Karl Marx
Het Kapitaal, boek 2: Het circulatieproces van het kapitaal
Hoofdstuk 15
In dit en het eerstvolgende zestiende hoofdstuk behandelen we de invloed van de omzettijd op de meerwaardevorming van het kapitaal.
Laten we uitgaan van een warenkapitaal dat het product is van een arbeidsperiode van bv. negen weken. We zien voorlopig af van zowel het waardedeel van het product dat er aan toegevoegd wordt door de gemiddelde slijtage van het vast kapitaal als van de meerwaarde die er aan toegevoegd wordt tijdens het productieproces. De waarde van dit product is dan gelijk aan de waarde van het vlottend kapitaal dat voor de productie werd voorgeschoten, d.w.z. van het arbeidsloon en de grond- en hulpstoffen die tijdens de productie werden geconsumeerd. Stel dat deze waarde gelijk is aan £900 zodat de wekelijkse investering £100 bedraagt. De periodieke productietijd die hier met de arbeidsperiode samenvalt, bedraagt dus 9 weken. Het maakt daarbij niet uit of we aannemen dat het hier gaat om een arbeidsperiode in een continu productieproces van één afgewerkt product of om een continue arbeidsperiode voor de productie van een reeks discrete producten zolang de hoeveelheid discreet product die in één keer naar de markt gebracht wordt maar 9 weken arbeid kost. De circulatietijd duurt 3 weken. De gehele omzettijd duurt bijgevolg 12 weken. Na afloop van 9 weken is het voorgeschoten productief kapitaal veranderd in warenkapitaal maar het verblijft nu drie weken in de circulatieperiode. De nieuwe productieperiode kan dan pas opnieuw beginnen aan het begin van de 13e week en de productie zou voor drie weken stilstaan ofwel een kwart van de gehele omzetperiode. Het maakt hier opnieuw niet uit of we veronderstellen dat het gemiddeld zo lang duurt tot de waar verkocht is of dat die tijd bepaald wordt door de afstand tot de markt of door de betalingstermijnen voor de verkochte waar. Gedurende telkens 3 maanden zou de productie 3 weken stilstaan, dus gedurende het jaar 4 x 3 = 12 weken = 3 maanden = 1/4 van de jaarlijkse omzetperiode. Wil de productie continu zijn en week in week uit op dezelfde schaal bedreven worden dan er zijn slechts twee mogelijkheden.
Ofwel de schaal van productie moet ingekrompen worden zodat de £900 volstaan om de arbeid gaande te houden, zowel tijdens de arbeidsperiode als tijdens de circulatietijd van de eerste omzet. Met de 10e week wordt dan een tweede arbeidsperiode, dus ook een nieuwe omzetperiode, gestart voordat de eerste omzetperiode beëindigd is, want de omzetperiode is twaalfwekelijks en de arbeidsperiode negenwekelijks. £900 verdeeld over 12 weken geeft £75 per week. Ten eerste is het duidelijk dat een dergelijke inkrimping van de schaal van productie de verhoudingen van het vast kapitaal verandert, dus is er in elk geval een geringere investering in het bedrijf nodig. Ten tweede is het twijfelachtig of deze inkrimping eigenlijk wel kan plaatsvinden omdat bij de ontwikkeling van de productie in de verschillende bedrijven een relatieve minimumnorm voor de kapitaalinvestering hoort beneden welke het afzonderlijk bedrijf niet langer kan concurreren. Deze minimumnorm zelf neemt voortdurend toe met de kapitalistische ontwikkeling van de productie en staat dus niet vast. Tussen de telkens gegeven minimumnorm en de steeds groter wordende maximumnorm bevinden zich echter talrijke tussenniveaus – een midden dat zeer verschillende graden van kapitaalinvestering kan toelaten. Binnen de grenzen van dit midden kan daardoor ook een verlaging van de norm plaatsvinden waarbij de grens telkens de minimumnorm zelf is. Bij storingen in de productie, oververzadiging van markten, duurder worden van grondstoffen etc. vindt een beperking plaats van de normale investering van circulerend kapitaal bij een gegeven basis aan vast kapitaal door beperking van de arbeidstijd doordat bv. slechts halve dagen gewerkt wordt; zoals op dezelfde wijze in tijden van voorspoed bij een gegeven basis van vast kapitaal boven normale uitbreiding van circulerend kapitaal plaatsvindt, deels door verlenging van de arbeidstijd, deels door de intensivering daarvan. Bij bedrijven die bij voorbaat al op dergelijke schommelingen berekend zijn, behelpt men zich deels met bovengenoemde middelen, deels door het gelijktijdig gebruik van een groter aantal arbeiders gecombineerd met de inzet van reserve vast kapitaal, bv. reservelocomotieven bij de spoorwegen etc. Dergelijke abnormale schommelingen blijven hier, waar we normale omstandigheden veronderstellen, echter buiten beschouwing.
Om de productie continu te doen verlopen wordt hier dus het investeren van hetzelfde circulerend kapitaal over een langere periode verdeeld, over 12 weken i.p.v. over 9. In elke gegeven periode fungeert dus een kleiner productief kapitaal; het vlottend deel van het productief kapitaal is met een kwart verminderd, van 100 naar 75. Het totaalbedrag waarmee het fungerend productief kapitaal tijdens de arbeidsperiode van 9 weken verminderd wordt, is 9 x £25 = £225, of 1/4 van £900. Maar de verhouding van de circulatietijd tot de omzettijd is eveneens 3/12 = 1/4. Daaruit volgt: wanneer de productie niet onderbroken mag worden tijdens de circulatietijd van het in warenkapitaal veranderde productief kapitaal, dan moet ze veeleer gelijktijdig en continu week voor week worden voortgezet en is hiervoor geen specifiek circulerend kapitaal voorhanden dan kan dit dus enkel worden bereikt door vermindering van de productieactiviteiten, door vermindering van het vlottend bestanddeel van het fungerend productief kapitaal. Het zo voor de productie tijdens de circulatietijd vrijgemaakte vlottend kapitaaldeel verhoudt zich tot het totale voorgeschoten vlottend kapitaal als de circulatietijd tot de omzettijd. Dit geldt, zoals reeds werd opgemerkt, enkel voor bedrijfstakken waarin het arbeidsproces week in week uit, op dezelfde schaal wordt voltrokken, waar dus tijdens verschillende arbeidsperioden geen veranderende hoeveelheden kapitaal hoeven te worden uitgegeven, zoals dat bijvoorbeeld in de landbouw wel het geval is.
Nemen we echter omgekeerd aan dat de technische inrichting van het bedrijf een verkleining van de schaal van productie en dus ook van het wekelijks voor te schieten vlottend kapitaal onmogelijk maakt, dan kan de continuïteit van de productie slechts bereikt worden met behulp van extra vlottend kapitaal, in het bovenstaand geval van £300. Tijdens de omzetperiode van 12 weken wordt in bedragen van £300 achtereenvolgens £1200 voorgeschoten waarvan 300 een vierde deel is, zoals 3 weken een vierde van 12 is. Na de arbeidsperiode van 9 weken is de kapitaalwaarde van £900 veranderd van de vorm van productief kapitaal in de vorm van warenkapitaal. De arbeidsperiode is afgelopen maar kan niet met hetzelfde kapitaal opnieuw begonnen worden. Tijdens de drie weken waarin het zich in de circulatiesfeer bevindt en als warenkapitaal fungeert, bevindt het zich wat betreft het productieproces in een zelfde toestand als wanneer het helemaal niet bestond. Hier wordt van alle kredietverhoudingen afgezien en dus verondersteld dat de kapitalist slechts met eigen kapitaal zaken doet. Terwijl echter het voor de eerste arbeidsperiode voorgeschoten kapitaal, na het voltooien van het productieproces, zich gedurende 3 weken in het circulatieproces ophoudt, fungeert een extra geïnvesteerd kapitaal van £300, zodat de continuïteit van de productie niet onderbroken wordt.
Hierbij valt nu het volgende op te merken:
Ten eerste: de arbeidsperiode van het eerste voorgeschoten kapitaal van £900 is beëindigd na 9 weken en vloeit niet eerder terug dan na 3 weken, dus pas in het begin van de 13e week. Maar er wordt onmiddellijk een nieuwe arbeidsperiode geopend met een extra kapitaal van £300. Juist daardoor wordt er continuïteit van de productie bereikt.
Ten tweede: de functies van het oorspronkelijk kapitaal van £900 en van het aan het einde van de eerste arbeidsperiode van 9 weken nieuw toegevoegde kapitaal van £300, dat zonder onderbreking de tweede arbeidsperiode na afloop van de eerste opent, zijn in de eerste omzetperiode strikt gescheiden of ze kunnen dat tenminste zijn terwijl ze elkaar daarentegen in het verloop van de tweede omzetperiode doorkruisen.
Laten we ons de zaak eens concreet voorstellen:
Eerste omzetperiode van 12 weken. Eerste arbeidsperiode van 9 weken; de omzet van het hierin voorgeschoten kapitaal wordt voltooid aan het begin van de 13e week. Tijdens de laatste 3 weken fungeert het toegevoegd extra kapitaal van £300 en opent de tweede arbeidsperiode van 9 weken.
Tweede omzetperiode van 12 weken. Aan het begin van de 13e week zijn £900 teruggevloeid en in staat om een nieuwe omzet te beginnen. Maar de tweede arbeidsperiode werd reeds door de toegevoegde £300 in de 10e week geopend; aan het begin van de 13e week is door deze arbeidsperiode reeds een derde van de arbeidsperiode voltooid en is £300 van productief kapitaal in product veranderd. Daar er nog slechts 6 weken nodig zijn voor het voltooien van de tweede arbeidsperiode kan slechts tweederde van het teruggevloeide kapitaal van £900, namelijk slechts £600, in het productieproces van de tweede arbeidsperiode ingezet worden. £300 is vrijgekomen uit de oorspronkelijke £900, om dezelfde rol te spelen die het toegevoegde kapitaal van £300 in de eerste arbeidsperiode speelde. Aan het einde van de 6e week van de tweede omzetperiode is de tweede arbeidsperiode voltooid. Het daarin geïnvesteerde kapitaal van £900 vloeit terug na 3 weken, dus aan het einde van de 9e week van de tweede omzettijd van 12 weken. Tijdens de 3 weken van zijn circulatietijd treedt het vrijgemaakte kapitaal van £300 in werking. Daarmee begint de derde arbeidsperiode van een kapitaal van £900 in de 7e week van de tweede omzetperiode ofwel de 19e week van het jaar.
Derde omzetperiode van 12 weken. Aan het einde van de 9e week van de tweede omzetperiode volgt opnieuw een terugkeer van £900. Maar de derde arbeidsperiode werd reeds begonnen in de 7e week van de vorige omzetperiode en 6 weken zijn reeds verlopen. Ze duurt dus nog slechts 3 weken. Van de teruggekeerde £900 worden dus slechts £300 in het productieproces ingezet. De vierde arbeidsperiode werkt de overige 9 weken van die omzetperiode af en zo begint met de 37e week van het jaar gelijktijdig de vierde omzetperiode en de vijfde arbeidsperiode.
