Geschreven: 1960-1967
Bron: S.M. Ontwikkeling nr. 144 Antwerpen (Een reeks bestaande uit losstaande maar genummerde delen, geschreven door verschillende auteurs over verschillende onderwerpen
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Laatste bewerking: 24 mei 2009
“Het Vlaams is de taal van de grote meerderheid der Belgen”, aldus herhaalde César De Paepe de woorden die reeds vóór hem door talrijke literatoren en Vlaamsgezinden — te beginnen bij Willems — waren uitgesproken. De Vlaamse Beweging is volgens hem echter niet een strijd tussen twee rassen, in een land verenigd, maar het herleidde zich tot een gevecht tussen de bovenlaag, van de bevolking — de burgerij die haar regeerders nabootst — en het gewone volk, dat de “bon ton” niet kende en zich bediende van het jargon, dat Vlaams heet. Vandaar wordt in het grootste deel van de Vlaamse steden, als Gent, Brugge, Ieper, Antwerpen, Mechelen en Leuven en vooral Brussel het Frans de taal der burgerij en blijft het Vlaams de taal van de kleine burger en de proletariër.
Het is merkwaardig dat César De Paepe Brussel nog beschouwt als een Vlaamse stad: hij schreef dit stuk rond 1880. In bedoelde onafgewerkte studie stelt hij tevens de vraag of de administratie voor de geadministreerde dient, of omgekeerd: met recht, “want de Vlaming wordt nu eenmaal geregeerd in een taal die de zijne niet is.” Niemand sprak Vlaams, behalve de pastoor. Toch was de taal een instrument van beschaving. Zo wordt de Vlaamse Beweging een patriottische of nationale beweging; het is een vergissing. In die beweging is er een grote vraag naar rechtvaardigheid en beschaving en onder dit dubbel opzicht, beschouw ik (De Paepe) — ondanks de uitbuiters van Vlaamse bewegingen, ondanks hen die er maar alleen een zuiver literaire beweging in zien, wanneer zij haar al niet gebruikten om er een postje mee te krijgen — de Vlaamse Beweging als een sociale beweging. Overigens is het Vlaams absoluut noodzakelijk om het socialisme te verspreiden onder de Vlaamse bevolking. Jammer genoeg is de studie van De Paepe maar een fragment: een basis van een nimmer verschenen werk over de Vlaamstalige sociaaldemocratische pers in de Nederlanden.[1]
Zeker nam de arbeidersmassa nog geen aandeel op zich, wat de intellectuele zijde van het vraagstuk betreft, doch er is geen enkele belangrijke taalkwestie of zij vindt in de socialistische pers haar weerklank. Weer ligt het standpunt elders: “De taalstrijd is in België volkomen gewettigd en als wij werklieden, welke over het algemeen geen andere machtig zijn, zouden al te onnozel zijn indien wij hem afkeurden, maar wij meenden te moeten verzekeren dat de grieven der Vlamingen zullen bestaan zolang de verdediging er van zal toevertrouwd blijven aan de meesten van hen die deze zaak nu in handen hebben, aangezien deze laatsten het grootste belang hebben bij het blijven bestaan der Vlaamse kwestie, niet anders dan lapmiddelen zullen aanwenden, de Vlamingen zand in de ogen zullen strooien — die natuurlijk onvoldoende zullen zijn, om aan die treurige toestand van zaken een einde te brengen. De Vlaamse Beweging zal nooit lukken, zolang het geen volksbeweging wordt. Het volk heeft geen vertrouwen in de leiders van de Vlaamse zaak.” Hun houding ten opzichte van het algemeen stemrecht en de achturendag heeft velen van de Vlaamse taalstrijd afkerig gemaakt. “Geef de Vlaming sociale vooruitgang en dan vindt het Vlaams zelf zijn rechten”.[2]
