Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 7 van deel 3 - A
Hier vermelde titels raadplegen? Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief of de: Zoekpagina |
Het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging, dat sinds 1918 van toepassing was, werkte de vorming van splinterpartijen in de hand, zonder de grote politieke formaties zwaar aan te tasten.
Ruim 35 % van de Nederlandse bevolking was katholiek. De katholieke partij, in 1870 ontstaan naar aanleiding van de opheffing van het Nederlandse gezantschap bij de paus, werd destijds geleid door Schaepman (+ 1904) en veranderde meermaals van naam; ze werd in 1926 ROOMS KATHOLIEKE STAATSPARTIJ (RKSP) genoemd en centralistisch gereorganiseerd. Deze partij was uiterst conservatief ingesteld. Uit reactie daartegen ontstonden in de twintiger jaren verschillende splinterpartijtjes, die allen in zekere mate “sociaal bewogen” waren, maar weinig succes kenden.
De calvinistische ANTIREVOLUTIONAIRE PARTIJ (ARP), in 1878 opgericht en destijds door Abraham Kuyper geleid, werd sinds 1920 door Hendrik COLIJN.[340] voorgezeten. De ARP maakte toen deel uit van een katholiek geleide regering. Ontstemd over de invloed van “Rome”, scheurde zich van de ARP een “Staatkundig Gereformeerde Partij” af, die in 1922 één zetel behaalde.
De in 1908 gevormde CHRISTELIJK HISTORISCHE UNIE (CHU) was destijds reeds een afsplitsing van de ARP. De zeer reactionaire CHU werd geleid door Jonkheer Meester DE GEER. Ze werd op haar beurt geconfronteerd met een afsplitsing, de “Gereformeerde Staatspartij” die in 1925 één zetel behaalde.
De LIBERALE PARTIJ had in het verleden reeds verscheidene splitsingen en hergroeperingen doorgemaakt. Na 1918 waren er niet minder dan ACHT liberale partijen. Drie hadden nog enige betekenis en vijf telden ieder slechts één verkozene in de Tweede Kamer. Uit de samenbundeling van zeven politieke formaties werd in 1921 de “Vrijheidsbond” gevormd, die enkele jaren later LIBERALE STAATSPARTIJ werd genoemd. Daarnaast bleef de in 1901 gestichte VRIJZINNIG DEMOCRATISCHE BOND voortbestaan als een meer vooruitstrevende partij.[341]
Ook de partijen van de arbeidersbeweging waren getekend door verdeeldheid. Naast de SOCIAALDEMOCRATISCHE ARBEIDERSPARTIJ (SDAP) bestond sinds 1909 de SOCIAALDEMOCRATISCHE BOND (SDB), die zich in 1918 tot COMMUNISTISCHE PARTIJ HOLLAND (CPH) omvormde; maar de CPH kende op haar beurt afsplitsingen.
De regering RUYS DE BERENBROUCK (katholiek), die na de verkiezingen van 1918 werd gevormd, bleef aan tot 1922. In de novemberdagen van 1918, toen Troelstra op hol sloeg (zie deel 2), heerste grote angst bij de bourgeoisie: ze beleefde een ware “bibberperiode”. Enerzijds zette zij de repressie in: in Amsterdam had een massavergadering plaats onder leiding van een “revolutionair[” – ontbrak? – MIA] comité; de deelnemers trokken vervolgens, met een groep soldaten en matrozen aan het hoofd, door de stad. Troepen werden samengetrokken die direct, zonder enige aanleiding, begonnen te schieten: er vielen 4 doden en 16 ernstig gewonden te betreuren. Anderzijds besloot men ook enige toegeving te doen. Uitdrukking daarvan was, een week na Troelstra’s optreden, deze verklaring van de Koningin: “Het is mijn verlangen de voorgenomen hervormingen door te zetten en aan te vullen met de snelheid die past bij de polsslag van deze tijd.” In naam van de “polsslag des tijds” werd het broodrantsoen onmiddellijk verhoogd door te putten uit de militaire voorraden. AALBERSE, de “sociale” voorman van de katholieke partij, beheerde een nieuw departement, dat van “arbeid” en bracht enige sociale wetgeving tot stand inzake ziekte, invaliditeit en pensioen (het pensioen werd van 2 op 3 gulden per week gebracht en kon vanaf 65 i.p.v. vanaf 70 jaar genoten worden.) Aalberse deed in 1919 ook de arbeidswet goedkeuren, die de achturendag en de vijfenveertigurenweek bepaalde.
Tevens kende de economie in 1919 een snelle opleving, zodat de gedemobiliseerden grotendeels konden ingeschakeld worden. Voor de eerste maal moesten aanzienlijke loonsverhogingen worden toegestaan. Maar reeds in 1921 – de economische conjunctuur was omgeslagen en de “polsslag des tijds” opnieuw vertraagd – werd deze ontwikkeling afgebroken.[342]
De parlementaire afspraak van 1917 werd uitgevoerd: een wet van 1919 breidde het kiesrecht uit tot de vrouwen en de schoolwet van 1920 voorzag complete financiële gelijkstelling van vrij en openbaar lager onderwijs.
Bij de verkiezingen van 1922 bleek het vrouwenkiesrecht vooralsnog in het voordeel van de rechtse partijen te spelen. De confessionele coalitie kwam versterkt uit de bus en een tweede regering – Ruys de Beerenbrouck, die overigens gelijkaardig was samengesteld – kwam tot stand.
In 1923 werd deze bewindsploeg geconfronteerd met een crisis omtrent de vlootkwestie. Met het oog op de beveiliging van het koloniaal bezit, wenste de regering niet alleen een uitbreiding van de vloot, maar ook een wetgeving waardoor de beschikkingen omtrent de Marine buiten de inspraak van de volksvertegenwoordiging zouden vallen. Bij de eindstemming sloten tien katholieken zich aan bij de oppositie, zodat de regering in de minderheid werd gesteld. Maar het bleek niet mogelijk een nieuw ministerie te vormen en het kabinet-Ruys de Beerenbrouck bleef aan.
De verkiezingen van 1925 bezorgden de coalitie weer een meerderheid, maar met enige innerlijke verschuivingen, zodat het nieuwe kabinet onder leiding van HENDRIK COLIJN (ARP) kwam. Die coalitie viel echter snel uiteen als gevolg van de eis van de “Staatkundig Gereformeerden” om de Nederlandse vertegenwoordiging bij het Vaticaan op te heffen.[343] Hieruit ontstond een zeer lange regeringscrisis, die in 1926 uitliep op de vorming van het ministerie-DE GEER (CHU). Toen bij de verkiezingen van 1929 de coalitiepartijen nog steeds de meerderheid behielden, was het opnieuw de beurt aan RUYS DE BEERENBR000K om het roer in handen te nemen (1929-1933).
