politieke toestand van Pruisen enerzijds en die van de Europese staten, welke daarop hun invloed deden gelden, anderzijds. Ook daar belet het toeval dus in genen dele een wetenschappelijke studie van de feiten.
Wij weten thans dat de enkelingen dikwijls een grote invloed doen gelden op het lot van een samenleving, maar dat deze invloed wordt bepaald door de inwendige structuur van de laatste en haar algehele toestand door de verhouding tot andere gemeenschappen. Maar dat is niet het laatste woord inzake de vraag van de rol van de persoonlijkheid in de geschiedenis. Wij moeten die kwestie nog eens van een andere zijde aanvatten.
Sainte-Beuve was van mening dat een voldoende aantal geringe en in de schaduw blijvende oorzaken van het soort dat hij aanduidt aan de Franse Revolutie een heel andere uitkomst had kunnen verlenen dan die wij kennen. Grove dwaling! Het samenstel van kleine psychologische en fysiologische oorzaken had nooit de ernstige sociale behoeften kunnen wegdringen die de Franse Revolutie hebben doen geboren worden. En zolang aan die behoeften niet was voldaan was de revolutionaire beweging in Frankrijk niet ontstaan. Om deze beweging te doen uitmonden in een resultaat dat tegenovergesteld zou zijn aan het ons bekende hadden de genoemde behoeften vervangen moeten worden door tegengestelde, maar het is overduidelijk dat geen enkel samenstel van zulke geringe oorzaken dat teweeg had kunnen brengen. De oorzaken van de Franse Revolutie lagen in de aard van de maatschappelijke relaties zelf. Wat de geringe oorzaken die door Sainte-Beuve worden verondersteld betreft — deze kunnen slechts een woonplaats vinden in de persoonlijke eigenaardigheden van de enkelingen. Hetgeen in laatste analyse de maatschappelijke relaties bepaalt, is de stand van de productiekrachten, die niet afhankelijk is van de hoedanigheden, eigen aan deze of gene enkelingen dan voor zover deze bij machte zijn de techniek te vervolmaken of uitvindingen of ontdekkingen te doen. Aan die hoedanigheden echter heeft Sainte-Beuve niet gedacht. Maar geen enkele andere kwaliteit veroorlooft enkelingen om directe invloed uit te oefenen op de stand van de productiekrachten en bijgevolg evenmin op de maatschappelijke relaties waarvan zij de voorwaarde zijn; anders gezegd op de economische relaties. Wat ook de bijzondere trekken van de enkeling zijn, hij kan de bestaande economische relaties niet wegwerken als deze in overeenstemming zijn met de stand van de productiekrachten. Maar de bijzondere trekken van de enkeling maken hem meer of minder geschikt voor het voldoen aan de maatschappelijke behoeften die uit de bestaande economische relaties geboren worden, ofwel zich daartegen te verzetten. Wat Frankrijk, maatschappelijk gezien, aan het einde van de 18e eeuw meest behoefte had, dat was de vervanging van lang versleten politieke instellingen door nieuwe, die meer in harmonie waren met zijn nieuw economisch regime. De meest geziene, de nuttigste politici van die tijd waren precies diegenen die het best wisten bij te dragen tot het voldoen aan die dringende noodzaak. Laten wij aannemen dat Mirabeau, Robespierre en Bonaparte daartoe behoren. Wat zou er gebeurd zijn als een vroegtijdige dood Mirabeau niet van het politieke toneel had weggerukt? De partij van het constitutionele koningschap zou langer een macht gebleven zijn, haar weerstand tegen de republikeinen zou energieker zijn geweest. Dat is alles. Geen Mirabeau ter wereld had kunnen verhinderen dat de republikeinen toch triomfeerden. De kracht van Mirabeau lag geheel en al in de sympathie en het vertrouwen van het volk; maar het volk verlangde de Republiek; het hof wekte ergernis door hardnekkig te blijven strijden voor het oude regime. Zodra het volk ervan overtuigd was geraakt, dat Mirabeau niet sympathiseerde met de republikeinse massastemming zou het ook niet langer met hem hebben gesympathiseerd; de grote redenaar zou dan alle invloed verloren hebben en was later zeer zeker het slachtoffer geworden van de beweging die hij tevergeefs had getracht te beteugelen. Men kan hetzelfde, althans hij benadering, van Robespierre zeggen. Laten wij aannemen dat hij in zijn partij volstrekt onvervangbaar was. Maar in elk geval maakte hij daarvan in zijn ééntje niet de kracht uit. Als hij in januari 1793 [20] gedood was bv. door een vallende dakpan, dan had logischerwijs iemand anders zijn plaats ingenomen; en ook al zou die ander in alle opzichten zijn mindere geweest zijn, toch zouden de gebeurtenissen zich in dezelfde zin hebben ontwikkeld. Het is bv. wel heel zeker dat zelfs dan de girondijnen [21] niet aan de nederlaag zouden zijn ontkomen, maar het is mogelijk dat de partij van Robespierre de macht iets vroeger zou hebben verloren en dat wij vandaag niet van de Thermidoriaanse reactie zouden spreken, maar van de reactie van Floréal, Prairial of Messidor [22] Misschien zijn er die zullen zeggen dat Robespierre door zijn onverzoenlijk terrorisme, verre van de val van zijn partij te vertragen, deze heeft verhaast. Wij zullen die veronderstelling hier niet ter discussie stellen en nemen aan dat zij volkomen gerechtvaardig is. In dat geval zou de val van Robespierre niet in Thermidor maar in Fructidor, Vendémiaire of Brumaire zijn voorgevallen. Kortom, zijn einde zou misschien iets later, misschien iets vroeger zijn gekomen, maar gekomen was het vast en zeker, want de lagen der bevolking waarop zijn partij steunde bezaten niet de middelen om lange tijd aan de macht te blijven. In elk geval zou men niet kunnen spreken van resultaten ‘tegengesteld’ aan die welke het energieke optreden van Robespierre teweeg heeft gebracht.