Het zijn redeneringen als deze, die het sprookje van de totale onverschilligheid der socialisten ten aanzien van de taalstrijd in de wereld hebben geholpen. Geen leider der Vlaamse Beweging — als men van leiders mag spreken — zocht een ogenblikkelijke oplossing voor sociale vraagstukken. Zij vallen het socialisme aan, onder invloed van hun eigen politieke opvattingen. De socialisten reageren: in vijf punten publiceert De Werker in 1891 het standpunt der socialisten. In Vlaanderen, aldus het artikel, gebruiken de politieke partijen licht de Vlaamse kwestie om de aandacht van de werklieden van gewichtiger dingen af te leiden; de socialisten zijn zich volledig bewust, dat in België het Vlaams de taal der meerderheid is, constateren desniettemin dat in alle bestuurlijke zaken, officiële instellingen het Frans wordt gebruikt; zij vinden het onhoudbaar dat de Vlaming, die met zijn bestuur in betrekking wil komen, een hem onbekende of in ieder geval vreemde taal moet gebruiken; maar zij wijzen er met nadruk op dat de politici met al te veel nadruk de Vlaamse kwestie gebruiken om verdeeldheid in België te zaaien tussen twee bevolkingsgroepen, hetgeen in alle geval verhinderd moet worden.[3]
Reeds te voren had Anseele te Luik, op een meeting, de Vlaamse kwestie uiteengezet en verdedigd. Maar zo enthousiast als de flaminganten waren toen prins Boudewijn te Brugge in 1887 als eerste lid van het koninklijk huis een Vlaamse redevoering had gehouden, zo bedaard waren de socialisten[4]: zij vonden het niet meer dan billijk, een eenvoudig herstel van onrecht. Bespottelijk leek hun aan de andere kant het verzoek van de Antwerpse studentenvereniging De Vlaamse Kring om in het Vlaams gestelde tramkaartjes te laten drukken. Verbaasd vroeg men zich af waarom die studentenvereniging niet protesteerde toen de bedienden van die twee trammaatschappijen een halve frank loonsvermindering opliepen, om “nog meer Vlaamse ellende te lijden”.[5]
In 1890 besloten de flaminganten een Waterloo herdenking — vijfenzeventigste verjaring van deze slag — in te richten.
In het Waalse landsgedeelte was men niet erg opgezet met deze betoging, die men zag als een actie tegen de Walen, terwijl men tevens nog rekening moest houden met de Fransgezindheid van een groot deel van de daar wonende burgerij. Als reactie richtte Léon Defuisseaux een Jemappes-betoging in, ter herdenking van 1792, jaar waarin het Oostenrijks bestuur door de Franse troepen uit ons land werd verjaagd.
Voor Defuisseaux gold de Jemappes-betoging in de eerste plaats als een tegenzet voor wat hij beschouwde als een klerikale en reactionaire Waterloo-actie. Zeker speelt zijn Fransgezindheid hier ook mee, maar zijn bewondering voor Frankrijk vond vooral zijn oorsprong in de revolutionaire ideeën van dit land.[6] Tussen de Vlaamse en Waalse pers ontspon zich naar aanleiding van deze gebeurtenissen een bittere polemiek.
Een jaar te voren was er in de liberale pers heftige kritiek uitgebracht op het wetsvoorstel De Vigne-Coremans, dat een verbetering bracht aan de wet Coremans van 1873, die het gebruik van de moedertaal voor het gerecht regelde. Deze wet was tot die datum vooral gesaboteerd. Nu is het wel heel juist dat de liberale kritiek zeer gerechtvaardigd was: de wet hield zoveel achterpoortjes open, dat er terug gelegenheid te over was om te ontduiken.