Om dit voorbeeld voor de berekening te vereenvoudigen zullen we het volgende aannemen: arbeidsperiode 5 weken, circulatietijd 5 weken, dus een omzetperiode van 10 weken: een jaar van 50 weken, een wekelijkse kapitaalinvestering van £100. De arbeidsperiode vereist dus een vlottend kapitaal van £500 en de circulatietijd een bijkomend kapitaal van een extra £500. Arbeidsperioden en omzetperioden zijn dan als volgt:
Arbeidsperiode | week | £ waar | terugkeer |
1 | 1-5 | 500 | einde van de 10e week |
2 | 6-10 | 500 | einde van de 15e week |
3 | 11-15 | 500 | einde van de 20e week |
4 | 16-20 | 500 | einde van de 25e week |
5 | 21-25 | 500 | einde van de 30e week |
etc. |
Indien de circulatietijd = 0 en de omzetperiode dus gelijk is aan de arbeidsperiode, dan is het aantal omzetten gelijk aan het aantal arbeidsperioden in een jaar. Bij een arbeidsperiode van 5 weken zijn er dus 50/5 = 10 periodes en is de waarde van het omgezette kapitaal = £500 x 10 = £5.000. In de tabel waar een circulatietijd van 5 weken werd aangenomen, worden jaarlijks eveneens waren ter waarde van £5.000 geproduceerd maar daarvan bevindt zich echter 1/10 = £500 steeds in de gedaante van warenkapitaal en vloeit pas na 5 weken terug. Aan het einde van het jaar heeft het product van de tiende arbeidsperiode (arbeidsweken 46-50) zijn omzetperiode slechts voor de helft doorlopen omdat zijn circulatietijd in de eerste 5 weken van het volgende jaar valt.
We zullen nog een derde voorbeeld nemen: arbeidsperiode 6 weken, circulatietijd 3 weken, wekelijks voorschot in het arbeidsproces £100
1e arbeidsperiode: weken 1-6. Op het einde van de 6e week een warenkapitaal van £600, dat terugkeert aan het einde van de 9e week.
2e arbeidsperiode: weken 7-12. Tijdens de weken 7-9 moet £300 extra kapitaal voorgeschoten. Op het einde van de 9e week terugkeer van £600. Daarvan wordt £300 voorgeschoten tijdens de weken 10-12; aan het einde van de 12e week is er dus £300 vrijgemaakt en is er £600 in warenkapitaal aanwezig dat terugvloeit aan het einde van de 15e week.
3e arbeidsperiode: weken 13-18. Tijdens de weken 13-15 voorschot van bovengenoemde £300, dan terugkeer van £600, waarvan £300 wordt voorgeschoten voor de weken 16-18. Op het einde van de 18e week £300 vrijgemaakt in geld; £600 in warenkapitaal aanwezig dat terugkeert aan het einde van de 21e week. (voor een grondiger behandeling van dit voorbeeld zie verder paragraaf 2 hieronder.)
Er wordt dus in 9 arbeidsperioden (= 54 weken) £600 x 9 = £5.400 aan waar geproduceerd. Op het einde van de negende arbeidsperiode bezit de kapitalist £300 in geld en £600 in waar, die haar circulatietijd nog niet voltooid heeft.
Bij vergelijking van de drie voorbeelden vinden we ten eerste dat alleen bij het tweede voorbeeld een elkaar opvolgende aflossing van kapitaal I van £500 en van het extra kapitaal II van eveneens £500 plaatsvindt, zodat deze twee kapitaaldelen gescheiden van elkaar opereren, juist omdat in dit geval de zeer uitzonderlijke veronderstelling wordt gemaakt dat de arbeidsperiode en de circulatietijd twee gelijke helften van de omzettijd vormen. In alle andere gevallen, wat de ongelijkheid tussen de beide periodes van de omzettijd ook mag zijn, doorkruisen de bewegingen van de beide kapitalen elkaar, zoals in het voorbeeld I en III, reeds vanaf de tweede omzettijd. Het extra kapitaal II vormt dan samen met een deel van kapitaal I het in de tweede omzettijd fungerende kapitaal terwijl de rest van het kapitaal I vrijgemaakt wordt voor de oorspronkelijke functie van kapitaal II. Het tijdens de circulatietijd van het warenkapitaal actieve kapitaal is hier niet identiek aan het oorspronkelijk voor dit doel voorgeschoten kapitaal II, maar het is van gelijke waarde en vormt eenzelfde evenredig deel van het totale voorgeschoten kapitaal.
Ten tweede: het kapitaal dat tijdens de arbeidsperiode gefungeerd heeft, ligt tijdens de circulatietijd braak. In het tweede voorbeeld fungeert het kapitaal gedurende 5 weken arbeidsperiode en ligt braak gedurende 5 weken circulatietijd. De totale tijd waarin het kapitaal I in de loop van het jaar braak ligt, bedraagt hier een half jaar. Gedurende die tijd komt dan het extra kapitaal II in de plaats dat vervolgens in het onderhavige geval op zijn beurt ook een half jaar braak ligt. Maar het extra kapitaal dat noodzakelijk is om de continuïteit van de productie tijdens de circulatietijd te bewerkstelligen, wordt niet bepaald door de totale omvang, resp. door de som van de circulatietijden binnen het jaar, maar enkel door de verhouding van de circulatietijd tot de omzettijd. (Hier wordt natuurlijk verondersteld dat elke omzet onder dezelfde voorwaarden plaatsvindt.) Daarom is er in voorbeeld II £500 kapitaal extra nodig en geen £2.500. Dit volgt simpelweg uit het feit dat het extra kapitaal evengoed in de omzetcyclus opgaat als het oorspronkelijk voorgeschoten kapitaal en dus net als dit in een aantal omzetten weer is teruggekeerd in zijn oude staat.
Ten derde: of de productietijd langer is dan de arbeidstijd verandert niets aan de hier beschouwde omstandigheden. Daardoor wordt in elk geval de gehele omzettijd verlengd maar vanwege die verlengde omzet is er geen extra kapitaal voor het arbeidsproces vereist. Het extra kapitaal heeft slechts tot doel om de door de circulatietijd ontstane lacunes in het arbeidsproces op te vullen; het moet alleen de productie beschermen tegen storingen die verband houden met de circulatietijd; storingen die voortvloeien uit voorwaarden van de productie zelf, moeten worden gecompenseerd op andere manieren die hier niet verder bekeken worden. Er bestaan daarentegen bedrijven waar slechts schoksgewijs, op bestelling, gewerkt wordt, waar dus tussen de arbeidsperioden onderbrekingen kunnen optreden. Bij dergelijke bedrijven valt de noodzaak van het extra kapitaal pro tanto weg. Anderzijds is er in de meeste gevallen bij seizoensarbeid ook een zekere grens gegeven voor de tijd die verloopt voordat het kapitaal is teruggekeerd. Dezelfde arbeid kan niet met hetzelfde kapitaal het volgende jaar vernieuwd worden zolang de circulatietijd van dat kapitaal nog niet is afgelopen. Daarentegen kan de circulatietijd ook korter zijn dan de afstand van de ene productieperiode tot de volgende. In dat geval ligt het kapitaal braak wanneer het in de tussentijd niet elders wordt ingezet.
Ten vierde: het voor een arbeidsperiode voorgeschoten kapitaal, bv. de £600 in voorbeeld III, wordt deels uitgegeven aan grond- en hulpstoffen, aan productieve voorraad voor de arbeidsperiode, aan constant circulerend kapitaal, deels aan variabel circulerend kapitaal, aan de betaling van de arbeid zelf. Het aan constant circulerend kapitaal uitgegeven deel hoeft mogelijkerwijs niet voor dezelfde tijdsduur in de vorm van productieve voorraad aanwezig te zijn, het ruw materiaal bv. hoeft misschien niet voor de gehele arbeidsperiode klaar te liggen, de kolen kunnen telkens slechts voor de duur van twee weken worden aangeschaft. Ondertussen – aangezien krediet hier nog uitgesloten is – moet dit deel van het kapitaal, voor zover het niet in de vorm van productieve voorraad beschikbaar is, in de vorm van geld beschikbaar blijven, om naar gelang de behoefte, in productieve voorraad te kunnen worden veranderd. Dit verandert niets aan de grootte van de voor 6 weken voorgeschoten, constante, circulerende kapitaalwaarde. Daarentegen – afgezien van de geldvoorraad voor onvoorziene uitgaven, het eigenlijke reservefonds ter compensatie van storingen – wordt het arbeidsloon in kortere periodes, meestal wekelijks betaald. Tenzij de kapitalist de arbeider dwingt om hem zijn arbeid langer voor te schieten moet het voor arbeidsloon benodigde kapitaal dus in geldvorm aanwezig zijn. Bij de terugkeer van het kapitaal moet dus een deel in geldvorm aangehouden worden voor de betaling van de arbeid terwijl het andere deel in productieve voorraad kan worden veranderd.
Het extra kapitaal wordt op precies dezelfde wijze verdeeld als het oorspronkelijke. Wat het echter onderscheidt van kapitaal I, is dat het (afgezien van kredietverhoudingen), om voor zijn eigen arbeidsperiode beschikbaar te zijn, reeds moet zijn voorgeschoten tijdens de gehele duur van de eerste arbeidsperiode van kapitaal I, hoewel het daarbij niet wordt ingezet. Gedurende die tijd kan het, ten minste gedeeltelijk, wel al veranderd worden in constant, circulerend kapitaal dat voor de gehele omzettijd voorgeschoten is. In hoeverre het deze vorm aanneemt of dat het in de vorm van extra geldkapitaal blijft tot op het moment waarop verandering van vorm noodzakelijk wordt, zal deels afhangen van de specifieke productievoorwaarden in bepaalde bedrijfstakken, deels van plaatselijke omstandigheden, deels van prijsschommelingen van grondstoffen etc. Vanuit het standpunt van het maatschappelijke totale kapitaal bekeken zal steeds een meer of minder omvangrijk deel van dit extra kapitaal zich voor langere tijd in een toestand van geldkapitaal bevinden. Wat daarentegen het aan arbeidsloon voor te schieten deel van het kapitaal II betreft, dit wordt steeds pas geleidelijk in arbeidskracht veranderd in de mate waarin kortere arbeidsperioden aflopen en betaald moeten worden. Dit deel van het kapitaal II is dus voor de gehele duur van de arbeidsperiode in de vorm van geldkapitaal aanwezig tot het door de verandering in arbeidskracht overgaat in de functie van productief kapitaal.
Deze overgang van het extra kapitaal dat vereist is door de verandering van kapitaal I van productietijd in circulatietijd vermeerdert dus niet enkel de grootte van het voorgeschoten kapitaal en de tijdsduur waarvoor het totale kapitaal moet worden voorgeschoten, maar het vermeerdert ook in het bijzonder het deel van het voorgeschoten kapitaal dat als geldvoorraad bestaat, dat zich dus in een toestand van geldkapitaal bevindt en de vorm van potentieel geldkapitaal bezit.
Dit vindt evengoed plaats – zowel, wat betreft het voorschot in de vorm van productieve voorraad als in de vorm van geldvoorraad –, wanneer de door de circulatietijd vereiste splitsing van het kapitaal in twee delen: kapitaal voor de eerste arbeidsperiode en vervangend kapitaal voor de circulatietijd, niet veroorzaakt werd door de vergroting van het geïnvesteerde kapitaal maar door inkrimping van de schaal van productie. In verhouding tot de schaal van productie, neemt het in de geldvorm gebonden kapitaal nog sneller toe.
Wat in elk geval bereikt is met deze verdeling van het kapitaal in oorspronkelijk productief kapitaal en extra kapitaal, is het continue opeenvolgen van arbeidsperioden, het steeds functioneren van een even groot deel van het voorgeschoten kapitaal als productief kapitaal.
Laten we ons voorbeeld II bekijken. Het kapitaal dat zich voortdurend in het productieproces bevindt is £500. Omdat de arbeidsperiode 5 weken is, is het gedurende 50 weken (verondersteld als een jaar) tien maal werkzaam. Het product bedraagt dan ook, afgezien van de meerwaarde, 10 x £500 = £5.000. Vanuit het standpunt van het kapitaal dat direct en ononderbroken in het productieproces functioneert – een kapitaalwaarde van £500 – lijkt de circulatietijd dus geheel weg te vallen. De omzetperiode valt samen met de arbeidsperiode; de circulatietijd is op 0 gezet.
