Geschreven: 1862-1863
Bron: Sunschrift 26, SUN Nijmegen, augustus 1970, fragment uit: Theorien über den Mehrwert, deel 1, Marx Engels Werke, dl. 26.1, Dietz Verlag Berlijn, 1965, pp. 365-388
Vertaling: Marxisme-leninisme collectief Nijmegen
HTML: Maarten
Vanheuverswyn, voor het Marxists Internet Archive, januari 2005
Wij hebben gezien, niet alleen hoe het kapitaal produceert, maar ook hoe het zelf geproduceerd wordt en hoe het als een wezenlijk veranderde verhouding uit het productieproces voortkomt, daarin zich ontwikkelt.[1] Enerzijds vormt het de productiewijze om, anderzijds is deze veranderde vorm van productiewijze en een bijzonder stadium van ontwikkeling van de materiele productiekrachten de basis en de voorwaarde — de vooronderstelling voor zijn eigen totstandkoming.
Omdat de levende arbeid — door de ruil tussen kapitaal en arbeider — bij het kapitaal ingelijfd is, als een bij het kapitaal behorende activiteit verschijnt, zodra het arbeidsproces begint, manifesteren zich alle productiekrachten van de maatschappelijke arbeid als productiekrachten van het kapitaal, precies zoals de algemene maatschappelijke vorm van de arbeid in het geld als eigenschap van een ding verschijnt. Zo manifesteren zich thans de productiekracht van de maatschappelijke arbeid en de bijzondere vormen daarvan als productiekrachten en vormen van het kapitaal, van de geobjectiveerde arbeid, van de (objectieve) zakelijke arbeidsvoorwaarden — die als een dergelijke tegenover de levende arbeid verzelfstandigde gedaante in de kapitalist zijn gepersonifieerd. Het is hier weer dezelfde omkering van de verhouding, als uitdrukking waarvan wij al bij de beschouwing van het geldwezen het fetisjisme hebben aangeduid.[2]
De kapitalist is slechts machthebber als personificatie van het kapitaal. (In de Italiaanse boekhouding wordt zijn rol als kapitalist, als gepersonifieerd kapitaal, ook voortdurend tegenover zijn rol als louter persoon gesteld, waarin hij slechts als privaatconsument en debiteur van zijn eigen kapitaal verschijnt.)
De productiviteit van het kapitaal bestaat om te beginnen, zelfs al beschouwt men louter de formele onderschikking van de arbeid onder het kapitaal, uit de dwang tot surplusarbeid, tot arbeid over de grens van de directe behoeftigheid heen, een dwang, die de kapitalistische productiewijze met vroegere productiewijzen gemeen heeft, maar op een voor de productie gunstiger manier uitoefent, volbrengt.
Zelfs als men deze louter formele verhouding beschouwt — de algemene vorm van de kapitalistische productie, een vorm, die haar minder ontwikkelde productiewijze met de meer ontwikkelde gemeen heeft —, dan verschijnen de productiemiddelen, de zakelijke arbeidsvoorwaarden — arbeidsmateriaal, arbeidsmiddelen (en bestaansmiddelen) — niet als aan de arbeider ondergeschikt, maar hij als aan hen ondergeschikt. Hij zet niet hen in, maar zij zetten hem in. En daardoor zijn zij kapitaal. Kapitaal employs labour (zet arbeid in). Zij zijn geen middelen voor hem, om producten te produceren, hetzij in de vorm van directe onderhoudsmiddelen, hetzij als ruilmiddelen, als waren. Maar hij is middel voor hen, deels om hun waarde in stand te houden, deels om zijn waarde te realiseren, d.w.z. te vergroten, om surplus labour op te zuigen.
Reeds deze verhouding is in zijn eenvoud een omkering, personifiëring van de zaak en verzakelijking van de persoon; want dat onderscheidt deze vorm van alle vroegere, dat de kapitalist niet in een of andere persoonlijke eigenschap de arbeider beheerst, maar dit slechts doet, voorzover hij ‘kapitaal’ is; zijn heerschappij is slechts de heerschappij van de geobjectiveerde arbeid over de levende, van het product van de arbeider over de arbeider zelf.