“Het wetsvoorstel Coremans wordt door de liberalen gelaakt, omdat hij een katholiek is. Toch is het een rechtvaardige wet, die de socialisten goedkeuren. Maar naast de Vlaamsche “zagerij” zouden de socialisten aan de Vlaamsche mensch een hoogere levensstandaard geven. Het interesseert geen Vlaming in het Fransch of Vlaamsch veroordeeld te worden, als hij honger lijdt. Geef de Vlaming algemeen stemrecht, en hij zal zijn rechten zelf veroveren. De socialisten doen niet mee, omdat zij geen rassenhaat onder de bevolking willen aanvuren”.[7]
In dezelfde geest reageert De Werker op een door Max Rooses verdedigd voorstel tijdens het Nederlands Congres, te Gent in 1891 gehouden, inhoudende, dat op de volksscholen geen Frans meer hoefde aangeleerd te worden. Rooses vond een sterke steun bij Fredericq. Het werd door De Werker als een achteruitstelling gezien: in tegenstelling tot het voorstel, meenden de socialisten dat het meer dan nodig is het arbeiderskind Frans te leren.[8]
Waar het een direct praktisch belang gold, verdedigden de socialisten het Vlaamse programma; ging het echter een artistieke weg op, die niet onmiddellijk het arbeidersbelang beoogde, dan daalde de belangstelling ogenblikkelijk. Het interesseerde geen enkele arbeider in augustus 1899 deel te nemen aan de Willemsfeesten, onder auspiciën van het Willemsfonds te Gent gehouden, die hun hoogtepunt kregen in de onthulling van het Willemsgedenkteken. Vooruit verscheen op een speciaal nummer, de houding van de socialisten uitleggend: Fredericq noemt het een bitter manifest, tegelijk constaterend dat het toch niet vermocht de algemene feestvreugde te vertroebelen.[9] Begrijpelijk is de toon van de Gentse hoogleraar, maar onbegrijpelijk toch dat hij zelf zo weinig van de toestand wilde inzien. De Vooruit was zeer duidelijk in zijn stellingname: “Wat liefde kan de boerenknecht, de wever hebben voor dat Vlaamsche land, voor zijne taal, voor zijn verleden, wanneer zijn dagelijksch leven een onafgebroken strijd is om een stuk brood? Wat is voor hem Vlaamsche poëzie, Vlaamsch toneel, wanneer hij op 11-jarigen ouderdom van de school wordt gerukt om in de fabrieken, in de werkhuizen te worden opgesloten, waar hij 10 tot 12 uren lichamelijk wordt uitgeput, zedelijk wordt vernietigd?” Deze realiteiten heeft men als plat materialisme bestempeld, de socialisten verwijtend dat zij voor hoger geestelijk leven niet in staat waren, ondanks dat Vermeylen in “Van Nu en Straks” in volle ontwikkeling was. Over Vermeylen elders nog iets meer.
Inmiddels heeft Anseele in de Kamer het recht Vlaamse redevoeringen te houden verdedigd (1894), terwijl tevens door de gehele socialistische groep de eis naar voren werd gebracht van alle parlementaire besluiten ook een Vlaamse versie te geven.[10] Zo gold tevens de eis van Vandervelde, in maart 1898, dat de socialisten de wetten in het Nederlands vertaald wensten te zien en hen gelijk gesteld wilden zien worden met de Franse teksten, dit naar aanleiding van de gelijkheidswet De Vriendt-Coremans, waarover boven reeds sprake was. Ook in deze kwestie trad Anseele Vandervelde bij: heel scherp stelde hij het probleem van het gebruik van het Vlaams in de burgerwacht, waar hij Vlaamse commando’s eiste: “...Het Vlaamsch is de taal van het kanalje, dat weet ge toch niet waar? De heeren die niet in het Vlaamsch willen bevelen, kennen zo goed Vlaamsch als ik. Te Gent kennen 95 % der burgers de volkstaal zeer goed en zij kunnen heel zuiver Vlaamsch spreken, als ze met lieve modemaakstertjes der stad minnepraatjes voeren. Maar, als het kind uit die betrekkingen gesproten, moet erkend worden, dan kennen zij noch de taal, noch de moeder.” Ondertussen was de kwestie van de vervlaamsing van de Hogeschool te Gent in alle dringendheid weer op de voorgrond getreden. Opgericht in 1816 door koning Willem I en in het volgend jaar geopend, is zij steeds een centrum van culturele uitstraling gebleven voor het Vlaamse land. Dit is des te meer het geval, daar alle meningen hier vertegenwoordigd waren. Onder het Verenigd Koninkrijk werden de colleges in het Latijn gehouden; na de revolutie van 1830 kwam hierin verandering: de wet bepaalde namelijk dat de lessen in het Frans gegeven zouden worden. Onder de regering van Willem I waren er wel uitzonderingen: enkele lessen werden in het Nederlands gegeven. Onder onze eigen regering werd wel bij de wet de mogelijkheid voorzien in een andere taal dan in het Frans te doceren, maar deze wet bleef een dode letter. Zelfs de Nederlandse literatuur vond op de Gentse universiteit geen tijd. Dat zou pas in 1854 veranderen.