Kortom, in de jaren twintig hadden de confessionele coalities de leiding van het land. De vertegenwoordigers van de arbeidersbeweging bleven buiten de regeringsformaties. De staatsmacht zat stevig in de greep van rechts. Daar werd dan ook naar geregeerd. Naar de zuiverste 19de-eeuwse traditie bleef de staat afzijdig bij het economisch proces. Overigens was de onveranderlijke regel: strikte bezuiniging in de staatshuishouding, o.a. door vermindering van het aantal ambtenaren en door salarisverlaging. Van enige verruiming van de sociale voorzieningen was sinds 1920 geen sprake meer. Zelfs de militaire uitgaven moesten eraan geloven: in 1919 bedroegen ze 2011 miljoen gulden, in 1921 nog 100 miljoen en het zou tot 1936 duren vooraleer deze som overschreden werd. De Nederlandse staatsbudgetten van de twintiger jaren vertoonden regelmatig overschotten.[344]
De bewindslieden spanden zich in om de klassenconflicten door overleg- en verzoeningsstructuren op te vangen. Pogingen werden ondernomen om het confessionele maatschappelijke harmoniemodel – een vorm van corporatisme – stapsgewijze te ontwikkelen.[345] In die geest kwam in 1919 de Hoge Raad van de Arbeid tot stand, een bestendig overlegorgaan met vertegenwoordigers van de patroons, de arbeiders en de staat. In 1923 werden bij wet “rijksbemiddelaars” aangesteld om bij arbeidsgeschillen de partijen tot overeenstemming te brengen. In 1927 kwam er een wet op de cao’s, waardoor de collectieve arbeidsovereenkomsten voor alle arbeiders van een bedrijf van toepassing werden en dus ook voor de niet-georganiseerden, die niet vertegenwoordigd waren bij de onderhandelingen.[346]
De economische ontwikkeling van Nederland vertoonde ongeveer dezelfde evolutie als elders in Europa: een snelle opflakkering direct na de oorlog, sinds 1921 een conjunctuurinzinking die een paar jaar aansleepte, een heropleving die in 1924 begon en tot 1930 aanhield, maar niet de stormachtige allure vertoonde van de Duitse of de Amerikaanse economie in diezelfde jaren. Het machinaal arbeidsvermogen per arbeider steeg met 45 % tussen 1922 en 1930. De “rationalisatie” werd doorgevoerd volgens de principes van Taylor: zo o.a. door het werk aan de lopende hand, waarbij de arbeid niet alleen geïntensifieerd, maar ook verder ontmenselijkt wordt. De monopolievorming schreed verder, speciaal in de nijverheidstakken met de meest gevorderde technieken: Philips, AKU, Unilever en Koninklijke Olie werden reuzenondernemingen. De elektro- en benzinemotoren verdrongen de stoommachine. Het luchtvaartverkeer (KLM) en de vliegtuigbouw ontwikkelden zich snel. De auto (11.000 in 1920, 110.000 in 1930) en vooral de radio begonnen elementen van het dagelijks leven te worden. Maar ondanks de industriële ontwikkeling bleven in de Nederlandse economie sectoren als landbouw, handel, scheepvaart en financiën een relatief aanzienlijke plaats innemen. Nederland was nog steeds niet een land van omvangrijke industrieconcentraties; de arbeidersklasse bleef ruimtelijk nog erg verspreid. Met dat alles was de werkloosheid bestendig heel aanzienlijk, niet alleen in periodes van recessie, maar ook tijdens de hoogconjunctuur.[347] De werkloze kreeg steun, die niet veel verschilde van de armenzorg. De werkloosheid was zeer ongelijkmatig gespreid: terwijl gebieden als Drente, Friesland en Groningen zeer zwaar getroffen werden, leefden de arbeiders van de andere gewesten veel minder onder de druk van de bestaansonzekerheid.
Dat was de algemene toestand waarin zich de arbeidersbeweging ontwikkelde.
* * *
De vakorganisatie met de meest linkse traditie was het NATIONAAL ARBEIDS SECRETARIAAT. Het ledental van het NAS bedroeg 33.600 in 1919 en 51.600 in 1920. Dan zette de dalende lijn in: 37.100 in 1921, 31.400 in 1922, 32.300 in 1923 en geen 14.000 meer in 1925. Het NAS leunde in de eerste jaren na de oorlog nauw aan bij de CPH en deze streefde ernaar het NAS te doen aansluiten bij de RVI. De meerderheid van het bestuur en van de basis was daarvoor wel gewonnen, maar wenste de zaak niet door te drijven, omdat in het NAS ook heel wat anarchisten en “syndicalisten” actief waren, die er meer voor voelden zich aan te sluiten bij de anarchosyndicalistische Internationale (de in 1922 te Berlijn opgerichte en totaal onbelangrijk gebleven “Internationale Arbeiders Associatie”). Toch leidden de meningsverschillen over de internationale affiliatie tot een afscheiding uit het NAS van ruim 7000 leden, die in juni 1923 het “Nederlands Syndicalistisch Vakverbond” (NSV) stichtten, dat snel tot een onbeduidende groep aftakelde. In mei 1924 werd Henk Sneevliet,[348] die gedurende vele jaren als revolutionair in het Verre Oosten gemiliteerd had en zopas naar Nederland weerkeerde, voorzitter van het NAS. In december 1925 sloot het NAS zich aan bij de RVI, wat de samenwerking met de CPH nog inniger maakte. Maar niet voor lange tijd. In 1927 kwam het tot een breuk. In hoofdzaak was het een breuk tussen Sneevliet en de CPH. Voor een deel ging het over de toen ontbrandende strijd tussen trotskisme en stalinisme, maar daarnaast ook over een syndicale aangelegenheid: de CPH oordeelde dat kleine, niet levensvatbare bondjes beter opgedoekt werden om alle energie op belangrijker syndicale formaties te concentreren. Sneevliet was het daar niet mee eens en werd gevolgd door de grote meerderheid van het NAS, waarvan hij de leiding bleef waarnemen. Hij slaagde erin het ledental opnieuw te doen stijgen: in 1929 bereikte men weer een 17.000 aangeslotenen.