En dat zou men ook niet kunnen zeggen als bv. een kogel Bonaparte te Arcoe [23] had getroffen. Wat hij in zijn Italiaanse veldtochten en elders heeft verricht, hadden andere generaals ook kunnen doen. Misschien met minder talent en zonder zulke schitterende overwinningen weg te dragen, maar de Franse republiek zou niettemin triomfantelijk uit de door haar gevoerde oorlogen te voorschijn zijn gekomen, want haar soldaten waren verreweg de beste van Europa. Wat de 18e Brumaire [24] en zijn invloed op de binnenlandse toestand van Frankrijk betreft — ook hier zouden we willen zeggen dat volgens alle waarschijnlijkheid het algemene verloop en de uitkomst van de gebeurtenissen in wezen dezelfde zouden zijn geworden als onder Napoleon. De Republiek, die op de 9e Thermidor de doodsteek had gekregen, zieltoogde. Het Directoire [25] was niet in staat om de orde te herstellen waar de bourgeoisie, na de heerschappij van de bevoorrechte standen ondersteboven te hebben gegooid, bovenal naar streefde. Om die orde te herstellen was er, volgens het gezegde van Sieyès, een ‘flinke houwdegen’ nodig. Voor die rol van heilbrengende houwdegen dacht men eerst aan generaal Joubert, toen deze te Novi was gesneuveld sprak men over Moreau, over Macdonald en over Bernadotte [t]. Pas later had men het ook over Bonaparte, als hij gesneuveld was zoals Joubert, dan zou er van hem zelfs geen sprake geweest zijn en zou men een andere ‘houwdegen’ hebben gevonden. Het spreekt vanzelf dat de man die door de gebeurtenissen naar de dictatuur omhoog gedragen was van zijn kant onvermoeibaar naar meer macht moest streven en energiek en zonder genade allen moest uitroeien die hindernissen vormden op zijn weg. Bonaparte was begaafd met een ijzeren energie en hij spaarde niets om zijn doel te bereiken. Maar hij was niet de enige energieke, begaafde en eerzuchtige egoïst, verre van dat. De positie die hij kans had gezien om te veroveren zou zeker niet onbezet gebleven zijn. Laten wij aannemen dat een andere generaal, die, als hij deze positie een keer had verworven en zich vredelievender had betoond, heel Europa niet tegen zich in het harnas gejaagd zou hebben en in de Tuilerieën [26], en niet op Sint-Helena, gestorven zou zijn. Dan zouden de Bourbons niet naar Frankrijk zijn teruggekeerd. Dat zou voor hen, wel te verstaan, een resultaat geweest zijn ’tegengesteld’ aan dat wat er werkelijk teweeg gebracht werd. Maar gezien in verhouding tot de totale Franse binnenlandse toestand zou dat al heel weinig verschild hebben van het werkelijke resultaat. Die ‘flinke houwdegen’ had na de orde hersteld en de heerschappij van de bourgeoisie verzekerd te hebben, na enige tijd ongetwijfeld uit hoofde van zijn kazerne manieren en despotisme als een last op haar gewogen. Er was dan een liberale beweging, lijkend op die welke tijdens de Restauratie ontstond, begonnen; de strijd zou al feller geworden zijn en omdat de ‘goede houwdegens’ zich nu juist niet onderscheiden door een meegaande geestesgesteldheid zou de brave Louis-Philippe misschien niet in 1830, maar in 1820 of 1825 op de troon van zijn dierbare neven geklommen zijn. Dergelijke wijzigingen in het verloop der gebeurtenissen hadden tot op zekere hoogte het uiterlijke politieke leven van Europa en dientengevolge ook het economische leven kunnen beïnvloeden. Maar in geen enkel geval zou het uiteindelijke verloop van de revolutionaire beweging ’tegengesteld’ zijn geweest aan dat wat zich werkelijk heeft ontrold. Invloedrijke persoonlijkheden kunnen dank zij de hoedanigheden van hun geest en van hun karakter speciale aanzichten van de feiten en bepaalde gedeeltelijke gevolgen daarvan wijzigen, maar zij kunnen daarvan de algemene richting, die door andere krachten wordt bepaald, niet veranderen.
Laten wij daarenboven het volgende vaststellen. Wanneer wij filosoferen over de rol van de grote mannen in de geschiedenis zijn we bijna allemaal het slachtoffer van een soort gezichtsbedrog, wat nuttig is om het de lezer te signaleren.
Door de rol van de ‘flinke houwdegen’, die geroepen zou zijn de maatschappelijke orde te herstellen te aanvaarden, heeft Napoleon alle andere generaals van die rol buitengesloten, waarvan sommigen hem misschien even goed of althans bijna even goed zouden hebben kunnen spelen als hij. Nadat eenmaal was voldaan aan de sociale behoefte om een energieke militaire dictator te bezitten, versperde de maatschappelijke organisatie de weg naar de dictatuur voor alle andere begaafde militairen. Van toen af aan verzette zich de kracht van deze organisatie tegen uitingen van andere soortgelijke talenten. Vandaar het gezichtsbedrog waarover wij spreken. Wij vormen ons van de persoonlijke macht van Napoleon en zeer overdreven voorstelling, want wij schrijven aan hem heel de maatschappelijke kracht toe, die hem naar het eerste plan heeft gedreven en hem daar staande hield. Als die kracht ons volslagen uitzonderlijk voorkomt, komt dat omdat andere krachten van dit soort niet uit het domein van de mogelijkheid in dat van de werkelijkheid zijn overgegaan. En als men ons vraagt wat er zou er gebeurd zijn zonder Napoleon, dan weet onze verbeelding daar geen raad mee. Komt het ons voor dat zonder hem heel de maatschappelijke beweging waarop zijn kracht en zijn invloed berustten niet tot stand zou zijn gekomen.