Reeds ogenblikkelijk na de onafhankelijkheid van ons land waren er overal in de Vlaamsgezinde kringen stemmen opgegaan, dat het hoger onderwijs in de moedertaal moest blijven gegeven worden. Maar het waren stemmen in een woestijn. Deze wensen liepen voort tot in het verslag van het Grievencomité, vond weerklank in de pers, drong via Coremans in 1869 door tot in de Kamer, waar het nog eens in 1881 door Vanderkindere is herhaald, kwam op de Vlaamse landdagen ter sprake, maar alles met heel weinig resultaat. Het is zeker aan een buitengewoon man als Mac Leod te danken dat de Vlaamse Hogeschool van het einde der vorige eeuw af vastere vorm begon te krijgen, die dan uiteindelijk zou leiden via de grote arbeid van De Raet en de drie kraaiende hanen — nl. Louis Franck, Van Cauwelaert en de socialist Huysmans — tot de vervlaamsing van de Gentse Rijksuniversiteit. Op zorgvuldig voorbereide vergaderingen, in alle grote steden zoals Antwerpen, Gent, Brugge, Leuven, Brussel, Mechelen en Hasselt gehouden, spraken deze drie politici tot talrijke toehoorders. Te Antwerpen sprak Huysmans dan de sedertdien klassiek gebleven woorden: “dat wij de kraaiende hanen zullen zijn, die het volk wakker zullen schudden” (1910).
Doch reeds te voren was de Vlaamse Kwestie in de socialistische partij scherper gesteld. Op 8 en 29 mei 1905 gingen in “Ons Huis” te Gent twee avondvergaderingen door, waar de vervlaamsing van de Hogeschool ter sprake kwam. Het was in feite een tegensprekelijke meeting of een debatavond. Anseele en Bogaerts voerden er namens de socialisten het woord, met als tegenspreker de katholiek A. Sevens. Volgens de Vooruit stelde dit debat de houding vast van de Werkliedenpartij in de Vlaamse Beweging. De socialisten hadden een dagorde uitgegeven, ondertekend door Anseele, Bogaerts als partijdignitarissen en door de studenten De Gruyter, De Man en Van Roy mede onderschreven. Erg gemakkelijk was het niet geweest Anseele zover te krijgen: Hendrik De Man geeft hierover enkele inlichtingen.
Anseele verdedigde het zuivere proletarische standpunt van de onverschilligheid tegenover de Hogeschoolkwestie, De Gruyter het zuiver Vlaamsnationale standpunt, terwijl De Man een synthese van beide trachtte te maken. Op die meeting werd op een tamelijk retorische vraag van een flamingantisch redenaar “Wat eist het volk?”, vanuit de zaal “biefstukken” geantwoord, hetgeen het effect van een bom onder de toehoorders had. Bijna ogenblikkelijk nadien heeft men dan toch van Anseele verkregen, dat hij het eerste wetsvoorstel mee ondertekende. De dagorde was trouwens al een hele stap vooruit: men gaf openlijk toe dat de socialisten de gelijkheid van de twee landstalen als normaal beschouwden, dat zij voorstanders waren van een volledige en trapsgewijze vervlaamsing der faculteiten van de Gentse Hogeschool, maar zij maakten deze thema’s niet los van andere eisen, nl. verplicht integraal lager onderwijs, wet Coremans en volkomen gelijkheid der beide landstalen, naast zuiver algemeen kiesrecht.[11] De Vooruit gaf als commentaar, dat men er wel op moest letten dat niet eerst de intellectuele zijde van het volk moest verzorgd worden, om nadien de economische ontwikkeling te bevorderen, maar dat eerst de economische verheffing aangepakt diende te worden.