Zou daarentegen het kapitaal van £500 in zijn productieve activiteit regelmatig door de circulatietijd van 5 weken worden geremd zodat het pas weer in staat was te produceren na het beëindigen van de gehele omzettijd van 10 weken, dan zouden we in de 50 weken van dat jaar 5 tienwekelijkse omzetten hebben met daarin 5 vijfwekelijkse productieperioden, dus samen 25 productieweken met een totaalproduct van 5 x £500 = £2.500 en 5 circulatietijden van 5 weken, dus een totale circulatietijd van eveneens 25 weken. Zeggen we hier dat het kapitaal van £500 zich vijfmaal in een jaar heeft omgezet dan is het zonneklaar dat dit kapitaal van £500 gedurende de helft van elke omzettijd helemaal niet als productief kapitaal gefungeerd heeft en dat alles bij elkaar genomen het slechts gedurende een half jaar heeft gefungeerd, maar gedurende de helft van het jaar helemaal niet.
In ons voorbeeld treedt voor de duur van die vijf circulatietijden het vervangingskapitaal van £500 aan en daardoor wordt de omzet verhoogd van £2.500 tot £5.000. Maar het voorgeschoten kapitaal is nu ook £1.000 i.p.v. £500. 5.000 gedeeld door 1.000 is gelijk aan 5, dus vijf i.p.v. tien omzetten. Zo wordt dan ook in feite gerekend. Maar zoals het dan heet dat een kapitaal van £1.000 vijfmaal in een jaar is omgezet, verdwijnt daarmee de herinnering aan de circulatietijd in de holle kapitalistenschedels en vormt zich de verwarde voorstelling alsof dit kapitaal gedurende de vijf opeenvolgende omzetten voortdurend in het productieproces gefungeerd heeft. Zeggen we echter dat dit kapitaal van £1.000 vijfmaal is omgezet dan ligt daarin zowel de circulatietijd als de productietijd besloten. Wanneer in feite in werkelijkheid £1.000 voortdurend in het productieproces actief zouden zijn geweest dan had het product onder onze voorwaarden £10.000 i.p.v. £5.000 moeten zijn. Om echter £1.000 voortdurend in het productieproces te hebben hadden dan ook £2.000 überhaupt voorgeschoten moeten zijn. De economen waarbij helemaal niets duidelijks te vinden is over het mechanisme van de omzet, zien voortdurend het belangrijkste punt over het hoofd, namelijk dat steeds slechts een deel van het industrieel kapitaal daadwerkelijk bij het productieproces betrokken kan zijn indien de productie ononderbroken moet plaatsvinden. Terwijl het ene deel zich in de productieperiode bevindt moet steeds een ander deel zich in de circulatieperiode bevinden. Of met andere woorden, het ene deel kan slechts als productief kapitaal fungeren onder de voorwaarde dat een ander deel in de vorm van waren- of geldkapitaal aan de eigenlijke productie onttrokken blijft. Omdat dit over het hoofd wordt gezien, wordt ook de betekenis en de rol van het geldkapitaal totaal over het hoofd gezien.
We moeten nu onderzoeken welke verschillen in omzet er optreden, al naar gelang de beide delen van de omzettijd – arbeidsperiode en circulatieperiode – aan elkaar gelijk zijn, of wanneer de arbeidsperiode groter of kleiner is dan de circulatieperiode, en verder hoe dit inwerkt op de binding van het kapitaal in de vorm van geldkapitaal.
We nemen aan dat het wekelijks voor te schieten kapitaal in alle gevallen £100 en de omzettijd 9 weken bedraagt, en dat het bij elke omzettijd voor te schieten kapitaal dus £900 bedraagt.
Dit voorbeeld, hoewel in werkelijkheid slechts een toevallige uitzondering, moet als uitgangspunt dienen voor het onderzoek omdat de verhoudingen hier het eenvoudigst en meest tastbaar voorgesteld worden.
De twee kapitalen (kapitaal I, voorgeschoten voor de eerste arbeidsperiode, en het extra kapitaal II, dat tijdens de circulatieperiode van kapitaal I fungeert) lossen elkaar af in hun bewegingen zonder dat ze elkaar doorkruisen. Met uitzondering van de eerste periode wordt daarom ook elk van beide kapitalen slechts voor de eigen omzettijd voorgeschoten. De omzettijd is in de volgende voorbeelden 9 weken, een arbeidsperiode en circulatieperiode dus van elk 4,5 weken. Dan krijgen we het volgende jaarschema:
Tabel I
Kapitaal I
omzetperiode | arbeidsperiode | voorschot | circulatieperiode | |
week | week | £ | week | |
I | 1-9 | 1-4,5 | 450 | 4,5-9 |
II | 10-18 | 10-13,5 | 450 | 13,5-18 |
III | 19-27 | 19-22,5 | 450 | 22,5-27 |
IV | 28-36 | 28-31,5 | 450 | 31,5-36 |
V | 37-45 | 37-40,5 | 450 | 40,5-45 |
VI | 46-(54) | 46-49,5 | 450 | 49,5-(54) [31] |
Kapitaal II
omzetperiode | arbeidsperiode | voorschot | circulatieperiode | |
week | week | £ | week | |
I | 4,5-13,5 | 4,5-9 | 450 | 10-13,5 |
II | 13,5-22,5 | 13,5-18 | 450 | 19-22,5 |
III | 22,5-31,5 | 22,5-27 | 450 | 28-31,5 |
IV | 31,5-40,5 | 31,5-36 | 450 | 37-40,5 |
V | 40,5-49,5 | 40,5-45 | 450 | 46-49,5 |
VI | 49,5-(58,5) | 49,5-(54) | 450 | (55-58,5) |
Binnen de 51 weken, die we hier als een jaar beschouwen, heeft kapitaal I zes volledige arbeidsperioden afgewerkt, dus voor 6 x £450 = £2.700, en kapitaal II in vijf volledige arbeidsperioden voor 5 x £450 = £2.250 waren geproduceerd. Daarbij heeft kapitaal II in de laatste 1,5 weken van het jaar (van het midden van de 50e tot het einde van de 51e week) nog £150 geproduceerd – totaalproduct in 51 weken: £5.100. Wat betreft de directe productie van meerwaarde die enkel tijdens de arbeidsperiode wordt geproduceerd, zou het totaal kapitaal van £900 dus 52/3 keer zijn omgezet (52/3 x £900 = £5.100). Maar wanneer we de werkelijke omzet bekijken dan is kapitaal I 52/3 keer omgezet omdat het aan het einde van de 51e week nog 3 weken van zijn zesde omzettijd af te werken heeft; 52/3 x £450 = £2.550 en kapitaal II 51/6 keer, daar het pas 1,5 week van zijn zesde omzettijd afgewerkt heeft en er daarvan dus nog 7,5 weken in het volgende jaar vallen; 51/6 x £450 = £2.325; werkelijke gehele omzet = £4.875.
Laten we nu kapitaal I en kapitaal II bekijken als twee ten opzichte van elkaar geheel zelfstandige kapitalen. In hun bewegingen zijn ze geheel zelfstandig; deze bewegingen vullen elkaar alleen aan omdat hun arbeids- en circulatieperiode elkaar direct afwisselen. Ze kunnen beschouwd worden als twee geheel onafhankelijke kapitalen die horen bij verschillende kapitalisten.
Het kapitaal I heeft vijf volledige en twee derde van zijn zesde omzettijd afgelegd. Het bevindt zich aan het einde van het jaar in de vorm van warenkapitaal dat voor zijn normale realisering nog 3 weken nodig heeft. Gedurende die tijd kan het niet in het productieproces binnentreden. Het fungeert als warenkapitaal, het circuleert. Van zijn laatste omzettijd heeft het slechts 2/3 afgelegd. Dit wordt als volgt uitgedrukt: het is slechts 2/3 keer omgezet, slechts 2/3 van zijn totale waarde heeft een volledige omzet afgelegd. We zeggen: £450 zet in 9 weken om, dus £300 in 6 weken. Bij die uitdrukkingswijze worden de organische verhoudingen tussen de beide specifiek verschillende bestanddelen van de omzettijd verwaarloosd. De exacte betekenis van het feit dat het voorgeschoten kapitaal van £450 52/3 keer is omgezet, is slechts dat het vijf keer in zijn geheel is omgezet en de zesde keer slechts voor 2/3. Daarentegen is de uitdrukking dat het omgezette kapitaal gelijk is aan 52/3 keer het voorgeschoten kapitaal, dus in bovenstaande geval 52/3 x £450 = £2.550, correct omdat, indien dit kapitaal van £450 niet zou zijn aangevuld door een ander kapitaal van £450, in feite een deel daarvan zich in het productieproces zou moeten bevinden en een ander deel in het circulatieproces. Wanneer de omzettijd in de hoeveelheid omgezet kapitaal uitgedrukt zou moeten worden, dan kan dit altijd alleen maar in een hoeveelheid aanwezige waarde (in feite afgewerkt product) uitgedrukt worden. Het gegeven dat het voorgeschoten kapitaal zich niet in een toestand bevindt waarin het het productieproces opnieuw kan doen beginnen, wordt uitgedrukt door het feit dat slechts een deel daarvan in staat is om in de productie gebruikt te kunnen worden of dat, om zich in de toestand van continue productie te bevinden het kapitaal verdeeld zou moeten worden in een deel dat zich steeds in de productieperiode bevindt en een ander deel dat zich voortdurend in de circulatieperiode zou bevinden, al naar gelang de verhouding van die perioden tot elkaar. Het is dezelfde wet die de hoeveelheid continu fungerend productief kapitaal bepaalt op basis van de verhouding van circulatietijd tot omzettijd.
Van kapitaal II zijn aan het einde van de 51e week, die we hier als het einde van het jaar beschouwen, £150 voorgeschoten in de productie van onafgewerkt product. Een ander deel bevindt zich in de vorm van vlottend constant kapitaal – grondstoffen etc. –, d.w.z. in een vorm waarin het als productief kapitaal in het productieproces kan fungeren. Maar een derde deel bevindt zich in de geldvorm, namelijk voor ten minste het bedrag van het arbeidsloon voor de rest van de arbeidsperiode (3 weken), dat echter pas aan het einde van elke week betaald wordt. Hoewel nu dit deel van het kapitaal aan het begin van het nieuwe jaar, dus een nieuwe omzetcyclus, zich niet in de vorm van productief kapitaal bevindt maar in die van geldkapitaal, waarin het niet in het productieproces kan opgaan, is bij de opening van de nieuwe omzetperiode toch vlottend variabel kapitaal, d.w.z. levende arbeidskracht, in het productieproces actief. Dit fenomeen komt voort uit het feit dat de arbeidskracht wel aan het begin van de arbeidsperiode, laten we zeggen per week, gekocht en verbruikt wordt maar pas aan het einde van de week betaald wordt. Het geld dient hier als betaalmiddel. Het bevindt zich daardoor enerzijds als geld nog in handen van de kapitalist terwijl anderzijds de arbeidskracht, de waar waarin het omgezet wordt, reeds in het productieproces actief is, dezelfde kapitaalwaarde hier dus dubbel verschijnt.
Beschouwen we louter de arbeidsperioden, dan produceerde
kapitaal I | 6 | x | £450 | = | £2.700 |
kapitaal II | 51/3 | x | £450 | = | £2.400 |
dus samen | 52/3 | x | £900 | = | £5.100 |
Het voorgeschoten totale kapitaal van £900 heeft in een jaar dus 52/3 keer gefungeerd als productief kapitaal. Of zich nu steeds afwisselend £450 in het productieproces en £450 in het circulatieproces heeft bevonden of dat £900 nu eens 4,5 weken in het productieproces en vervolgens de 4,5 weken daarop in het circulatieproces heeft gefungeerd, maakt voor de productie van meerwaarde niets uit.
