Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 1 van deel 3 - A
Hier vermelde titels raadplegen? Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief of de: Zoekpagina |
Lijst van afkortingen
ACV | Algemeen Christelijk Vakverbond (België) | |
ACW | Algemeen Christelijk Werkersverbond (België) | |
AFL | American Federation of Labor | |
ADGB | Allegemeiner Deutscher Gewerkschaftsbund | |
AR | Arbeiders Raad | |
ARP | Antirevolutionaire Partij (Ned.) | |
ASR | Arbeiders en Soldaten Raad | |
BSP | British Socialist Party | |
BWP | Belgische Werklieden Partij (POB Parti Ouvrier Belge) | |
CAP | Commission Administratieve Permanante (dagelijks bestuur van PS in Frankrijk) | |
CC | Comité Central of Centraal Comité | |
CCI | Comité Central Industriel (België) | |
CFTC | Confédération des Travailleurs Chrétiens | |
CGL | Confederazione Generale del Lavorol (soc.) | |
CGT | Confédération Générale du Travail (Frankrijk) | |
CGTU | Confédération Générale du Travail Unitaire (com.) | |
CHU | Christelijke Historische Unie (Ned.) | |
CIL | Confederazione Italiana del Lavore (christ.) | |
CNV | Christelijk Nationaal Vakverbond (Ned.) | |
CPGB | Communist Party of Great Britain | |
CPH | Communistische Partij van Holland of CPN Communistische Partij van Nederland | |
CSR | Comités Syndicalistes Révolutionnaires | |
DDP | Deutsche Demokratische Partei | |
DGB | Deutscher Gewerkschaftsbund (christ.) | |
DNV | Deutschnationale Volkspartei | |
DVP | Deutsche Volkspartei | |
EKKI | Executief Komitee van de Kommunistische Internationale | |
GC | General Council (van de TUC) | |
IKD | Internationale Kommunisten Deutschlands | |
ILP | Independent Labour Party | |
IRH | Internationale Rode Hulp | |
ITF | Internationale Transport Federatie | |
IVV | Internationaal Verbond van Vakverenigingen (Internationale van Amsterdam) | |
KI | Kommunistische Internationale, Komintern, Derde Internationale | |
KMT | Kwo-Min-Tang (China) | |
KP | Kommunistische Partij (ook CP) | |
KPD | Kommunistische Partei Deutschlands | |
KPO | Kommunistische Panel Oesterreichs | |
KPSU | Kommunistische Partij van de Sovjet-Unie | |
“k.u.k.” | Königliche und Kaiserliche (Oostenrijk, oud regime) | |
LP | Labour Party | |
NAS | Nationaal Arbeids Secretariaat (Ned.) | |
NHCV | Nationaal Hulp- en Voedings Comité (België) | |
NMM | National Minority Movement (in TUC) | |
NSDAP | Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei (Hitler) | |
NVV | Nederlands Verbond van Vakverenigingen | |
PCB | Parti Communiste de Belgique (KPB Kommunistische Partij van België) | |
PCF | Parti Communiste Français of PC (SFIC) Parti Communiste (Section Française de l’Internationale Communiste) | |
PCI | Partito Communista Italiano | |
PS | Parti Socialiste of PS (SFIO) Parti Socialiste (Section Française de l’Internationale Ouvrière) | |
PSI | Partito Socialista Italiano | |
PSM | Partito Socialista Massimalista | |
PSU | Partito Socialista Unitario | |
RGO | Revulutionäre Gewerkschafsorganisation | |
RFB | Rote frontkämpferbund (com.) | |
RKSP | Rooms Katholieke Staatspartij (Ned.) | |
RKV | Rooms Katholiek Vakverbond (Ned.) | |
RVI | Rode Vakbonds Internationale of Profintern (Derde Internationale) | |
SAI | Socialistische Arbeidersinternationale (Tweede Internationale) | |
SDAP | Sociaal Democratische Arbeiders Partij (Ned.) | |
SDAP | Sozialdemokratische Arbeiterpartei (Oostenrijk) | |
SDB | Sociaal Demokratiche Bond (Ned.) | |
SDP | Sociaal Demokratische Partij (Ned.) | |
SJW | Socialistische Jonge Wachten (België) | |
SK | Syndikale Kommissie, later BVV Belgisch Vakverbond | |
SPD | Sozialdemokratische Partei Deutschlands | |
SR | Sociaal Revolutionaire (Rusland) | |
SR | Soldaten Raad | |
TUC | Trades Union Congress | |
USPD | Unabhängige Sozialdemokratische Partei Deutschlands |
Het eerste deel van deze geschiedenis schetste de ontwikkeling van de Europese arbeidersbeweging tot 1914.
Deel 2 bracht een overzicht van verscheidene West-Europese bewegingen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Maar bovendien werd de helft van dit boek gewijd aan het verhaal van de Russische Revolutie en aan historische beschouwingen omtrent de verdere evolutie van de Sovjet-Unie. Deze geschiedenis moest worden ingeschakeld, omdat uit de ontwikkelingen in Rusland een scheuring in de Europese arbeidersbeweging is ontstaan: naast de sociaaldemocratische vormden zich communistische organisaties. Zelfs als de communistische partijen – zoals in de meeste landen – slechts kleinere groepen met beperkte invloed bleven, toch was hun optreden voor de geschiedschrijving van belang, want zij stelden verschillende fundamentele problemen van de arbeidersbeweging aan de dagorde; zij stelden het reformisme in vraag. Een geschiedschrijving die deze vraag niet opwerpt, lijkt mij tamelijk waardeloos. Ik kom op dat thema terug.
Onderhavig – derde en laatste – deel biedt een historisch overzicht van de West-Europese arbeidersbewegingen tussen de beide wereldoorlogen.
De impact van de arbeidersbeweging op de algemene geschiedenis werd na de Eerste Wereldoorlog beslist aanzienlijker dan vóór 1914. Het optreden van de arbeidersklasse werd minder marginaal in de totale ontwikkeling. Er waren momenten, waarin men kan stellen dat de algemene geschiedenis in de eerste plaats verliep in functie van de arbeidersstrijd en dat het ingrijpen van de arbeidersklasse de dominante werd van het totale gebeuren. Maar meestal was het omgekeerd: het initiatief lag bij de bourgeoisie, zodat de arbeidersbeweging in hoofdzaak ageerde als reactie op de algemene gang van zaken. Zij kan dus niet op zichzelf, als een zelfstandige evolutie, behandeld worden; zij dient te worden gesitueerd in de algemene geschiedenis. Daarom wordt in dit werk de periodisering niet door de interne evolutie van de arbeidersbeweging bepaald, maar wel door een indeling die de algemene geschiedenis het best tot haar recht laat komen. Vandaar de twee titels:
1, 1918 – 1929, de naoorlogse crisis en het herstel van het kapitalisme;
2, 1930 – 1939, de grote economische crisis en de opmars van de fascistische agressie.
