Leo Michielsen

De kapitalistische economie vandaag en de marxistische studie ervan - 2


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 2, 1ste jrg., juni 1966
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 14 juli 2009


Verwant:
Neokapitalisme
Laatkapitalisme
Beginselen en toepassing van de marxistische economie

In een eerste bijdrage onderzochten we of de meest fundamentele noties van de marxistische economie (waar, waarde, waarde van de arbeidskracht, meerwaarde, uitbuiting) nog steeds overeind bleven. Ons antwoord daarop was ondubbelzinnig bevestigend.
In deze tweede bijdrage komen vooreerst de marxistische noties accumulatie en concentratie aan de beurt evenals het begrip “kapitalisme” zelf. Vervolgens stellen wij ons de vraag over de “algemene crisis” van het kapitalisme
.

Accumulatie en concentratie – “Algemene crisis” van het kapitalisme

Inzake accumulatie kunnen we heel kort zijn. Marx wees er op dat een deel van de winsten door de kapitalisten niet verbruikt maar wel geïnvesteerd wordt, zodat steeds meer kapitaal opgehoopt, “geaccumuleerd”, wordt. Investering, kapitaalaccumulatie is ten allen tijde een grondtendens van het kapitalisme geweest. Dat is zijn grootste historische verdienste: hierdoor wordt de uitstuwing van steeds grotere massa’s rijkdommen mogelijk gemaakt. Het kapitalisme leeft om te investeren. Dat was zo ten tijde van Marx, dat is vandaag nog zo. Het moet kunnen groeien of het stort in mekaar. Rond dit proces draait de hele problematiek van het kapitalisme. Geen enkel keynesiaans economist — praktisch alle burgerlijke economisten zijn keynesianen — zal dat ontkennen.

Marx is geen voorspeller, geen “profeet” geweest. Hij bepaalde er zich toe, op grond van een objectieve analyse, tot zekere tendensen te besluiten. Een van de meest beslissende tendensen, waarop hij nadruk legde, was de concentratie van het kapitaal. Wellicht geen tendens heeft zich in de ontwikkeling van het kapitalisme tot op heden zo spectaculair doorgezet als precies deze. Het is een van de aspecten waarop de marxistische literatuur ten allen tijde een gans bijzondere aandacht toegespitst heeft.

Het proces is al bezig ten tijde van Marx. Reeds in de 19de eeuw dwingt de concurrentie tot verlaging van productiekosten door betere technische uitrusting. De ondernemers, die aldus een sterkere concurrentiepositie verwerven, slagen er in de zwakkeren uit te schakelen en het eigen bedrijf uit te breiden. De productie wordt geconcentreerd in relatief minder en steeds grotere bedrijven met massaler voortbrengst. Maar de concentratie van de productie en de hogere technische uitrusting van de grotere productie-eenheden vereisen een steeds omvangrijker kapitaal, dat al heel snel de mogelijkheden van de individuele kapitalist of de beperkte firma overschrijdt. De naamloze vennootschap wordt geboren, die door middel van aandelen en obligaties tot samenvoeging van veel aanzienlijker kapitalen leidt. Het proces van de concentratie der kapitalen neemt definitief een aanvang.

Weldra wordt de kapitaaltoevoer van de banken naar de industrie een nieuw element van kapitaalsconcentratie. De verstrengeling van bank- en industriekapitaal krijgt haar eigen term: financiekapitaal. Hilferding heeft het verschijnsel ontleed en legde daarbij nadruk op het overwicht, op de heerserspositie van het bankkapitaal. Dat was ook zo bij het begin van deze eeuw, maar dat heeft zich gewijzigd in de loop van de volgende decennia. De verstrengeling tussen bank- en industriekapitaal is gebleven, maar de specifieke overheersing van het bankwezen op de nijverheid is een voorbijgaand verschijnsel geweest.[1]

Op een zeker moment van de ontwikkeling, wanneer nog slechts enkele groten in een bepaalde productietak en op een bepaald terrein overblijven, worden onder deze weinige overblijvenden allerlei financiële en organisatorische akkoorden afgesloten (kartels, syndicaten) en doen zich samensmeltingen voor, waaruit de monopolies (trusts, holdings) ontstaan, die door de marktbeheersing zich extrawinsten kunnen toe-eigenen. Het proces van concentratie krijgt meer het karakter van centralisatie.