Maar nog gecompliceerder en schijnbaar mysterieuzer wordt de verhouding, doordat met de ontwikkeling van de specifiek kapitalistische productiewijze niet slechts deze direct materiële dingen — allemaal producten van arbeid; naar gebruikswaarde beschouwd zakelijke arbeidsvoorwaarden alsook arbeidsproducten, naar de ruilwaarde beschouwd geobjectiveerde algemene arbeidstijd oftewel geld — tegenover de arbeider op hun achterste poten gaan staan en hem als ‘kapitaal’ tegemoet treden, maar (ook) de vormen van de maatschappelijk ontwikkelde arbeid, coöperatie, manufactuur (als vorm van arbeidsdeling), fabriek (als vorm van op machinerie als materiële basis georganiseerde maatschappelijke arbeid), zich als ontwikkelingsvormen van het kapitaal manifesteren en daarmee de uit deze vormen van maatschappelijke arbeid ontwikkelde productiekrachten van de arbeid, daarmee ook wetenschap en natuurkrachten, zich als productiekrachten van het kapitaal manifesteren. Inderdaad, de eenheid in de coöperatie, de combinering in de arbeidsdeling, de toepassing van natuurkrachten en van wetenschap alsook van de producten van de arbeid in de machinerie voor de productie — dit alles komt even vreemd en zakelijk, als loutere bestaansvorm van de van hen onafhankelijke en hen beheersende arbeidsmiddelen tegenover de afzonderlijke arbeiders zelf te staan, als deze middelen zelf (hen tegemoet treden) in hun eenvoudige zichtbare gedaante van materiaal, instrument etc., als functies van het kapitaal en daarmee van de kapitalist.
De maatschappelijke vormen van hun eigen arbeid of de vormen van hun eigen maatschappelijke arbeid zijn van de afzonderlijke arbeiders geheel onafhankelijk geformeerde verhoudingen; de arbeiders, als onder het kapitaal ondergeschikt, worden elementen van deze maatschappelijke formaties, maar deze maatschappelijke formaties behoren hen niet toe. Ze staan daarom tegenover hen als gedaantes van het kapitaal zelf, als in tegenstelling tot hun individuele arbeidsvermogen tot het kapitaal behorende, daaruit ontspringende en daarbij ingelijfde combinaties. En dit neemt een des te reëlere vorm aan, hoe meer enerzijds hun arbeidsvermogen zelf door deze vormen zo gemodificeerd wordt, dat het in zijn zelfstandigheid, dus buiten deze kapitalistische samenhang machteloos wordt, het zelfstandige productievermogen ervan gebroken wordt, anderzijds met de ontwikkeling van de machinerie ook technologisch de voorwaarden voor de arbeid optreden als beheersers van de arbeid en deze tegelijkertijd vervangen, onderdrukken, overbodig maken in haar zelfstandige vormen.
In dit proces, waarin het maatschappelijke karakter van hun arbeid in zekere mate gekapitaliseerd tegenover hen komt te staan — zoals bv. in de machinerie de zichtbare producten van de arbeid als beheersers van de arbeid verschijnen —, vindt natuurlijk hetzelfde plaats voor de natuurkrachten en de wetenschap, het product van de algemene historische ontwikkeling in haar abstracte kwintessens — zij komen als machten van het kapitaal tegenover hen te staan. Zij scheiden zich inderdaad af van de handvaardigheid en de kennis van de afzonderlijke arbeider — en hoewel zij, naar hun oorsprong beschouwd, zelf weer het product van arbeid zijn — manifesteren zij zich overal, waar zij in het arbeidsproces hun intrede doen, als bij het kapitaal ingelijfd. De kapitalist, die een machine gebruikt, hoeft die machine niet te begrijpen. (Zie Ure.)[3] Maar in de machine manifesteert de gerealiseerde wetenschap zich als kapitaal tegenover de arbeiders. En inderdaad manifesteert zich al deze op maatschappelijke arbeid gegronde toepassing van wetenschap, natuurkracht en producten van arbeid op grote schaal dan ook enkel als exploitatiemiddel van de arbeid, als middel, surplus-arbeid toe te eigenen, daarmee als tot het kapitaal behorende krachten tegenover de arbeid. Het kapitaal past natuurlijk al deze middelen slechts toe, om de arbeid te exploiteren, maar om haar te exploiteren, moet het hen op de productie toepassen. En zo manifesteert de ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten van de arbeid en de voorwaarden van deze ontwikkelingen zich als daad van het kapitaal, waartegenover de afzonderlijke arbeider niet slechts in een passieve verhouding staat, maar die zich tegengesteld aan hem voltrekt.