De machtigste syndicale organisatie was het NEDERLANDSE VERBOND VAN VAKVERENIGINGEN (NVV), dat 190.000 leden telde in 1919 en 247.000 in 1920. Ook voor het NVV was 1920 een hoogtepunt. De volgende jaren tekende zich een achteruitgang af: 217.000 aangeslotenen in 1922, nog 180.000 in 1924. Tegen het einde van de jaren twintig groeide het ledental opnieuw aanzienlijk: in 1929 werd weer het peil van 1920 bereikt. Aanvankelijk – tot 1920 – was er tussen NVV en NAS een tamelijk goede samenwerking. Maar eenmaal de patroons de arbeidersbeweging in het defensief drongen, bleken de verschillen van tactiek tussen het meer radicale NAS en het reformistische NVV onoverkomelijk. ROEL STENHUIS, die in 1919 JAN OUDEGEEST als voorzitter van het NVV was opgevolgd, drong wel aan op meer strijdvaardigheid, maar naar de geest behoorde het NVV nu eenmaal tot de SDAP, hoewel er organisatorisch geen binding was. Precies daarin wilde Stenhuis verandering brengen. Op zijn aandringen werd daarover vanaf 1926 onderhandeld. Resultaat was dat in 1928 de samenwerking tussen NVV en SDAP in zekere mate geïnstitutionaliseerd werd door de oprichting van een “Algemene Raad”. Maar Stenhuis’ aandringen op een meer revolutionaire aanpak werd aanleiding tot een hard conflict met de SDAP en tot zijn ontslag in datzelfde jaar.[349] Hij werd opgevolgd door EVERT KUPERS, een rustiger en minder kleurrijk personage.
De reeds vroeger vastgestelde situatie dat een groot deel van de arbeidersbeweging confessioneel was georganiseerd, geldt ook voor deze periode en zelfs in verhoogde mate.[350] Het ledental van de confessionele vakbonden verliep als volgt in de eerste jaren na de oorlog:
1919 | 1920 | 1921 | 1922 | 1923 | |
RKV (katholiek) | 91.000 | 141.000 | 146.000 | 142.000 | 117.000 |
CNV (protestants) | 46.000 | 66.000 | 73.000 | 71.000 | 61.000 |
Uit deze cijfers blijkt dat de toename van het aantal leden van de confessionele vakbonden relatief dubbel zo belangrijk is geweest als voor de socialistische vakbonden; de inzinking die NAS en NVV vanaf 1921 doormaakten, trad bij de confessionele bonden later in en was minder aanzienlijk.
De voornaamste functie van deze bonden was het fnuiken van de strijdgeest. Hun ideologische inhoud werd terecht aldus samengevat: “onvoorwaardelijke gezagsaanvaarding, handhaving van de gevestigde maatschappelijke verhoudingen, onaantastbaarheid van het particuliere eigendom van de productiemiddelen.” Het gebeurde dat confessionele bonden mee in strijd gingen, maar het was hun tactiek, bij de eerste inzinking van de strijdwil de eenheid te breken door afzonderlijke – totaal onbevredigende – akkoorden af te sluiten. Het RKV, dat veruit de meeste leden telde, had in de zuidelijke provinciën ongeveer een monopoliepositie. Daar waren de levensvoorwaarden voor de arbeiders dan ook het slechtst.
Op 1 januari 1925 nam het katholiek syndicaat een nieuwe naam aan: ROOMS KATHOLIEK WERKLIEDEN VERBOND (RKWV). Tevens werd een reorganisatie doorgevoerd: tot hiertoe had men “diocesane” bonden, d.i. per bisdom georganiseerd en onder directe voogdij van de geestelijkheid geplaatst. Het RKWV vertoonde een grotere autonomie, was meer gecentraliseerd en trad op in nauwere samenwerking met de RKSP: van nu af werd het de gewoonte bij verkiezingen katholieke vakbondkandidaten op de lijsten te brengen, zodat in de Roomse kamerfractie steeds enige vakbondsvertegenwoordigers te vinden waren.
Een heel ander karakter had het ALGEMEEN NEDERLANDS VAKVERBOND (ANV), dat zich “neutraal” noemde en volgende evolutie in zijn ledental kende: 10.000 in 1919, 39.900 in 1920 52.000 in 1921, 49.000 in 1922, 47.500 in 1923. Het aantal aangeslotenen bleef in de volgende jaren bestendig dalen (in 1929 nog 28.000 leden). Het bestaan van deze bond was uitdrukking van het groeiende aantal bedienden en aanverwante “hoofdarbeiders”, die objectief tot de arbeidersklasse behoren,[351] hoewel zij dat voor zichzelf niet grif aanvaarden. Hun kleinburgerlijke geestesgesteldheid drukte zich uit in een apolitisme, dat nauw verwant was aan de liberale gedachte.
In 1922 werd de teruggang van de conjunctuur als voorwendsel aangegrepen om de vijfenveertigurenweek op 48 te brengen, met de mogelijkheid nog meer te verlengen. De Nederlandse fabrikanten drongen trouwens aan op 10 uur per dag en 56 uur in de week. Het syndicaal verzet kon niet op gang worden gebracht, enerzijds omdat de confessionele organisaties weigerden mee te doen en anderzijds omdat de SDAP aandrong op aanvaarding. In de SDAP waren hoe langer hoe meer lieden, die zich bij ieder arbeidsconflict zorgen maakten over de financiële draagbaarheid langs kapitalistische zijde: “wat wil je, men moet toch concurrentieel blijven!”
De TWENTSE TEXTIELSTAKING die in oktober 1923 uitbrak, liep niet gunstig af. Het betrof hier verzet tegen een loonsverlaging van 10 % en een wekelijkse werkduurverlenging tot 53 uur. Ook hier werd, zodra tekenen van ontmoediging intraden, de solidariteit gebroken door de confessionele bonden, die op 5 mei 1924 een afzonderlijk en slecht akkoord afsloten met de textielbazen. Het NVV en het NAS zetten de strijd voort, maar het front begon af te brokkelen en in juli moest de staking beëindigd worden. Zij had 71/2 maand geduurd en 22.000 arbeiders uit 39 bedrijven waren erbij betrokken.
Eenmaal de conjunctuur terug verbeterde, kreeg de syndicale beweging opnieuw meer armslag. In 1925 telde men ruim 3 miljoen strijddagen, d.i. meer dan ooit voordien of nadien werd bereikt. Dan bleef het gedurende een drietal jaren rustig op het arbeidsfront. Maar in 1929 steeg het aantal stakingsdagen opnieuw tot 890.000.
Sinds de enkele verworvenheden van 1919-20 werd geen enkele concessie van enige betekenis meer afgedwongen. Toch is het zo dat de opgaande conjunctuur (1924-1930) en de syndicale guerrilla langzaam het consumptiepakket (althans voor de niet-werkloze arbeider) verruimden.