Bekijken we daarentegen de omzetperioden dan is
kapitaal I | 52/3 | x | £450 | = | £2.550 |
kapitaal II | 51/6 | x | £450 | = | £2.325 |
dus het totale kapitaal | 55/12 | x | £900 | = | £4.875 |
omgezet want de omzet van het totale kapitaal is gelijk aan de som van de door I en II omgezette bedragen gedeeld door de som van I en II.
Er valt op te merken dat kapitaal I en II, indien ze zelfstandig tegenover elkaar zouden staan, toch slechts verschillende zelfstandige delen van het in dezelfde productiesfeer voorgeschoten maatschappelijk kapitaal zouden vormen. Zou het maatschappelijk kapitaal binnen deze productiesfeer dus enkel uit I en II bestaan, dan zou voor de omzet van het maatschappelijk kapitaal in deze sfeer dezelfde berekening gelden die hier voor de beide bestanddelen I en II van hetzelfde privékapitaal geldt. Op het geheel toegepast kan elk in een bijzondere productiesfeer ingezet deel van het totale maatschappelijk kapitaal zo worden berekend. Maar uiteindelijk is het aantal omzetten van het totale maatschappelijk kapitaal gelijk aan de som van het in de verschillende productiesferen omgezette kapitaal gedeeld door de som van het in die productiesferen voorgeschoten kapitaal.
Verder valt op te merken, dat, zoals hier in hetzelfde privébedrijf de kapitalen I en II, strikt genomen verschillende omzetjaren hebben (doordat de omzetcyclus van kapitaal II 4,5 weken later begint dat die van kapitaal I en het jaar van I daardoor 4,5 weken vroeger afloopt dan dat van II), zo beginnen ook de verschillende privékapitalen in dezelfde productiesfeer hun activiteiten op totaal verschillende tijdstippen en ronden ze hun jaaromzet daardoor ook op verschillende momenten in het jaar af. Dezelfde berekening van het gemiddelde, die we hierboven voor I en II gebruikt hebben, volstaat ook hier om de omzetjaren van de verschillende zelfstandige delen van het maatschappelijk kapitaal tot één uniform omzetjaar terug te brengen
De arbeids- en omzetperioden van kapitalen I en II doorkruisen elkaar i.p.v. elkaar af te lossen. Gelijktijdig vindt hier vrijmaking van kapitaal plaats wat bij het eerder beschouwde geval niet voorkwam.
Dit verandert echter niets aan het feit dat zoals voorheen 1. Het aantal arbeidsperioden van het totale voorgeschoten kapitaal gelijk is aan de som van de waarde van het jaarlijks product van beide voorgeschoten kapitaaldelen gedeeld door het totale voorgeschoten kapitaal en 2. Het aantal omzetten van het totale kapitaal gelijk is aan de som van beide omgezette bedragen gedeeld door de som van beide voorgeschoten kapitalen. We moeten ook hier beide kapitaaldelen zo bekijken alsof ze de omzetbewegingen geheel onafhankelijk van elkaar voltrokken.
We nemen dus opnieuw aan dat wekelijks £100 in het arbeidsproces voorgeschoten moeten worden. De arbeidsperiode duurt 6 weken en vereist dus telkens £600 voorschot (kapitaal I). De circulatieperiode duurt 3 weken, dus de omzettijd is, zoals hierboven, 9 weken. Een kapitaal II van £300 wordt ingezet tijdens de driewekelijkse circulatieperiode van kapitaal I. Beschouwen we beide kapitalen als van elkaar onafhankelijk dan is het schema van de jaaromzet als volgt:
Tabel II
Kapitaal I, £600
omzettijd | arbeidsperiode | voorschot | circulatieperiode | |
week | week | £ | week | |
I | 1-9 | 1-6 | 600 | 7-9 |
II | 10-18 | 10-15 | 600 | 16-18 |
III | 19-27 | 19-24 | 600 | 25-27 |
IV | 28-36 | 28-33 | 600 | 34-36 |
V | 37-45 | 37-42 | 600 | 43-45 |
VI | 46-(54) | 46-51 | 600 | (52-54) |
Toegevoegd kapitaal II, £300
omzettijd | arbeidsperiode | voorschot | circulatieperiode | |
week | week | £ | week | |
I | 7-15 | 7-9 | 300 | 10-15 |
II | 16-24 | 16-18 | 300 | 19-24 |
III | 25-33 | 25-27 | 300 | 28-33 |
IV | 34-42 | 34-36 | 300 | 37-42 |
V | 43-51 | 43-45 | 300 | 46-51 |
Het productieproces gaat het hele jaar ononderbroken op dezelfde schaal door. De beide kapitalen I en II blijven volledig gescheiden. Maar om ze zo gescheiden voor te stellen, moesten we hun werkelijke kruisingen en verstrengelingen uit elkaar halen en daardoor ook het aantal omzetten veranderen. Volgens bovenstaande tabel zou namelijk
kapitaal I | 52/3 | x | £600 | = | £3.400 | omzetten en |
kapitaal II | 5 | x | £300 | = | £1.500 | |
dus het totaal kapitaal | 54/9 | x | £900 | = | £4.900 |
Het productieproces gaat het hele jaar ononderbroken op dezelfde schaal door. De beide kapitalen I en II blijven volledig gescheiden. Maar om ze zo gescheiden voor te stellen, moesten we hun werkelijke kruisingen en verstrengelingen uit elkaar halen en daardoor ook het aantal omzetten veranderen. Volgens bovenstaande tabel zou namelijk
Omzetperiode I: weken 1-9
Arbeidsperiode 1: weken 1-6. Kapitaal I, £600, fungeert.
Circulatieperiode 1: weken 7-9. Aan het einde van de 9e week keren £600 terug.
Omzetperiode II: weken 7-15
Arbeidsperiode 2: weken 7-12
Eerste helft: weken 7-9. Kapitaal II, £300, fungeert. Aan het einde van de 9e week keren £600 in geldvorm terug (kapitaal I).
Tweede helft: weken 10-12. £300 van kapitaal I fungeren. De andere £300 van kapitaal I blijven braak liggen.
Circulatieperiode 2: weken 13-15
Aan het einde van de 15e week keren £600 (voor de ene helft uit kapitaal I, en de andere helft uit kapitaal II opgebouwd) in geldvorm terug.
Omzetperiode III: weken 13-21
Arbeidsperiode 3: weken 13-18
Eerste helft: weken 13-15. De vrijgekomen £300 worden ingezet. Aan het einde van de 15e week keren £600 in geldvorm terug.
Tweede helft: weken 16-18. Van de teruggekeerde £600 fungeren £300, de andere £300 blijven weer braak liggen.
Circulatieperiode 3: weken 19-21. Aan het einde daarvan keren weer £600 in geldvorm terug; in die £600 zijn kapitaal I en kapitaal II nu niet te onderscheiden met elkaar versmolten.
Op deze wijze resulteren acht volledige omzetperioden van een kapitaal van £600 (I: 1-9; II: 7-15; III: 13-21; IV: 19-27; V: 25-33; VI: 31-39; VII: 37-45; VIII: 43-51) tot aan het einde van de 51e week. Daar echter de weken 49-51 in de achtste circulatieperiode vallen, moeten tijdens die periode de £300 aan vrijgemaakt kapitaal ingezet worden om de productie gaande houden. Daarmee is de omzet aan het einde van het jaar als volgt samengesteld: £600 heeft de kringloop achtmaal doorlopen, resultaat £4.800. Daarbovenop telt het product van de laatste 3 weken (49-51), dat echter pas een derde van zijn kringloop van 9 weken afgelegd heeft, in het omzetbedrag dus slechts mee voor een derde van zijn bedrag, £100. Indien dus het jaarproduct van 51 weken = £5.100, dan is het omgezette kapitaal slechts £4.800 + £100 = £4.900; het totaal voorgeschoten kapitaal van £900 is dus 54/9 keer omgezet, een beetje meer dus dan in geval I.
In dit voorbeeld is uitgegaan van een situatie waarbij de arbeidstijd = 2/3 en de circulatietijd = 1/3 van de omzetperiode bedraagt en de arbeidstijd dus een simpel meervoud van de circulatietijd is. De vraag komt op of de hierboven geconstateerde vrijmaking van kapitaal ook plaatsvindt wanneer dit niet het geval is.
Laten we nu een arbeidsperiode = 5 weken, een circulatietijd = 4 weken en een voorschot aan kapitaal van £100 per week nemen.
Omzetperiode I: weken 1-9
Arbeidsperiode 1: weken 1-5. Kapitaal I, £500, fungeert.
Circulatieperiode 1: weken 6-9. Op het einde van de 9e week vloeien £500 terug.
Omzetperiode II: weken 6-14
Arbeidsperiode 2: week 6-10
Eerste deel: weken 6-9. Kapitaal II, £400, fungeert. Aan het einde van de 9e week keert kapitaal I, £500, in geldvorm terug.
Tweede deel: week 10. Van de teruggekeerde £500 fungeren £100, de overige £400 blijven braak liggen voor de volgende arbeidsperiode.
Circulatieperiode 2: weken 11-14. Aan het einde van de 14e week keren £500 in geldvorm terug.
Tot op het einde van de 14e week (11-14) fungeren de hierboven vrijgemaakte £400; £100 uit de zopas teruggekeerde £500 voorzien in de behoeften van de derde arbeidsperiode (weken 11-15) zodat wederom £400 voor de vierde arbeidsperiode vrijgemaakt worden. Hetzelfde fenomeen herhaalt zich in elke arbeidsperiode; aan het begin is £400 inzetbaar die volstaan voor de eerste 4 weken. Aan het einde van de 4e week keren £500 in geldvorm terug waarvan slechts £100 nodig zijn voor de laatste week en de overige £400 voor de volgende arbeidsperiode vrijgemaakt blijven.
Nemen we verder een arbeidsperiode van 7 weken, met kapitaal I van £700; een circulatietijd van 2 weken met kapitaal II van £200.
Dan voltrekt zich de eerste omzetperiode in de weken 1-9 waarvan de eerste arbeidsperiode gedurende de weken 1-7, met een voorschot van £700, en een eerste circulatieperiode gedurende de weken 8-9. Aan het einde van de 9e week keren de £700 terug in geld.
De tweede omzetperiode tijdens de weken 8-16 omvat de tweede arbeidsperiode tijdens de weken 8-14. Daarvan wordt de behoefte voor de weken 8 en 9 gedekt door kapitaal II. Aan het einde van de 9e week keren de bovenvermelde £700 terug; daarvan worden £500 verbruikt tot aan het einde van de arbeidsperiode (weken 10-14) en blijven £200 braak liggen voor de eerstvolgende arbeidsperiode. De tweede circulatieperiode vindt plaats tijdens de weken 15-16; aan het einde van de 16e week keren weer £700 terug. Van nu af aan herhaalt zich in elke arbeidsperiode ditzelfde verschijnsel. De kapitaalbehoefte van de eerste beide weken wordt gedekt door de vrijgemaakte £200 aan het einde van de vorige arbeidsperiode; aan het einde van de 2e week keren £700 terug; de arbeidsperiode telt echter nog slechts 5 weken, zodat er slechts £500 ingezet kan worden; er blijven dus steeds £200 braak liggen voor de volgende arbeidsperiode.
Daaruit volgt dus dat er in ons geval, waar de arbeidsperiode groter verondersteld wordt dan de circulatieperiode, onder alle omstandigheden aan het de einde van elke arbeidsperiode een geldkapitaal vrijgemaakt is dat van gelijke grootte is als het voor de circulatieperiode voorgeschoten kapitaal II. In onze drie voorbeelden was kapitaal II in het eerste geval = £300, in het tweede geval = £400 en in het derde geval = £200; dienovereenkomstig was het vrijgemaakt kapitaal aan het einde de arbeidsperiode dan ook £300, £400 en £200.