In de geschiedenis van de intellectuele groei van het mens dom komt het ontzaglijk zeldzamer voor, dat het succes van een enkeling dat van een ander in de weg staal. Maar ook daar lijden wij aan het gezichtsbedrog dat ik heb gesignaleerd. Als de maatschappelijke situatie de geestelijke woordvoerders van de samenleving bepaalde taken opdraagt, trekken zij de aandacht van vooraanstaande geesten zolang zij die taken niet hebben volbracht. Maar zodra zij dit hebben gedaan, wordt de aandacht op andere dingen overgedragen. Wanneer de talentvolle mens A een zekere taak X heeft volbracht, richt hij daardoor de aandacht van de mens met talent B op een andere taak Y. En als men ons vraagt wat er gebeurd zou zijn als A gestorven was alvorens hij taak X had kunnen uitvoeren, dan stellen wij ons voor dat de draad van de intellectuele ontwikkeling gebroken zou zijn. Wij vergeten dat, als A dood was, B, C of D de volbrenging van die taak had kunnen overnemen en dat op die manier de draad van de intellectuele ontwikkeling niet zou zijn afgeknapt, ondanks de vroegtijdige dood van A.
Twee voorwaarden zijn noodzakelijk opdat een mens, begiftigd met een bepaald talent, dank zij dit talent een diepgaande invloed kan uitoefenen op de loop der dingen. In de eerste plaats beantwoordt hij dankzij zijn gaven beter dan anderen aan de sociale behoeften van zijn tijd. Het is zonneklaar dat Napoleon geen keizer zou zijn geworden als hij in plaats van een militair genie te zijn het muzikale talent van een Beethoven had gehad. Het is vervolgens noodzakelijk dat het bestaande maatschappelijke regime niet de weg verspert aan een enkeling, die op het juiste moment vereiste en nuttige bekwaamheid bezit. Als het oude regime in Frankrijk 75 jaar [u] langer had bestaan zou Napoleon bij zijn dood niet meer zijn geweest dan de obscure generaal of kolonel Buonaparte. In 1789 waren Davout, Desaix, Marmont en Macdonald onderofficieren; Bernadotte was sergeant-majoor; Hoche Marceau, Lefevre, Pichegru, Ney, Masséna, Murat en Soult waren onderofficieren; Augereau was schermmeester; Lannes verver; Gouvion-Saint-Cyr toneelspeler; Jourdan verkocht garen en band; Bessières was kapper; Brune was typograaf; Joubert en Junot waren juridische studenten; Kléber architect en voor de revolutie had Mortier nog nooit in het leger gediend. [v]
Wanneer het oude regiem tot aan onze dagen toe was blijven bestaan zou het in niemand zijn hoofd opkomen dat aan het einde van de vorige eeuw, in Frankrijk toneelspelers, zetters, kappers, ververs, studenten, garen- en bandverkopers en schermmeesters in aanleg [w] militaire genieën zijn geweest.
Stendhal schrijft ergens dat een man die in hetzelfde jaar was geboren als Titiaan, d.w.z. in 1477, veertig jaren lang de tijdgenoot had kunnen zijn van Rafaël (die in 1520 overleed) en van Leonardo da Vinci (overleden 1519); hij had lange jaren kunnen slijten naast Corregio, die in 1534 stierf en naast Michelangelo, die in 1563 overleed; bij de dood van Giorgione zou hij pas 34 jaar zijn geweest; hij had Tintoretto, Bassano, Veronese, Julius Romanus en Andrea del Sarto kunnen kennen. In één woord hij zou de tijdgenoot geweest zijn van alle grote Italiaanse schilders. Met uitzondering van hen die tot de school van Bologna behoren en die een eeuw later voor het voetlicht traden.[x] Evenzo kan men zeggen dat een man, geboren in hetzelfde jaar als Wouwerman persoonlijk het merendeel van de grote Nederlandse schilders had kunnen kennen [y] en dat iemand die even oud was als Shakespeare de tijdgenoot zou zijn geweest van een hele pleiade van grote toneelschrijvers. [z]
Men heeft al heel lang opgemerkt dat mannen van talent overal en altijd daar verschijnen, waar de maatschappelijke omstandigheden hun ontplooiing begunstigen. Dat wil niet anders zeggen, dan dat elk talent dat zich openbaart d.w.z. dat tot een sociale kracht wordt, het resultaat is van maatschappelijke relaties. Vandaar begrijpt men dan ook waarom, zoals wij het hebben gezegd, talentvolle mensen het bijzondere aanzicht, maar niet de algemene richting van de gebeurtenissen kunnen wijzigen; zij zelf bestaan slechts dank zij deze richting en zonder die richting zouden zij nooit de drempel hebben overschreden, die het mogelijke van het reële scheidt.
Natuurlijk is er talent én talent. ‘Wanneer een nieuwe beschaving een nieuwe kunst aan het licht brengt, zijn er tien mensen met talent die ten halve de publieke denkbeelden uitdrukken, welke rondom een of twee geniale mensen zweven, die deze denkbeelden in hun totaliteit uitdrukken’ [aa], aldus heeft Taine met recht geschreven. Wanneer mechanische en fysiologische oorzaken, die niets te maken hadden met de algemene koers van de maatschappelijke, politieke en geestelijke ontwikkeling van Italië, Rafaël, Michelangelo en Leonardo da Vinci in de wieg hadden gedood, zou er iets aan de volmaaktheid van de Italiaanse kunst hebben ontbroken, maar haar algemene richting ten tijde van de Renaissance zou dezelfde gebleven zijn. Die richting hebben Rafaël, Leonardo da Vinci en Michelangelo niet gemaakt, zij zijn er slechts de beste vertolkers van geweest. Het is waar dat er gewoonlijk een hele school ontstaat rondom een genie wier discipelen er naar streven zich ook het kleinste procédé van zo een school eigen te maken. De vroegtijdige dood van Rafaël, Michelangelo en Leonardo da Vinci zou derhalve in de Italiaanse kunst van de Renaissnce een leemte gelaten hebben, die met verloop van tijd een sterke invloed had doen gelden op allerlei bijkomstige trekjes van haar geschiedenis. Maar die geschiedenis zou er niet wezenlijk door veranderd zijn wanneer in het verloop van de intellectuele ontwikkeling van Italië geen diepgaande veranderingen waren opgetreden die het gevolg waren van algemene oorzaken.
