Friedrich
Engels
Anti-Dühring
‘Een zeer belangrijke omstandigheid ligt daarin, dat feitelijk de beheersing van de natuur eigenlijk (!) pas heeft plaatsgevonden’ (een beheersing hoeft plaats gevonden!) ‘door de beheersing van de mens’. ‘De bedrijfsvoering op grondeigendom van grotere uitgestrektheid is nooit en nergens doorgevoerd zonder voorafgaande knechting van de mens tot oen of andere soort van slaven- of herendienst. De vestiging van een economische heerschappij over de dingen, heeft de politieke, sociale en economische heerschappij van de mens over de mens tot voorwaarde gehad. ‘Hoe zou men zich oen grote landheer ook maar hebben kunnen denken, zonder tegelijkertijd daarbij te denken aan zijn heerschappij over slaven, horigen of indirect onvrijen? Wat zou de kracht van een enkeling die hoogstens met de krachten van gezinshulp toegerust was, voor een omvangrijke akkerbouw betekend hebben en betekenen? De exploitatie van het land of de economische uitbreiding van de heerschappij daarover in een omvang die boven de natuurlijke krachten van de enkeling uitgaat, is in de geschiedenis tot dusver slechts daardoor mogelijk geworden, dat voor of tegelijk met de vestiging van de heerschappij over de bodem ook de bijbehorende knechting van de mens tot stand gebracht werd. In latere perioden van de ontwikkeling is deze knechting verzacht... haar tegenwoordige gedaante is in de hoger beschaafde staten een min of meer door politiegezag geleide loonarbeid. Op deze laatste berust dus de praktische mogelijkheid van dat soort van tegenwoordige rijkdom, dat in de meer omvangrijke heerschappij over de grond en (!) in het grotere grondbezit bestaat. Natuurlijk zijn alle andere soorten van de verdelingsrijkdom historisch op soortgelijke wijze te verklaren, en de indirecte afhankelijkheid van de ene mens van de andere, die tegenwoordig de grondtrek van de economisch het verst ontwikkelde toestanden uitmaakt, kan niet uit zichzelf, maar slechts als een enigszins gewijzigde nalatenschap van een vroegere directe onderwerping en onteigening begrepen en verklaard worden.’
Aldus de heer Dühring.
Stelling: De beheersing van de natuur (door de mens) vooronderstelt de beheersing van de mens (door de mens).
Bewijs: — De bedrijfsvoering op grondeigendom van grotere uitgestrektheid is nooit en nergens anders dan door knechten geschied.
Bewijs van het bewijs: — Hoe kunnen er grootgrondbezitters bestaan zonder knechten? De grootgrondbezitter zou immers met zijn gezin zonder knechten toch slechts een klein deel van zijn bezit kunnen bebouwen.
Dus: — Om te bewijzen, dat de mens om de natuur aan zich te onderwerpen, tevoren de mens moet knechten, verandert de heer Dühring ‘de natuur’ zonder omslag in ‘grondeigendom van grotere uitgestrektheid’ en deze grondeigendom — het is niet aangegeven aan wie deze behoort — verandert terstond weer in de eigendom van een grootgrondbezitter die natuurlijk zonder knechten zijn land niet bebouwen kan.
In de eerste plaats zijn ‘beheersing van de natuur’ en ‘bedrijfsvoering op grondeigendom’ lang niet hetzelfde. De beheersing van de natuur heeft in de industrie op heel wat grootsere schaal plaats dan in de akkerbouw die zich tot op heden door het weer moet laten beheersen, in plaats van het weer te beheersen.