Eerst nemen we opnieuw een omzetperiode van 9 weken aan, een arbeidsperiode van 3 weken met een beschikbaar kapitaal I van £300 en een circulatieperiode van 6 weken. Voor die 6 weken is een extra kapitaal van £600 nodig dat we echter opnieuw in twee kapitalen van £300 kunnen verdelen die beiden een arbeidsperiode in gang kunnen zetten. We hebben dan drie kapitalen van elk £300 waarvan altijd £300 in de productie actief zijn terwijl £600 circuleren.
Tabel III
Kapitaal I:
omzetperiode | arbeidsperiode | circulatieperiode | |
week | week | week | |
I | 1-9 | 1-3 | 4-9 |
II | 10-18 | 10-12 | 13-18 |
III | 19-27 | 19-21 | 22-27 |
IV | 28-36 | 28-30 | 31-36 |
V | 37-45 | 37-39 | 40-45 |
VI | 46-(54) | 46-48 | 49-(54) |
Kapitaal II:
omzetperiode | arbeidsperiode | circulatieperiode | |
week | week | week | |
I | 4-12 | 4-6 | 7-12 |
II | 13-21 | 13-15 | 16-21 |
III | 22-30 | 22-24 | 25-30 |
IV | 31-39 | 31-33 | 34-39 |
V | 40-48 | 40-42 | 43-48 |
VI | 49-(57) | 49-51 | (52-57) |
Kapitaal III:
omzetperiode | arbeidsperiode | circulatieperiode | |
week | week | week | |
I | 7-15 | 7-9 | 10-15 |
II | 16-24 | 16-18 | 19-24 |
III | 25-33 | 25-27 | 28-33 |
IV | 34-42 | 34-36 | 37-42 |
V | 43-51 | 43-45 | 46-51 |
We hebben hier de exacte tegenhanger van geval I, alleen met dit verschil dat nu drie kapitalen elkaar aflossen i.p.v. twee. Een doorkruising of verstrengeling van kapitalen vindt niet plaats; elk afzonderlijk kapitaal kan tot het einde van het jaar gescheiden gevolgd worden. Net zo min als in geval I vindt aan het einde van een arbeidsperiode dus vrijmaking van kapitaal plaats. Kapitaal I is volledig ingezet aan het einde van de 3e week, keert geheel terug aan het einde van de 9e week en wordt opnieuw ingezet aan het begin van de 10e week. Hetzelfde geldt voor kapitaal II en III. De regelmatige en volledige aflossing van elkaar sluit elke vrijmaking van kapitaal uit.
De gehele omzet wordt berekend op de volgende manier:
Kapitaal | I | 52/3 | x | £300 | = | £1.700 |
Kapitaal | II | 51/3 | x | £300 | = | £1.600 |
Kapitaal | III | 5 | x | £300 | = | £1.500 |
Totaal kapitaal | 51/3 | x | £900 | = | £4.800 |
Nemen we nu ook een voorbeeld waarbij de circulatieperiode niet een exact veelvoud van de arbeidsperiode vormt; bv. een arbeidsperiode van 4 weken, circulatieperiode van 5 weken; de overeenkomstige kapitaalbedragen zouden dus kapitaal I = £400, kapitaal II = £400, kapitaal III = £100 zijn. We geven slechts de eerste drie omzetten.
Tabel IV
Kapitaal I:
omzetperiode | arbeidsperiode | circulatieperiode | |
week | week | week | |
I | 1-9 | 1-4 | 5-9 |
II | 9-17 | 9/10-12 | 13-17 |
III | 17-25 | 17/18-20 | 21-25 |
Kapitaal II:
omzetperiode | arbeidsperiode | circulatieperiode | |
week | week | week | |
I | 5-13 | 5-8 | 9-13 |
II | 13-21 | 13/14-16 | 17-21 |
III | 21-29 | 21/22-24 | 25-29 |
Kapitaal III:
omzetperiode | arbeidsperiode | circulatieperiode | |
week | week | week | |
I | 9-17 | 9 | 10-17 |
II | 17-25 | 17 | 18-25 |
III | 25-33 | 25 | 26-33 |
Hier vindt verstrengeling van kapitalen plaats voor zover de arbeidsperiode van kapitaal III geen zelfstandige arbeidsperiode heeft omdat het slechts nodig is voor een week en samenvalt met de eerste arbeidsweek van kapitaal I. Daarentegen wordt echter aan het einde van de arbeidsperiode van zowel kapitaal I als van kapitaal II een even groot bedrag als dat van de kapitaal III, £100, vrijgemaakt. Wanneer namelijk kapitaal III de eerste week van de tweede en alle volgende arbeidsperioden van kapitaal I aanvult en aan het einde van die eerste week het gehele kapitaal I, £400, terugkeert dan blijven voor de rest van de arbeidsperiode van kapitaal I slechts een tijd van 3 weken en een corresponderende kapitaalinvestering van £300 over. De zo vrijgemaakte £100 volstaan dan voor de eerste week van de onmiddellijk daarop aansluitende arbeidsperiode van kapitaal II; aan het einde van die week keert het gehele kapitaal II, £400, terug; daar echter de aangebroken arbeidsperiode nog slechts £300 kan absorberen blijven aan het einde daarvan opnieuw £100 braak liggen, en zo verder. Er vindt dus vrijmaking van kapitaal plaats aan het einde van de arbeidsperiode zodra de circulatieperiode geen simpel meervoud van de arbeidsperiode vormt en dit vrijgemaakt kapitaal is bovendien gelijk aan het kapitaaldeel dat het overschot van de circulatieperiode over de arbeidsperiode of over een veelvoud van arbeidsperioden moet aanvullen.
In alle onderzochte gevallen werd aangenomen dat zowel de arbeidsperiode als de circulatieperiode in elk van de hier willekeurig beschouwde activiteiten het hele jaar door onveranderd bleven. Die voorwaarde was nodig omdat we de invloed van de circulatieperiode op de omzet en het kapitaalvoorschot wilden vaststellen. Dat deze voorwaarde in werkelijkheid niet zo onvoorwaardelijk en vaak helemaal niet geldt, verandert niets aan de zaak.
We hebben in heel dit gedeelte enkel het omzetten van circulerend kapitaal bekeken en niet dat van het vast kapitaal omwille van de simpele reden dat de behandelde kwestie niets met het vast kapitaal te maken heeft. De arbeidsmiddelen, etc. aangewend in het productieproces vormen slechts vast kapitaal voor zover hun gebruikstijd langer duurt dan de omzettijd van het vlottend kapitaal, voor zover de tijd gedurende welke deze arbeidsmiddelen doorgaan in continu herhaalde arbeidsprocessen te dienen, groter is dan de omzettijd van het vlottend kapitaal, dus gelijk is aan n omzettijden van het vlottend kapitaal. Of de totale tijd die door die n omzettijden van het vlottend kapitaal gevormd wordt, nu langer of korter is, het deel van het productief kapitaal dat voor die tijd in vast kapitaal werd voorgeschoten, wordt gedurende die tijd niet opnieuw voorgeschoten. Het fungeert verder in zijn oude gebruiksvorm. Het verschil is alleen dat naar gelang de verschillen in lengte van de afzonderlijke arbeidsperiodes van elke omzettijd van het vlottend kapitaal, het vast kapitaal een groter of kleiner deel van zijn oorspronkelijke waarde aan het product van die arbeidsperiode afgeeft en naar gelang de duur van de circulatietijd van elke omzettijd dit aan het product afgegeven waardedeel van het vast kapitaal sneller of trager terugkeert in de geldvorm. De aard van het onderwerp dat we in dit gedeelte behandelen – de omzet van het circulerend deel van het productief kapitaal – vloeit voort uit de aard van dit kapitaaldeel zelf. Het in een arbeidsperiode aangewende vlottend kapitaal kan niet in een nieuwe arbeidsperiode aangewend worden voordat het zijn omzet heeft voltooid, zich veranderd heeft in warenkapitaal, van daaruit in geldkapitaal en van daaruit opnieuw in productief kapitaal. Om dus de eerste arbeidsperiode onmiddellijk door een tweede te laten volgen, moet opnieuw kapitaal worden voorgeschoten en in vlottende elementen van het productief kapitaal veranderd worden en wel in een voldoende hoeveelheid om de leegte op te vullen die ontstond door de circulatieperiode van het vlottend kapitaal dat werd voorgeschoten voor de eerste arbeidsperiode. Vandaar de invloed van de lengte van de arbeidsperiode van het vlottend kapitaal op de indeling van de bedrijfsactiviteiten van het arbeidsproces en de verdeling van het voorgeschoten kapitaal, resp. het toevoegen van nieuwe kapitaaldelen. Het is echter precies datgene wat we in dit gedeelte moesten bekijken.
Uit het onderzoek tot nu toe volgt dat:
A. In twee gevallen kunnen de verschillende delen – waarin het kapitaal moet worden verdeeld opdat een deel daarvan zich continu in de arbeidsperiode kan bevinden terwijl andere delen zich in de circulatieperiode bevinden – elkaar afwisselen alsof het verschillende zelfstandige privékapitalen zijn: 1. Indien de arbeidsperiode gelijk is aan de circulatieperiode en de omzetperiode dus in twee gelijke delen verdeeld is. 2. Indien de circulatieperiode langer is dan de arbeidsperiode maar tegelijk een simpel meervoud van de arbeidsperiode vormt zodanig dat een circulatieperiode gelijk is aan n arbeidsperioden, waarbij n een geheel getal moet zijn. In die gevallen wordt er nooit een deel van het elkaar telkens opvolgend voorgeschoten kapitaal vrijgemaakt.
B. Daarentegen in alle gevallen waar 1. de circulatieperiode groter is dan de arbeidsperiode zonder daar een simpel meervoud van te vormen en 2. waar de arbeidsperiode groter is dan de circulatieperiode, wordt aan het einde van elke arbeidsperiode een deel van het totale vlottend kapitaal vrijgemaakt en dit voor elke periode volgend op de tweede omzet. Indien de arbeidsperiode groter is dan de circulatieperiode, dan is dit vrijgemaakt kapitaal gelijk aan het voor de circulatieperiode voorgeschoten deel van het totale kapitaal. Maar indien de circulatieperiode groter is dan de arbeidsperiode, dan is het vrijgemaakt kapitaal gelijk aan het kapitaaldeel dat het overschot van de circulatieperiode over de arbeidsperiode of over een meervoud van arbeidsperioden moet aanvullen.
C. Daaruit volgt dat voor het totale maatschappelijk kapitaal, wat betreft het vlottend deel, vrijmaking van kapitaal de regel is en het zuiver elkaar aflossen van de opeenvolgende, in het productieproces fungerende kapitaaldelen de uitzondering vormt. Want de gelijkheid van arbeidsperiode en circulatieperiode of de gelijkheid van de circulatieperiode met een simpel meervoud van de arbeidsperiode, die regelmatige verhouding tussen de twee bestanddelen van de omzetperiode doet hier niet ter zake en kan daardoor in het algemeen genomen alleen in speciale gevallen voorkomen.
Een zeer aanzienlijk deel van het maatschappelijk circulerend kapitaal dat jaarlijks meerdere keren wordt omgezet zal zich dus tijdens de jaarlijkse omzetcyclus periodiek in de vorm van braakliggend kapitaal bevinden.