In de eerste decennia van onze eeuw was de monopolievorming reeds zo ver gevorderd, dat Lenin het monopoliekapitalisme als voornaamste grondtrek van een nieuw stadium in de kapitalistische ontwikkeling erkende.

De term monopolie mag niet in de strikte zin van de volstrekt enige producent in een bepaalde sfeer opgevat worden. Meestal betreft het twee, drie, misschien wel vier reuzenondernemingen, zodat etymologisch de term “oligopolie” juister zou zijn. We houden ons aan de term monopolie om het aspect “één machtige groep” sterker te beklemtonen. De monopolies hebben op een bepaald terrein een beslist overwicht, een “price leadership”. Wel wordt daarbij in de regel voor minder grote bedrijven nog enige ruimte overgelaten. Maar deze kleinere bedrijven zullen er zich wel voor wachten het hun gelaten deel van de markt te willen uitbreiden door een prijsoorlog tegen de grote broer. Het zou een te gewaagde onderneming zijn. En overigens liggen hooggehouden monopolieprijzen ook in het voordeel van de enkele kleineren.

Met de ontwikkeling van de monopolies is de vrije concurrentie uitgemond in haar tegendeel, in de opheffing van de concurrentie. Zo is het althans in bepaalde mate, in een bepaalde sfeer van een bepaalde bedrijfstak, op een bepaalde markt. Maar deze monopoliepositie was tot op heden nooit een definitief gevestigde positie. Naarmate de markt internationaal verstrengeld geraakt, komen groten, die gisteren een bepaalde geografische ruimte beheersten, op elkaars terrein terecht en wordt het opnieuw een harde competitie om mekaar cliënteel afhandig te maken. Overigens brengt de techniek steeds nieuwe producten op de markt, die de vroegere trachten te verdringen. Het substitutie-effect werkt bestendig door. De concurrentie van de duizenden kleinen op een beperkte markt is de concurrentie van enkele tientallen reuzen op een veel ruimere markt geworden. De concurrentie woedt dus voort, op een hoger niveau, op een ruimer vlak, met enorm toegenomen middelen en ook in andere vormen: d.i. minder onder de vorm van prijzenoorlog dan door middel van allerlei technieken van verkooppromotie.

Al deze verschijnselen werden reeds door Lenin ontleed en beschreven. Maar sinds zijn “Imperialisme, hoogste stadium van het kapitalisme” verscheen, is een halve eeuw verstreken. De marxisten staan dus voor de opgave ook rekening te houden met wat er in de laatste vijftig jaar in het kapitalisme veranderde.

Voor een deel is de economische evolutie in deze decennia een haast rechtlijnige voortzetting van de tendensen reeds door Lenin beschreven.

Benevens concurrentie bevorderden nog twee andere factoren de toenemende accumulatie in de techniek. Er is vooreerst de eisenstrijd van de arbeidersklasse. De klassenstrijd is een bestendige stimulans bij de ontwikkeling van de techniek. Het feit dat de arbeider meer moet betaald worden spoort de kapitalist aan arbeiders door techniek te vervangen. Ook van de wetenschappelijke vooruitgang gaat een geweldige stimulans uit. Eeuwen lang werd de technische verbetering verwezenlijkt door vernuftige vondsten van ambachtslieden-uitvinders. Techniek en wetenschap ontwikkelden zich in grote mate onafhankelijk van mekaar. In de 19de eeuw was de technische ontwikkeling meestal het werk van ingenieurs. In de 20ste eeuw geraken fundamentele wetenschap en techniek steeds meer en meer verstrengeld; zij conditioneren mekaar als stimulans en mogelijkheid. De term technologie drukt de verbinding en de wisselwerking van techniek en wetenschap uit.[2]

Sommige marxistische schrijvers hebben te veel de nadruk gelegd op de remmende rol van de monopolies inzake technologische vooruitgang: het opsluiten en geheim houden, het niet-exploiteren van brevetten. Voorzeker, men kan gevallen van dergelijke praktijken aanhalen. Maar globaal is de stelling niet juist. Het kapitalisme was en blijft vooruitstrevend op technologisch gebied. Speciaal de periode na de Tweede Wereldoorlog moet als een tijdperk van wetenschappelijk-technische revolutie beschouwd worden. Marx erkende het kapitalisme als een etappe van formidabele vooruitgang der arbeidsproductiviteit. Dat kenmerk heeft het kapitalisme tot op heden behouden en niet in verminderde mate.