Maar men weet dat kwantitatieve verschillen op de duur in kwalitatieve omslaan. Dat is op elk gebied waar, ook dus voor de historie. Een bepaalde kunststroming kan niets nalaten dat de moeite waard is, wanneer een samenloop van ongunstige omstandigheden na elkaar de ene man met talent na de andere, die er uitdrukking aan hadden kunnen geven, wegrukt. Maar hun vroegtijdig verscheiden zal die stroming niet beletten om haar uitdrukking te vinden, wanneer zij maar diepgaand genoeg is om nieuwe talenten te wekken. En daar de diepgang van ieder streven in de literatuur en de kunst bepaald wordt door zijn betekenis voor de klasse of voor de sociale laag wier kunstgevoel zij tot uitdrukking brengt, evenals door de maatschappelijke rol van die klasse of die laag, hangt hier ook alles in laatste instantie af van de loop der maatschappelijke ontwikkeling en de relatie van de maatschappelijke krachten.
De persoonlijke eigenaardigheden van grote mannen bepalen daarom het bijzondere aanzicht van de historische gebeurtenissen; en het toevalselement in de zin waarin wij het hebben omschreven, speelt steeds een zekere rol in de loop van de gebeurtenissen, wier richting in laatste instantie wordt bepaald door oorzaken die men algemeen noemt, d.w.z. door de ontwikkeling van de productiekrachten en de relaties die deze tussen de mensen in het maatschappelijk en economisch productieproces teweeg brengen. De toevallige feiten en de persoonlijke hoedanigheden van beroemde mannen traden oneindig duidelijker aan het licht dan de algemene maar in de verborgen werkende oorzaken. De 18e eeuw hield zich al heel weinig met algemene oorzaken bezig; men verklaarde de historie door de bewuste handelingen en ‘hartstochten’ van de historische personages. De toenmalige filosofen waren van mening dat de geschiedenis onder invloed van de nietigste oorzaken heel andere wegen had kunnen volgen — bv. als een of ander ‘atoom’ in de hersenen van een staatshoofd vreemde kuren was gaan vertonen (een denkbeeld dat herhaalde malen wordt uitgedrukt in het ‘Systeme de la nature’).
De verdedigers van de nieuwe richting in de historische wetenschappen streefden ernaar aan te tonen dat de geschiedenis, ondanks alle ‘atomen’, geen andere weg had kunnen volgen dan die zij gevolgd heeft. Daar zij de werking van algemene oorzaken met de meeste nadruk wilden doen uitkomen, hebben zij de rol van de individuele eigenaardigheden der historische personages verwaarloosd. Daaruit volgt dat, als er in plaats van bepaalde persoonlijkheden andere min of meer bekwamen gevonden zouden zijn, het verloot) van de historie geen enkele wijziging had ondergaan. [bb] Maar vanaf het ogenblik waarop wij een dergelijke veronderstelling aannemen moeten wij noodzakelijkerwijs erkennen dat het persoonlijke element volstrekt geen rol in de geschiedenis speelt en dat alles wordt teruggebracht tot de werking van algemene oorzaken en algemene wetten van de historische beweging. Die overdrijving liet niet de minste plaats aan het stukje waarheid dat in de tegenovergestelde opvatting vervat lag. En daarom behield de laatste tot op zijn zekere hoogte zijn bestaansrecht. Het conflict van die twee opvattingen nam de vorm aan van een tegenstrijdigheid, waarvan het eerste lid werd gevormd door de algemene wetten en het tweede door het optreden van de enkelingen. Als men zich op het standpunt van het tweede lid der tegenstrijdigheid plaatste scheen de geschiedenis een simpele opeenvolging van toevalligheden; vanuit het eerste gezichtspunt bezien scheen het zelfs dat de bijzondere trekken van historische gebeurtenissen door de werking van algemene oorzaken werden bepaald. Maar als de bijzondere trekjes van de gebeurtenissen bepaald worden door de invloed van algemene oorzaken en niet afhangen van de individuele eigenaardigheden van historische persoonlijkheden, dan volgt daaruit dat deze trekken bepaald worden door algemene oorzaken en dat zij niet voor wijziging vatbaar zijn, zelfs als de personen veranderd zouden worden. De theorie neemt op die manier een fatalistisch karakter aan.
Dat is niet aan de oplettendheid van haar tegenstanders ontgaan. Sainte-Beuve vergeleek de historische opvattingen van Mignet met die van Bossuet. De laatste meende dat de macht, wier werking de historische gebeurtenissen bepaalt, van God komt en dat de gebeurtenissen de goddelijke wilsbeschikking vertolken. Mignet zocht deze kracht in de menselijke hartstochten, die zich in de historische feilen open baren op een wijze die even onverbiddelijk en even onweerstaanbaar is als de natuurkrachten. Maar beiden beschouwden zij de geschiedenis als een aaneenschakeling van feilen, die in elk geval in geen opzicht, anders hadden kunnen uit vallen. In dit opzicht benadert de wijsgeer de priester.