Verder is het duidelijk dat, onder verder gelijkblijvende omstandigheden, de grootte van dit vrijgemaakt kapitaal toeneemt met de omvang van het arbeidsproces of met de schaal van productie, dus in het algemeen met de ontwikkeling van de kapitalistische productie. Bij B.2. was dit het geval omdat het totale voorgeschoten kapitaal toeneemt, bij B.1. omdat met de ontwikkeling van de kapitalistische productie de lengte van de circulatieperiode toeneemt en dus ook de omzetperiode in die gevallen waar de arbeidsperiode geen vaste gehele verhouding is tussen beide periodes.
In het eerste geval moesten we bv. £100 wekelijks investeren, voor de zeswekelijkse arbeidsperiode dus £600, voor de driewekelijkse circulatieperiode £300, samen £900. Er werd steeds £300 vrijgemaakt. Worden daarentegen wekelijks £300 geïnvesteerd dan hebben we voor de arbeidsperiode £1.800 en voor de circulatieperiode £900 nodig; dan worden ook £900 i.p.v. £300 periodiek vrijgemaakt.
D. Het totale kapitaal van bv. £900 moet in twee delen verdeeld worden, zoals hierboven £600 voor de arbeidsperiode en £300 voor de circulatieperiode. Het deel dat werkelijk in het arbeidsproces geïnvesteerd wordt, wordt daardoor met een derde verminderd, van £900 naar £600, en daardoor wordt de schaal van productie met een derde ingekrompen. Anderzijds fungeren de £300 slechts om de arbeidsperiode continu te laten doorgaan voortgang te doen vinden zodat elke week van het jaar £100 in het arbeidsproces kan worden geïnvesteerd.
Abstract bekeken maakt het niet uit of £600 tijdens 6 x 8 = 48 weken actief zijn (product = £4.800), of het gehele kapitaal van £900 gedurende 6 weken in het arbeidsproces geïnvesteerd wordt en dan tijdens de circulatieperiode van 3 weken braak ligt; in het laatste geval zou het in de loop van 48 weken 51/3 x 6 = 32 weken werkzaam zijn (product = 51/3 x £900 = £4.800), en 16 weken braak liggen. Maar afgezien van het grotere bederf aan vast kapitaal tijdens het braak liggen van 16 weken en het duurder worden van de arbeid die gedurende het hele jaar betaald moet worden hoewel er slechts een deel daarvan gewerkt wordt, is een dergelijke regelmatige onderbreking van het productieproces geheel onverenigbaar met de moderne grootindustriële bedrijfsvoering. Deze continuïteit is zelf een productieve kracht van de arbeid.
Bekijken we nu het vrijgemaakte, in feite buiten werking gestelde kapitaal van naderbij dan zien we dat een belangrijk deel daarvan steeds de vorm van geldkapitaal moet bezitten. Laat ons bij het voorbeeld blijven: arbeidsperiode 6 weken, circulatieperiode 3 weken, wekelijkse investering van £100. In het midden van de tweede arbeidsperiode, aan het einde van de 9e week, keren £600 terug waarvan slechts £300 tijdens de rest van de arbeidsperiode hoeven te worden ingezet. Aan het einde van de tweede arbeidsperiode worden dus £300 daarvan vrijgemaakt. In welke toestand bevinden zich die £300? We zullen aannemen, dat 1/3 voor arbeidslonen, 2/3 voor grond- en hulpstoffen moet worden uitgegeven. Van de teruggekeerde £600 bevinden zich dus £200 voor arbeidsloon in geldvorm en £400 in de vorm van productievoorraad, in de vorm van elementen van het constant vlottend productief kapitaal. Daar echter voor de tweede helft van arbeidsperiode II slechts de helft van deze productieve voorraad vereist is, bevindt de andere helft zich gedurende 3 weken in de vorm van overtollige productievoorraad, d.w.z. overtollig voor deze ene arbeidsperiode. De kapitalist weet echter dat hij van dit deel (£400) van het terugkerend kapitaal slechts de helft = £200 nodig heeft voor de lopende arbeidsperiode. Het zal dus afhangen van de marktverhoudingen of hij die £200 onmiddellijk weer geheel of slechts gedeeltelijk in overtollige productievoorraad verandert of ze geheel of gedeeltelijk in afwachting van een gunstiger marktverhouding als geldkapitaal aanhoudt. Anderzijds spreekt het voor zich dat het deel dat aan arbeidsloon uitgegeven moet worden = £200, in de geldvorm wordt aangehouden. De kapitalist kan de arbeidskracht niet zoals het ruw materiaal in het magazijn opslaan nadat hij ze gekocht heeft. Hij moet ze inlijven in het productieproces en hen aan het einde van de week betalen. Van het vrijgemaakte kapitaal van £300 zullen dus in ieder geval die £100 de vorm hebben van braakliggend d.w.z. niet voor de arbeidsperiode benodigd geldkapitaal. Het in de vorm van geldkapitaal vrijgemaakt kapitaal moet dus ten minste gelijk zijn aan het variabel kapitaaldeel dat in arbeidsloon is geïnvesteerd; het kan maximaal het volledige vrijgemaakt kapitaal omvatten. In de werkelijkheid schommelt het steeds tussen dit minimum en maximum.
Het geldkapitaal dat zo vrijgemaakt werd puur door het mechanisme van de omzetbeweging (naast het geldkapitaal veroorzaakt door het opeenvolgend terugkeren van vast kapitaal en geldkapitaal dat in elk arbeidsproces nodig is voor variabel kapitaal) moet een belangrijke rol spelen zodra het kredietsysteem zich ontwikkelt en moet tegelijk één van de fundamenten daarvan vormen.
Nemen we in ons voorbeeld aan dat de circulatietijd verkort werd van 3 weken naar 2. Dit is niet normaal, tenzij t.g.v. verbeterde conjunctuur, verkorte betaaltermijnen etc. Het kapitaal van £600 dat tijdens de arbeidsperiode ingezet wordt, komt een week eerder terug dan nodig, het is dus voor die week vrijgemaakt. Verder worden net als voorheen, in het midden van de arbeidsperiode £300 vrijgemaakt (een deel van die £600) maar voor 4 weken i.p.v. voor 3. Op de geldmarkt bevinden zich dus £600 gedurende een week en £300 gedurende 4 i.p.v. 3 weken. Aangezien dit niet enkel één kapitalist betreft maar velen en aangezien dit plaatsvindt gedurende verschillende perioden in verschillende bedrijfstakken, komt hierdoor meer beschikbaar geldkapitaal op de markt. Duurt die toestand langer dan zal de productie uitgebreid worden waar dit mogelijk is; kapitalisten die met geleend kapitaal werken, zullen minder vraag op de geldmarkt uitoefenen waardoor deze verruimt als bij een vermeerderd aanbod; of tenslotte worden de hoeveelheden die voor het mechanisme overtollig zijn geworden definitief op de geldmarkt ingezet.
Ten gevolge van de verkorting van de circulatietijd [1e en 2e oplage: omzettijd] van 3 naar 2 weken en daardoor van de omzettijd van 9 naar 8 weken, wordt 1/9 van het totale voorgeschoten kapitaal overbodig; de zeswekelijkse arbeidsperiode kan nu met £800 net zo ononderbroken gaande gehouden worden als vroeger met £900. Een waardedeel van het warenkapitaal, £100, eenmaal in geld terugveranderd, blijft daarom in de toestand van geldkapitaal, zonder verder te fungeren als deel van het voor het productieproces voorgeschoten kapitaal. Terwijl de productie op gelijke schaal en bij verder gelijkblijvende voorwaarden, zoals prijzen etc., voortgezet wordt, wordt het waardetotaal van het voorgeschoten kapitaal verminderd van £900 naar £800; de rest van de oorspronkelijk voorgeschoten waarde, £100, wordt afgescheiden in de vorm van geldkapitaal. Als zodanig komt het op de geldmarkt en wordt het toegevoegd aan de hier fungerende kapitalen.
Men maakt hieruit op hoe een overvloed aan geldkapitaal kan ontstaan – en niet enkel in de zin dat het aanbod van geldkapitaal groter is dan de vraag; dit is altijd slechts een relatieve overvloed die bv. plaatsvindt in de “melancholische periode” die na afloop van de crisis de nieuwe cyclus opent. Maar in de zin dat voor het voltrekken van het totale maatschappelijke reproductieproces (waar het circulatieproces onderdeel van uitmaakt) een bepaald deel van de voorgeschoten kapitaalwaarde overbodig wordt en daarom in de vorm van geldkapitaal wordt afgestoten; een overvloed die ontstaat bij gelijkblijvende schaal van productie en gelijkblijvende prijzen louter door een verkorting van de omzettijd. De hoeveelheid geld – groter of kleiner – dat zich in de circulatie bevindt, heeft hierop niet de geringste invloed gehad.
Nemen we omgekeerd aan dat de circulatieperiode verlengd werd, laat we zeggen van 3 naar 5 weken. Dan vindt reeds bij de volgende omzet de terugkeer van het voorgeschoten kapitaal 2 weken te laat plaats. Het laatste deel van het productieproces van die arbeidsperiode kan niet voortgezet worden door het mechanisme van de omzet van het voorgeschoten kapitaal zelf. Bij het aanhouden van die toestand kan, net als in het vorige geval uitbreiding, hier dus inkrimping van het productieproces – van de omvang waarop het wordt bedreven – plaatsvinden. Om echter het proces op dezelfde schaal te kunnen voortzetten zou het voorgeschoten kapitaal voor de gehele duur van die verlengde circulatieperiode met 2/9 = £200 vermeerderd moeten worden. Dit extra kapitaal kan enkel aan de geldmarkt onttrokken worden. Geldt de verlenging van de circulatieperiode voor één of meerdere grote bedrijfstakken dan kan daardoor een druk op de geldmarkt ontstaan wanneer dit effect niet door een tegeneffect aan de andere kant wordt opgeheven. Ook in dit geval is het overduidelijk dat deze druk, evenals de eerder vermelde overvloed, niet in het minst te maken heeft met een verandering in de prijzen van de waren noch met de hoeveelheid aanwezige circulatiemiddelen.
{Het persklaar krijgen van dit hoofdstuk heeft niet weinig moeilijkheden veroorzaakt. Zo onderlegd Marx was in de algebra, zo weinig vertrouwd bleef hij in het rekenen met getallen, met name het handelsrekenen, hoewel er een dikke bundel schriften bestaat waarin hij allemaal commerciële berekeningen zelfs in vele varianten heeft doorgerekend. Maar kennis van de afzonderlijke berekeningen en oefening in het alledaagse praktische rekenen van de koopman zijn geenszins hetzelfde en zo raakte hij dermate verwikkeld in de omzetberekeningen dat het behalve onvolledige uiteindelijk ook menig foute en tegenstrijdige uitkomsten opleverde. Ik heb in de hierboven afgedrukte tabellen enkel de eenvoudigste en rekenkundig correcte behouden en wel hoofdzakelijk om de volgende reden.
Het onzekere resultaat van dit moeizame rekenwerk heeft Marx er toe aangezet om een – naar mijn inzicht – in feite weinig belangrijke omstandigheid een onverdiend belang toe te kennen. Ik bedoel hetgeen hij de “vrijmaking” van geldkapitaal noemt. De werkelijke stand van zaken, onder de hierboven aangenomen voorwaarden, is de volgende:
Om het even welke de verhouding tussen de grootte van de arbeidsperiode en circulatietijd, dus tussen kapitaal I en kapitaal II, ook is – na afloop van de eerste omzet keert voor de kapitalist, in de regelmatige intervallen van de lengte van de arbeidsperiode, het voor een arbeidsperiode benodigde kapitaal – dus een som gelijk aan kapitaal I – in geldvorm terug.
Is de arbeidsperiode 5 weken, de circulatietijd 4 weken en kapitaal I £500, dan keert telkens een geldsom van £500 terug: aan het einde van de 9e, de 14e, de 19e, de 24e, de 29e week etc.