De Amerikaanse marxistische economist Gillman stelde het zo[3]: Een honderdtal jaar geleden kon Marx met het oog op het toen nog jonge kapitalisme schrijven: “In de loop van haar amper honderd jaar heerschappij heeft de bourgeoisie meer massale en meer formidabele productiekrachten ontwikkeld dan al de voorgaande generaties samen konden tot stand brengen.” Vandaag mag omtrent de laatste vijftig jaar van de “American Big Business” gezegd worden, dat zij “meer massale en meer formidabele productiekrachten” tot ontwikkeling bracht dan al de voorgaande generaties samen.

De accumulatie in de techniek heeft de centralisatie van het kapitaal in de laatste halve eeuw steeds verder doorgevoerd. Omtrent de beschrijving en de ontleding van dit verschijnsel hebben de marxisten zeer degelijk werk verricht. We vernoemen het werk onder leiding van Varga en Mendelsohn.[4] We denken aan de studies van Anna Rochester en Victor Perlo voor de USA, van Aaranovitch voor Engeland, van H. Claude voor Frankrijk.[5] We vermelden met bijzondere waardering de telkens weer uitgebreide en à jour gehouden studie van Pierre Joye voor België.[6]

De evolutie naar verdere centralisatie schrijdt in de loop van de laatste jaren niet alleen voort; zij wordt een soort van eenparig versnelde beweging. Ieder jaar wordt het aantal fusies van ondernemingen talrijker. Daarbij wordt de bouw van steeds omvangrijker productie-eenheden (grands ensembles) sinds enkele jaren indrukwekkend. Onlangs heeft de Commissie van de EEG speciale directieven uitgevaardigd ten einde het proces van de samensmeltingen aan te wakkeren. Een Frans specialist voorziet dat tegen 1980 een 700 reuzenondernemingen 60 % van de productie in de kapitalistische wereld zullen beheren.

Naarmate het proces van de centralisatie zich voltrok, kwamen in de kapitalistische landen financiële oligarchieën tot stand, kleine groepen personen die heel uitgestrekte gebieden van het economisch leven onder hun controle brachten. Het instrument bij uitstek voor de uitbouw van financiële oligarchie is de holding. Dankzij het gekende verschijnsel van het absenteïsme van de kleinere aandeelhouders kan de financiegroep, die 20 à 25 % van de aandelen in handen heeft, zijn beslissingen opleggen aan de ganse vergadering der aandeelhouders en de posten in de beheerraad onder mekaar verdelen. De groep van 20 à 25 % beheerst dus de ganse holding. Maar de holding op haar beurt vestigt haar macht over nog veel grotere kapitalen door de stichting van filialen, die filialen stichten, waarin telkens opnieuw een kapitaal van 20 of 25 % volstaat om het overwicht in de vergadering der aandeelhouders te verwerven. Door middel van stichtersaandelen en andere soorten preferente aandelen (waaraan bv. stemrecht zonder kapitaalstorting verbonden is) wordt dit stelsel van machtsuitbreiding nog meer in de hand gewerkt. Zodat in ieder land een groep financiers (dikwijls ook nog door huwelijken aan mekaar verbonden) macht uitoefent over een kapitaal dat een enorm veelvoud van hun eigen kapitaalbezit omvat.

Het ligt voor de hand dat de financiële oligarchie, die in de sfeer van de economie heerst, tevens op politiek plan, in de machtsorganen van de staat, beslissende zeggenschap verwerft. Dit is van doorslaggevende betekenis bij de beoordeling van het regime dat na de Tweede Wereldoorlog definitief zijn intrede deed in de kapitalistische landen. We bedoelen het staatsmonopoliekapitalisme.

Deze term is marxistisch, werd reeds door Lenin gebruikt. De eerste verschijnselen van dit regime vertonen zich inderdaad al in de economische structuren ten tijde van de eerste wereldoorlog. Lenin noteert deze verschijnselen en geeft ze een naam. Maar wat toen nog marginaal was, is nu alomvattend geworden.