Ten tweede, wanneer wij ons tot de bedrijfsvoering op grondeigendom van grotere uitgestrektheid beperken, dan komt het er op aan wie deze grondeigendom toebehoort. En dan vinden wij aan het begin van de geschiedenis van alle cultuurvolkeren niet de ‘grote landheer’ die de heer Dühring hier met zijn gebruikelijke goochelkunst, welke hij ‘natuurlijke dialectiek’[103] noemt, binnensmokkelt, maar stam- en dorpsgemeenschappen met gemeenschappelijk grondbezit. Van India tot Ierland heeft de bedrijfsvoering op grondeigendom van grotere uitgestrektheid oorspronkelijk door zulke stam- en dorpsgemeenschappen plaatsgehad, en wel nu eens door gemeenschappelijke bebouwing van het akkerland voor rekening van de gemeenschap dan weer op afzonderlijke, door de gemeenschap aan de gezinnen tijdelijk toegewezen stukken akkerland, onder voortbestaan van het gemeenschappelijk gebruik van bos- en weiland. Het is wederom kenmerkend voor de ‘zeer diepgaande vakstudie’ van de heer Dühring ‘op het gebied van politiek en recht’, dat hij van al deze dingen niets weet. Dat zijn gezamenlijke werken blijk geven van een totale onbekendheid met de baanbrekende geschriften van Maurer over de oorspronkelijke Duitse markgemeenschap,[104] de grondslag van het gehele Duitse recht, en met de hoofdzakelijk door Maurer in het leven geroepen nog steeds groeiende literatuur die zich ermee bezighoudt het bewijs te leveren voor de oorspronkelijke gemeenschappelijkheid van het grondbezit bij alle Europese en Aziatische cultuurvolkeren en de verschillende vormen van haar bestaan en verval te schilderen. Zoals de heer Dühring op het gebied van het Franse en Engelse recht zich ‘zijn hele onwetendheid zelf verworven’ had,[105] — en deze onwetendheid is niet gering — evenzo ‘verwierf hij zichzelf’ zijn nog veel grotere onwetendheid op het gebied van het Duitse recht. Deze man, die zich zo geweldig boos maakt over de beperkte gezichtskring van de universiteitsprofessoren, staat op het gebied van het Duitse recht nog heden ten dage hoogstens daar, waar die professoren twintig jaar geleden stonden.
Het is zuiver een ‘vrije schepping en fantasie’ van de heer Dühring, wanneer hij beweert dat voor de bedrijfsvoering op grondeigendom van grotere uitgestrektheid landheren en knechten vereist zouden zijn geweest. In het hele Oosten, waar de gemeente of de staat grondeigenaar is, ontbreekt zelfs het woord landheer in de taal. De heer Dühring kan zich daarover door de Engelse juristen advies laten geven, die zich in India even vergeefs afmartelden met de vraag: wie is grondeigenaar? — als wijlen vorst Hendrik LXXII van Reuss-Greiz-Schleiz-Lobenstein-Eberswalde[106] met de vraag: wie is nachtwachter? In het Oosten hebben pas de Turken in de door hen veroverde landen een soort landherenfeodalisme ingevoerd. Griekenland gaat reeds in het Heldentijdperk de geschiedenis in met een standengeleding die klaarblijkelijk zelf weer het product is van een lange, onbekende voorgeschiedenis; maar ook daar wordt de grond in hoofdzaak door zelfstandige boeren bebouwd. De grotere landgoederen van de edelen en stamvorsten vormen de uitzondering en verdwijnen bovendien spoedig daarna. Italië is voornamelijk door boeren ontgonnen. Toen in de laatste tijden van de Romeinse Republiek de grote landgoederencomplexen, latifundiën, de kleine boeren verdrongen en door slaven vervingen, vervingen zij tegelijk de akkerbouw door veeteelt en zij richtten, zoals reeds Plinius wist, Italië te gronde (latifundia Italiam perdidere).