Het verwijt was gegrond zolang de theorie, volgens welke de maatschappelijke feiten aan wetten gehoorzamen, de invloed die de persoonlijke kwaliteiten van de grote mannen der geschiedenis op de gebeurtenissen hebben tot nul herleidde. En dat verwijt moest wel een grotere indruk maken naarmate de historici van de nieuwe school, naar het voorbeeld van de geschiedkundigen en filosofen valt de 18e eeuw, de menselijke natuur beschouwden als de hoogste instantie van waaruit de algemene oorzaken van de beweging der geschiedenis waren voortgekomen en waaraan zij gehoorzaamden. En daar de Franse Revolutie had getoond, dat de historiefeiten niet uitsluitend bepaald worden door het bewuste optreden van de mensen hebben Mignet, Guizot en andere historici van dezelfde school de rol van de hartstochten die dikwijls de controle van het bewustzijn afwerpen naar het eerste plan gebracht. Maar als de hartstochten de laatste en meest algemene oorzaak van de historiefeiten zijn, waarom had Sainte-Beuve dan geen gelijk toen hij opperde dat de Franse Revolutie een andere ontknoping had kunnen hebben dan die wij kennen, als er maar mensen waren gevonden bekwaam genoeg om aan het Franse volk hartstochten mee te delen tegengesteld aan die welke het hebben meegesleept? Mignet zou hebben geantwoord: Omdat andere hartstochten de Fransen toen niet konden meeslepen uit hoofde van de aard zelf van het menselijke karakter. Dat zou in zekere zin juist zijn. Maar die waarheid zou een zeer uitgesproken fatalistische bijsmaak hebben gehad, want zij zou teruggekomen zijn van de bewering dat de geschiedenis van het mensdom van te voren tot in haar kleinste onderdelen door de algemene karaktertrekken van de menselijke aard wordt bepaald. Het fatalisme zou hier ontspruiten aan de teloorgang van het bijzondere in het algemene. Zoals dat overigens altijd het geval is. Men zegt: ‘Als alle maatschappelijke feiten noodzakelijk zijn, kan ons optreden geen enkele betekenis hebben’. Dat is een slechte formulering van een juiste gedachte. Men moet zeggen: ‘Als het de algemeenheid is die alles te weeg brengt, dan volgt daaruit dat de enkeling (mijn streven incluis) geen enkele betekenis heeft.’ Een dergelijke slotsom is juist, alleen bedient men zich er niet goed van. Toegepast op de moderne materialistische opvatting van de geschiedenis, waarin ook plaats is voor de enkeling heeft zij in het geheel geen zin. Maar toegepast op de denkbeelden van de Franse geschiedschrijvers ten tijde van de Restauratie is zij gerechtvaardigd.
Vandaag is het niet meer mogelijk de menselijke natuur te beschouwen als de laatste en algemeenste oorzaak van de beweging der historie. Als zij niet veranderlijk is, levert zij geen verklaring voor de zo veranderlijke koers van de geschiedenis; en als zij wel veranderlijk is, is het zonneklaar dat haar veranderingen zelf bepaald worden door de beweging der geschiedenis. Hedentendage moet men erkennen dat de laatste en algemeenste oorzaak van de beweging der historie en van het mensdom in de ontwikkeling van de beweging der historie en die van het mensdom ligt in de ontwikkeling van de productiekrachten, die de opeenvolgende veranderingen bepaalt welke in de maatschappelijke relaties zijn opgetreden. Naast die algemene oorzaak bestaan er nog bijzondere oorzaken, d.w.z. de historische conjunctuur, waarin de ontwikkeling van de productiekrachten bij een volk zich voltrekt en die zelf in laatste instantie uit de ontplooiing van dezelfde krachten bij andere volkeren voortkomt — anders gezegd: uit dezelfde algemene oorzaak.
Tenslotte wordt de invloed van bijzondere oorzaken volledig gemaakt door het optreden van uitermate speciale oorzaken, d.w.z. door de werking van de persoonlijke hoedanigheden van openbare personages en die van andere ‘toevalligheden’, dank zij welke de gebeurtenissen uiteindelijk hun eigenlijke aanzicht krijgen. Deze zeer speciale oorzaken kunnen het optreden van de algemene en bijzondere oorzaken die overigens de richting en de grens van de beïnvloeding door deze speciale oorzaken bepalen niet radicaal wijzigen. Niettemin is het wel zeker dat de geschiedenis een ander gezicht zou vertonen als de speciale oorzaken die er op inwerken door andere oorzaken van een soortgelijke orde werden vervangen.
Monod en Lamprecht blijven alles doorlopend zien vanuit de gezichtshoek van de menselijke natuur. Lamprecht heeft categorisch en herhaaldelijk verklaard dat volgens hem de sociale psychologie de basisoorzaak van de historische verschijnselen is. Een grove dwaling, die maakt dat het op zichzelf prijzenswaardig verlangen om het ‘maatschappelijk leven in zijn totaliteit’ in aanmerking te willen nemen, slechts kan leiden tot een zinledig, hoewel bombastisch eclecticisme, ofwel — bij de meest consequente — tot redeneringen à la Kablitz over de belangrijkheid van het verstand en het gevoel.
Laten wij echter tot ons onderwerp terugkeren. Een groot man is niet groot omdat zijn persoonlijke kwaliteiten aan de grote historische gebeurtenissen hun eigenlijk aanzicht verlenen, maar omdat hij begaafd is met hoedanigheden die hem meer dan alle anderen in staat stellen te beantwoorden aan de grote maatschappelijke eisen van zijn tijd eisen die worden geboren uit de algemene en bijzondere oorzaken. Carlyle heeft in zijn beroemde boek over helden en heldenverering de grote mannen ‘inluiders’ (Beginners) genoemd. Dit is een uitermate gelukkig gekozen woord. Ja, de grote man is een inluider omdat hij verder niet en een krachtiger wil heeft dan de rest. Hij lost de wetenschappelijke problemen op die de door hem voltrokken koers van de intellectuele ontwikkeling van de maatschappij op de orde van de dag plaatst. Hij signaleert nieuwe maatschappelijke eisen, die voortspruiten uit de vóór hem voltrokken ontwikkeling van de maatschappelijke relaties en hij onderneemt het als eersteling om daaraan te voldoen. Hij is een held. Niet in die zin dat hij het natuurlijke verloop van de dingen zou kunnen remmem of wijzigen, maar omdat zijn optreden de bewuste en vrije uitdrukking van die loop der dingen is, terwijl daarin eveneens al zijn kracht ligt. Maar die betekenis is enorm; die kracht brengt wonderen teweeg.