* * *
De brede stroom in de Nederlandse arbeidersbeweging werd gevormd door de sociaaldemocratie. De SDAP telde in 1919 645 afdelingen met 49.176 leden; zij had 22 mandaten in de Tweede Kamer, 3 in de Eerste Kamer en 117 in de Provinciale Staten; zij telde 1200 gemeenteraadsleden en 72 wethouders. Het ledental vertoonde deze evolutie: 35.500 in 1918, 49.200 in 1919, 36.600 in 1921 ... 38.000 in 1925, 40.000 in 1926 ... 50.000 in 1928. Men bereikte dus een piek in 1919, waarop eerst een daling volgde gedurende enkele jaren en dan weer een stijging tegen het einde van het decennium. De uitslagen van de verkiezingen waren tamelijk stabiel: 22 % en 22 kamerleden in 1918, 19,38 % en 20 Kamerzetels in 1922 (eerste toepassing vrouwenkiesrecht), 22,9 % en 24 zetels in 1925, 23,8 % en 24 mandaten in 1929.
De SDAP was uitgesproken reformistisch, zij het met behoud van enige linkse frase. Dat was de zin van de “eenheidsmotie”, die op het congres van 1919 werd aangenomen. Volgens de partijgeschiedschrijving hebben hierin “de revolutionairen (die de democratie beleden) en de democraten (die de revolutie niet geheel wilden uitsluiten) elkaar gevonden.” Vanzelfsprekend vertoonde dit reformisme nuances, zoals blijkt bij het beschouwen van enkele leidende figuren. TROELSTRA bleef fractieleider tot 1925, maar zijn parlementair aanzien was, sinds zijn optreden van 12 november 1918, onherroepelijk geschokt. Troelstra’s dubbelzinnige houding werd door hemzelf zo verwoord: “wij zullen altijd reformist en revolutionair tegelijkertijd zijn” In de regel gedroeg Troelstra zich links buiten en rechts binnen het parlement. Ingenieur ALBARDA, die in 1925 Troelstra als fractieleider opvolgde, was een zogenaamd “constructieve” geest, die zich zonder enige theoretische bekommernis op de directe praktijk afstemde. Albarda ging er prat op alle “romantiek” over boord te werpen, de partij te “bevrijden” van iedere revolutionaire frase, de SDAP “eerbiedig” en “gouvermentabel” te maken. VLIEGEN, voorzitter van de partij van 1906 tot 1925, was nadrukkelijk rechts. HENRI POLAK, die uit de vakbeweging kwam en Vliegen als voorzitter van de SDAP opvolgde, was even rechts. Hetzelfde geldt voor JAN OUDEGEEST, gewezen voorzitter van het NVV en van het IVV, die vanaf 1927 het voorzitterschap van de SDAP op zich nam. SCHAPER, evenals Vliegen en Troelstra een van de partijstichters (1894), was van 1899 tot aan zijn dood in 1934 parlementslid en stond steeds heel duidelijk aan de rechterzijde. Prof. BONGER, een bekend criminoloog, was hoofdredacteur van het theoretische partijtijdschrift “De Socialistische Gids” (1918-1938) en bestreed standvastig iedere uiting van revolutionaire gezindheid. Minder duidelijk was het personage WIBAUT, gedurende vele jaren wethouder van Amsterdam, lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland en lid van de Tweede Kamer. Wibaut was aanvankelijk sterk door de “Fabian”-ideologie beroerd (hij vertaalde “Fabian Essays in Socialism”), maar hield er ook aan zich als marxist voor te doen. Over hem werd gezegd: “hij spreekt links maar doet rechts.” Frank VAN DER GOES, een literator en essayist, in 1894 een van de “12 apostelen”, werd beschouwd als de woordvoerder van de linkervleugel, een oppositionele minderheid die zich steeds op dubbelzinnige posities moest bewegen.
De sociaaldemocratie was als “zuil”, als partij met allerlei nevenorganisaties veelzijdig uitgebouwd. De Nederlandse sociaaldemocratie had haar verbruikscoöperaties (die nooit tot aanzienlijke ontwikkeling kwamen); zij had haar eigen verzekeringsmaatschappij, haar eigen reisagentschap (de in 1921 opgerichte Natuurvrienden), haar eigen vrouwenbeweging (orgaan “De Proletarische Vrouw”, streng puriteins, tegen de danswoede, tegen korte haren en korte rokken en tegen hoge hakken, ook tegen de lippenstift en tegen anticonceptie...), haar eigen zangverenigingen, fanfares en toneelgroepen en haar eigen arbeiderssportbond (in 1926 gevormd).
De SDAP had ook haar eigen dagbladen: “Het Volk” dat van vóór de oorlog bestond en de Rotterdamse “Voorwaarts”, in 1920 gesticht. Door de samenwerking van SDAP en NVV kon de lezerskring (64.000 voor beide bladen samen in 1926) tegen 1930 haast verdubbeld worden. Door diezelfde samenwerking kon in 1930 de “nv Arbeiderspers” opgericht worden, die een aanzienlijke literatuur van sociaaldemocratische inspiratie op de markt bracht.
SDAP en NVV bleven organisatorisch lange tijd volkomen apart. Wel was er samenwerking, zij het niet zonder conflicten. De vakbond leverde in feite de massabasis aan de SDAP: kiescliënteel, lezers, geld, deelnemers aan manifestaties, enz. Maar de SDAP beschouwde zich zo wat als de superieure politieke en intellectuele leider.[352]
Stenhuis, voorzitter van het NVV, nam dat niet. Hij drong aan op een ruimere machtspositie van de vakbonden (en dus ook van Stenhuis) in de SDAP en eiste een radicalere oriëntatie van de partij. In 1926 legde hij het plan voor om de SDAP naar het model van de Labour Party om te vormen, d.i. de vakbond als integrerend deel van de partij op te nemen. Na lange beraadslagingen werd in 1928 een Algemene Raad ingesteld (9 vertegenwoordigers van de NVV, 9 van de SDAP en 5 van de Kamerfractie), gelast met de coördinatie van partij- en vakbondspolitiek. Ook gewestelijke en plaatselijke raden werden gevormd.
Een belangrijke nevenorganisatie van de SDAP werd de in 1925 opgerichte VARA (Vereniging van Arbeiders Radio Amateurs), die een enorme weerklank – ook in de letterlijke zin van het woord – genoot, want het aantal radiotoestellen en het aantal aangesloten leden stegen heel snel: 5000 in 1926, 71.000 in 1930, 140.000 in 1932...