“Kleine lonen, lange werkuren, slechte levensvoorwaarden zijn veel erger vijanden van hey Vlaamse ontwaken, dan het ergste franskiljonisme ...De sociaaldemocratie alleen kan echt, rechtzinnig en werkelijk Vlaams gezind zijn.”
In deze geest werd ook te Brussel gehandeld: op een kiesmeeting van de maatschappij Vrij en Vlaamsch gingen de socialisten tegenspreken. Door Vrij en Vlaamsch werd verklaard dat het enige vraagstuk, dat de openbare aandacht vergde, de Vlaamse kwestie was. Ook hier stelden de socialisten bij monde van Verbruggen uit St.-Joost-ten-Node vast dat de BWP de Vlaamse eisen als vanzelfsprekend vond, maar dat toch in de eerste plaats de sociale belangen op de voorgrond dienden geplaatst te worden, in één woord gezegd: de emancipatie van de arbeidersklasse. Op een meeting van 11 april 1906, eveneens te Brussel gehouden, schetste Camille Huysmans de politieke houding der verschillende partijen. Over de flaminganten sprekend, merkte hij op dat hen de werkelijk ernstige vraagstukken ontsnapten, door alles in het teken van de taalstrijd te stellen terwijl zij de arbeiders alleen op een “Franse” wijze bestolen zagen worden.
Van bijzonder groot gewicht was de door de socialisten georganiseerde “meeting du Jardin Joyeux” waarin zij hun houding tegenover de Vlaamse eisen wilden bepalen. De vergadering greep plaats in de laatste dagen van april 1906. Opmerkelijk groot was de opkomst, vooral van leden van de Vlaamse Volksmaatschappijen. De voorzitter was de merkwaardige figuur Albéric De Swarte. Hij verklaarde dat de Werkliedenpartij de eisen van de Vlaamse arbeiders moest overnemen, om te bewijzen dat zij een waarborg is voor de economische en politieke opbeuring van Vlaanderen. Vandervelde geeft een opsomming in het Vlaams van al zijn tussenkomsten ten voordele van de gelijkberechtiging van de Vlaamse eisen, terwijl hij uitwijdt over het socialistisch standpunt der talengelijkheid in België. Bijzonder interessant is het exposé van Franz Fischer, die aanmerkt dat, hoewel praktisch alleen door Walen in de Kamer vertegenwoordigd, de socialisten steeds de taalgelijkheid hebben gestemd. “Dit staat wel in schrille tegenstelling tot de Vlaamse afgevaardigden der Kamer, die er uit zuivere verachting voor de volkstaal, nimmer een woord in hun moedertaal spreken, ja hem zelfs niet machtig zijn, dan alleen om de vier jaar de Vlamingen blij te maken door met een grijns van verachting een Vlaamse eed in de Kamer af te leggen: ‘Ik zweer de grondwet na te leffe...’” Voor de socialisten is de hele Vlaamse kwestie duidelijk: de taalgelijkheid is geen doel, het is reeds een middel tot geestelijke verheffing, en alleen de verwezenlijking er van kan een echte democratische staat mogelijk maken. De Vlaamse conservatieven daarentegen willen, uit vrees voor de Franse revolutionaire ideeën, alle Franse invloed buiten Vlaanderen houden. Maar toch buiten zij het land uit en verplichten jaarlijks 60.000 arbeiders uit Vlaanderen in Noord-Frankrijk te werken. Ofschoon Fischer zeer aan zijn moedertaal gehecht was, verkoos hij een Franse wet met algemeen stemrecht. “Wij houden ons aan de opvatting van Vermeylen: Om iets te zijn, moeten wij Vlaming zijn. En wij willen Vlaming zijn, om Europeaan te worden. Kiest uw voorvechter: Camille Huysmans. Ontdoe de Vlaamse Leeuw van zijn driedubbele banden: armoede, onwetendheid, godsdienstige onderdrukking.”