Bismarck zei dat wij de geschiedenis niet kunnen maken en dat wij moeten afwachten tot zij zichzelf maakt. Maar wie maakt de geschiedenis? De maatschappelijke mens, die er de enige ‘factor’ van is. De sociale mens schept zijn eigen relaties, d.w.z. maatschappelijke. Maar als hij op een gegeven ogenblik liever bepaalde relaties schept in plaats van andere, dan gebeurt dat klaarblijkelijk niet zonder reden; dan is dat te danken aan de stand van de productiekrachten. Geen enkel groot man kan de maatschappij relaties opdringen die niet meer aan de stand van deze krachten beantwoorden of die er nog niet aan beantwoorden. In die zin kan hij werkelijk de geschiedenis maken; hij mag zijn horloge naar hartelust voor of achteruit zetten: hij kan de loop van de tijd versnellen, noch terug laten lopen. Op dit punt heeft Lamprecht volmaakt gelijk. Zelfs op het toppunt van zijn macht kon Bismarck Duitsland niet tot een natuurlijke economie terugbrengen.
De sociale verhoudingen hebben hun eigen logica: zolang de mensen onderling in gegeven relaties leven, zullen zij noodzakelijk zus en niet zo voelen, denken en handelen. Tegen die logica zou ook de publieke persoonlijkheid tevergeefs strijden: de natuurlijke loop der dingen (d.w.z. diezelfde logica van de maatschappelijke relaties) zou al zijn streven de kop indrukken. Maar als ik weet in welke zin de maatschappelijke relaties bezig zijn te veranderen, dank zij de wijzigingen die zich voordoen in het sociale en economische productieproces, dan weet ik ook in welke zin de sociale psychologie zich op haar beurt zal wijzigen; ik heb derhalve de mogelijkheid om invloed op haar uit te oefenen. En invloed uitoefenen op de sociale psychologie is invloed uitoefenen op de historische gebeurtenissen. Dientengevolge kan ik in zekere zin de geschiedenis maken en hoef ik niet te wachten totdat zij ‘zichzelf maakt’.
Monod meent dat de werkelijk belangrijke historische feiten en personages aldus als tekens en symbolen optreden van de groei der staatsinstellingen en van de economische omstandigheden. Dit denkbeeld is juist, maar het wordt uitgesproken op een weinig heldere wijze; en omdat het juist is heeft men geen enkele reden om het optreden van grote mannen tegenover de ‘trage beweging’ van genoemde omstandigheden en instellingen te plaatsen. Een min of meer langzame wijziging van de ‘economische omstandigheden’ noopt de maatschappij periodiek om haar instellingen min of meer snel te veranderen. Een dergelijke herschepping komt nooit ‘vanzelf tot stand, zij vergt steeds de tussenkomst van mensen, die tegenover de grote maatschappelijke vraagstukken komen te staan. Grote mannen noemt men hen die meer dan anderen bijdragen tot de oplossing van die vraagstukken. Welnu, het oplossen van een vraagstuk is niet uitsluitend hetzelfde als slechts ‘symbool’ of ‘teken’ van zijn oplossing te zijn.
Het komt ons voor dat als Monod deze dingen tegenover elkaar stelt, dat bovenal geschiedt omdat hij verzot is op dat aangename woordje traag. Dit woordje wordt door heel wat lieden in onze tijd die de evolutie prediken gekoesterd. Psychologisch is die verzotheid begrijpelijk, ze komt noodzakelijk voort uit het weldenkende milieu van bezadigdheid en stiptheid. Maar logisch is ze niet bestand tegen de kritiek, zoals Hegel dat al heeft aangetoond.
En niet alleen voor de inluiders voor de ‘grote’ mannen opent zich een wijds veld van actie, maar ook voor allen die ogen hebben om te zien, oren om te horen en een hart om hun naaste lief te hebben. Het begrip groot is relatief. Moreel groot is hij, die volgens de uitdrukking van het evangelie ‘zijn leven geeft voor zijn naaste’.
_______________
[1] Kablits, Josif Ivanovitsj (1818-1893) Russische publicist, vertegenwoordiger van de rechtervleugel van het liberale narodisme. Het artikel van Kablits werd gepubliceerd in de nummers 6 en 7 van het literair-politieke blad Nedelja (De Week) in 1878.
[2] De achtenswaardige socioloog is N. K. Michaelovski (1812-1904), de leider van het liberale narodisme. Hij voerde een verbeten strijd tegen het marxisme in de door hem geredigeerde legale tijdschriften.
[3] Quiëtisme — een
ethisch-religieuze stroming die een
mystiek bespiegelende wereldbeschouwing, passiviteit en volledige
onderwerping aan de ‘wil Gods’ predikte.
[4] Necessarians — een christelijke
sekte die de vrijheid van
de wil ontkende en die meende dat zedelijke wezens niet vrijelijk, maar
langs de weg der onvermijdelijkheid handelen.
[5] Puriteinen—aanhangers van het
Calvinisme in Engeland en
Schotland in de 16e en 17e eeuw. Zij speelden een grote rol bij de
doorvoering van de 17e eeuwse burgerlijke revolutie in Engeland.
[6] Cromwell Oliver (1599-1658) —
vooraanstaande figuur uit de
17e eeuwse burgerlijke revolutie in Engeland.
[7] Hamlet — hoofdpersoon uit de
gelijknamige tragedie van Shakespeare.
[8] Subjectivisten — aanhangers van
de subjectieve methode in de sociologie die de objectieve aard van de ontwikkelingswetten van de samenleving ontkennen en de geschiedenis reduceren tot de activiteiten van individuele helden, de ‘vooraanstaande persoonlijkheden’. In het Rusland van de tweede helft van de 19e eeuw traden als vertegenwoordigers van de subjectieve methode in de sociologie de liberale narodniki op — N.K. Michailovski e.a. Naar hun mening moest bij het scheppen van de wetenschap over de maatschappij de hoofdrol niet worden gespeeld door het begrip van de historische onvermijdelijkheid, maar door het criterium van het wenselijke, het ‘ideale’.
[9] Plechanov verwijst hier naar het verhaal Een Hamlet van het district Sjigrov van de Russische schrijver Toergenjev.
[10] De Russische ‘discipelen’ waren de volgelingen van Marx en Engels. Deze term werd in de Russische legale literatuur van de jaren negentig in de vorige eeuw gebruikt omdat de censuur het gebruik van het woord ‘marxist’ niet toestond.