Beide titels worden in een inleidend hoofdstuk tamelijk uitvoerig toegelicht, zodat de periodisering en het algemeen kader, waarbinnen de arbeidersbeweging zich ontwikkelde, voldoende concreet in beeld komen. Overigens wordt de beweging per land behandeld. De staat vormt de structuur bij uitstek om tot een samenhangend verhaal over de arbeidersbeweging te komen. Ik zeg wel: verhaal. Het weze nogmaals benadrukt dat dit overzicht een POLITIEKE EN DERHALVE EVENEMENTIELE geschiedenis brengt.
* * *
Ik heb met dit werk slechts een schematisch overzicht bedoeld, een handboek, een eerste inleiding die niet de minste aanspraak op enige volledigheid maakt, een instrument dat toelaat namen, feiten, organisaties, ideeën en bewegingen voldoende te situeren om tot grondiger studie over te gaan. Kortom, meer dan een ruim referentiekader wordt hier niet geboden. Wel was het mijn betrachting om niet zo maar aan de oppervlakte te blijven.
Men kan de historische ontwikkeling min of meer indringend benaderen. Ik verduidelijk dat aan de hand van een belangrijk gebeuren: het optreden van de socialistische partijen bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog.
- Men kan schrijven: “de meeste socialistische partijen stemden de oorlogskredieten.” Dat is puur EXTERNE geschiedenis.
- Men kan er aan toevoegen: “aldus schaarden de socialistische partijen van de verschillende landen zich achter het vaandel van hun nationale bourgeoisie; zij lieten hun houding bepalen door het imperialistische kamp, waarbinnen zij zich bevonden, enz.” Dat is KRITISCH afrekenen met het verleden.
- Men kan bovendien trachten het waarom van die houding te achterhalen; men kan een verklaring zoeken. In de mate dat men daarin slaagt, graaft men dieper dan de oppervlakte. Het is aan de lezer te beoordelen in hoeverre ik dit onderliggende bereik.
Het onderliggende bereiken: ik wens er de aandacht op te vestigen dat met het kwantificeren van economische en sociale gegevens niet alles is opgelost. Natuurlijk is het belangrijk te weten hoe talrijk de arbeidersklasse in het geheel van de bevolking is, of ze al dan niet in grote bedrijven is geconcentreerd, of er lokale concentratie is in homogene arbeiderswijken, of bepaalde arbeidersgroepen tot de hooggeschoolden of de ongeschoolden behoren, enz. Evenzeer is het belangrijk of de economie een fase van hoogconjunctuur of recessie doormaakt, of de arbeiders in een gewest leven dat expansie of economische aftakeling kent, enz. Maar als men dat allemaal weet, dan weet men nog niet hoe de arbeidersklasse zich zal gedragen. Alle rechtstreekse correlaties tussen dergelijke gegevens en het optreden van de arbeidersbeweging zijn twijfelachtig, want deze factoren worden doorkruist door allerlei andere invloeden. Er is de situatie waarin de arbeidersklasse zich bevindt en er is haar bewustzijn omtrent die situatie. Het tweede is geen weerspiegeling zonder meer van het eerste. Tussen de realiteit, de perceptie ervan en de reactie erop bestaat geen deterministisch, maar een dialectisch verband.
Ik geloof niet in “waardevrije” geschiedschrijving. Als die zou bestaan, zou ze waardeloos zijn. WAARDEOORDELEN lijken mij geoorloofd, omdat het gaat over een geschiedenis van mensen en niet van mieren. De strijd van mensen laat ons niet onverschillig. In zoverre een historische ontwikkeling EEN PROBLEMATIEK betreft WAARMEE WIJ VANDAAG NOG TE MAKEN HEBBEN, is het volkomen normaal dat wij waardeoordelen inschakelen. Trouwens ALLE historici doen dat, ook als zij het niet weten of niet willen erkennen. Er zijn geen uitzonderingen op die regel. Handelend over het economisch bestel dat wij in West-Europa kennen, kan men het hebben over: de economie, de vrije economie, de kapitalistische economie. Ieder van deze uitdrukkingswijzen impliceert iets ideologisch. En een ideologie impliceert altijd waardeoordelen. In een statistiek over stakingen vinden we bv. de rubriek “verloren werkdagen”; waarom niet schrijven “aantal stakingsdagen”? Waarom worden kapitalisten (zij die het werk ontvangen) getooid met de naam “werkgevers”, terwijl de arbeiders (zij die hun werk geven) “werknemers” worden genoemd? Omdat men, bewust of onbewust, stelling heeft genomen.
Ook ik neem stelling en ik aarzel niet bv. niet om te getuigen dat vele leiders van de arbeidersbeweging op een bepaald moment verraad hebben gepleegd. Ik denk aan Millerrand, Briand, Laval, Marquet, Déat, Faure (gewezen Franse socialisten) of aan Frossard, Doriot, Gitton (Franse ex-communisten), of aan Mussolini, Pilsdski, Macdonald, De Man... De tegenwerping luidt wel eens dat het niet opgaat deze mensen te veroordelen in naam van opvattingen die zij niet aankleefden: zij konden het marxisme niet verloochenen daar zij geen marxisten waren; zij konden de revolutie niet verraden, daar zij geen revolutionairen waren, enz. Het antwoord hierop is dubbel: 1) sommigen onder hen noemden zich wel revolutionairen en marxisten; 2) het betreft in alle geval leiders die ontrouw werden AAN DE ARBEIDERSBEWEGING, waarin zij krediet verwierven op grond van hun socialistisch betoog. Wij denken er niet aan Churchill van verraad aan de arbeidersbeweging te beschuldigen!
In sommige gevallen kan men overigens objectief vaststellen dat de personages in kwestie met hun eigen geweten niet in orde waren. Het volstaat bv. het FILMISCH DOCUMENT over de stemming in de Rijksdag van augustus 1914 te bekijken: de rechterzijde veert als één man overeind; de sociaaldemocratische “Abgeordneten” integendeel aarzelen, aarzelen nog een ogenblik, staan dan aarzelend de ene na de andere recht. En dan is er de wijze waarop zij zich trachten vrij te pleiten. Zij beriepen zich niet op het marxisme, maar zij wisten toch een – totaal uit zijn context gerukte – uitspraak van Marx tegen het tsarisme te citeren!
Wij kunnen er niet buiten. Voor ons roept de nagedachtenis aan Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht andere gevoelens op dan die aan Noske. Wij stellen Mussolini niet op gelijke voet met Matteotti en Gramsci. Wij maken onderscheid tussen de beul en het slachtoffer. Wij spreken over de misdaden van Stalin. Over het fascisme kunnen wij niet schrijven zonder een siddering van verontwaardiging. Voor ons is academische onberoerdheid in deze problematiek eenvoudig een tekort aan menselijke diepgang. Meer nog: niet-geëngageerdheid, waar het problemen betreft, die vandaag nog een praktische draagwijdte hebben, is gelijk te stellen aan APOLITISME en apolitisme is altijd reactionair. Aldus engageert ook de niet-geëngageerde zich, maar aan de andere kant.
Opgemerkt dient dat waardeoordelen geen hinderpaal vormen voor objectiviteit. Stalins optreden als misdadig karakteriseren impliceert geenszins dat men Stalin misdaden zou toeschrijven, die hij niet heeft begaan.