Het kapitaal zelf is dubbel, omdat het uit waren bestaat:
1) Ruilwaarde (geld); maar zich realiserende waarde, waarde, die waarde schept, als waarde groeit, een increment krijgt, doordat het waarde is. Dit is te reduceren tot ruil van een gegeven kwantum geobjectiveerde arbeid tegen een groter kwantum levende arbeid.
2) Gebruikswaarde; en hier manifesteert het zich naar zijn bepaalde verhoudingen in het arbeidsproces. Maar juist hier blijft het niet louter ruw-materiaal, arbeidsmateriaal, arbeidsmiddel, waaraan de arbeid toebehoort, die de arbeid bij zich ingelijfd hebben, maar met de arbeid ook haar maatschappelijke combinaties en de met deze maatschappelijke combinaties overeenkomende ontwikkeling van de arbeidsmiddelen. De kapitalistische productie ontwikkelt voor het eerst in het groot — scheurt los van de afzonderlijke zelfstandige arbeider — de voorwaarden van het arbeidsproces, zowel objectieve als subjectieve, maar ontwikkelt deze als aan de afzonderlijke arbeider vreemde en hem beheersende machten.
Zo wordt het kapitaal een zeer mysterieus wezen.[4]
Het kapitaal is dus productief:
1. Als dwang tot surplusarbeid;
2. Als in-zich-absorbeerder en toe-eigenaar (personifiëring) van de productiekrachten van de maatschappelijke arbeid en van de algemene maatschappelijke productiekrachten, zoals de wetenschap.
De vraag is nu, hoe of waardoor de arbeid tegenover het kapitaal als productief of als productieve arbeid verschijnt, omdat de productiekrachten van de arbeid in het kapitaal zijn getransponeerd? En omdat dezelfde productiekracht niet tweemaal tellen kan, een keer als productiekracht van de arbeid en de andere keer als productiekracht van het kapitaal? (Productiekracht van de arbeid — productiekracht van het kapitaal. Maar het arbeidsvermogen is productief door het onderscheid tussen zijn waarde en zijn waarderealisering.)
Slechts de burgerlijke bekrompenheid, die de kapitalistische vormen van de productie voor de absolute vormen ervan laat doorgaan — en daarmee voor eeuwige natuurvormen van de productie — kan de vraag, wat productieve arbeid vanuit het standpunt van het kapitaal is, verwisselen met de vraag, welke arbeid überhaupt productief is of wat productieve arbeid überhaupt is, en zich daarom zeer wijs dunken met te antwoorden, dat iedere arbeid, die überhaupt iets produceert, in iets resulteert, daardoor vanzelf productieve arbeid is.
(Ten eerste:) Alleen die arbeid, die zich direct in kapitaal omzet, is productief; dus alleen die arbeid, die het variabel kapitaal als variabel poneert en daarmee C + Δ.[5] Is het variabel kapitaal voor zijn ruil tegen arbeid = x, zodat wij de gelijkheid hebben y = x, dan is die arbeid, die x in het x + h verandert en daarmee uit y = x maakt y’ = x + h, productieve arbeid. Dit is het ene punt, dat aangegeven moet worden. Arbeid, die meerwaarde schept of het kapitaal als drijvende kracht (agency) dient, om meerwaarde te scheppen en daarmee zich als kapitaal, als zich realiserende waarde te poneren.