Is de arbeidsperiode 6 weken, de circulatietijd 3 weken en kapitaal I £600, dan keert £600 terug: aan het einde van de 9e, de 15e, de 21e, de 27e, de 33e week etc.
Tenslotte, is de arbeidsperiode 4 weken, de circulatietijd 5 weken en kapitaal I £400, dan volgt een terugkeer van £400: aan het einde van de 9e, de 13e, de 17e, de 21e, de 25e week etc.
Of en hoeveel van dit teruggevloeide geld voor de lopende arbeidsperiode overbodig, dus vrijgemaakt is, maakt geen verschil. Er wordt verondersteld dat de productie ononderbroken op dezelfde schaal voortgaat en opdat dit ook daadwerkelijk kan plaatsvinden moet het geld voorhanden zijn, dus terugvloeien, “vrijgemaakt” of niet. Wordt de productie onderbroken dan houdt ook de vrijmaking op.
Met ander woorden: er komt in ieder geval geld vrij dus vorming van latent, slechts potentieel kapitaal in de geldvorm; maar onder alle omstandigheden en niet alleen onder de in de tekst nader gepreciseerde speciale voorwaarden; en ze vindt plaats op grotere schaal dan in de tekst wordt aangenomen. Wat betreft het circulerend kapitaal I bevindt de industriële kapitalist zich aan het einde van elke omzet geheel in de situatie zoals die bestond bij de oprichting van het bedrijf: hij heeft het weer geheel en in één keer in handen, terwijl hij het slechts geleidelijk weer in productief kapitaal kan veranderen.
Waar het in de tekst op aan komt is het bewijs dat enerzijds een aanzienlijk deel van het industrieel kapitaal steeds in geldvorm aanwezig is en anderzijds een nog aanzienlijker deel steeds een tijdelijke geldvorm moet aannemen. Dit bewijs wordt door mijn hier toegevoegde opmerkingen hoogstens versterkt. – F. E.}
We hebben zojuist verondersteld: gelijkblijvende prijzen en gelijkblijvende schaal van productie aan de ene kant en verkorting of verlenging van de circulatietijd aan de andere kant. Veronderstellen we nu echter een gelijkblijvende grootte van de omzetperiode en gelijkblijvende schaal van productie, maar aan de andere kant een prijsverandering, d.w.z. een daling of stijging van de prijs van grondstoffen, hulpstoffen en arbeid of de beide eerste van deze elementen. Stel dat de prijs van grond- en hulpstoffen net als het arbeidsloon, daalt met de helft. Dan zouden er dus in ons voorbeeld wekelijks £50 i.p.v. £100 en voor de negenwekelijkse omzettijd £450 i.p.v. £900 voorgeschoten kapitaal nodig zijn. £450 van de voorgeschoten kapitaalwaarde wordt in eerste instantie afgescheiden als geldkapitaal maar het productieproces wordt voortgezet op dezelfde schaal en met dezelfde omzetperiode en verdeling als voorheen. Ook de jaarlijkse productiehoeveelheid blijft hetzelfde maar de waarde ervan is met de helft gedaald. Noch een verandering in de circulatiesnelheid noch een verandering in de hoeveelheid van het circulerend geld heeft deze verandering teweeggebracht die tevens vergezeld gaat van een verandering in vraag en aanbod van geldkapitaal. Omgekeerd. De daling in waarde, resp. prijs, van de elementen van het productief kapitaal met de helft zou ten eerste het effect hebben dat een met de helft verminderde kapitaalwaarde voorgeschoten hoeft te worden voor het voortzetten van bedrijf X op dezelfde schaal als voorheen, dus hoeft ook maar de helft van het geld van de kant van het bedrijf X op de markt te worden uitgegeven omdat het bedrijf X die kapitaalwaarde in eerste instantie voorschiet in de vorm van geld, d.w.z. als geldkapitaal. De in de circulatie gebrachte geldhoeveelheid zou zijn afgenomen omdat de prijzen van de productie-elementen gedaald zijn. Dit zou het eerste effect zijn.
Ten tweede echter: de helft van de oorspronkelijk voorgeschoten kapitaalwaarde van £900, £450, die a) afwisselend de vorm van geldkapitaal, productief kapitaal en warenkapitaal doorliep, b) zich gelijktijdig voortdurend naast elkaar deels in de vorm van geldkapitaal, deels in die van productief kapitaal en deels in die van warenkapitaal bevond, zou uit de kringloop van het bedrijf X worden gehaald en als extra geldkapitaal op de geldmarkt worden aangeboden en daarop als bijkomend bestanddeel inwerken. Deze vrijgemaakte £450 aan geldmiddelen werken als geldkapitaal, niet omdat ze voor de activiteit van het bedrijf X overbodig geworden geld zijn, maar omdat ze een onderdeel zijn van de oorspronkelijke kapitaalwaarde en daarom als kapitaal verder werken en niet als louter circulatiemiddel mogen worden uitgegeven. De volgende manier om ze als kapitaal te laten werken is om ze als geldkapitaal op de geldmarkt in te zetten. Anderzijds had ook de schaal van productie (afgezien van het vast kapitaal) verdubbeld kunnen worden. Met hetzelfde voorgeschoten kapitaal van £900 zou dan een productieproces van verdubbelde omvang kunnen worden bedreven.
Indien anderzijds de prijzen van de vlottende elementen van het productief kapitaal met de helft stegen, dan zouden i.p.v. £100 wekelijks £150 nodig zijn, dus beter gezegd £1.350 i.p.v. £900. £450 extra kapitaal zou nodig zijn om het bedrijf op dezelfde schaal te runnen, en dit zou pro tanto, al naar gelang de stand van zaken op de geldmarkt, een grotere of geringere druk daarop uitoefenen. Was al het beschikbare kapitaal op die geldmarkt reeds opgeëist dan zou er een verhoogde concurrentie om beschikbaar kapitaal ontstaan. Lag een deel daarvan braak dan werd het pro tanto in beweging gezet.
Ten derde kan bij een gegeven schaal van productie, gelijkblijvende omzetsnelheid en gelijkblijvende prijzen van de elementen van het vlottend productief kapitaal, echter ook de prijs van de producten van het bedrijf X dalen of stijgen. Daalt de prijs van de door bedrijf X geleverde waren, dan daalt de prijs van het warenkapitaal van £600 dat hij steeds in de circulatie bracht, bv. tot £500. Een zesde van de waarde van het voorgeschoten kapitaal vloeit dus niet uit het circulatieproces terug (de in het warenkapitaal bevatte meerwaarde blijft hier buiten beschouwing); ze gaat daarin verloren. Maar omdat de waarde, resp. prijs, van de productie-elementen hetzelfde blijft, is de terugkeer van £500 slechts voldoende om 5/6 van het continu in het productieproces gebruikte kapitaal van £600 te vervangen. Er moet dus £100 extra geldkapitaal ingezet worden om de productie op dezelfde schaal voort te kunnen zetten.
Omgekeerd: indien de prijs van de producten van het bedrijf X steeg, dan zou de prijs van het warenkapitaal van £600 naar bv. £700 stijgen. Een zevende van zijn prijs, £100, komt niet voort uit het productieproces, werd daarin niet voorgeschoten, maar komt voort uit het circulatieproces. Er zijn echter maar £600 nodig om de productieve elementen te vervangen, dus komt er £100 vrij.
Het onderzoek naar de oorzaken waarom in het eerste geval de omzettijd verkort of verlengd wordt, in het tweede geval de prijzen van ruw materiaal en arbeid, in het derde geval de prijzen van de geleverde producten stijgen of dalen, hoort niet thuis in het bestek van het huidige onderzoek.
Wat hier echter wel toe behoort is dit:
Volgens de veronderstellingen in ons voorbeeld zal door de verkorting van de circulatieperiode 1/9 minder aan totaal voorgeschoten kapitaal nodig zijn, zal deze laatstgenoemde daardoor gereduceerd worden van £900 naar £800 en zal £100 geldkapitaal worden afgestoten.
Het bedrijf X levert net als voordien hetzelfde zeswekelijkse product met dezelfde waarde van £600 en aangezien het hele jaar door ononderbroken gewerkt wordt, levert het in 51 weken dezelfde hoeveelheid product ter waarde van £5.100. Dus wat betreft de hoeveelheden en de prijs van het product dat het bedrijf in circulatie brengt, is er geen verandering en ook niet wat betreft de termijnen waarin het zijn product op de markt brengt. Maar er zijn £100 afgestoten omdat het proces door verkorting van de circulatieperiode met slechts £800 voorschot-kapitaal verzadigd is, i.p.v. voorheen met £900. De £100 afgestoten kapitaal bestaat in de vorm van geldkapitaal. Ze stellen echter geenszins het deel van het voorgeschoten kapitaal voor dat voortdurend in de vorm van geldkapitaal moet fungeren. Laten we veronderstellen dat van het voorgeschoten vlottend kapitaal I = £600, 4/5 = £480 steeds in productiematerialen zou worden geïnvesteerd en 1/5 = £120 in arbeidslonen. Dus wekelijks £80 in productiestoffen en £20 in arbeidsloon. Kapitaal II = £300 moet dus eveneens verdeeld worden in 4/5 = £240 voor productiestoffen en 1/5 = £60 voor arbeidslonen. Het in arbeidslonen geïnvesteerde kapitaal moet steeds in geldvorm worden voorgeschoten. Zodra het warenproduct voor het waardebedrag van £600 in geldvorm terugveranderd en dus verkocht is, kunnen daarvan £480 in productiestoffen (in productieve voorraad) veranderd worden, maar £120 behoudt de geldvorm, om te dienen voor de betaling van 6 weken arbeidsloon. Die £120 is het minimum van het terugkerend kapitaal van £600 dat steeds in de vorm van geldkapitaal moet worden vernieuwd en vervangen en daarom steeds als in geldvorm fungerend deel van het voorgeschoten kapitaal aanwezig moet zijn.
Indien nu telkens van de voor elke periode van drie weken vrijgemaakte £300, die eveneens kan worden opgesplitst in £240 productieve voorraad en £60 arbeidsloon, door verkorting van de circulatietijd, £100 in de vorm van geldkapitaal wordt afgezonderd en geheel uit het mechanisme van de omzet wordt verwijderd – waar komt dan het geld voor die £100 geldkapitaal vandaan? Slechts voor een vijfde deel bestaat het uit periodiek binnen de omzet vrijgemaakt geldkapitaal. Maar 4/5 = £80 zijn reeds vervangen door het aanvullen van de productievoorraad voor eenzelfde waarde. Op welke manier wordt deze toegevoegde productievoorraad in geld veranderd en waar komt het geld voor deze omzet vandaan?
Is de verkorting van de circulatietijd eenmaal ingetreden dan wordt van de bovenvermelde £600 slechts £400 i.p.v. £480 in productievoorraad terugveranderd. De overige £80 wordt in geldvorm vastgehouden en vormt met de bovenvermelde £20 voor arbeidsloon de £100 afgestoten kapitaal. Hoewel deze £100 d.m.v. de koop van £600 warenkapitaal voortkomen uit de circulatie en daar nu aan onttrokken worden omdat ze niet opnieuw worden uitgegeven aan arbeidsloon en productie-elementen, moeten we niet vergeten dat ze in de geldvorm opnieuw in dezelfde vorm zijn waarin ze oorspronkelijk in circulatie zijn gebracht. Aanvankelijk was er £900 aan geld geïnvesteerd in productievoorraad en arbeidsloon. Om hetzelfde productieproces uit te voeren is er nu nog slechts £800 nodig. De hiermee in geldvorm afgescheiden £100 vormt nu een nieuw geldkapitaal dat op zoek is naar een investering, een nieuw bestanddeel van de geldmarkt. Dit bevond zich weliswaar periodiek reeds vroeger in de vorm van vrijgemaakt geldkapitaal en van extra productief kapitaal maar deze latente toestanden waren zelf voorwaarde voor de uitvoering, met name voor de continuïteit, van het productieproces. Nu is het daarvoor niet meer nodig en vormt daarom nieuw geldkapitaal en een bestanddeel van de geldmarkt hoewel het in ieder geval noch een toevoeging vormt aan de aanwezige maatschappelijke geldvoorraad (want het bestond al bij het begin van de activiteit en was daardoor in circulatie gebracht) noch is het een nieuw geaccumuleerde schat.