Een andere kwestie is of wij met het waardeoordeel (bv. “de socialisten pleegden verraad in 1914”) iets bijdragen tot de verklaring van de geschiedenis. Wij verwijzen naar een tekst van Marx en Engels in de New York Tribune over de revoluties van 1848. Daar wordt de vraag gesteld naar de verklaring van de nederlaag. Marx legt er de nadruk op dat de “oorzaken niet moeten gezocht worden in de inspanningen, de bekwaamheden, de vergissingen OF HET VERRAAD van enkele leiders, maar in de algemene maatschappelijke toestand, in de bestaansvoorwaarden van ieder der naties die aan de beweging deelnamen... Als u de oorzaken van het succes van de contrarevolutie bestudeert, dan ontmoet u overal dit gemakkelijke antwoord: het is deze mijnheer of gene burger die het volk VERRAADDE. Dat kan waar zijn of niet waar zijn, maar in geen geval wordt daarmee wat ook uitgelegd, noch verklaard hoe het komt dat het volk zich heeft LATEN bedriegen.” Deze tekst is volkomen gerechtvaardigd, in acht genomen de opvattingen waartegen hier gereageerd werd. Het gaat met deze tekst echter zoals met iedere uitspraak: men kan nooit de totaliteit van zijn gedachte, noch de totaliteit van de te beschrijven realiteit uitdrukken. Men kan hoogstens dit of dat aspect uitspreken. De aangehaalde passage omvat noch het totale marxisme, noch de totale geschiedenis. Marx was bv. van mening dat ook het historisch personage een rol speelt. Het volstaat De Achttiende Brumaire van Louis Bonaparte te lezen om dat vast te stellen. Het marxisme ziet de ontwikkeling niet als een mechanistisch maar als een dialectisch proces. Er is de maatschappelijke realiteit, het objectieve gegeven waarmee de mensen geconfronteerd worden, en er is wat de mensen van die realiteit maken. Laten wij de economische crisis en de werkloosheid van 1930 nemen: daaruit kan het inzicht groeien dat de kapitalistische markteconomie naar rampen leidt; daaruit kan ook het geloof ontstaan dat de jood de schuld van alles is. Welke richting het uitgaat wordt MEDEbepaald door het optreden van zekere personages... Kortom, het “verraad van 1914” is niet DE verklaring; het is mede een element van verklaring.
Om te eindigen zou ik een van de conclusies uit de epiloog reeds nu willen kond doen: uit de ervaringen tot 1939 kan zeker enige lering voor de beweging van vandaag worden gehaald. Maar er is in de wereld sindsdien toch zo geweldig veel veranderd. Dit niet onaanzienlijke supplement ervaring is onontbeerlijk om voor de beweging van nu tot besluiten met draagwijdte te komen.
Onvermijdelijk was er economische ontreddering in de eerste tijd na de oorlog: de verwoestingen betroffen slechts bepaalde gebieden (vooral van Frankrijk en België), maar allerlei handelsverbindingen en verkeersstromen waren verbroken en gedurende vier jaar was de productie voor burgerlijk verbruik omzeggens stilgevallen. Het kwam er nu op aan van de oorlogs- naar de vredeseconomie over te schakelen, het kwam er op aan miljoenen gedemobiliseerde soldaten in de productie in te schakelen. Het tempo waarmee dat proces verliep, verschilde sterk van land tot land. In de USA, Engeland, Frankrijk en België bv. ging dat tamelijk vlot; in Duitsland, Oostenrijk en Italië waren de moeilijkheden groter. Overal deden zich aanzienlijke prijsstijgingen voor. Mede hierdoor trad rond midden 1920 een conjunctuurcrisis in, die tot einde 1921 aanhield. In de USA en Groot-Brittannië was het een diepe inzinking: in Engeland daalde de industriële productie met 30 % (in de USA met 24 %) en liep de werkloosheid in 1921 op tot 23 % van de arbeidende bevolking. In Frankrijk was er eveneens crisis, maar minder scherp, doordat het land nog volop bezig was met de wederopbouw van de verwoeste gewesten. In Duitsland kwam het economisch herstel veel langzamer op gang, maar in 1920-21 was er geen inzinking; des te erger werd die in 1923 in samenhang met de monetaire ineenstorting. Globaal genomen kan men stellen dat vanaf 1924 de conjunctuur overal terug opliep en bleef stijgen tot in 1929. Vanaf 1924 raakte het kapitalisme opnieuw voor enige jaren gestabiliseerd.[154]
De economische expansie werd in de hand gewerkt door de permanente industriële revolutie: door de overschakeling van stoom op elektriciteit en olie als belangrijkste drijfkracht, door de groei van de auto-industrie, door de ontwikkeling van nieuwe producten als film en radio, door de hogere mechanisering van de fabricage.
Als voortrekker van de economische expansie trad de USA op. De productie van auto’s verhoogde aldaar van 1923 tot 1929 met 33 % jaarlijks. De voortbrengst van petroleum, van staal en van caoutchouc, de wegenbouw, enz. moesten gelijke tred houden. De productie van elektriciteit verdubbelde tussen 1923 en 1929; de periode van de elektrische “gadgets” nam een aanvang. De totale industrieproductie van de USA nam van 1922 tot 1929 toe met 50 %. Amerika verhoogde zijn invoer uit Europa, verleende kredieten aan het Europese (vooral Duitse) kapitaal en wakkerde aldus de Europese economische expansie aan.
Het proces van de kapitaalsconcentratie zette zich verder door: uitschakeling, opslorping en fusie leidden naar steeds aanzienlijker monopolievorming. Naast de grote kapitaalbezitters (leden van de beheerraad) kwam een nieuwe groep van managers en hogere kaders tot stand, – in feite waren het nieuwe kapitalisten.[155] – die de leiding van de ondernemingen voor een deel naar zich toehaalden.
Met de verhoogde technisering van de productie raakte de arbeid meer en meer verbrokkeld, “verkruimeld” in zeer beperkte deelverrichtingen. Summum van de “wetenschappelijke” arbeidsorganisatie werd de lopende band in de fabriek. De vervreemding van de arbeider, de vernietiging van de arbeidsvreugde, de dehumanisering van de arbeid werden daarmee ten top gedreven. Maar anderdeels vergde de verhoogde technisering ook massa’s arbeiders met een hogere kwalificatie, dus met meer algemene en meer beroepsvorming. Lager technisch onderwijs kwam tot ontwikkeling. Tegelijkertijd kwamen meer en meer functies los van de directe productie: het aantal KANTOORBEDIENDEN nam toe[156] en het middelbaar onderwijs breidde eveneens uit. Kortom, ruime lagen van de arbeidersklasse kenden een begin van intellectualisering.
De kantoorbedienden behoorden op grond van de productieverhoudingen tot de arbeidersklasse; zij vormden het “witte boordenproletariaat.” In hun bewustzijn nochtans beschouwden de bedienden zich meestal niet als deel van de arbeidersklasse.[157] Zodat de massa, die de kern van de arbeidersbeweging uitmaakte, in deze periode nog steeds door de handarbeiders van de kapitalistische industrie werd, gevormd.