[11] Na de moord op de Russische tsaar
Alexander III in 1881 door
terroristische revolutionairen volgde de vernietiging van de
‘Volksvrijheid’, de organisatie van de revolutionaire narodniki, en brak een tijdperk van reactie aan. Onder deze
omstandigheden begon er een diepe ideologische crisis te ontstaan in
het narodisme. Na de nederlaag van de beweging der jaren zeventig en
tachtig zag een aanzienlijk deel van de narodniki af van de
revolutionaire strijd tegen het tsarisme. De revolutionairen die niet
wilden afzien van de strijd kwamen te staan voor het vraagstuk van een
nieuwe revolutionaire theorie die werd gegeven door het marxisme.
[12] Akaki Akakiëvitsj — de
held van het verhaal De
Mantel van de Russische schrijver Nikolai Gogolj.
[13] De Frans-Pruisische oorlog werd
gevoerd in 1870-1871.
[14] De Restauratie in Frankrijk —
de periode van de tweede heerschappij van de Bourbons (1814-1830).
[15] De Oostenrijkse Successie-oorlog
(1740-1748) — werd gevoerd tussen Oostenrijk, dat werd gesteund door Engeland, Nederland, Rusland en Pruisen, Spanje, Frankrijk en enkele Duitse en Italiaanse staten. De tegenstanders van Oostenrijk bevochten een deel van diens bezittingen na de dood van keizer Karel VI. Volgens het verdrag van Aken (1748) behield Oostenrijk een groot deel van zijn bezittingen, maar verloor het Silezië (dat in Pruisische handen overging) en een deel van de Italiaanse bezittingen.
[16] De Zevenjarige Oorlog (1756-1763) — de oorlog tussen Pruisen, Engeland en Portugal aan de ene kant en Frankrijk, Oostenrijk, Rusland, Saksen en Zweden aan de andere kant. De voornaamste aanleidingen waren het streven van Oostenrijk om Silezië terug te winnen, dat verloren was gegaan ten gevolge van de Oostenrijkse Successie-oorlog en de Engels-Franse concurrentie om de koloniën in Canada en India. Als gevolg van deze oorlog werd Frankrijk door Engeland verdrongen uit Canada en India.
[17] De bestijging van de Russische troon door Peter III, die grote eerbied had voor de Pruisische koning Frederik II en die afzag van voortzetting van de oorlog tegen Pruisen, gaf de laatste de mogelijkheid om Silezië te behouden.
[18] Soevorov, Aleksandr Vasiljevitsj (1730-1800) — groot Russisch legeraanvoerder.
[19] Tegenover de ongeorganiseerde horden van de Perzen in de Grieks-Perzische oorlogen (500-449 voor Christus) worden de legers van de Franse maarschalk Turenne en de Zweedse koning Gustaaf Adolf II gesteld in de Dertigjarige oorlog (1618-1648).
[20] 21 januari 1793—de dag waarop de Franse koning Lodewijk XVI werd geëxecuteerd.
[21] Girondijnen—de partij van de grote bourgeoisie in de burgerlijke Franse Revolutie aan het einde van de 18e eeuw.
[22] De Reactie van Thermidor — de politieke en maatschappelijke reactie die volgde op de contrarevolutionaire omwenteling van 27 juli 1794 (9 Thermidor) in Frankrijk, die een einde maakte aan de revolutionaire dictatuur van de kleine bourgeoisie en hun leider Robespierre op het schavot bracht. Thermidor, Floreal, Prairial, Brumaire e.d. — namen van maanden volgens de republikeinse kalender die door de Conventie in de herfst van 1793 werd ingevoerd.
[23] De Slag bij Arcole (Italië)
vond plaats op 15-17 november
1796.
[24] De Achttiende Brumaire — 9
november 1799 — de dag waarop Napoleon I zijn staatsgreep deed.
[25] Het Directoire—de regering die in Frankrijk werd ingesteld na de 9e Thermidor en die heerste van oktober 1795 tot november 1799.
[26] Tuilerieën — de
residentie van de Franse koningen.
[a] Een 18e eeuwse Fransman zou zeer verwonderd staan te kijken bij een dergelijke verbinding tussen materialisme en religieuze dogmatiek. In Engeland kwam dat echter niemand vreemd voor. Priestley was een zeer religieus mens.
[b] Het is een bekend feit dat volgens de leer van Calvijn alle handelingen van de mens door God van tevoren zijn bepaald. “Praedestinationem vocamur aeternum Dei decretum, quod apud se constitutum habuit, quid de unoquoque homini fieri valet.” (Institutio, lib. III, cap. 5). Volgens deze leer kiest God enkele van zijn dienaren uit ter bevrijding van de onrechtvaardig onderdrukte volkeren. Zo was bijvoorbeeld Mozes de bevrijder van het volk van Israël. Het is duidelijk dat ook Cromwell [6] zichzelf beschouwde als een dergelijk werktuig van God. Altijd en waarschijnlijk ook vanuit een volmaakt oprechte overtuiging — noemde hij zijn handelingen vruchten van de wil Gods. Al deze handelingen waren voor hem van tevoren getint met de kleur van de onvermijdelijkheid. Dit verhinderde hem niet alleen om van overwinning naar overwinning te streven, maar het gaf zijn streven ook een onstuitbare kracht.
[c] “C’est comme si l’aguille aimantée prenait plaisir de se tourner vers le nord car elle croirait tourner indépendamment de quelque autre cause, ne s’apercevent pas des mouvements insensibles de la matière magnétique.” Leibniz, Théodicée, Lausanne MDCCLX, p. 598.