Een deel van de jeugd was georganiseerd binnen de AJC (Arbeiders Jeugd Centrale), in 1918 door SDAP en NVV samen opgericht. In 1921 en 1922 overschreed de AJC de 10.000 leden. De volgende jaren verminderde dit aantal (in 1938 nog 7000 aangeslotenen). De leider was de autoritaire KOOS VORRINK, afkomstig uit de “Kwekelingen Geheel Onthoudersbond”.[353] De actie van Koos Vorrink in de AJC verdient aandacht, omdat ze zo kenmerkend is voor de geest van het reformisme in Nederland. De AJC pretendeerde een nieuwe cultuur te ontwikkelen, een nieuwe levensstijl te scheppen en de jeugdige tot een socialistische mens op te voeden. In de AJC werd gemoraliseerd: geen drank, niet roken, geen dans in de tent, geen wedstrijdsport op het sportveld, geen seksuele losbandigheid, geen zwoele film... kortom, een bedenkelijk puritanisme. De meisjes en de jongens van de AJC droegen een speciale kleding, zongen volksliederen, voerden volksdansen uit, kampeerden, gingen op trektocht, enz. Wat zich hier als “socialistische cultuur” aanbood, was een puur artificieel, elitair, wereldvreemd gedoe, waarvoor overigens een duur lidgeld moest worden betaald. Het was een stijl van jeugdbeweging, die was overgenomen uit Duitsland en nog sterk verwant aan de pre-industriële romantiek. Van werkelijke politieke vorming was geen sprake. Het was “socialistische cultuur” zoals Hendrik de Man die voorstond. Koos Vorrink zou later voorzitter van de SDAP worden.
De politieke actie van de SDAP was in de jaren twintig zwak en aarzelend.
Een gevoelen dat in de openbare opinie zeer sterk leefde, was het antimilitarisme, de morele veroordeling van de oorlog, de hoop op vrede. De SDAP sloot zich daarbij aan. Toen in 1923 de vlootwet in het Parlement op de dagorde kwam, meenden de socialisten een kans te zien om de regering Ruys de Beerenbrouck ten val te brengen. De SDAP organiseerde het verzet in het land: 1.130.000 handtekeningen werden door een petitie verzameld; in september 1923 werd te Amsterdam een betoging gehouden, waarvan het aantal deelnemers op 70 à 90.000 werd geschat. Toch dient beklemtoond dat de hele campagne een weinig principieel karakter had. Bedenkingen over gebrek aan doeltreffendheid en te hoge kosten van het vlootprogramma werden centraal gesteld.
De Nederlandse socialisten stelden grote hoop in de Volkerenbond. In september 1926 spraken zij op een meeting in Den Haag tienduizenden aanwezigen toe. De dag daarop deed zich in het leger een ernstig geval van subordinatie voor (waartegen met vuurwapens opgetreden werd en een dode viel). De bedoeling was de ontwapeningsbesprekingen te Genève te activeren. Tevens wilde de SDAP daarmee haar wetsvoorstel tot ontwapening in de Tweede Kamer ondersteunen. In 1927 kwam dit voorstel ter sprake. Het werd met 51 tegen 32 stemmen verworpen. Hoe dubbelzinnig de houding van de SDAP wel was, wordt bewezen door het “incident Zadelhoff”. Deze socialistische volksvertegenwoordiger praatte in het vuur van de discussie zijn mond voorbij door te beweren dat men, in geval van mobilisatie, niet op de sociaaldemocraten moest rekenen! Zadelhoff bracht daarmee de SDAP in een lastig parket en werd voor zijn “ongenuanceerde” uitspraak zwaar geblameerd door zijn partij.
Toen in 1925 de regering Colijn geconfronteerd werd met de betwisting omtrent het handhaven van het Nederlandse gezantschap bij het Vaticaan, stemden de socialisten tegen, niet zozeer uit antiklerikale reflex (die was bij hen nooit acuut geweest), maar om het kabinet Colijn in nesten te brengen.
In 1926 wilde de SDAP-fractie voor de eerste maal de parlementaire openingszitting bijwonen. Doordat in Nederland de opening van de Staten-Generaal (d.i. de 1ste en 2de Kamer samen) door de koningin persoonlijk gebeurde, werd in de gelederen van de SDAP de socialistische aanwezigheid op deze ceremonie als een monarchistische manifestatie begrepen. Het protest in de partij was dan ook zo hevig dat de socialistische mandatarissen besloten vooralsnog afwezig te blijven. Het is opvallend dat de integratie moeilijker aanvaardbaar leek op het symbolische dan op het reële plan.
Onvermijdelijk stelde zich voor de arbeidersbeweging het probleem van Nederlands Indië. De SDAP verwierp (in abstracte termen) het kolonialisme, keurde de uitbuiting af (die zeer omvangrijk was en waarvan heel Nederland, en voor een stukje ook de arbeidersklasse profiteerde) en veroordeelde de militaire acties tegen het verzet in Nederlands Indië. Maar de SDAP maakte er zich niet al te druk om. In de Kamer klaagde zij de misstanden en excessen wel aan, maar op de formule “Indië los van Nederland NU!” wenste de SDAP zich niet te engageren. De stelling luidde dat de Indiërs moesten opgevoed worden tot volledig zelfbestuur ... maar zonder de situatie te forceren. Dat was het officiële standpunt van alle partijen. Toen na de onlusten van 1926 op Java een harde repressie volgde,[354] sprak de SDAP zich wel tegen de repressie uit, maar ziet u ... de rebellen begingen toch ook strafbare dingen! Meer nog: de communisten juichten de rebellen toe! Alors!...
Eerst in 1929 sprak de SDAP zich onomwonden uit voor de nationale bevrijdingsbeweging in Indië. Dat stond te lezen in een congresresolutie. Maar verder werd er niets aan gedaan.
De houding van de SDAP tegenover de communisten was onveranderlijk: over heel de lijn en radicaal afwijzend. Een geheel uitzonderlijke positie werd ingenomen door EDO FIMMEN (1881-1942), destijds secretaris van het NVV, van 1920 tot 22 secretaris van het IVV en van dan af, tot aan zijn dood, secretaris van de ITF. Fimmen had bewondering voor de Oktoberrevolutie en voerde destijds steunacties (hongerend Rusland) voor de Sovjet-Unie. Hij gaf zich rekenschap van het opkomende fascistische gevaar en pleitte daarom voor samenwerking tussen socialisten en communisten; hij speelde ook een actieve rol in de IAH. In 1925 werd de Amsterdam een “Socialistenclub” gevormd, die enige kaders van de partij en de vakbond groepeerde en frontvorming met de communisten voorstond. Stuwende kracht was Edo Fimmen, bijgestaan door NATANS en OLDENBROEK (eveneens van het secretariaat van de ITF) en gesteund door Peter J. SCHMIDT (hoofd van de documentatiedienst van het NVV). Onder redactie van Fimmen en Schmidt verscheen vanaf februari 1926 het blad “Eenheid”. De poging mislukte. De publicatie vond weinig weerklank in het NVV en het NAS wilde er niet van weten. Begin 1928 werd Fimmen door het bestuur van de ITF verplicht zijn medewerking te staken. Schmidt gaf het dan ook op. Fimmen had ook een aanzienlijke bijdrage geleverd – in samenwerking met Willy MUNZENBERG – tot het welslagen van het congres in februari 1927, door de “Liga tegen Imperialisme en Koloniale Overheersing” in het Egmontpaleis te Brussel gehouden.[355]
De SDAP besloot paal en perk te stellen aan dat geflirt met de communisten. Het congres van 1928 verklaarde het “onwenselijk dat leden van de SDAP tevens lid zijn van een der zogenaamde planeten van de Derde Internationale, zoals IAH, de Eenheidsgroepen, de Liga tegen koloniale onderdrukking en imperialisme, enz., enz.” Deze resolutie werd praktisch unaniem aangenomen.[356] Maar het conflict met de linkse oppositie zou blijven aanslepen ... tot zich in 1932 een afscheuring voltrok.