Een even merkwaardige redevoering van de tot de socialistische partij overgegane Meysmans, wiens familie nauw met het Willemsfonds verbonden was, houdt een pleidooi voor vervlaamsing in de rechtspraak. Huysmans besloot de meeting met een overzicht van het gebruik van het Vlaams in het onderwijs, en verdedigt zijn stellingen om een vervlaamsing van de Gentse universiteit te bekomen.[12]
Bekend gebleven is het debat Anseele-Sevens te Gent in 1911 gehouden. Anseele merkt aan dat de Werkliedenpartij de enige partij is, die in blok voor de vervlaamsing van de hogeschool stemde, terwijl daarnaast de sociale kwestie niet uit het oog werd verloren. Op het verwijt van de katholieken, dat de socialisten kartel sloten voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1911 met een tegenstander van de Vlaamse hogeschool — nl. de liberalen — wijst Anseele paraat op zijn verbinding met Van Cauwelaert, die toen nog tegen het algemeen stemrecht was gekant. Ook in deze rede wilde Anseele niet openlijk het belang van de vervlaamsing van de hogeschool erkennen, hij bleef haperen bij de gedachte dat zonder universitaire studies toch wetenschap kon bedreven worden. Geheel ongelijk had hij daarin natuurlijk niet, maar in de hitte van de strijd viel zijn opvatting begrijpelijkerwijze niet in goede aarde.
Meer dan in welke andere partij ook is er bij de socialisten een versmelting geëist van de Vlaamse kwestie met de sociale problemen. Dat de hogeschoolkwestie in het belang van de vervlaamsing is opgelost, ligt voor de hand. Maar ook bleef de aandacht levendig voor het lager onderwijs, in feite van meer ogenblikkelijk belang voor de volksklasse dan de universiteit. Het lager onderwijs kon immers geredelijker in het bereik van de arbeider gesteld worden.
Onverdeeld Vlaamsgezind waren de socialisten niet. Uit het Waalse landsgedeelte kwam een bittere stem de gemoederen plotseling opzwepen, en het werd niet in het minst tegen de socialisten uitgespeeld. Het was de inmiddels beroemd gebleven Lettre au Roi van Jules Destrée, in 1912 uitgegeven. Destrée was nu niet bepaald een vriend der Vlamingen, maar of deze brief met werkelijk kwaad inzicht is geschreven betwijfelen wij. Het is veeleer een vertwijfelde reactie van een zeer gecultiveerd man, intiem vriend van verscheidene leden van de Jeune Belgique, geheel opgevoed in diepe verering voor de Franse cultuur, echter totaal onbekend met de Vlaamse literatuur uit zijn dagen.[13]
Destrée streeft naar een bestuurlijke scheiding van Vlaanderen en Wallonië. Als dusdanig voorzag hij een paar feiten, die thans nog immer de geesten bezig houden. In de eerste plaats bleek wel klaar dat de Vlaamse eisen niet steeds over het hoofd gezien konden worden. Zeker als hij was dat het algemeen stemrecht niet tegen te houden was, vreesde hij maar al te zeer dat weldra katholiek Vlaanderen het niet katholieke Waalse land over het hoofd zou groeien. De eenheid van het land zag hij maar met bijzonder bedenkelijke blik. In feite meende hij dat Koning Albert, aan wie de brief was gericht, over twee geheel verschillende volkeren regeerde. De kloof tussen beide landsgedeelten leek hem met de dag te groeien. De scheiding van bestuurlijke aard ziet hij als enige oplossing om de Walen te redden. Zich baserend op de volkstelling van 1900 constateert hij de gestage bevolkingsgroei in Vlaanderen niet helemaal met een rustig gevoel; bovendien merkt hij aan dat er tussen beide volksgroepen een onoverbrugbare kloof bestaat, die juist door de wederzijdse weigering om met elkaar in contact te komen nog geaccentueerd werd. De verkiezingen van 1911 interpreteerde hij als een Waalse nederlaag. Geen andere uiting kan in België gehoord worden dan juist de katholieke uiting, die het alleen maar dankt aan de grotere bevolking van Vlaanderen, in meerderheid katholiek gericht. Zeker, de Waals gezinde katholieken waren ook niet zo erg gesteld op de Frans-Belgische letterkunde: Woeste bespotte de literaire beweging van La jeune Belgique, net zoals de Vlaming Coremans dit deed. Indien het alleen maar ging om een facultatief gebruik van het Vlaams, stelt zich geen enkel bezwaar: maar men ontneemt de Walen Vlaanderen door in dat landsgedeelte het Vlaams als een verplichte taal in te stellen. De Walen waren voor een groot deel in de Vlaamse geschiedenis gaan geloven, als zijnde de hunne: onder de huidige omstandigheden is dat ook een onmogelijkheid geworden.