[d] Laat ons nog een voorbeeld aanhalen dat duidelijk aantoont hoe sterk de gevoelens van mensen uit deze categorie zijn. De hertogin van Ferrara, Renée (de dochter van Lodewijk XII) zegt in een brief aan haar leermeester Calvijn “Neen, ik ben wat u mij hebt geschreven niet vergeten. Dat David een dodelijk haat koesterde tegen de vijanden van God. En ikzelf zal nooit anders handelen. Want als ik zou weten dat de koning, mijn vader, en de koningin, mijn moeder, en wijlen mijn heer echtgenoot (feu monsieur mon mari) en al mijn kinderen door God verworpen waren, dan zou ik hen haten met een dodelijke haat en zou wensen dat zij in de hel terecht zouden komen”. Enzovoorts. Welk een vreemde, alles vernietigende energie konden de mensen opbrengen die dergelijke gevoelens koesterden! Deze lieden ontkenden immers de vrijheid van de wil.
[e] “Die Notwendigkeit wird nicht dadurch zur Freiheit, daú sie verschwindet, sondern dass nur ihre noch innere Identität manifestiert wird.” Hegel, Wissenschaft der Logik, Nürnberg 1816, zweites Buch, S. 281.
[f] Diezelfde oude Hegel zegt op een andere plaats heel mooi: “Die Freiheit ist dies, nichts zu wollen als sich.” Werke, 11. 12, S. 98.
[g] In het streven naar synthese zijn wij voorbijgestreefd door diezelfde heer Karejew. Maar spijtig genoeg ging hij niet verder dat de erkenning van de waarheid, dat de mens bestaat uit een ziel en een lichaam.
[h] Vreselijk om te zeggen!
[i] Wij laten de andere historisch-filosofische artikelen van Lamprecht buiten beschouwing en hebben hier het oog — en zullen dat ook blijven doen — op zijn artikel Der Ausgang des Geschichtswissenschaftlichen Kampfes. Die Zukunft, 1897, Nr. 44.
[j] Zie de Oeuvres complètes
de l’abblé de Mably, Londres 1789, tome quatrième, p. 3, 14-22, 34 et 192.
[k] Zie de Oeuvres complètes de l’abbé de Mably, Londres 1789, tome quatrième, p. 109.
[l] Vergelijk de eerste brief over de Geschiedenis van Frankrijk met het Essai sur le genre dramatique serieuz, in deel I van de Oeuvres complètes van Beaumarchais.
[m] Oeuvres complètes de Chateubriand, Paris 1860, t. VII, p. 58. Ook de volgende pagina bevelen wij in de aandacht van de lezer aan. Men zou zich kunnen voorstellen dat die was geschreven door de heer Nik. Michaelovski.
[n] Zie Considérations sur l’histoire de France, toegevoegd aan de Récits des temps Mérovingiens, Paris 1840, p. 72.
[o] In een artikel ter gelegenheid van de derde druk van Mignets Geschiedenis van de Franse Revolutie gaf Sainte-Beuve de volgende kenschets van diens verhouding tot de persoonlijkheid: “A la vue des vastes et profondes émotions populaires qu’il avait à décrire, au spectacle de l’impuissance et du néant où tombent les plus sublimes génies, les vertus les plus saintes, alors que les masses se soulèvent, il s’est pris de pitié pour les individus, n’a vu en eux pris isolement que faiblesse et ne leur a reconnu d’action efficace, que dans leur union avec la ultitude.”
[p] Overigens zeggen weer anderen dat niet Soubise de schuldige was, maar Broglie, die niet op zijn wapenbroeder wachtte omdat hij de eer van de overwinning niet met hem wenste te delen. Voor ons heeft dit verder geen enkele betekenis omdat het aan de feiten niemendal verandert.
[q] Histoire de France 4-ième édition, t. XV, p. 520-521.
[r] Zie de Mémoires de madame du Hausset, Paris 1824, p. 181.
[s] Lettres de la marquise de
Pompadour, Londres 1772, t. I.
[t] La vie en France sous le premier Empire par le vicomte de Broc, Paris 1895, p. 35-36.
[u] Het is mogelijk dat Napoleon toen naar Rusland vertrokken zou zijn, waartoe hij ook nauwelijks enkele jaren voor de revolutie al plannen had. Hij zou zich hier waarschijnlijk hebben onderscheiden in de strijd tegen de Turken of tegen de bergvolkeren van de Kaukasus, maar niemand zou op het idee zijn gekomen dat deze arme maar vaardige officier onder gunstige omstandigheden zou kunnen uitgroeien tot heerser van de wereld.
[v] Zie de Histoire de Frame, par v. Duruy, Paris 1893, t. II, p. 524-525.
[w] Onder Lodewijk XV kon slechts
één vertegenwoordiger van de Derde Stand het brengen tot luitenant-generaal. Onder Lodewijk XVI werd de militaire carrière van mensen uit deze stand nog verder bemoeilijkt. Zie Rambeaud Histoire de la civilisation francaise, 6-ième édition, t. II, p. 226.
[x] Histoire de la peinture en Italie, Paris 1892, p. 24-25.
[y] In 1608 werden Terborgh, Brouwer en Rembrandt geboren, in 1610 — Adriaan van Ostade, Boot en Ferdinand Bol; in 1613 — van der Helst en Pijnacker, in 1624 — Berghem, in 1625 — Paulus Potter, in 1626 — Jan Steen, in 1630 — Ruysdael, in 1637 — Van der Heiden, in 1638 — Hobbema en in 1639 — Adriaan van de Velde.
[z] Shakespeare, Beaumont, Fletcher, Johnson Webster, Messenger, Ford, Middleton en Haywood, die gelijktijdig of achter elkaar opkwamen, vormen een nieuwe generatie, die dank zij gunstige omstandigheden welig bloeide op de bodem, die door de generatie vóór hen met veel inspanning was voorbereid. Taine, Histoire de la littérature anglaise, Paris 1863, t. I, p. 468.
[aa] Taine Histoire de la littérature anglaise, Paris 1863, t. II, p. 5.
[bb] D.w.z., dit kwam eruit wanneer zij begonnen te oordelen over de wetmatigheid van de historische gebeurtenissen. Maar zodra enkelen van hen deze verschijnselen simpelweg beschreven, hechtten zij meteen een zelfs overdreven belang aan het persoonlijke element. Maar hier zijn niet zozeer hun vertellingen van belang als wel hun oordeel.