Ten tweede: De maatschappelijke en algemene productiekrachten van de arbeid zijn productiekrachten van het kapitaal. Maar deze productiekrachten betreffen slechts het arbeidsproces of raken slechts de gebruikswaarde. Zij manifesteren zich als eigenschappen, die het kapitaal als ding toekomen, als zijn gebruikswaarde. Zij raken niet direct de ruilwaarde. Of 100 man samen of ieder van de 100 apart arbeid verricht, de waarde van hun product = 100 arbeidsdagen, of zij zich nu in veel of in weinig producten uitdrukken, d.w.z. onverschillig t.o.v. de productiviteit van de arbeid.
Slechts op één manier raakt de verschillende productiviteit van de arbeid de ruilwaarde.
Vertoont de productiviteit van de arbeid bv. in een afzonderlijke arbeidstak een ontwikkeling — wordt bv. niet meer slechts bij wijze van uitzondering met powerlooms (mechanische weefgetouwen) geweven i.p.v. met handweefgetouwen en vereist het weven van een el slechts de helft van de arbeidstijd als met de hand-loom (handweefgetouw), dan drukken 12 uren van een handwever niet meer een waarde van 12 uren uit maar een van 6, daar de noodzakelijke arbeidstijd thans 6 uur geworden is. De 12 uur van de handwever zijn voortaan slechts 6 uur maatschappelijke arbeidstijd, hoewel hij nog altijd 12 uur werkt.
Maar daarover gaat het hier niet. Neem daarentegen een andere productietak, bv. letterzetten, waarin nog geen machinerie wordt toegepast, dan produceren 12 uur in deze tak precies zoveel waarde als 12 uur in productietakken waarin de machinerie etc. tot het uiterste ontwikkeld is. Als waarde producerend blijft arbeid daarom steeds arbeid van de enkeling, alleen algemeen uitgedrukt. De productieve arbeid — als waarde producerende arbeid — staat tegenover het kapitaal daarom steeds als arbeid van het afzonderlijke arbeidsvermogen, van de afzonderlijke arbeider, welke maatschappelijke combinaties deze arbeiders in het productieproces steeds ook mogen aangaan. Terwijl aldus het kapitaal tegenover de arbeider de maatschappelijke productiekracht van de arbeid vormt, vormt de productieve arbeid van de arbeider tegenover het kapitaal steeds slechts de arbeid van de afzonderlijke arbeider.
Ten derde: Zoals het de natuurlijke eigenschap van het kapitaal blijkt — dus uit zijn gebruikswaarde voortspruitende eigenschap —, surplusarbeid af te dwingen en de maatschappelijke productiekrachten van de arbeid voor zich op te eisen, zo blijkt het omgekeerd een natuureigenschap van de arbeid, haar eigen maatschappelijke productiekrachten als productiekrachten van het kapitaal te poneren, en haar eigen surplus (product) als surpluswaarde, als eigen waarderealisering van het kapitaal.
Deze 3 punten moeten nu uitgewerkt worden en daaruit moet het onderscheid tussen productieve en onproductieve arbeid afgeleid worden.
ad 1. De productiviteit van het kapitaal bestaat hierin, dat het de arbeid als loonarbeid, en de productiviteit van de arbeid, de arbeidsmiddelen als kapitaal tegenover zich plaatst.