[107] In de Middeleeuwen overheerst in heel Europa (vooral bij de ontginning van woeste gronden) de bewerking door boeren, waarbij het voor de vraag die ons bezighoudt onverschillig is of, en zo ja, tot welke afdrachten deze boeren aan een of andere feodale heer verplicht werden. De Friese, Nedersaksische, Vlaamse en Beneden-Rijnse kolonisten die het aan de Slaven ontrukte land ten Oosten van de Elbe in bewerking namen, deden dit als vrije boeren onder zeer gunstige cijnsvoorwaarden, geenszins echter in de ‘een of andere herendienst’. — In Noord-Amerika is verreweg het grootste deel van het land door de arbeid van vrije boeren in cultuur gebracht, terwijl de grote landheren van het Zuiden met hun slaven en hun roofbouw de bodem uitputten tot er nog slechts sparren op groeiden, zodat de katoenbouw zich steeds verder naar het Westen moest verplaatsen. In Australië en Nieuw-Zeeland zijn alle pogingen van de Engelse regering om op kunstmatige wijze een grondaristocratie in het leven te roepen mislukt. Kortom, wanneer wij de tropische en subtropische koloniën buiten beschouwing laten, waar het klimaat de Europeaan het landbouwwerk onmogelijk maakt, blijkt de grote landheer die met behulp van zijn slaven of horigen de natuur aan zijn heerschappij onderwerpt en de bodem ontgint, een zuiver fantasieproduct. Integendeel. Waar hij in de Oudheid optreedt, zoals in Italië, ontgint hij geen woeste gronden, maar verandert hij het door de boeren ontgonnen akkerland in weideland en ontvolkt en ruïneert hele landen. Eerst in later tijd, eerst sedert de dichtere bevolking de waarde van de grond heeft verhoogd en vooral sedert de ontwikkeling van de landbouwwetenschap ook slechtere gronden bruikbaarder heeft gemaakt — eerst sindsdien is het grootgrondbezit begonnen aan de ontginning van woeste en weidegronden op grote schaal deel te nemen en wel voornamelijk door diefstal van de meentgronden van de boeren, zowel in Engeland als in Duitsland. En ook dat heeft nog zijn tegenhanger. Voor iedere akker meentgrond die de grootgrondbezitters in Engeland ontgonnen hebben, hebben zij in Schotland minstens drie akkers ontgonnen grond in schapenweide en ten laatste zelfs in niets dan jachtterrein voor edel wild veranderd.
Wij hebben hier alleen met de bewering van de heer Dühring te maken, als zou de ontginning van grotere landstreken dus toch wel zo ongeveer van het hele cultuurgebied ‘nooit en nergens’ anders geschied zijn dan door grote landheren en knechten — een bewering die wij hebben leren kennen als een die een werkelijk ongehoord gebrek aan kennis van de geschiedenis ‘tot voorwaarde heeft’. Het is dus voor ons hier niet van belang in hoeverre er in verschillende tijden reeds geheel of grotendeels ontgonnen landstreken door slaven (zoals in de bloeitijd van Griekenland) of horigen (zoals de vroonhoeven sedert de Middeleeuwen) bebouwd zijn, evenmin welke de maatschappelijke functie van de grote grondbezitters in verschillende perioden is geweest.
En nadat de heer Dühring ons dit meesterlijke fantasietafereel heeft voorgehouden, — waarvan men niet weet wat men meer moet bewonderen, de goochelkunst van de deductie of de geschiedvervalsing — roept hij zegevierend uit:
‘Natuurlijk zijn alle andere soorten van de verdelingsrijkdom historisch op soortgelijke wijze te verklaren!’
Waarmee hij zich natuurlijk de moeite bespaart, aan het ontstaan bv. van het kapitaal verder ook maar een enkel woord vuil te maken.
Wanneer de heer Dühring met zijn beheersing van de mens door de mens als voorwaarde tot de beheersing van de natuur door de mens, slechts in het algemeen wil zeggen dat onze gehele tegenwoordige economische toestand, dat de thans bereikte ontwikkelingstrap van landbouw en industrie, het resultaat is van een geschiedenis der maatschappij die zich in klassentegenstellingen, in verhoudingen van heerschappij en knechtschap ontwikkelt, dan zegt hij iets dat sedert het ‘Communistisch Manifest’ reeds lang een gemeenplaats geworden is. Het komt er juist op aan het ontstaan van de klassen en de machtsverhoudingen te verklaren, en wanneer de heer Dühring daarvoor altijd slechts het ene woord ‘geweld’ heeft, dan zijn wij daarmee precies zo ver als bij het begin. Het eenvoudige feit, dat de beheersten en uitgebuiten in alle tijden veel talrijker zijn dan de heersers en uitbuiters, dat dus de werkelijke macht in handen van de eersten ligt, is alleen reeds voldoende om de dwaasheid van de hele geweldstheorie in het licht te stellen. Het gaat dus nog altijd om de verklaring van de verhoudingen van heerschappij en knechtschap.