Terwijl in vorige periodes zekere middenstandslagen – vooral ambachtslieden en soms boeren – wel eens met de arbeidersbeweging verbonden raakten, was dat van nu af niet meer het geval. Middenstand is een begrip dat een bonte verzameling van sociale verscheidenheden dekt: de boeren behoren ertoe, de winkeliers, de uitbaters van de horecabedrijven, de zelfstandige ambachtslieden, de kleine ondernemers, de vrije beroepen. Het kapitalisme ruïneert bestendig middenstandselementen, maar schept ook nieuwe groepen. De middenstand ondergaat voortdurend vernieuwing: steeds worden er elementen uitgeschakeld en nieuwe ingeschakeld. De middenstander heeft angst om geproletariseerd te worden, maar hoopt zich tot de status van kapitalist op te werken. Velen onder hen raken geruïneerd en in zoverre is de angst van de middenstanders begrijpelijk; maar vele anderen maken promotie, zodat de hoop levendig blijft. Iets hebben omzeggens alle middenstanders gemeen: ze zijn ideologisch volkomen in de ban van de grote bourgeoisie. Dat alles was na de Eerste Wereldoorlog meer het geval dan ervoor. Zo heeft de Russische Revolutie de middenstanders van de hele wereld nog meer in de armen van de bourgeoisie gedreven. De middenstandslagen die vóór de Eerste Wereldoorlog soms bereid waren een eind weegs als compagnon van de arbeidersklasse af te leggen, stonden van nu af definitief en “en bloc” vijandig tegenover de arbeidsbeweging. De middenstander werd anticommunist, antisocialist, antiparlementair, antidemocraat ... kortom, de middenstanders werden fascistoïde elementen, rijp om de massabasis te vormen voor de reactionaire horden die in aantocht waren.[158]
De oorlog had gedurende vier jaar de volkeren tegen mekaar in het harnas gejaagd. De imperialistische contradicties bleven na de oorlog doorwerken en het reactionaire nationalisme zou de (socialistische bewegingen) overal het terrein betwisten.
Overigens is het een historische vaststelling met grote draagwijdte, dat in de 20e eeuw het nationale feit een enorme rol speelt. Zo was het geen toeval dat bij de Westerse overwinnaars (Engeland, Frankrijk, België...) en in de nieuw opgerichte staten (Polen, Tsjecho-Slowakije...) geen of slechts een zwakke revolutionaire stroming aan bod kwam. Het was ook niet toevallig dat zich bij de verslagen naties (Duitsland, Oostenrijk, Hongarije...) een veel diepere revolutionaire beroering voordeed. Zo vormden ook de politieke resultaten van de oorlog in Italië een belangrijk element van verklaring, zowel voor de revolutionaire beweging als voor de triomf van het fascisme. Kortom, overal hing de ontwikkeling van de arbeidersbeweging nauw samen met de nationale situatie. De geschiedenis van de arbeidersbeweging wordt daarom best land per land behandeld. Wel is het zo dat, om de verschillende nationale omstandigheden te begrijpen, men deze in de context van de internationale betrekkingen moet situeren.
* * *
Volgens de bepalingen van de wapenstilstand – 11 november 1918 – werd het Duitse leger niet verplicht tot demobilisatie. De Geallieerden wensten dat leger in stand te houden om het te kunnen inzetten tegen de revolutionaire beweging in Duitsland. Wel moesten de Duitse strijdkrachten een groot deel van hun artillerie, hun vliegtuigen en hun oorlogsbodems afstaan. Tevens moesten zij zich terugtrekken achter de Rijn. De Geallieerde legers bezetten de linkeroever van de Rijn en enkele bruggenhoofden aan de overkant, klaar om eventueel verder op te rukken. De hardste voorwaarde van de wapenstilstand luidde dat de economische blokkade, die tijdens de oorlog was ingesteld, werd voortgezet en dat aan Duitse handelsschepen iedere bedrijvigheid werd verboden. Dat leidde naar een onhoudbare toestand in Duitsland; in het voorjaar van 1919 gingen de Geallieerden over tot voedselbevoorrading en geleidelijk werd de blokkade opgeheven.
In januari 1919 kwam de vredesconferentie te Parijs samen. De overwonnenen waren niet aanwezig; de vredesvoorwaarden zouden zonder hen worden opgesteld. Ook Rusland was er niet bij: het had zich uit het kamp van de Geallieerden teruggetrokken en werd overigens, omwille van de revolutie, geschuwd als de pest. Alles tezamen waren er 27 “Geallieerden en Geassocieerden” te Parijs vertegenwoordigd. Vanzelfsprekend werd de conferentie door de grote mogendheden geleid. Ook organisatorisch was alles zo voorzien. Er werd een “Raad van Tien” gevormd, waarin de USA, Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië en Japan ieder met twee leden waren vertegenwoordigd. Het was aan deze Raad dat de kleinere mogendheden hun wensen konden voorleggen. In feite werd de kern van de besprekingen door een nog kleinere vergadering waargenomen; hiertoe behoorden PRESIDENT WILSON (USA), LLOYD GEORGE (G.-B.), CLEMENCEAU (Frankrijk) en ORLANDO (Italië), welke laatste dan weer een minder beslissende rol speelde.
De omvangrijkste opgave was het opstellen van een verdrag met Duitsland. Daarmee kwam men klaar op 6 mei 1919. Die dag werd het ontwerp door de voltallige vergadering van de 27 goedgekeurd en overgemaakt aan de Duitse regering. Die trachtte tot een mondelinge discussie te komen, maar dat werd niet toegestaan. Enkel schriftelijke opmerkingen konden voorgelegd worden. De Duitse tegenvoorstellen werden globaal afgewezen. Alleen inzake Opper-Silezië werd enige toegeving gedaan. Het is dus wel degelijk zo dat Duitsland hier met een “Diktat” werd geconfronteerd. De Duitse regering aarzelde heel sterk of zij zou ondertekenen. Het is maar onder bedreiging van het verder oprukken van de Geallieerde legers, dat zij een delegatie naar Parijs stuurde om de nodige handtekeningen te plaatsen. Dat gebeurde op 28 juni 1919 in de “Spiegelzaal” van de kastelen van VERSAILLES. De verdragen die aan de andere overwonnenen werden opgelegd, zijn eerst later klaargekomen en werden eveneens op een van de kastelen rond Parijs getekend, o.a. het verdrag van SAINT GERMAIN met Oostenrijk (10 september 1919) en het verdrag van TRIANON met Hongarije (4 juni 1920).
Theoretisch werden de 14 PUNTEN VAN WILSON als grondslag voor de besprekingen aangenomen; maar de meningsverschillen, uiting van belangentegenstellingen op ieder punt, waren zeer heftig en leidden meermaals tot scherpe disputen. Wilson wenste Duitsland als macht te behouden en hechtte kapitaal belang aan de oprichting van een Volkerenbond. Clemenceau was vooral bekommerd om de veiligheid van Frankrijk, vreesde de Duitse “revanche” en had daarom graag de linkeroever van de Rijn politiek van Duitsland willen afscheiden. Vermits dat niet ging, wenste hij in alle geval de bezetting van het Rijnland zolang mogelijk in stand te houden. Overigens drong Clemenceau erop aan de Duitse herstelbetalingen zo hoog mogelijk te bepalen, ten einde daarmee de wederopbouw van Frankrijks verwoeste gewesten te financieren. Lloyd George daarentegen wilde Duitsland, om het Franse overwicht in Europa in te perken, als een macht handhaven. Inzake oorlogsschade wenste hij niet het onderste uit de kan te halen; hij vroeg slechts genoeg om de Engelse oorlogsschulden aan de USA te kunnen vereffenen. Orlando wilde voor Italië al bekomen wat destijds door het verdrag van Londen werd beloofd, maar dat overschreed zeer ruim Wilsons beginsel van de nationaliteitengrenzen.