De burgerlijke economisten beschrijven ook wel dit regime, maar ze noemen het niet staatsmonopoliekapitalisme. Ze noemen het “gemengde economie” of “gedirigeerde markteconomie” of iets dergelijks. Overigens maakt het deel uit van de neokapitalistische ideologie daaraan de notie “welvaartstaat” te verbinden. Met dat alles is het een van de hoofdbekommernissen te beduiden dat het kapitalisme eigenlijk geen kapitalisme meer is.

De rechtse socialistische ideologen grijpen al deze noties met gretigheid aan om te betogen, dat het kapitalisme volop bezig is zich in socialisme om te vormen.[7] Zij beschouwen de staat als de “vertegenwoordiger van de gemeenschap”. In dat opzicht verschilt hun conceptie geen haar van de burgerlijke traditie. Als de staat “behartiger van het welzijn der gemeenschap” is, dan wordt met ieder verder staatsingrijpen ipso facto een element van socialisme in de economie ingebouwd. Zo beweren de rechtse socialisten.

Onze marxistische term, staatsmonopoliekapitalisme, heeft daartegenover het voordeel precies te zeggen waarover het gaat:
1.- een economie die in haar grondslagen nog altijd kapitalistisch is;
2.- een economie waarin de monopolies de eerste viool spelen;
3.- een stelsel waarin de economie en de staat totaal verstrengeld zijn, mekaar doordringen, door duizend draden met elkaar verbonden zijn; een economie waarin staatsinterventie, staatsdirigisme, staatsprogrammatie en staatsplanning een aanzienlijke rol spelen; een economie die de antipode vormt van het 19de eeuwse liberale “laissez faire”; een economie waarin de monetaire en budgettaire functies van de staat zwaar doorwegen; een economie waaruit de staat steeds grotere middelen aan zich trekt en omverdeelt; een stelsel waarbij de staat onophoudelijk koopkracht, nu naar deze dan naar gene sector, overhevelt;
4.- een stelsel waarin de staat in de eerste plaats de belangen van de monopolies behartigt.

Dat alles beschouwen de marxisten als belangrijke kenmerken van het huidige kapitalisme. In dat opzicht lijken zij ons beslist “up to date” te zijn.

We noteerden reeds dat een van de methoden der burgerlijke ideologen bij de verdediging van het kapitalisme er in bestaat het huidige regime niet langer kapitalisme te noemen. Ook het bekende verschijnsel van de managers wordt daarbij ter hulp geroepen.

Scheiding tussen kapitaalbezit en kapitaalbeheer is in ruime mate voorhanden. Voor de grote massa van de aandeelhouders en voor de obligatiehouders in het algemeen is die scheiding sinds lang een voldongen feit. De medezeggenschap van de aandeelhouders in het beheer van de onderneming is puur formeel geworden. Het zijn enkel de leden van de beheerraad die heersen. Ideologische pogingen werden gedaan om ook hun rol uit te vegen. Het zijn de managers, hoog gekwalificeerde technici van de beheerswetenschap, die de leiding in handen kregen. Dat is de “managerial revolution” van Burnham. De revolutie moet niet meer gebeuren; ze is al gebeurd! Bezoldigde technici, een soort technocraten, zouden de feitelijke leiding veroverd hebben. De revolutie is al gebeurd, vermits de bezitters van het kapitaal nu reeds uit hun heerserspositie verdrongen werden. Het kapitalisme is geen kapitalisme meer.