Zij zijn langs tweeërlei weg ontstaan.
Zoals de mensen oorspronkelijk uit het dierenrijk — in de engere zin — voortkomen, zo doen zij in de geschiedenis hun intrede: nog half dieren, wild, nog machteloos tegenover de krachten van de natuur en nog niet bekend met hun eigen krachten. Daarom even arm als de dieren en ternauwernood productiever dan deze. Er heerst een zekere gelijkheid van levenstoestand en voor de hoofden der families ook een soort gelijkheid van maatschappelijke positie — althans een afwezigheid van maatschappelijke klassen, die nog voortduurt in de oorspronkelijke landbouwende gemeenschappen van de latere cultuurvolkeren. In al dergelijke gemeenschappen bestaan van het begin af zekere gemeenschappelijke belangen, waarvan de behartiging aan afzonderlijke personen, zij het ook onder toezicht van het geheel, moet worden opgedragen: beslissing over geschillen, beteugeling van inbreuken door enkelen op het recht van anderen, toezicht op de watervoorziening, vooral in warme landen, en eindelijk bij de primitiviteit van de toestanden, religieuze functies. Dergelijke aanstellingen vindt men in de oorspronkelijke gemeenschappen van elke tijd, bv. in de oudste Duitse markgemeenschappen en heden ten dage nog in India. Zij zijn natuurlijk met een zekere machtsbevoegdheid uitgerust en vormen als zodanig het begin van de staatsmacht. Geleidelijk nemen de productiekrachten toe. Het dichter worden van de bevolking leidt hier tot gemeenschappelijke, ginds tot tegenstrijdige belangen der verschillende gemeenschappen, en hun groepering tot grotere eenheden wekt wederom een nieuwe arbeidsverdeling en roept de instelling van organen in het leven die de gemeenschappelijke belangen moeten behartigen en afweer moeten bieden in geval van tegenstrijdige belangen. Deze organen die reeds als vertegenwoordigers van de gemeenschappelijke belangen van de gehele groep tegenover iedere afzonderlijke gemeenschap een bijzondere, onder bepaalde omstandigheden zelfs antagonistische plaats innemen, maken zich weldra nog meer zelfstandig, ten dele door het erfelijk worden van de ambtelijke functies (wat in een wereld, waar alles door de natuur beheerst wordt, bijna vanzelfsprekend gebeurt), ten dele door de toenemende onontbeerlijkheid dezer organen wegens het veelvuldiger worden van conflicten met andere groepen. Hoe dit zelfstandig worden van de maatschappelijke functies tegenover de maatschappij zich mettertijd tot heerschappij over de maatschappij kon ontwikkelen; hoe de oorspronkelijke dienaar zich, wanneer de gelegenheid gunstig was, geleidelijk in heer veranderde; hoe, al naar de omstandigheden, deze heer als Oosterse despoot of satraap, als Griekse stamvorst, als Keltisch clanhoofd, enz. optrad; in hoeverre hij bij de gedaanteverwisseling tenslotte ook van geweld gebruik maakte; hoe eindelijk de afzonderlijke heersende personen zich tot een heersende klasse aaneensloten — daarop behoeven wij hier niet in te gaan. Hier komt het er slechts op aan vast te stellen dat aan de politieke macht overal een maatschappelijke, ambtelijke functie ten grondslag lag. En de politieke macht bleef ook slechts dan op den duur bestaan, wanneer zij deze maatschappelijke ambtelijke functie uitoefende. Hoeveel despotieën er ook over Perzië en India opgekomen en te gronde gegaan zijn, elk ervan wist zeer goed dat zij vóór alles de opperste leiding had van de bevloeiing der rivierdalen, zonder welke er daar geen akkerbouw mogelijk is. Eerst voor de verlichte Engelsen was het weggelegd, dit in India over het hoofd te zien. Zij lieten de bevloeiingskanalen en sluizen vervallen en ontdekken nu eindelijk door de regelmatig terugkerende hongersnoden dat zij de enige taak verwaarloosd hebben die hun heerschappij in India althans even rechtmatig kon doen zijn, als die van hun voorgangers.