Eindresultaat van de oorlog en van de vredesverdragen was dat de politieke kaart van Europa hertekend werd, dat nieuwe staten tot stand kwamen, dat enige koloniale herverdeling plaats greep, dat een Volkerenbond werd opgericht, en dat de internationale verhoudingen grondige verschuivingen vertoonden.
Het eerste hoofdstuk van het verdrag van Versailles handelde over de oprichting, de organisatie en de werking van de VOLKERENBOND. Voornaamste opdracht was “de politieke onafhankelijkheid en de territoriale integriteit zowel van de kleine als de grote staten te waarborgen en daardoor de vrede te vestigen.” De Volkerenbond werd te GENEVE geïnstalleerd. De oorspronkelijke leden waren de overwinnaars en de nieuwe staten (Polen, Tsjecho-Slowakije, Joegoslavië). Nieuwe leden konden toetreden mits aanvaarding door een 2/3 meerderheid van de zittende leden. De twee voornaamste organen waren de VERGADERING (daarin hadden alle leden één stem, ze kwam eenmaal per jaar samen) en de RAAD (oorspronkelijk 5 permanente en 4 niet-permanente leden; samenstelling achteraf herhaaldelijk gewijzigd). De Raad kon enkel beslissingen treffen mits eenparigheid; ieder lid had dus vetorecht.
Het dient gezegd dat, behalve Wilson, de andere staatslieden niet veel illusies koesterden omtrent de doeltreffendheid van de Volkerenbond inzake het handhaven van de vrede. De ironie wilde dat de USA nooit lid is geworden van de Volkerenbond.[159] De afwezigheid van de USA was echter niet de enige verklaring voor de machteloosheid van de Volkerenbond. Artikel 16 bepaalde dat een staat, die agressie pleegde tegen één lid, een oorlogsdaad tegen alle andere leden stelde. Maar de maatregelen van collectieve veiligheid waren bijzonder zwak. Economische sancties – door de meerderheid van de Vergadering gestemd – hadden slechts morele draagwijdte; de staten bleven soeverein. Militaire sancties konden enkel door de Raad – als die eenparig was – “aanbevolen” worden. Kortom, de Volkerenbond was slechts een kader, een plaats van ontmoeting, een lokaal. De Volkerenbond was op zichzelf als beslissingsmacht niets hij was slechts wat de reële verhoudingen tussen de leden waren. De staten veranderden niet van karakter doordat ze in de Volkerenbond zetelden. Agressie, militarisme, imperialisme bleven wat ze voordien waren.
De overige hoofdstukken van het Versaillesverdrag betroffen de afrekening met Duitsland. Langs de Westkust gingen ELZAS-LORREINEN naar Frankrijk en EUPEN-MALMEDY naar België over. Het SAARLAND werd voor 15 jaar aan het bestuur van de Volkerenbond toevertrouwd;[160] dan zou een volksraadpleging uitspraak doen over de politieke toekomst van het gebied. Langs de noordgrens ging een deel van SCHLESWIG, met een haast uitsluitend Deense bevolking, na een volksraadpleging over naar Denemarken. Ten Oosten van Duitsland werd POLEN, dat in de 18de eeuw door zijn buren was opgedeeld, opnieuw tot een staat gevormd. De grens was in principe die van de 18de eeuw, maar bovendien gingen ook nog verscheidene gebieden, die vroeger niet tot Polen behoorden, voor Duitsland verloren: WEST-PRUISEN (Poolse Corridor), POZNAN en (uiteindelijk in 1921) een deel van OPPER-SILEZIE. DANZIG werd vrijstad onder bestuur van een Volkerenbondcommissaris. De Zuidgrens bleef ongewijzigd, maar in plaats van één kwamen er twee buurstaten: Oostenrijk en Tsjecho-Slowakije.
De Duitse KOLONIES werden allen afgenomen en als MANDAATGEBIEDEN (formeel namens de Volkerenbond) onder de overwinnaars verdeeld.
De voornaamste militaire schikkingen luidden: – Duitsland mocht slechts een leger behouden van 100.000 man, waarvan 4000 officieren; – de manschappen moesten beroepsmilitairen zijn met een dienstcontract van minstens 12 jaar: – de dienstplicht mocht niet meer ingesteld worden: – alle paramilitaire organisaties waren verboden; – de oorlogsvloot moest uiterst beperkt blijven; – zware artillerie, tanks en militaire vliegtuigen waren verboden; – de bewapeningsbeperkingen dienden gehandhaafd te blijven tot Duitsland in de Volkerenbond zou worden opgenomen; – de beperkingen inzake manschappen waren definitief. Het Rijngebied werd gedemilitariseerd (geen militaire werken en geen Duitse troepen in het gebied tussen de westgrens en een strook van 50 km. langs de rechteroever van de Rijn). De linkeroever van de Rijn, plus enkele bruggenhoofden op de rechteroever zouden door de troepen van de Geallieerden worden bezet op kosten van Duitsland de ontruiming zou in drie fasen geschieden over een periode van 15 jaar, na iedere 5 jaar één zone.
Het verdrag van Versailles bepaalde dat Duitsland schuldig was aan de oorlog. Op grond daarvan werd het veroordeeld tot het betalen van oorlogsschade.[161] De Duitse herstelbetalingen zouden gedurende jaren het voorwerp van harde betwistingen blijven.
Alles tezamen had Duitsland 1/7 van zijn grondgebied en 1/10 van zijn bevolking verloren. De mogelijkheden om een grootmacht te blijven, waren nog ruimschoots voorhanden. De vestiging van het Sovjetregime in Rusland heeft daarbij zwaar door gewogen. Tegenover de “bedreiging” van het bolsjewistische Rusland stelden de Geallieerden er prijs op Duitsland als voldoende sterke macht te behouden. Ook de vrees voor een socialistische revolutie in Duitsland zelf heeft een rol gespeeld. Een beroepsleger van honderdduizend bleef behouden om gebeurlijke revolutionaire bewegingen te kunnen neerslaan. “Der Kaiser ist gegangen, die Generäle sind geblieben.”
Eensdeels werd Duitsland als economische macht behouden, anderdeels waren de vredesbepalingen bijzonder hard. De geestesgesteldheid in Duitsland zijnde wat ze was, kon men verwachten dat het “Diktat” van Versailles het gedroomde thema zou worden voor de nationalistische en militaristische agitatie. Versailles voedde de revanchestroming. Overigens kon het niet anders of het behouden leger zou een basis vormen waarop de reactie haar macht kon opbouwen. Ten slotte zou dat leger als kern dienen van waaruit de herbewapening kon worden doorgevoerd. Kortom, Versailles droeg in zich de kiemen van een nieuwe oorlog.