Wij antwoorden hierop[8]:
1.- De managers hebben slechts macht in samenwerking met de leden van de beheerraad. Zelfs wanneer in deze samenwerking zich af en toe conflicten voordoen — ook tussen de leden van de beheerraad zijn die talrijk — dan doet dit geenszins afbreuk aan het feit dat de economische filosofie en de opvattingen van de managers in principe helemaal gelijklopen met die van de beheerleden.
2.- De verhoudingen waarin de managers optreden zijn kapitalistisch: zij beheren het kapitaal van de onderneming zoals privaatkapitaal moet beheerd worden, d.i. met als fundamentele richtlijn: winstbejag. Of de manager die functie bekleedt of de kapitaalbezitter, verandert niets wezenlijks aan de functie zelf.
3.- De managers zelf zijn in de regel verbonden aan de grote heersersbourgeoisie. Maar zelfs wanneer zij nieuwe mensen zijn, afkomstig uit ietwat lagere standen en opgeklommen tot zulke hoge leidende positie, dan betekent zulks geenszins dat hiermee de leiding van de kapitalistische economie in niet-kapitalistische handen zou geraakt zijn. Want de managers zelf zijn kapitalisten, [Aangaande dit, zie ook Jenny Walry: Wie buit wie uit?] onafgezien of ze dit van huis uit reeds waren of niet. Zij zijn kapitalisten, omdat hun bezoldiging ver, zeer ver, boven de waarde van hun arbeidskracht uitstijgt. Zij zijn kapitalisten (eventueel nieuwe kapitalisten) doordat een deel van de meerwaarde, in het productieproces tot stand gekomen, hun te beurt valt, ten zelfde titel als aan de leden van de beheerraad. Niet zelden overigens verwerven de managers min of meer dikke pakketten aandelen en obligaties.

Kortom, het heeft geen zin een organisatorische aanpassing in het beheer van het kapitalistisch bedrijf als een fundamentele revolutie te willen bestempelen.

De steeds weerkerende pogingen van de burgerlijke ideologen om het kapitalisme niet meer met zijn naam te noemen, bewijzen op zijn minst het groeiende diskrediet van het regime. Ze zijn voor ons niet van aard om de verwachting van Marx, dat het kapitalisme gedoemd is ten onder te gaan en door het socialisme vervangen te worden, te ontkrachten. Integendeel.

Het perspectief van de ondergang van het kapitalisme, dat de marxist bezielt, doet hem gretig grijpen naar al de verschijnselen die op crisis van het regime wijzen. Het behoeft niet verborgen te worden dat voor de marxist deze subjectieve instelling een rol speelt bij de vorming van zijn visie. Zijn bezwaren tegen het kapitalisme zijn niet enkel van puur economische aard. Zij betreffen ook de menselijke miseries verbonden aan het morele verschijnsel van de aliënatie.

Ten einde de marxistische visie op de crisis van het kapitalisme nader te omschrijven, twee opmerkingen. Ten eerste, wanneer de marxist het daarover heeft, dan bedoelt hij daarmee niet een economische recessie of depressie, maar wel de algemene crisis, d.i. op politiek, ideologisch, sociaal en economisch gebied. Ten tweede, de marxist verwacht niet dat het kapitalisme dermate in eigen contradicties verstrikt geraakt, dat het over de gehele lijn geblokkeerd wordt, uit zichzelf ineenstort. Het is niet de economische crisis, die het regime zal vernietigen, maar wel de wil van de mensen, het bewust optreden van de massa’s, het subjectief ingrijpen. Het proces is dialectisch, veronderstelt wisselwerking tussen objectieve situaties en subjectieve reacties.

Wat versterkt de marxist in zijn overtuiging omtrent de algemene crisis van het kapitalisme? De geschiedenis van de laatste vijftig jaar spreekt hem niet tegen.

Was de Oktoberrevolutie geen eerste kapitaal bewijs voor de crisis van het kapitalisme?

Was de grote economische depressie van de jaren 1929 en volgende geen tweede klaar bewijs? De bourgeoisie was de wanhoop nabij; zij zag de ondergang voor ogen. De communisten waren niet minder diep onder de indruk. Hun besluit lag voor de hand: het kapitalisme was veroordeeld, “historisch voorbijgestreefd”, niet langer leefbaar... Voorwaar een voorbarig besluit, maar dat toch ook een kern van waarheid bevatte.

En dan kwam het fascisme, die gruwelijke dictatuur van het meest reactionaire deel van het grootkapitaal, de bourgeoisie die haar eigen wettelijkheid over boord wierp... Was dat geen nieuw bewijs omtrent de crisis van het regime? Dat was het inderdaad.