Hiernaast vormden de klassen zich echter nog op een andere wijze. De natuurlijke arbeidsverdeling in het akkerbouwende gezin liet op een bepaalde trap van welvaart toe, dat er een of meer vreemde arbeidskrachten in werden opgenomen. Dit was in het bijzonder het geval in landen, waar het vroegere gemeenschappelijke bezit aan bodem reeds in verval geraakt was of althans de oude gezamenlijke bebouwing was vervangen door de bewerking van bodemaandelen door afzonderlijke gezinnen. De productie was zover ontwikkeld dat de menselijke arbeidskracht nu meer kon voortbrengen dan enkel voor haar instandhouding nodig was; de middelen om meer arbeidskrachten te onderhouden waren aanwezig en ook de middelen om ze te werk te stellen; de arbeidskracht kreeg waarde. Maar de eigen gemeenschap en het verbond van gemeenschappen, waartoe zij behoorde, leverden geen beschikbare overtollige arbeidskrachten. Daarentegen leverde de oorlog ze, en de oorlog was even oud als het gelijktijdig naast elkaar bestaan van verschillende gemeenschapsgroepen. Tot dusver had men niet geweten wat men met de krijgsgevangenen moest beginnen, men had ze dus eenvoudig gedood, nog vroeger had men ze opgegeten. Maar op de nu bereikte trap van de ‘economische toestand’ kregen zij waarde. Men liet hen dus in leven en maakte zich hun arbeid ten nutte. Zo werd het geweld, in plaats van de economische toestand te beheersen, integendeel gedwongen de economische toestand te dienen. De slavernij was uitgevonden. Zij werd weldra tot de heersende productievorm bij alle volkeren die zich boven het oude gemeenschapswezen uit hadden ontwikkeld, maar tenslotte ook tot een van de hoofdoorzaken van hun verval. Pas de slavernij maakt de verdeling van de arbeid tussen akkerbouw en industrie op grotere schaal mogelijk, en daarmee de hoogste bloei van de oude wereld, van de Griekse cultuur. Zonder slavernij geen Griekse staat, geen Griekse kunst en wetenschap. Zonder slavernij geen Romeins Rijk. Zonder de grondslag van het oude Griekenland en van het Romeinse Rijk echter ook geen modern Europa. Wij moeten nooit vergeten dat onze gehele economische, politieke en intellectuele ontwikkeling een voorafgaande toestand tot voorwaarde heeft, waarin de slavernij even noodzakelijk als algemeen erkend was. In die zin hebben wij het recht te zeggen: zonder antieke slavernij geen modern socialisme.