We hebben gezien dat geld in kapitaal omgezet wordt, d.w.z. een bepaalde ruilwaarde in een zich realiserende ruilwaarde, in waarde plus meerwaarde wordt veranderd, doordat een deel ervan in waren wordt omgezet, die voor de arbeid als arbeidsmiddelen dienst doen (grondstof, instrument, kortom de zakelijke arbeidsvoorwaarden), en een ander deel voor de aankoop van arbeidsvermogen aangewend wordt. Het is evenwel niet deze eerste ruil tussen het geld en het arbeidsvermogen, of louter de koop van het laatste, wat het geld in kapitaal verandert. Deze koop lijft het gebruik van het arbeidsvermogen voor een bepaalde tijd in bij het kapitaal of maakt een bepaald kwantum levende arbeid tot een van de bestaanswijzen, bij wijze van spreken tot de entelechie van het kapitaal zelf.
In het werkelijke productieproces verandert de levende arbeid in kapitaal, doordat zij enerzijds het arbeidsloon reproduceert — dus de waarde van het variabel kapitaal —, anderzijds een surpluswaarde schept. En door dit omzettingsproces wordt de hele geldsom in kapitaal omgezet, hoewel het deel ervan, dat direct varieert, slechts het aan arbeidsloon uitgegevene is. Was de waarde = c + v, dan is hij nu = c + (v + x), wat hetzelfde is als = (c + v) + x,[6] of, de oorspronkelijke geldsom, waardegrootte, heeft zich gerealiseerd, is tegelijk als zichzelf instandhoudende en zich vermeerderende waarde tot stand gebracht.
(Wel dient het volgende opgemerkt te worden: de omstandigheid dat slechts het variabele deel van het kapitaal zijn vermeerdering voortbrengt, verandert absoluut niets aan het feit dat door middel van dit proces de totale oorspronkelijke waarde gerealiseerd (wordt), met een meerwaarde vergroot is, dat dus de totale oorspronkelijke geldsom in kapitaal veranderd is. Immers, de oorspronkelijke waarde = c + v (constant en variabel kapitaal). In het proces wordt zij c + (v + x); dit laatste is het gereproduceerde deel, dat door de omzetting van de levende arbeid in geobjectiveerde is ontstaan, een omzetting die bepaald en ingeleid is door de ruil van v tegen arbeidsvermogen oftewel zijn omzetting in loon. Maar c + (v + x) = c + v (het oorspronkelijke kapitaal) + x. Bovendien kan de verandering van v in v + x, dus van (c + v) in (c + v) + x slechts plaatsvinden, doordat een deel van het geld in c veranderd wordt. Het ene deel kan zich slechts in variabel kapitaal veranderen, doordat het andere zich in constant kapitaal verandert.)
In het werkelijke productieproces verandert de arbeid realiter in kapitaal, maar deze verandering is bepaald door de oorspronkelijke ruil tussen geld en arbeidsvermogen. Door deze directe verandering van arbeid in niet aan de arbeider, maar aan de kapitalist toebehorende geobjectiveerde arbeid wordt het geld pas in kapitaal omgezet, ook dat deel ervan, dat de vorm van productiemiddelen, arbeidsvoorwaarden gekregen heeft. Tevoren is het geld, of het nu in zijn eigen vorm bestaat of in de vorm van waren (producten), die een gedaante hebben, waarin zij als productiemiddelen voor nieuwe waren dienst kunnen doen, slechts an sich kapitaal.
Pas deze bepaalde verhouding tot de arbeid verandert geld of waar in kapitaal, en die arbeid, die door haar hiermee aangegeven verhouding tot de productievoorwaarden, waaraan een bepaald gedrag in het werkelijke productieproces beantwoordt, geld of waar in kapitaal verandert, d.w.z. de tegenover het arbeidsvermogen verzelfstandigde objectieve arbeid in haar waarde in stand houdt en vermeerdert, is productieve arbeid. Productieve arbeid is slechts een afkortende uitdrukking voor de hele verhouding en de hele manier, waarop het arbeidsvermogen in het kapitalistische productieproces figureert. De onderscheiding van andere soorten arbeid, is echter van het allergrootste belang, omdat juist zij de vormbepaaldheid van de arbeid uitdrukt, waarop de gehele kapitalistische productiewijze en het kapitaal zelf berust.