Bij het einde van de Eerste Wereldoorlog viel de dubbelmonarchie OOSTENRIJK-HONGARIJE uiteen, terwijl de nationaliteiten van de randgebieden zich afscheurden. Dat werd bekrachtigd door het vredesverdrag van SAINT-GERMAIN. Oostenrijk werd nu herleid tot een kleine Duitssprekende staat van 61/2 miljoen inwoners. In de regering, in het parlement en bij de Oostenrijkse bevolking gingen stemmen op om aan te sluiten bij Duitsland. Maar Clemenceau eiste en bekwam dat het verbod van “Anschluss” in het vredesverdrag werd opgenomen. Oostenrijk moest zijn militaire en handelsvloot afstaan; het mocht slechts drie politievaartuigen op de Donau bezitten en het leger mocht de 30.000 man niet overschrijden.
Met HONGARIJE werd maar vrede gesloten na het neerslaan van de SOVJETREPUBLIEK, die zich in dat land had gevormd en nadat HORTHY de fascistische terreur had gevestigd. Het verdrag van TRIANON bepaalde dat de randgebieden met niet-Hongaarse bevolkingen werden afgescheurd en overgedragen aan Roemenië, Joegoslavië en Tsjecho-Slowakije. Maar in alle randgebieden leefden de nationaliteiten erg door mekaar gemengd. Zo vielen ongeveer drie miljoen Hongaren buiten de grenzen van Hongarije, dat nog 8 miljoen inwoners telde. Het leger werd beperkt tot 35.000 man.
ITALIE behoorde tot het kamp van de overwinnaars. Het had destijds – bij het verdrag van Londen van 26 april 1915 – zeer ruime beloften gekregen. De Geallieerden oordeelden echter dat het Italiaanse aandeel in de krijgsvoering maar matig was geweest. Overigens was – uit de toevoegingen bij Servië – een nieuwe staat ontstaan, JOEGOSLAVIE, eveneens een Geallieerde bondgenoot. Die moest ontzien worden. Kwam daarbij dat de Italiaanse aanspraken de etnische grenzen zeer ruim te buiten gingen. Wel heeft Italië op een paar essentiële punten genoegdoening bekomen. Het verwierf ZUID-TIROL tot aan de Brenner en ISTRIE met TRIESTE plus enig hinterland. Maar Italië eiste ook FIUME – waarover veel te doen zou zijn – en de ganse Dalmatische kust. Daar kwam haast niets van en daarover werden in Italië schreeuwerige nationalistische campagnes ontketend.
* * *
In de periode tussen de beide wereldoorlogen draaiden de Europese problemen IN HOOFDZAAK ROND DUITSLAND. Speciaal Frankrijk maakte zich zorgen over een mogelijke Duitse “revanche” en was daarom hartstochtelijk gehecht aan het behoud van de schikkingen der Parijse vredesverdragen. Deze verdragen bezorgden Frankrijk een zekere hegemonie in Europa. Het was echter een broos overwicht, want de Franse oorlogsverliezen waren enorm geweest (uitgestrekte verwoeste gewesten en 1.400.000 doden in een land met weinig demografisch dynamisme). Tijdens de Versailles besprekingen had Clemenceau van Wilson en Lloyd George een belofte van “onmiddellijke militaire steun tegen een Duitse aanval” gekregen. Dat ware een afdoende waarborg geweest, want de USA en Groot-Brittannië waren de sterkste grootmachten in de wereld. Maar de ontwerpverdragen waren “solidair” geformuleerd, d.w.z. als het ene land niet bekrachtigde, verviel ook de verbintenis voor het andere land. In de USA werd het totaal kansloze verdrag niet eens voorgelegd aan de Senaat, zodat ook de Engelse regering niet langer gebonden was. Terwijl de USA zich in een zeker isolationisme terugtrok, toonde Groot-Brittannië zich bestendig voorstander van inschikkelijkheid tegenover Duitsland. Frankrijk voelde zich dus erg geïsoleerd en Parijs zocht naar ander waarborgen. Dat was de betekenis van het FRANS-BELGISCHE MILITAIR AKKOORD van 7 september 1920. Dat was ook de betekenis van een reeks akkoorden tussen Frankrijk en een aantal Oost-Europese staten, die veel gewonnen hadden bij de naoorlogse verdragen en die er belang bij hadden de politieke kaart van Europa onveranderd te behouden. Dat gold voor Polen, Roemenië, Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië. In 1921 ging Frankrijk een militair verdrag aan met POLEN. In 1920-21 sloten Roemenië, Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië een reeks onderlinge overeenkomsten af, waardoor ze een KLEINE ENTENTE vormden tot behoud van de vredesregelingen. Met de leden van de Kleine Entente kwam Frankrijk tot defensieve verdragen: met Tsjecho-Slowakije in 1924, met Roemenië in 1926, met Joegoslavië in 1927.
Het Versaillesverdrag werd door de Duitse openbare opinie in haar geheel als een onrecht beschouwd, dat ongedaan diende gemaakt. Twee wijzen van aanpakken, tweeërlei tactiek tekenden zich af. De meer links georiënteerde politici waren voorstanders van een “Erfüllungspolitik”: door een inschikkelijke houding hoopten ze geleidelijk verzachtingen te bekomen,waarbij zij ook de kaart van de Engels-Franse tegenstelling uitspeelden. De rechtse nationalisten integendeel drongen aan op openlijke weigering, op verzet, op frontale aanval. In Frankrijk waren er eveneens twee houdingen: – deze die door BRIAND werd verpersoonlijkt, nl. een voorzichtige inschikkelijkheid tegenover Duitsland, een toenadering met de voorstanders van de “Erfüllungspolitik”; – deze die door MILLERAND, POINCARE en BARTHOU werd voorgestaan, nl. een harde politiek erop gericht om het onderste uit de Duitse kan te halen.
Toen in 1922 Briand op het punt stond zekere akkoorden met Duitsland te bereiken, stuitte hij op scherp parlementair verzet. Hij trad af en werd opgevolgd door de onverzoenlijke Poincaré. Op de economische WERELDCONFERENTIE VAN GENUA, die onmiddellijk daarop volgde, werd Poincaré geconfronteerd met RATHENAU (Duitsland) en TSJITSJERIN (USSR).
Vooral het “Russische probleem” kwam ter sprake. De kapitalistische regeringen trachtten van de Sovjet-Unie de erkenning van de tsaristische staatsschulden te bekomen evenals een vergoeding van het vreemde kapitaal voor de genationaliseerde spoorwegen, mijnen en fabrieken, alles te samen voor een bedrag van 18 miljard goudroebels. Maar Tsjitsjerin stelde dat het Westen, als vergoeding van de schade door de gewapende interventies veroorzaakt, aan de Sovjet-Unie 30 miljard goudroebels schuldig was. Ook de kapitalistische voorstellen om – tegen gunstvoorwaarden – investeringen in de Sovjet-Unie te doen, werden door Tsjitsjerin afgewezen.