Het is bijzonder goedkoop om tegen slavernij en dergelijke met algemene frases van leer te trekken en hooggestemde zedelijke toorn over een dergelijke schande uit te bazuinen. Helaas zegt men daarmee niets anders dan wat iedereen weet, namelijk dat deze antieke instellingen niet meer aan onze huidige toestanden en aan onze door deze toestanden bepaalde gevoelens beantwoorden. Hiermee weten we echter nog niets over het ontstaan van deze instellingen, over de reden van hun bestaan en over de rol die zij in de geschiedenis gespeeld hebben. En wanneer wij hierop ingaan, moeten wij zeggen — hoe tegenstrijdig en ketters dit ook mag klinken — dat de invoering van de slavernij onder de toenmalige omstandigheden een grote vooruitgang was. Het is nu eenmaal een feit dat de mensheid bij het dier is begonnen en daarom barbaarse, bijna dierlijke middelen nodig heeft gehad om zich aan de barbaarsheid te ontworstelen. De oude gemeenschappen vormen, waar zij bleven voortbestaan, sinds duizenden jaren de grondslag van de ruwste staatsvorm, het Oosterse despotisme, van India tot Rusland. Slechts daar waar zij tot ontbinding kwamen zijn de volkeren uit zichzelf verder voorwaarts gegaan en hun eerstvolgende economische vooruitgang bestond in de verhoging en de verdere ontwikkeling van de productie door middel van de slavenarbeid. Het is duidelijk: zolang de menselijke arbeid nog zo weinig productief was, dat zij slechts een gering overschot boven de noodzakelijke levensmiddelen opleverde, waren groei van de productiekrachten, uitbreiding van het verkeer, ontwikkeling van staat en recht, grondvesting van kunst en wetenschap slechts mogelijk door middel van een toenemende arbeidsverdeling, welke de grote arbeidsverdeling tussen de massa die zich met eenvoudige handarbeid bezighielden en de weinige bevoorrechten die de leiding van de arbeid, de handel, de staatsaangelegenheden en later de zorg voor kunst en wetenschap op zich namen, tot grondslag moest hebben. De eenvoudigste oorspronkelijkste vorm van deze arbeidsverdeling was nu eenmaal de slavernij. Onder de historische voorwaarden van de oude, in het bijzonder van de Griekse wereld kon de vooruitgang naar een op klassentegenstellingen berustende maatschappij zich alleen in de vorm van de slavernij voltrekken. Zelfs voor de slaven was dit een vooruitgang. De krijgsgevangenen, waaruit de massa der slaven gerekruteerd werd, kwamen er thans tenminste met het leven af, in plaats van als vroeger vermoord of nog vroeger zelfs gebraden te worden.
Voegen wij er bij deze gelegenheid aan toe, dat tot dusver alle historische tegenstellingen van uitbuitende en uitgebuite, heersende en onderdrukte klassen in dezelfde, relatief onontwikkelde productiviteit van de menselijke arbeid hun verklaring vinden. Zolang de werkelijk arbeidende bevolking zozeer door haar noodzakelijke arbeid in beslag genomen wordt, dat haar geen tijd overblijft om voor de gemeenschappelijke zaken van de maatschappij — leiding van de arbeid, staats- en rechtsaangelegenheden, kunst, wetenschap, enz. — zorg te dragen, zolang moest er steeds een bijzondere klasse bestaan die van de werkelijke arbeid bevrijd was en daarvoor zorgde; waarbij zij dan nooit verzuimde, tot eigen voordeel, een steeds grotere arbeidslast aan de werkende massa op te leggen. Eerst de door de grote industrie bereikte ontzaglijke verhoging van de productiekrachten veroorlooft het, om de arbeid over alle leden van de maatschappij zonder uitzondering te verdelen en daardoor de arbeidstijd van een ieder zo te beperken, dat voor iedereen genoeg vrije tijd overblijft om zich met de algemene aangelegenheden van de maatschappij — theoretische zowel als praktische — bezig te houden. Pas dan is dus iedere heersende en uitbuitende klasse overbodig, ja een hinderpaal voor de maatschappelijke ontwikkeling geworden en ook pas dan zal zij onverbiddelijk opgeheven worden, moge zij dan ook nog zozeer in het bezit van het ‘onmiddellijke geweld’ zijn.