En dan kwam de Tweede Wereldoorlog. Kon men zich een diepere crisis van de kapitalistische wereld indenken? De oorlog had een dubbel aspect. Eensdeels (vermits het begon als een inter-imperialistische oorlog) werd hier bewezen hoe onverbiddelijk de contradicties de kapitalistische machten ondermijnen. Anderdeels was de Duitse aanval op de Sovjet-Unie een wanhopige poging om het socialistische voorbeeld van de kaart te vegen. Maar bovendien werden ook in deze fase de contradicties tussen de imperialisten nog eens scherp geïllustreerd, want niet alleen een Roosevelt maar ook een Churchill trad in bondgenootschap met de socialistische vijand tegen de imperialistische mededinger.

Volgde daarop de triomf van de Sovjet-Unie, die de meest beslissende slagen toegebracht had, de oorlog beëindigde, getooid met een enorm prestige, en daarmee de onoverwinnelijkheid van het socialisme bevestigde.

Meer nog: in Oost-Europa ging er bij het einde van Wereldoorlog II een heel aanzienlijk terrein verloren voor het kapitalisme.

En dan volgde Noord-Korea en het reusachtige China en Noord-Vietnam en Cuba... Het wijst toch allemaal op de teloorgang van het kapitalisme.

Ondertussen was het decolonisatieproces volop op gang: reserves van het kapitalisme gingen met stukken en brokken verloren, in feite heel wat minder dan het aanvankelijk voorkwam, maar niettemin...

Ondertussen woedde ook de koude oorlog en de bewapeningswedloop. Ook dat interpreteren wij, marxisten, als een uiterst belangwekkend symptoom van de aanslepende politieke én economische crisis in het systeem. De bewapeningswedloop als economische “oplossing” voor het kapitalisme hopen we (in een volgende bijdrage) nauwkeurig te onderzoeken.

Een laatste gegeven uit deze — helemaal niet afgesloten — serie: de Amerikaanse agressie in Vietnam. Het imperialistische oorlogsgeweld wordt ingezet om onafwendbaar terreinverlies in te dijken. Nogmaals: illustratie van een crisistoestand, zij het dan op de periferie van de kapitalistische wereld.

Tegenover dit kapitalisme met zijn crisisverschijnselen staan de verwezenlijkingen van de socialistische landen. Kunnen we beweren dat de opbouw in die landen tot op heden de superioriteit van het socialisme bewezen heeft? Tot op zeker hoogte mogen we dat beweren. Als we bedenken dat, in de loop van de 20ste eeuw, in de kapitalistische sfeer geen enkel van de onderontwikkelde landen uit de staat van onderontwikkeldheid is geraakt, als we bedenken dat al de socialistische landen (Tsjecho-Slowakije is maar een gedeeltelijke uitzondering) van een toestand van onderontwikkeldheid vertrokken zijn, dan is het verwezenlijkte zo geweldig, dat alleen de superioriteit van het socialisme de verklaring bieden kan. Wat de sociale voorzieningen van de socialistische landen betreft, kan men in principe eveneens over superioriteit spreken.

Maar daartegenover staat dat de levensstandaard — zeggen we in de Sovjet-Unie — in vele opzichten nog niet het peil van de hoogontwikkelde kapitalistische landen bereikt heeft. Deze resultaten zijn op zichzelf niet in strijd met superioriteit van het socialisme: men moet rekening houden met het bijzonder lage vertrekpunt in dat land en met de geweldige verwoestingen van de Tweede Wereldoorlog.

Niettemin stellen we vast dat op één, zeer belangrijk, terrein de socialistische superioriteit tot op heden nog niet bewezen werd. Integendeel. Vergelijkt men de productiviteit van een fabriek in de Sovjet-Unie met die van een gelijkaardig bedrijf in een kapitalistisch land, dan is de achterstand in de Sovjetfabriek eerder groot. Doet men dezelfde vergelijking voor een landbouwexploitatie, dan is de achterstand in de Sovjet-Unie gewoon angstwekkend.

We zouden het zo kunnen stellen: macro-economisch (planeconomie) is de socialistische superioriteit evident; maar micro-economisch (productiviteit per productie-eenheid) is men er nog helemaal niet aan toe (waarbij de nadelige invloed van het tweede element op het eerste niet mag vergeten worden). Zoals we in onze eerste bijdrage meldden, is men in de socialistisch landen maar zeer laattijdig tot het inzicht gekomen, dat hun economie nog steeds een wareneconomie is en dat derhalve de wetten van de wareneconomie in het productieproces moeten toegepast worden. Daarmee is men nu volop bezig. Er is redelijke hoop op bevredigende resultaten.