Rathenau en Tsjitsjerin, de gewantrouwden, de “paria’s” van de conferentie, hadden een geheime ontmoeting met elkaar te RAPALLO, op enkele km van Genua en bereikten daar, tot stomme verbazing van de hele diplomatie, een verdrag dat grote indruk maakte. De voornaamste bepalingen van het DUITS-SOVIETISCH VERDRAG VAN RAPALLO luidden: 1. beide regeringen erkenden mekaar en vestigden diplomatieke en consulaire betrekkingen; 2. zij verklaarden de wederzijdse schulden vervallen (Rusland zag af van schadevergoeding voor de oorlog en de interventie; Duitsland zag af van enige vergoeding voor genationaliseerd Duits kapitaal); 3. zij vestigden handelsbetrekkingen op basis van de formule van de meest begunstigde natie. Bovendien kwamen ook nog geheime militaire afspraken tot stand: de Sovjet-Unie bekwam Duitse technische bijstand voor de fabricage van wapens; de Duitse militairen zagen hierin een middel om wapens, die in Duitsland zelf niet mochten getoond worden (Versailles), op Russisch terrein te testen. Daarmee werd Duitsland de eerste mogendheid van betekenis die het nieuwe regime in Rusland erkende. Daarmee doorbrak de Sovjet-Unie voor de eerste maal het isolement. Het maakte heel diepe indruk; de conferentie van Genua was er helemaal door verstoord.
Te Genua was ook de kwestie van de Duitse herstelbetalingen op de dagorde gesteld; maar geen akkoord werd bereikt. Als einde 1922 Duitsland in gebreke bleef bij betaling van de verschuldigde aflossing, besloot Poincaré (tegen het Engelse protest in) over te gaan tot de BEZETTING VAN HET RUHRGEBIED, het kerngebied van de Duitse industrie, om herstelbetalingen uit de lopende productie te halen. België deed mee aan deze hachelijke onderneming. Op 11 januari 1923 begon de bezetting. Dat werd een dramatische geschiedenis. De Duitsers organiseerden in de Ruhr het verzet met stakingen en sabotage. Het kwam tot heftige incidenten waarbij doden vielen. De spoorwegen, de fabrieken en de mijnen moesten voor een deel met Franse en Belgische werkkrachten op gang gehouden worden; 145.000 Duitsers werden uit de bezette zone verdreven.
Rond die tijd maakte Duitsland de meest spectaculaire geldontwaarding uit zijn geschiedenis door. In 1923 verminderde de waarde van de mark met tientallen procenten per dag. In januari moesten er reeds 10.000 marken voor één dollar betaald worden; in augustus was één dollar gelijk aan 4,2 miljard mark.
Toen kwam STRESEMANN aan de macht; kort daarop werd hij minister van Buitenlandse Zaken, welke functie hij tot aan zijn dood in 1929 bekleedde. Stresemann stuurde aan op een overeenkomst met Frankrijk. Hij stelde een einde aan het verzet in de Ruhr en trachtte, door bemiddeling van de Engelse en Amerikaanse regeringen een herziening van de herstelbetalingen te bereiken. Er werd inderdaad, onder voorzitterschap van de Amerikaan Dawes, een comité in werking gesteld dat in april 1924 klaar kwam met een plan. Het DAWESPLAN was geldig voor vijf jaar: Duitsland verbond er zich toe het eerste jaar één miljard goudmark te betalen, welke annuïteit geleidelijk tot 21/2 miljard in het vijfde jaar zou oplopen; de schuldeisers namen een hypotheek op de Duitse spoorwegen en fabrieken. Het Dawesplan betekende een aanzienlijke vermindering in vergelijking met de regeling van 1921.
Anderdeels werd Duitsland een lening (vooral door Amerikanen ingeschreven) van 800 miljoen goudmark toegestaan. Mede hierdoor kon vanaf 1924 de Duitse munt hersteld worden. Stresemann slaagde erin nog veel meer leningen te bekomen. Vanaf 1924 kende de Duitse economie een opleving. De hoogconjunctuur, die in de volgende jaren aanhield, werd voor een aanzienlijk deel gevoed door Amerikaanse en Engelse kredietverleningen. Men rekent dat, gedurende de vijf jaren van het Dawesplan, Duitsland leningen bekomen heeft voor een bedrag van 25 à 30 miljard goudmark.
In Frankrijk werd de leidende figuur van nu af Briand. De samenwerking Briand-Stresemann was gedurende enkele jaren toonaangevend in de Europese diplomatie, stond in het teken van de ontspanning en gaf de indruk dat men op weg was naar een definitieve verzoening. Onderhandelingen leidden ertoe dat midden 1925 de bezetting van het Ruhrgebied werd opgeheven. Enkele maanden later, in oktober 1925 kon het belangrijke VERDRAG VAN LOCARNO getekend worden. Te Locarno waren samengekomen: Briand, Stresemann, Chamberlain, Mussolini en Vandervelde (België). Het lag in de bedoeling de bestaande grenzen te waarborgen. Briand had graag de west- EN OOSTGRENZEN gewaarborgd gezien. Maar Duitsland beschouwde de oostgrenzen als onrechtvaardig en de Engelse regering wenste zich hiervoor tot geen garanties te verbinden. De ondertekenaars beperkten zich daarom tot de grens van Duitsland met Frankrijk en België. Duitsland erkende die grenzen als onaantastbaar. Frankrijk en België bekwamen daarvoor de waarborg van Engeland en Italië. Ook het binnenvallen van Duitse troepen in de gedemilitariseerde Rijnzone rechtvaardigde een gewapend optreden van de vier anderen tegen Duitsland. Juridisch en moreel betekende het Locarnoverdrag dat Duitsland van nu af zijn westgrenzen uit eigen beweging, in volle soevereiniteit erkende, en ze niet meer als opgedrongen door de overwinnaar moest beschouwen.[162]
Te Locarno werden ook de besprekingen aangevat die leidden naar de OPNEMING VAN DUITSLAND IN DE VOLKERENBOND. Die toetreding werd in september 1926 gestemd en Duitsland werd permanent lid van de Raad. Dit volwaardige lidmaatschap van Duitsland in de Volkerenbond gaf de indruk dat de vrede er nu toch veel beter voorstond. Briand hield te Genève een rede die dat gevoelen van euforie vertolkte en in een oratorische envolée aldus eindigde: “Arrière les fusils, les mitrailleuses, les canons! Place à la conciliation, à l’arbitrage, à la Paix!” In 1926 bekwamen Briand en Stresemann de Nobelprijs voor de vrede.
Maar in de grond was er niets opgelost. Voor Briand bv. was Locarno een eindresultaat. Voor Stresemann, in Duitsland bestendig geconfronteerd met een virulent nationalisme, golden deze akkoorden slechts als een uitgangsbasis: zowel inzake herstelbetalingen als omtrent de Geallieerde Rijnbezetting bleef Duitsland de eisende partij. Begin 1927 werd de controle op de uitvoering van de militaire clausules van Versailles opgeheven; de destijds daartoe aangestelde militaire commissie werd ontbonden. De uitbreiding van het Duitse legercontingent (boven de toegestane 100.000) en de herbewapening van de Reichswehr namen een aanvang. Anderdeels begonnen in de Duitse steden de optochten van de STAHLHELM, een paramilitaire, nationalistische, uiterst rechtse organisatie, beslist spectaculair te worden.