Wanneer dus de heer Dühring voor de Griekse wereld zijn neus ophaalt, omdat die op slavernij berustte, dan kan hij de Grieken met hetzelfde recht verwijten dat zij geen stoommachines en elektrische telegrafie hadden. En wanneer hij beweert dat onze moderne loonknechtschap slechts als een enigszins gewijzigde en verzachte erfenis van de slavernij en niet uit zichzelf (d.w.z. uit de economische wetten van de moderne maatschappij) te verklaren is, dan betekent dit slechts dat ofwel loonarbeid en slavernij vormen van knechtschap en klassenheerschappij zijn, wat ieder kind weet, — ofwel het is onwaar. Want met hetzelfde recht zouden wij kunnen zeggen dat de loonarbeid alleen te verklaren is als een verzachte vorm van het menseneten, de thans overal geconstateerde oorspronkelijke vorm van het gebruiken van overwonnen vijanden.
Uit dit alles is duidelijk, welke rol het geweld ten opzichte van de economische ontwikkeling in de geschiedenis speelt. Ten eerste berust alle politieke machtsuitoefening oorspronkelijk op een economische, maatschappelijke functie en versterkt zich naarmate de ontbinding van de oorspronkelijke gemeenschappen de leden van de maatschappij in particuliere producenten verandert en hen dus van de beheerders der algemene, maatschappelijke functies nog meer vervreemdt. Ten tweede kan de politieke macht, nadat zij zich ten opzichte van de maatschappij zelfstandig gemaakt heeft en van dienaar tot meester geworden is, in tweeërlei richting werken. Ofwel zij werkt in de zin en de richting van de wetmatige economische ontwikkeling en in dat geval bestaat er geen strijd tussen beiden, de economische ontwikkeling wordt bespoedigd. Ofwel zij gaat daartegen in en dan legt zij het, met weinige uitzonderingen, regelmatig tegen de economische ontwikkeling af. Deze weinige uitzonderingen zijn enkele gevallen van verovering, waar de onbeschaafde veroveraars de bevolking van een land uitroeiden of verdreven en de productiekrachten, waarmee zij niets wisten te beginnen verwoestten of te gronde lieten gaan. Dat deden de christenen in het Moorse Spanje met het grootste deel van de bevloeiingswerken waarop de hoog ontwikkelde akker- en tuinbouw van de Moren berust had. Iedere verovering door een minder beschaafd volk stoort natuurlijk de economische ontwikkeling en vernietigt tal van productiekrachten. Maar in verreweg de meeste gevallen van duurzame verovering moet de minder beschaafde veroveraar zich aan de hogere ‘economische toestand’, zoals die na de verovering is, aanpassen. Hij wordt door de veroverden geassimileerd en moet meestal zelfs hun taal overnemen. Waar echter — afgezien van gevallen van verovering — de interne staatsmacht van een land in tegenstelling komt te staan tot zijn economische ontwikkeling, welke toestand zich op een bepaald punt bijna voor elke politieke macht heeft voorgedaan, daar is de strijd telkenmale met de ineenstorting van de politieke macht geëindigd. Zonder uitzondering en onverbiddelijk heeft de economische ontwikkeling zich baan gebroken — het laatste en treffendste voorbeeld daarvan hebben wij reeds genoemd: de grote Franse Revolutie. Indien, in overeenstemming met de leer van de heer Dühring, de economische toestand en daarmee het economische stelsel van een bepaald land eenvoudig van de politieke macht afhingen, zou het volslagen onbegrijpelijk zijn, waarom het Friedrich Wilhelm IV na 1848, ondanks zijn ‘heerlijk krijgsleger’,[108] niet gelukte de middeleeuwse gilden en andere romantische poespas op de spoorwegen, stoommachines en de zich pas ontwikkelende grootindustrie van zijn land te enten. Of waarom de keizer van Rusland[o] die toch veel machtiger is, niet alleen zijn schulden niet betalen kan, maar niet eens zijn ‘macht’ bij elkaar kan houden zonder voortdurend bij de ‘economische toestand’ van West-Europa leentjebuur te spelen.