* * *
Op haar congres van 1918 besloot de sinds 1909 bestaande SDP zich om te vormen tot CPH (Communistische Partij Holland).[357] Aldus was – na die van Rusland – de Hollandse communistische partij de oudste in de wereld. Zij had bij haar stichting 1089 leden.[358] Haar – zeer relatieve – massabasis lag gedeeltelijk in Amsterdam (14.300 stemmen bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1919) en voor een stuk in het Groningse platteland, hoofdzakelijk bij de armste lagen van de arbeidersklasse. Maar ook enkele intellectuelen behoorden erbij, zoals Henriette Roland Holst, Herman Gorter, Antoon Pannekoek, de jurist A.S. de Leeuw, de wiskundige Dirk Struik, de historicus Jan Romein. De CPH bekleedde (na de verkiezingen van 1918) 2 zetels in de Tweede Kamer en haalde 40 zetels bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1919.
De omvorming tot CPH had natuurlijk te maken met de grote sympathie van de SDP-leden voor de Oktoberrevolutie. Die sympathie was ook doorslaggevend bij het besluit van de CPH, op haar aprilcongres van 1919, om aan te sluiten bij de Derde Internationale. Men leefde in de overtuiging dat de Russische omwenteling de aanvang van de wereldrevolutie betekende, en als deel van een wereldomvattende organisatie hoopte men bij dit historisch proces aansluiting te vinden.
Nederland nam niet direct deel aan de interventie tegen de Sovjetrepubliek. Maar uit de Nederlandse havens vertrokken wel wapentransporten voor de interventielegers. Hiertegen kwam een krachtige campagne op gang, die uitmondde in een algemene staking in de havens van Rotterdam en Amsterdam op 21 juli 1919. De Amsterdamse bouwvakarbeiders sloten zich bij de beweging aan, evenals duizenden gemeentearbeiders. Ook in Den Haag was er een solidariteitsstaking.
Al heel vroeg ontstond er in de CPH een oppositie, die grotendeels gevoed werd door ontstemming over zekere ontwikkelingen in Rusland. Overigens verwierp die oppositie parlementaire actie en bedrijvigheid in reformistische vakbonden. Haar woordvoerders – die trouwens al sinds jaren overhoop lagen met het leidende “driemanschap” – verlieten de CPH in 1920.[359]
De CPH stelde zich zeer vijandig op tegen de sociaaldemocratie. In haar optiek was het de schuld van de reformisten dat de revolutie geen doorgang vond. Dat was een erg partiële visie. De reformistische leiders deden natuurlijk al wat in hun macht lag om de beweging af te remmen, maar van veel fundamenteler belang was toch dat de arbeidersklasse zelf niet revolutionair was.
De meeste partijdiscussies betroffen de werking in de vakbonden. In 1920 was de RVI tot stand gekomen. De algemene richtlijn luidde dat de communisten in ieder land binnen de reformistische vakbond moesten ageren, niet om hem uiteen te scheuren, noch met de bedoeling een nieuwe syndicale organisatie op te richten, maar wel met het inzicht de bestaande vakbond dermate te beïnvloeden dat hij zich bij de RVI zou aansluiten.
Nu kwamen voor de Nederlandse communisten twee organisaties in aanmerking: het meer radicale NAS en het NVV (aangesloten hij het IVV). Op het congres van oktober 1920 deed het partijbestuur het voorstel in beide vakbonden te werken om eerst hun fusie en daarna hun aansluiting bij de RVI te bewerkstelligen. Maar dat voorstel werd niet aangenomen. De meerderheid, die oordeelde dat men niet over voldoende krachten beschikte om dit plan door te voeren, gaf er de voorkeur aan dat enkel in het NAS zou gewerkt worden, ten einde althans deze syndicale organisatie tot de RVI te doen toetreden. Op het volgende congres (november 1921) werd het voorstel van het bestuur – zij het met een kleine meerderheid – wel aangenomen. De achteruitgang, die zich ondertussen duidelijk aftekende in het NAS, maakte dat deze organisatie – als bijdrage tot de RVI – veel van haar betekenis verloren had. Men ging derhalve akkoord in beide vakbonden te werken. Maar het resultaat was onbevredigend: 1) In het NAS was een belangrijke minderheid niet alleen tegen aansluiting bij RVI, maar voor aansluiting bij de “syndicalistische” internationale. Dat zou achteraf leiden tot een afscheuring (van ruim 7000 leden) en een verdere verzwakking van het NAS. 2) Het werk in het NVV was niet doeltreffend, omdat daartoe te weinig communistische militanten voorhanden waren en omdat vele (oppositionele) communisten niet overtuigd waren van de juistheid van de aanpak.
Hoewel de CPH diepe sympathie had voor de Sovjet-Unie en in 1921 een aanzienlijke bijdrage leverde bij de grote inzamelingscampagne voor het “hongerende Rusland”, toch was van volgzaamheid ten overstaan van de richtlijnen uit Moskou geen sprake. Dat hing hiermee samen, dat de CPH reeds betrekkelijk lang bestond en bovendien haar eigen tradities en inzichten, maar vooral haar nogal eigenzinnig driemanschap aan de leiding had. Toen het derde Kominterncongres van 1921 het “eenheidsfront met de socialisten” vooropstelde, veranderde dat niet veel aan de politieke lijn van de Nederlandse communisten. Toen in 1923 het EKKI op een revolutie in Duitsland rekende, gaven “de drie” van Nederland blijk van heel veel scepticisme; zij hadden (onveranderlijk sinds 1914) geen hoge dunk over de Duitse arbeidersklasse. Geleidelijk groeide het conflict tussen het driemanschap en het EKKI.