Wat er ook van zij, het is duidelijk dat de bourgeoisie zich klaar bewust is van de uitdaging, waarmee zij vandaag door het socialisme geconfronteerd wordt. Wij vinden daarvan de onmiskenbare echo’s terug in de theoretische werken van de burgerlijke economisten.

In het jaar waarin Marx stierf — 1883 — werd John Meynard Keynes geboren. Keynes kan zo wat als de profeet van de ganse moderne burgerlijke economie beschouwd worden. Zijn werk stond zeer uitdrukkelijk in het teken van de strijd tegen het socialistische alternatief. Met talrijke aanhalingen uit de geschriften van Keynes kan deze bewering gestaafd worden.

De Oostenrijks-Amerikaanse economist Schumpeter, de laatste grote vertegenwoordiger van de “Weense school”, werd eveneens in het overlijdensjaar van Marx geboren. In een groots opgezet werk, “Capitalism, Socialism and Democracy” (1942) onderneemt Schumpeter een massale aanval op Marx. Met hartstocht en verbetenheid spuwt hij zijn kritiek uit op het oeuvre van Marx. Schumpeters bedoeling is: vernietigend te zijn. Toch vinden we bij hem ook passages van bewondering voor Marx en overigens is Schumpeter pessimist wat de toekomst van het kapitalisme betreft. Een of andere vorm van socialisme lijkt hem haast onafwendbaar.

In zijn beroemd boek “The Affluent Society” (1958) wijdt J.K. Galbraith een heel hoofdstuk aan wat hij “the Marxian Pall” (lijkwade) noemt. Het ophefmakende schrift van W.W. Rostow, “The Stages of Economic Growth” (1960) draagt als ondertitel: “A Non-Communist Manifesto”. Het gezaghebbende handboek van economie, het zovele uitgaven tellende “Economics” van Samuelson brengt ons meerdere passages van volgende allure: “Indien, zoals vóór de oorlog, Amerika gedurende een gans decennium zou ten achter blijven, dan zouden de gecollectiviseerde naties (sic) ons weldra nauw op de hielen zitten of zelfs voorbijstreven.”

Dat is de uitdaging waarvan het kapitalisme zich bewust is.

_______________
[1] P.M. Sweezy: The Theory of Capitalist Development, pp. 266-268.
[2] De term technologie betekent letterlijk: studie van de techniek. Maar de Amerikanen bedoelen met deze term (taalkundig betwistbaar): techniek op wetenschappelijke basis.
[3] J.M. Gillman: Prosperity in Crisis, New York, 1965.
[4] E. Varga & L. Mendelsohn: Données complémentaires l’Impérialisme de Lénine, Parijs, 1937.
[5] Anna Rochester: Rulers of America, Londen, 1936
Victor Perlo: Empire of High Finance, New York, 1957.
S. Aaranovitch: Monopoly (A Study of British Monopoly Capitalism), Londen, 1955.
H. Claude: La concentration capitaliste, Parijs, 1965.
[6] P. Joye: Les Trusts en Belgique (uitgaven 1956, 1960, 1961, 1964).
[7] Bijzonder typisch in dat opzicht is het succes in deze milieus van “Le socialisme et l’Europe”, een publicatie van de Club Jean Moulin. Het werk is verschenen onder de handtekening van Claude Bruclain, een collectief pseudoniem, waarachter een groep Franse hogere functionarissen van de EEG schuilgaat. We vinden hier op 140 bladzijden samengevat al wat de “linkse” technocraten van de economie sinds jaren beroert: een loflied aan het staatsmonopoliekapitalisme, dat openstaat om socialistische beginselen in zich op te nemen, zodat de strijd voor het socialisme niet langer een beweging tegen maar een integratie in het kapitalisme wordt. In het Franstalige BSP-tijdschrift “Socialisme” (januari 1966) wordt het boek van Claude Bruclain met geestdrift door Evalenko begroet: “nous sommes dans un monde nouveau, profondément transformé... Sans doute ce monde nouveau nest pas encore socialiste, mais le capitalisme n’y est plus dominant.”
[8] cfr. C. Wright Mills: The Power Elite, New York, 1957. Vance Packard: De Pyramidebeklimmers.


Zoek knop