Voor de heer Dühring is het geweld het absoluut kwade, de eerste gewelddaad is voor hem de zondeval, zijn hele schildering is een jammerklacht over de hierdoor voltrokken besmetting van de gehele geschiedenis met de erfzonde, over de smadelijke vervalsing van alle natuurlijke en maatschappelijke wetten door deze duivelsmacht, het geweld. Dat het geweld echter nog een andere rol in de geschiedenis speelt, een revolutionaire rol; dat het, om Marx’ woorden te gebruiken, de vroedvrouw is van iedere oude maatschappij die van een nieuwe zwanger gaat[109] dat het het werktuig is waarmee de maatschappelijke beweging zich baan breekt en verstarde, afgestorven politieke vormen verbrijzelt — daarover bij de heer Dühring geen woord. Slechts onder zuchten en steunen geeft hij de mogelijkheid toe dat er voor de omverwerping van de uitbuiterij misschien geweld nodig zal zijn — helaas! Want iedere uitoefening van geweld zou degene, die het aanwendt, demoraliseren. En dat tegenover de hoge morele en geestelijke vlucht die het gevolg van elke zegevierende revolutie was! En dat in Duitsland waar een gewelddadige botsing die het volk immers opgedrongen kan worden, althans het voordeel zou hebben, de door de vernedering van de dertigjarige oorlog in het nationale bewustzijn binnengedrongen lakeiengeest uit te roeien. En deze matte, fut- en krachteloze domineesopvatting maakt er aanspraak op, zich aan de meest revolutionaire partij die de geschiedenis kent, op te dringen?
_______________
[o] Alexander II — Red.
[103] ‘Natuurlijke dialectiek’ noemde Dühring zijn ‘dialectiek’ om haar te onderscheiden van de ‘onnatuurlijke’ dialectiek van Hegel. Zie E. Dühring, Natürliche Dialektik. Neue logische Grundlegungen der Wissenschaft und Philosophie (Natuurlijke dialectiek. Nieuwe logische grondslagen der wetenschap en filosofie), Berlijn 1865.
[104] De door één thema verenigde werken van G. L. Maurer (in 12 delen) bevatten een onderzoek van de agrarische, stedelijke en staatsstructuur van het middeleeuwse Duitsland. Dit zijn de werken: Einleitung zur Geschichte der Mark-, Hof-, Dorf- und Stadt-Verfassung und der öffentlichen Gewalt (Inleiding tot de geschiedenis van mark-, hofsteden-, dorps-en stadsinrichting en het openbare gezag), Munchen 1854; Geschichte der Markenverfassung in Deutschland (Geschiedenis van de markinrichting in Duitsland), Erlangen 1856; Geschichte der Fronhöfe, der Bauernhöfe und der Hofverfassung in Deutschland (Geschiedenis van de herenhoeven, de boerenhoeven en de hofstedeninrichting in Duitsland), delen I-IV, Erlangen, 1862—1863; Geschichte der Dorfverfassung in Deutschland (Geschiedenis van de dorpsinrichting in Duitsland). dl. I-II, Erlangen 1865—1866; Geschichte der Städteverfassung in Deutschland (Geschiedenis van de stedeninrichting in Duitsland), delen I-IV, Erlangen 1869—1871. In het eerste, tweede en vierde werk is de Duitse markinrichting een speciaal onderwerp van onderzoek.
[105] Uit het gedicht van H. Heine Kobes I.
[106] Engels ironiseert wanneer hij de titel verandert van Hendrik LXXII — een van de twee regerende vorsten van Reuss van de jongere tak Reuss-Lobenstein-Ebersdorf. Greiz was de hoofdstad van het vorstendom Reuss van de oudere tak (Reuss Greiz). Schleiz — een van de bezittingen van de vorsten van Reuss van de jongere tak (Reuss-Schleiz) — behoorde niet aan Hendrik LXXII.
[107] Gaius Plinius Secundus, Naturalis Historia (Natuurlijke historie), boek XVIII, § 35.
[108] Uitdrukking uit de nieuwjaarsboodschap (1 januari 1849) van Frederik Willem de Vierde aan het Pruisische leger.
[109] Zie K. Marx, Het Kapitaal, deel I.