Tevens ontwikkelde zich een conflict in de gelederen van de CPH. De nieuw toegetreden jongeren verdroegen het autoritaire optreden van de leiding heel slecht. Hun verzet, onder leiding van Jaak de Kadt, van Reesema (en weldra van Sneevliet), verscherpte zich naarmate de CPH achteruitging. De verkiezingen van 1922 waren al geen succes geweest: men behaalde wel 53.000 stemmen en behield de parlementszetels van Wijnkoop en Ravesteyn, maar tegenover 1918 was het stemmenpercentage van 2,3 tot 1,8 gedaald. Ook het aantal partijleden daalde: nog 2025 in 1921, nog 1500 in 1923. Tussen oppositie en leiding kwam het tot bittere beschuldigingen, die een sterk persoonlijk karakter vertoonden. Toen op het congres van april 1924 de oude leiders een grote meerderheid achter zich wisten te scharen, traden De Kadt, Roland Holst, Sneevliet, Bouwman, Schilp e.a. uit de partij.[360] Maar er bleef een oppositie voortleven in de CPH. In 1925 zocht en bekwam deze de steun van het EKKI, dat hier een mooie gelegenheid zag om het lastige driemanschap kwijt te raken. Het EKKI stelde voor op de lijst voor de Kamer Wijnkoop als eerste en Louis de Visser (niet Ravesteyn!) als tweede kandidaat te plaatsen. Dit voorstel werd door het partijcongres van mei 1925 wel met een kleine meerderheid (863 tegen 809) verworpen, maar de Komintern hield voet bij stuk en haar beslissing werd ten slotte toegepast. Voor de bijzonder eergierige Ravesteyn was dat onaanvaardbaar. Het driemanschap trad af. Voor de eerste maal had “Moskou” op een beslissende wijze ingegrepen, zij het niet op eigen initiatief, maar op aandringen van de oppositie in de Nederlandse partij zelf. De Visser werd voorzitter. Onder zijn leiding beleefde de CPH gedurende vier jaar een tijd van inzinking.
De verkiezingen van 1925 leverden de CPH nog slechts 36.770 stemmen op of 1,12 %. Maar nu het driemanschap uit de leiding was verdwenen, besloten Roland Holst, Sneevliet, Bouwman, Schilp en c.s. opnieuw tot de CPH toe te treden.[361] In 1926 werden Wijnkoop, Ravesteyn en enkele van hun aanhangers uit de partij geroyeerd. Op hun beurt richtten zij een eigen partij op.[362] Het ledenverkoop in de CPH werd aanzienlijk. Het duurde niet lang of Sneevliet, Bouwman, Schilp en ook Roland Holst verlieten opnieuw de partij. Ook het echtpaar Romein-Verschoor zegde het lidmaatschap op. Prof. Mannoury werd als “trotskist” geroyeerd.
De breuk met Sneevliet, midden 1927, ontstond nadat het EKKI erop aandrong om de kleinere, niet levensvatbare NAS-bondjes op te heffen. Sneevliet – trotskistisch georiënteerd en erg vijandig tegenover “Moskou” – zag daarin het begin van de algehele liquidatie van het NAS. Weldra stichtte hij de “Revolutionaire Socialistische Partij” (RSP] Het resultaat was dat in 1929 drie partijen beroep deden op de revolutionaire kiezers:
- de CPH, die 37.622 stemmen of 1,1 % behaalde en één afgevaardigde (De Visser) bekwam;
- de CPHCC, die 29.860 stemmen of 0,8 % behaalde, zodat Wijnkoop opnieuw in de Kamer zetelde;
- de RSP van Sneevliet, die 21.768 stemmen of 0,56 % behaalde en geen mandaat veroverde.
De ziekte van uiterst links, haar neiging tot verbrokkeling, woekerde in volle kracht. Ze manifesteert zich telkens in een beweging machteloos en ze is van aard om die machteloosheid nog te verergeren.
_______________
[340] HENDRIK COLIJN (1869-1944) was de zoon van een gereformeerde boer; hij werd opgeleid tot officier en deed militaire dienst in Nederlands-Indië tot 1909. Daarna keerde hij weer naar Nederland en trad in de politiek. Van 1911 tot 1913 was hij minister van oorlog. Door Sir H. Deterding werd hij tot directeur aangesteld van de Koninklijke Bataafse Petroleummaatschappij. Hij verwierf fortuin. Colijn was een overtuigd kolonialist en een autoritaire persoonlijkheid. Hij verdedigde het economisch liberalisme, d.i. de vrije markteconomie van kapitalistische bedrijven, zonder inmenging van de staat. Hij wenste de beginselen van de bedrijfseconomie op de staatshuishouding toe te passen. Ambtenaren beschouwde hij als verkwisters per definitie. Als calvinist noemde Colijn zich “rentmeester van zijn vermogen tegenover God”. Als bewindsman, die behoorde tot de ARP, was het steeds zijn opzet “de gemeenschap te wennen aan een lager levenspeil.”
In 1920 werd Colijn leider van de ARP. Herhaaldelijk was hij minister van financiën en zes maal vervulde hij de functie van premier. Hij stierf in Duitse gevangenschap.
[341] Na de verkiezingen van 1918 was de “Liberale Unie” van 22 op 6 zetels teruggevallen de “Bond van Vrije Liberalen” liep achteruit van 10 tot 4 zetels en volgende partijen behaalden ieder één zetel: Economische Bond. Middenstandspartij, Algemene Staatspartij, Neutrale Partij, Groep voor Maatschappelijke en Economische Belangen. Uit de samenvoeging van deze zeven formaties ontstond in 1921 de “Vrijheidsbond”, die in 1924 de benaming LIBERALE STAATSPARTIJ kreeg. De VRIJZINNIG DEMOCRATISCHE BOND behield in 1918 nog 5 van zijn 8 mandaten.
[342] De loonontwikkeling verliep zeer gunstig tot begin 1920, maar dan was er opnieuw achteruitgang:
1918 — 100
1919 — 150
1920 — 200
1921 — 190
1922 — 186
1923 — 179
1924 — 170
Prijsstijgingen tastten het reële loon wel aan, maar een gevoelige verbetering bleef behouden.
[343] Na de Italiaanse eenmaking in 1870 werd het Nederlandse gezantschap bij de paus afgeschaft. Tijdens de oorlog van 14-18 werd het hersteld, omdat het Vaticaan als een interessante “luisterpost” voor de internationale politiek gold.
[344] Overschotten op de staatsbegroting:
44 miljoen in 1925
66 miljoen in 1926
75 miljoen in 1927
57 miljoen in 1928
58 miljoen in 1929
[345] “Corporatisme” en “solidarisme”, tot in hun uiterste consequenties toegepast, leiden naar fascisme. Uitgangspunt is de “organische” opvatting, die reeds in het Oude Egypte en in het Oude Rome als ideologie van de heersende klasse aangewend werd. Daarbij wordt de maatschappij opgevat als een organisme, waarvan de delen – de klassen en groepen – de hun toegewezen taken in functie van de ganse “gemeenschap” moeten vervullen. Zoals in het menselijk lichaam de maag het niet aan kan zonder de armen, en de armen de maag nodig hebben, zo kunnen de arbeiders het niet zonder de kapitalisten en omgekeerd. De organische opvatting eist solidariteit tussen de verschillende sociale groepen, ontkent en veroordeelt de klassenstrijd en eist dat de bestaande klassenhiërarchie behouden blijft. Ook in het menselijk lichaam zijn er hersenen die leiden en armen en benen die gehoorzamen...