“Confiants dans l’illusion belge, nous avions appris à considérer comme des expressions de l’âme de nos aïeux, la fierté farouche des beffrois et des hôtels de ville, l’élan religieux des églises du beau pays de Flandre.” De woorden van Destrée werden in geen enkelVlaamsgezind midden met vreugde ontvangen. Liberalen en katholieken maakten terecht ernstige bezwaren tegen de geest van dit schrijven. Ofschoon wij vandaag, met enkele afstand in de tijd, de verhouding van dit manifest in een heel ander daglicht zien, vooral na de uitslag van de Vlaamse strijd, kunnen wij ons best voorstellen, dat er ook in Vlaamsgezinde middens van de socialisten enige wrevel over ontstond. Des te meer was het een ongelukkige ingeving geweest, omdat de socialisten in meerderheid door de Waalse gewesten in de Kamer waren vertegenwoordigd, wat het aanschijn gaf dat zij in overgrote meerderheid tegen de Vlaamse Beweging gekant waren, ondanks de gunstige stemmingen van wetsartikels en openbaar afgelegde verklaringen, enz.
Een reactie kon niet uitblijven: in La Semaine Politique, het o.a. onder leiding van Huysmans uitgegeven socialistisch weekblad, verscheen weldra een antwoord van H. Meert Réponse à la Lettre au Roi sur la Séparation de la Wallonie et de la Flandre, dat later nog als een aparte brochure is verschenen. Het antwoord is al even sterk gebaseerd op gevoelens, opgesierd met getallen, als Destrée’s werk subjectief was.
Vlak voor de wereldoorlog bleef alles tamelijk stabiel. Een oplossing bleek niet ogenblikkelijk voor de hand te liggen: de Vlaamse strijd gleed weg in een hoop kleine twisten, terwijl de volle aandacht van de Belgische Werkliedenpartij door de sociale beroeringen in 1913 werd opgeëist.
De vervlaamsing van de universiteit werd tijdens de oorlog geforceerd: hieraan werd ogenblikkelijk na 1918 op een te radicale wijze een einde gemaakt. Pas in 1930 was de vervlaamsing een voldongen feit geworden, niet eerder dan na een hele reeks ontzettende moeilijkheden.
_______________
[1] L’Avenir Social, 1897, 2e jg. nr. 1, p. 30 e.v.
[2] De Werker, 1 februari 1891, p. 1, kol. 3-4.
[3] De Werker, 1 februari 1891, p. 1 kol. 4.
[4] De Werker, 4 september 1887.
[5] De Werker, 20 november 1887.
[6] Paul Fredericq, Schets eener Geschiedenis der Vlaamsche Beweging III, 1, Gent, 1908, pp. 39-45.
[7] De Werker, 3 februari 1889.
[8] De Werker, 15 november 1891.
[9] Paul Fredericq, op. cit. p. 241.
[10] Paul Fredericq, op. cit. p. 130 e.v.
[11] Hendrik De Man, Nationalisme en Socialisme, Brussel s.d. (1932).
[12] Le Peuple, 1-2 mei 1906 en 3 april 1906.
[13] J. Destrée, Lettre au Roi, Brussel 1912.