Globaal genomen nochtans beleefde Europa in die dagen een ontspanning. De Volkerenbond had aan prestige gewonnen, een algemene ontwapeningsconferentie werd voorbereid en de idee van universele vrede door goede wil was toonaangevend in de diplomatie en bij een groot gedeelte van de openbare opinie. Uitdrukking van dit naïeve optimisme was de ondertekening in 1928 van het PACT BRIAND-KELLOG (Amerikaans staatssecretaris), een pact waardoor de oorlog als middel voor de oplossing van internationale geschillen werd afgezworen; alleen vredelievende middelen zouden nog in aanmerking komen. Haast alle staten tekenden: de 48 leden van de Volkerenbond en 9 niet-leden, onder wie de USA en de USSR... In feite was het een puur platonische verklaring.
Want ondertussen gingen de betwistingen voort. Stresemann, naar Parijs gekomen om het Briand-Kellog-pact te tekenen, drong aan op vervroegde ontruiming van de twee nog overblijvende bezettingszones aan de Rijn. Poincaré stelde voor drie zaken te verbinden: 1) de ontruiming, 2) een definitieve regeling van de herstelbetalingen, vermits het Dawesplan maar tot 1929 liep, 3) afhankelijk van voorgaande regelingen, de betaling van de Franse schulden aan Amerika.[163]
Op een conferentie te Den Haag (augustus 1929) bereikte men twee besluiten: 1) Engelsen, Fransen en Belgen zouden de Rijngebieden vóór 30 juni 1930 ontruimen, 2) na afloop van het Dawesplan zou het YOUNGPLAN in werking treden: een reeks annuïteiten, lopende tot 1988 (!), werd vastgelegd.
De ontspanning die sinds enige jaren ingetreden was, hing klaarblijkelijk samen met de gunstige economische conjunctuur. Zou die omslaan, dan zouden zich ook op slag de contradicties toespitsen.
_______________
[154] Met enig voorbehoud evenwel ten aanzien van Frankrijk en Engeland. In Frankrijk kwam het monetaire herstel later, met het optreden van Poincaré in 1926: de inflatie werd stopgezet en de goudstandaard kon achteraf hersteld worden, nl. op 1/5 van de vooroorlogse waarde. In Engeland daarentegen werd in 1925 de munt gerevaloriseerd op haar vooroorlogse waarde. De “Gold Standard Act” herstelde de wisselbaarheid van papieren geld tegen goud aan een te hoge prijs (d.i. boven de koopkracht van het pond), zodat de Engelse producten op de wereldmarkt te duur werden, zodat Groot-Brittannië heel weinig deelachtig werd aan de algemene economische opgang van die jaren.
[155] De managers moeten als kapitalisten beschouwd worden omdat zij meerwaarde opstrijken (hun “wedde” overschrijdt zeer ruim de betaling van hun arbeidskracht); omdat zij dikwijls in het bezit komen van zekere hoeveelheden aandelen en omdat zij ideologisch compleet aan de zijde van het kapitaal staan.
[156] In Duitsland, tussen 1907 en 1925, steeg het aantal bedienden van 11 tot 26 % van de actieve bevolking.
[157] Hoezeer dit ook een “vals bewustzijn” (Marx) was, er waren vele factoren die deze geesteshouding verklaarden: de bedienden hadden een andere historische achtergrond, een statuut dat enig verschil met dat van de handarbeiders vertoonde, een enigszins vastere betrekking, dikwijls ruimere kansen op promotie. Zij hadden een hogere status, zij gingen meestal “deftiger” gekleed en hadden directer contact met de patroon of met de kaders. De invloed van deze factoren zou verminderen naarmate de massificatie van de bedienden toenam.
[158] Ik ben zo vrij te verwijzen naar mijn boek Neokapitalisme van 1970, p. 341: “De mentaliteit van de middenstander is kapitalistisch, individualistisch, reactionair. Hij is gesneden uit het hout waaruit, in het 19de-eeuwse liberale bestel, de kapitalisten groeiden. Naarmate hij fortuin verwerft, zijn bezittingen in huizen, gronden, staatspapieren en aandelen vastlegt, wordt hij steeds meer geboeid door de beurs, groeit zijn hoop om in de kapitalistische hiërarchie op te stijgen. Naarmate zijn bedrijf vegeteert, marginaal wordt, de ruïne tegemoet treedt, wordt hij verbitterd, gerevolteerd en fanatiek reactionair. Zijn haat tegen grootkapitaal en staat mag geen illusies wekken; zijn haat tegen de arbeidersbeweging, tegen democratische en progressistische manifestaties is intenser. Hij is de eerste om zich aan te sluiten bij racistische, chauvinistische en fascistische bewegingen, zodra die enig teken van dynamisme vertonen. De middenstander is rechts... De middenstander vormt een massabasis voor het kapitalisme. Het is geen toeval dat de grootbourgeoisie kleinburgerlijke ideologieën verspreidt...”
[159] In de USA moet een buitenlands verdrag door een 2/3 meerderheid van de Senaat bekrachtigd worden. Sinds de verkiezingen van 1918 stond de democraat Wilson tegenover een Senaat met een Republikeinse meerderheid, die zich isolationistisch opstelde. Het lag dus voor de hand dat Wilson geen 2/3 meerderheid voor de beschikkingen van Versailles bekwam.
[160] Het Saarland werd bestuurd door een vijfledige commissie (een Duitser, een Fransman, een Belg, een Saarlander en een neutrale), aangesteld door de Volkerenbond.
[161] Duitsland moest onmiddellijk alle handelsschepen van meer dan 1600 t plus de helft van de kleinere schepen uitleveren om de verliezen, door de onderzeeërs veroorzaakt, goed te maken. Verder werd een directe betaling van 20 miljard goudmark voorzien. Over het uiteindelijke totale bedrag konden de Geallieerden het niet eens worden. De zaak werd overgemaakt aan een herstelcommissie die met haar berekeningen moest klaar zijn voor één mei 1921. Deze commissie stelde een oorlogsschade vast van 132 miljard goudmark; daarvan zou 52 % aan Frankrijk worden toegewezen, 22 % aan Groot-Brittannië, 10 % aan Italië, 8 % aan België...
[162] Briand slaagde er te Locarno in ook de grenzen van Polen en Tsjecho-Slowakije in zekere mate te beveiligen. Aan het hoofdverdrag werd een arbitrageconventie gehecht, eensdeels door Duitsland, anderdeels door Polen en Tsjecho-Slowakije en door Frankrijk en België onderschreven.
[163] Frankrijk had in een verdrag met de USA (1926) de vereffening van zijn schulden in 62 annuïteiten toegezegd. Maar Poincaré wilde dat verdrag niet door het Parlement laten bekrachtigen, vooraleer de Duitse herstelbetalingen waren veilig gesteld. Dat was de positie van de Franse regering, hoewel Duitse herstelbetalingen en Franse schulden aan Amerika juridisch niets met mekaar te maken hadden.