[346] Het was de bedoeling van de gevestigde machten de cao’s aan te wenden als een middel om de klassenstrijd door “georganiseerd overleg” te vervangen. Tot op zekere hoogte werd dit effect ook bereikt. Maar dat hoeft niet zo te zijn. Is de strijdbaarheid van de arbeidersklasse hoog, dan vormen de cao’s amper een hinderpaal.
[347] Officiële statistieken geven volgende percentages werklozen ten opzichte van de totale actieve bevolking:
1921 | 3,2 % | 1926 | 3,4 % | |
1922 | 4,3 % | 1927 | 3,3 % | |
1923 | 4,7 % | 1928 | 2,8 % | |
1924 | 3,9 % | 1929 | 2,8 % | |
1925 | 3,8 % |
Die procenten liggen veel hoger t.a.v. het totaal aantal arbeiders: 9 % in 1921, 8,1 % in 1925, 6,2 % in 1929.
[348] HENK SNEEVLIET (1883-1942). Op p. 173 van deel 1 van dit werk leest men, na het verhaal over de mislukte staking van 1903: “Henk Sneevliet, leider van het spoorwegpersoneel, moest uitwijken, trok naar Java...” Het is een verkeerde voorstelling van zaken. Sneevliet verbleef nog ongeveer tien jaar in Nederland. In 1906 werd hij verkozen tot lid van het hoofdbestuur van de vakvereniging der spoorwegarbeiders. In 1909 werd hij ondervoorzitter en in 1911 voorzitter van die vakbond. In 1912 ging hij van de SDAP over naar de SDP. Daarmee werd echter zijn positie in zijn vakbond (die deel uitmaakte van het NVV) sterk aangevochten door de reformisten. Sneevliet werd dan ook niet herkozen en in 1913 trok hij naar Nederlands Indië. In de jaren die volgden, speelde hij een actieve rol in de socialistische bevrijdingsbeweging op Java. In december 1918 werd hij aangehouden en uitgewezen. Bij zijn terugkeer in Amsterdam werd hij gehuldigd door de CPH. Hij militeerde in het NAS en had actief aandeel in de havenstaking van 1920. Midden 1921 was hij aanwezig op het Derde Kominterncongres te Moskou. Hij reisde naar China als vertegenwoordiger van de KI. Het was zijn opdracht de samenwerking van de Chinese KP met de KMT voor te bereiden. Hij voerde besprekingen met Sun-Jat-Sen. In november 1923 was hij terug in Nederland. Het jaar daarop werd hij voorzitter van het NAS. In 1927 brak Sneevliet met de CPH. Hij behield de leiding van het NAS, dat zich van de RVI losmaakte. In 1929 stichtte Sneevliet de “Revolutionaire Socialistische Partij”, een aan het trotskisme verwante groepering. Het verdere leven van Sneevliet werd een onwaarschijnlijke aaneenschakeling van conflicten met allerlei, min of meer trotskistische “groupuscules”. Overigens was het een bijzonder tragisch leven (zelfmoord van de twee zoons) dat, in april 1942, dramatisch werd afgebroken door het Duitse vuurpeloton.
[349] ROEL STENHUIS was zeker geen gemakkelijk karakter; hij was een doordrijver, iemand die bestendig conflicten rond zijn optreden uitlokte. Na heel wat politieke omzwervingen belandde hij in de nazi collaboratie.
[350] Confessioneel en niet-confessioneel georganiseerde arbeiders:
Confess. | Niet-confess. | |
1919 | 160.000 | 355.000 |
1920 | 238.000 | 445.000 |
1922 | 245.000 | 395.000 |
1926 | 170.000 | 324.000 |
[351] Het gaat hier niet over academici en intellectuelen-cultuurdragers. Het betreft hier evenmin de hogere kaders die in de grote ondernemingen het management voeren. Zij behoren tot de kapitalistenklasse, krachtens hun machtspositie, als inners van meerwaarde en op grond van hun ideologische instelling.
[352] De tegenstelling tussen vakbond en partij vertoonde het aspect: handarbeider contra intellectueel. Het letterwoord SDAP werd al eens omschreven als S(Studenten, Schoolmeesters) D(Dominees, Dokters) A(Advocaten) Partij.
[353] Kweekscholen leiden tot het beroep van onderwijzer. De “Kwekelingen Geheel Onthoudersbond” huldigde de toenmalige strenge, puriteinse, kleinburgerlijke levensstijl.
[354] Honderden doden waren gevallen; 13.000 lieden werden gearresteerd, 4500 daarvan tot gevangenisstraffen veroordeeld; 1308 werden naar het beruchte interneringskamp van het Digoel gebied gedeporteerd; 4 doodstraffen werden aan de galg voltrokken.
[355] Cfr. A. Mommen, Het congres van de internationale liga tegen het imperialisme (in Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1977, 1, p. 39-55).
[356] 1928 was het moment waarop de Komintern besloot alle pogingen tot samenwerking met de sociaaldemocratie op te geven. Dat wordt de communisten dikwijls (en terecht) verweten. Maar het zou onjuist zijn niet in acht te nemen dat de sociaaldemocratie die samenwerking STEEDS had afgewezen.
[357] Bij de stichting werd de naam CPN (Communistische Partij Nederland) aangenomen. Maar al heel vroeg werd het CHP. In 1935 werd opnieuw naar CPN overgeschakeld.
[358] Ledental CPH:
1918 | 1089 | 1923 | 1500 | |
1919 | 1799 | 1924 | 1600 | |
1920 | 2431 | |||
1921 | 2025 | |||
1922 | 1700 | 1929 | 700 |
(volgens De Groot)
[359] Gorter en Pannekoek theoretiseerden over “radencommunisme”. Hun pogingen om enige “radencommunistische” beweging op gang te krijgen, liepen echter op niets uit.
[360] Zij stichtten een “Bond van Communistische Strijd- en Propagandaclubs” en richtten een weekblad op vol verbitterde aanvallen op de CPH. Deze organisatie behaalde in de verkiezingen van 1925 12.665 stemmen of 0,4 %. Ze werd dra ontbonden.
[361] De Kadt keerde niet terug tot de CPH: hij werd principieel anticommunist.
[362] Zij noemden die CPHCC (Centraal Comité) en verenigden 1322 leden. Ravesteyn verliet de groep in 1927, sloot zich eerst aan bij de SDAP en schoof steeds verder op naar rechts.