Deze £100 is nu inderdaad aan de circulatie onttrokken, voor zover het een deel van het voorgeschoten geldkapitaal is dat niet meer voor dezelfde activiteit wordt aangewend. Maar deze onttrekking is slechts mogelijk omdat de verandering van warenkapitaal in geld en geld in productief kapitaal, W’ – G – W, met een week versneld werd, en omdat daardoor dus ook de circulatie van geld, dat bij dit proces betrokken is, versneld is. Het is eraan onttrokken omdat het niet meer nodig was voor de omzet van kapitaal X.
Hier werd aangenomen dat het voorgeschoten kapitaal toehoort aan zijn gebruiker. Werd het geleend dan verandert er niets. Met de verkorting van de circulatietijd had hij i.p.v. £900 nog slechts £800 geleend kapitaal nodig. De £100 die aan de kredietgever wordt teruggegeven vormt net als voorheen £100 nieuw geldkapitaal, nu enkel in handen van Y i.p.v. in handen van X. Krijgt verder kapitalist X zijn productiemateriaal ter waarde van £480 op krediet zodat hij slechts £120 in geld voor arbeidsloon zelf moet voorschieten, dan zou hij nu voor £80 minder productiemateriaal op krediet hoeven te krijgen, wat nu dus overtollig warenkapitaal vormt voor de krediet gevende kapitalist, terwijl kapitalist X £20 in geld zou hebben afgezonderd.
De aanvulling van de productievoorraad is nu verminderd met 1/3. Het was 4/5 van £300 = £240, het extra kapitaal II, het is nu slechts £160; d.w.z. aanvulling van de voorraad voor 2 weken i.p.v. voor 3. Het wordt nu elke 2 weken vernieuwd i.p.v. elke 3, maar ook slechts voor 2 weken i.p.v. voor 3. De aankopen, bv. op de katoenmarkt, worden dus vaker herhaald en in kleinere hoeveelheden. Dezelfde hoeveelheid katoen wordt aan de markt onttrokken omdat de hoeveelheid product gelijk blijft. Maar de onttrekking wordt anders verdeeld in de tijd en over meer tijd. Nemen we bv. aan dat het een kwestie van 3 of 2 maanden betreft en dat de jaarlijkse consumptie aan katoen 1.200 balen is. In het eerste geval worden verkocht:
1 januari | 300 balen, blijven in het magazijn | 900 balen |
1 april | 300 balen, blijven in het magazijn | 600 balen |
1 juli | 300 balen, blijven in het magazijn | 300 balen |
1 oktober | 300 balen, blijven in het magazijn | 0 balen |
Daarentegen in het tweede geval:
1 januari | verkocht 200, in het magazijn | 1.000 balen |
1 maart | verkocht 200, in het magazijn | 800 balen |
1 mei | verkocht 200, in het magazijn | 600 balen |
1 juli | verkocht 200, in het magazijn | 400 balen |
1 september | verkocht 200, in het magazijn | 200 balen |
1 november | verkocht 200, in het magazijn | 0 balen |
Dus keert het aan katoen uitgegeven geld pas een maand later volledig terug, in november i.p.v. in oktober. Indien dus door de verkorting van de circulatietijd en daarmee die van de omzet, 1/9 van het voorgeschoten kapitaal, £100, afgestoten wordt in de vorm van geldkapitaal, en indien deze £100 is samengesteld uit £20 periodiek overtollig geldkapitaal voor de betaling van de weeklonen en £80, die bestond als periodiek overtollige productievoorraad voor een week – dan komt de verminderde overtollige productievoorraad aan de kant van de fabrikant, voor wat betreft die £80, overeen met een vergrote warenvoorraad aan de kant van de katoenhandelaar. Hetzelfde katoen ligt evenveel langer als waar in zijn magazijn als dat het korter als productievoorraad in het magazijn van de fabrikant ligt.
Tot nu toe namen we aan dat de verkorting van de circulatietijd in bedrijf X voortkwam uit het feit dat X zijn waar sneller verkocht of betaald kreeg, resp. bij krediet de betaaltermijn verkort werd. Die verkorting werd dus afgeleid uit een verkorting van de verkoop van de waar, de verandering van warenkapitaal in geldkapitaal, W’ – G, de eerste fase van het circulatieproces. Ze kan ook ontstaan uit de tweede fase G – W en dus uit de gelijktijdige verandering, hetzij in de arbeidsperiode, hetzij in de circulatietijd van de kapitalen Y, Z etc., die aan kapitalist X de productie-elementen van zijn vlottend kapitaal leveren.
Wanneer bv. katoen, kolen etc. bij het oude transport 3 weken onderweg is van de productie- of opslagplaats naar de plaats van productie van kapitalist X, dan moet de productievoorraad van X tot aan de aankoop van nieuw voorraden minstens voor 3 weken volstaan. Zolang katoen en kolen onderweg zijn, kunnen ze niet als productiemiddel dienen. Ze vormen dan veeleer een arbeidsobject van de transportindustrie en van het daarin tewerkgestelde kapitaal en het in circulatie bevindende warenkapitaal van de kolenproducent of katoenverkoper. Bij verbeterd transport wordt de reis gereduceerd tot 2 weken. Zo kan de productievoorraad van een driewekelijkse naar een tweewekelijkse veranderd worden. Daarmee wordt het hiervoor voorgeschoten extra kapitaal van £80 vrijgemaakt en eveneens dat van £20 voor arbeidsloon omdat het omgezette kapitaal van £600 een week eerder terug komt.
Anderzijds, wanneer bv. de arbeidsperiode van het kapitaal dat de grondstoffen levert, verkort wordt (waarvan voorbeelden in de vorige hoofdstukken werden gegeven), en dus ook de mogelijkheid om de grondstoffen te vernieuwen, dan kan de productieve voorraad verminderd worden en de tijd tussen opeenvolgende vernieuwingsperioden verkort worden.
Indien omgekeerd de circulatietijd en daardoor de omzettijd verlengd wordt, dan is een voorschot extra kapitaal nodig. Uit de zak van de kapitalist zelf indien hij extra kapitaal bezit. Dit zal dan echter in deze of gene vorm belegd zijn als deel van de geldmarkt. Om het beschikbaar te maken moet het uit de oude vorm worden vrijgemaakt bv. aandelen moeten worden verkocht of deposito’s moeten worden onttrokken zodat ook hier een indirect effect op de geldmarkt optreedt. Of het moet geleend worden. Wat betreft het voor arbeidslonen benodigde deel van het extra kapitaal, dit moet onder normale omstandigheden steeds als geldkapitaal voorgeschoten worden en hiervoor oefent de kapitalist X deels een directe druk uit op de geldmarkt. Voor het aan productiemateriaal uit te geven deel is dit enkel dan noodzakelijk indien contant betaald moet worden. Kan hij het op krediet krijgen, dan oefent dit geen directe invloed uit op de geldmarkt omdat het extra kapitaal dan direct als productievoorraad en niet in eerste instantie als geldkapitaal wordt voorgeschoten. Voor zover zijn kredietverlener de van X verkregen wissel opnieuw direct op de geldmarkt aanbiedt, hem laat disconteren etc., zou dit op de geldmarkt een indirecte invloed hebben op derden. Gebruikt hij echter deze wissel om daarmee bv. een later af te dragen schuld te dekken dan heeft dit extra voorgeschoten kapitaal directe noch indirecte invloed op de geldmarkt.
We namen zojuist aan dat het totale kapitaal van £900 voor 4/5 = £720 werd uitgegeven aan productiematerialen, en voor 1/5 = £180 aan arbeidsloon.
Dalen de prijzen van het productiemateriaal met de helft dan zijn er voor de zeswekelijkse arbeidsperiode slechts £240 i.p.v. £480, en voor het extra kapitaal II slechts £120 i.p.v. £240 vereist. Kapitaal I wordt dan teruggebracht van £600 tot £240 + £120 = £360, kapitaal II van £300 tot £120 + £60 = £180 en het totale kapitaal van £900 tot £360 + £180 = £540. Dan worden er dus £360 afgestoten.
Dit afgescheiden en nu ongebruikt kapitaal, geldkapitaal dat daarom op de geldmarkt investeringsmogelijkheden zoekt, is niets anders dan een stuk van het oorspronkelijk als geldkapitaal voorgeschoten kapitaal van £900, dat door de prijsdaling van de productie-elementen, waarin ze periodiek terugveranderd worden, overbodig geworden is wanneer de activiteit niet uitgebreid maar op de oude schaal voortgezet wordt. Was deze prijsdaling geen gevolg van toevallige omstandigheden (bijzonder rijke oogst, overaanbod etc.), maar een productiviteitsverhoging in de sector die de grondstoffen levert, dan zou dit geldkapitaal een absoluut extra aanbod op de geldmarkt vormen, of maar algemeen een extra aanbod op het in de vorm van geldkapitaal beschikbaar kapitaal, omdat het geen geïntegreerd bestanddeel van het reeds aangewende kapitaal meer zou vormen.
Hier gaat bij een prijsdaling een deel van het kapitaal verloren en moet daardoor door een nieuw voorschot aan geldkapitaal vervangen worden. Dit verlies bij de verkoper kan worden teruggewonnen bij de koper. Direct, wanneer het product slechts door een toevallige conjunctuur in zijn marktprijs gedaald is en nadien weer naar zijn normale prijs stijgt. Indirect, wanneer de prijsverandering door waardeverandering wordt veroorzaakt die op het oude product reageert en indien dit product opnieuw als productie-element in een andere productiesfeer binnentreedt en hier pro tanto kapitaal vrijmaakt. In beide gevallen kan het door X verloren kapitaal dat, wanneer hij het wil vervangen, druk op de geldmarkt uitoefent, door zijn zakenvrienden als nieuw extra aanbod van kapitaal op de geldmarkt gebracht worden. Er vindt dan enkel overdracht plaats.
Stijgt omgekeerd de prijs van het product dan wordt een kapitaaldeel dat niet voorgeschoten was uit de circulatie toegeëigend. Het is geen organisch deel van het in het productieproces voorgeschoten kapitaal en vormt daardoor afgestoten geldkapitaal wanneer de productie niet uitgebreid wordt. Aangezien hier wordt aangenomen dat de prijzen van de elementen van het product gegeven waren voordat het als warenkapitaal op de markt trad, kan hier een werkelijke waardeverandering de prijsverhoging veroorzaakt hebben, voor zover hij met terugwerkende kracht werkte, bv. omdat de prijzen van de ruwe materialen extra gestegen zijn. In dat geval maakt de kapitalist X winst op zijn als warenkapitaal circulerend product en op de aanwezige productievoorraad. Die winst zou hem het extra kapitaal kunnen opleveren dat nu nodig is om zijn activiteit voort te zetten bij de nieuwe, verhoogde prijzen van de productie-elementen.
Of anders is de prijsverhoging slechts van voorbijgaande aard. Wat de kapitalist X dan van zijn kant als extra kapitaal nodig heeft, komt aan de andere kant als vrijgekomen kapitaal beschikbaar voor zover zijn product een productie-element voor andere bedrijfstakken vormt. Wat de ene verliest heeft de ander gewonnen.
_______________
[31] De weken die in het tweede omzetjaar vallen, werden tussen haken gezet.