Productieve arbeid is dus dusdanige arbeid — in het systeem van de kapitalistische productie —, die meerwaarde voor haar employer produceert of die de objectieve arbeidsvoorwaarden in kapitaal en hun bezitter in een kapitalist verandert, arbeid dus, die haar eigen product als kapitaal produceert.
Als wij dus van productieve arbeid spreken, dan spreken wij van maatschappelijk bepaalde arbeid, arbeid die een zeer bepaalde verhouding tussen de koper en de verkoper van de arbeid impliceert.
Ofschoon nu het zich in het bezit van de koper van arbeidsvermogen bevindende geld — of als waar: (in de gedaante) van productiemiddelen en bestaansmiddelen voor de arbeider — pas kapitaal wordt door het proces — pas daarin in kapitaal veranderd wordt — en daarom deze dingen voor hun intrede in het proces geen kapitaal zijn, maar nog kapitaal moeten worden, zijn zij toch an sich kapitaal: ze zijn het door de zelfstandige gedaante, waarin zij tegenover het arbeidsvermogen en het arbeidsvermogen tegenover hen staat, een verhouding, die de ruil met het arbeidsvermogen en het daarop volgende proces van de werkelijke verandering van arbeid in kapitaal bepaalt en veilig stelt. Zij hebben van meet af aan die maatschappelijke bepaaldheid tegenover de arbeiders, die hen tot kapitaal maakt en hen het commando over de arbeid geeft. Ze zijn daarom ten opzichte van de arbeid als kapitaal voorondersteld.
Productieve arbeid kan daarom als die arbeid gekarakteriseerd worden, die direct tegen geld als kapitaal wordt geruild of, wat niets anders dan een verkorte uitdrukking voor hetzelfde is, die direct tegen kapitaal wordt geruild, d.w.z. tegen geld, dat an sich kapitaal is, als bepaling heeft, als kapitaal te functioneren, of tegenover het arbeidsvermogen als kapitaal komt te staan. In de uitdrukking arbeid, die direct met kapitaal wordt geruild, ligt opgesloten, dat die arbeid met geld als kapitaal wordt geruild, en het werkelijk in kapitaal verandert. Wat de bepaling directheid aangaat, — dat zal dadelijk nader blijken.
Productieve arbeid is dus die arbeid, die voor de arbeider slechts de vooraf bepaalde waarde van zijn arbeidsvermogen reproduceert, daarentegen als waardescheppende activiteit het kapitaal realiseert oftewel de door haar geschapen waarden als kapitaal tegenover de arbeider zelf plaatst.
Bij de ruil tussen kapitaal en arbeid zijn, zoals wij bij de beschouwing van het productieproces zagen,[7] twee wezenlijk verschillende, hoewel elkaar bepalende momenten te onderscheiden.
Ten eerste: De eerste ruil tussen arbeid en kapitaal is een formeel proces, waarin het kapitaal als geld en het arbeidsvermogen als waar figureert. De verkoop van het arbeidsvermogen vindt ideëel of juridisch plaats in dit eerste proces, hoewel de arbeid pas nadat zij verricht is, aan het einde van de dag, de week etc. betaald wordt. Dit verandert niets aan deze transactie, waarin het arbeidsvermogen verkocht wordt. Wat hier direct verkocht wordt is niet een waar, waarin de arbeid zich reeds gerealiseerd heeft, maar het gebruik van het arbeidsvermogen zelf, dus feitelijk de arbeid zelf, omdat de use van het arbeidsvermogen zijn action — arbeid is. Het is dus geen door warenruil tot stand gekomen ruil van arbeid. Als A laarzen aan B verkoopt, dan ruilen beiden arbeid, de ene in laarzen, de ander in geld gerealiseerde arbeid. Maar hier wordt aan de ene kant geobjectiveerde arbeid in haar algemene maatschappelijke vorm, d.w.z. als geld, geruild tegen de alleen nog maar als vermogen bestaande arbeid; en wat gekocht wordt en verkocht, is het gebruik van dit vermogen, dus de arbeid zelf, hoewel de waarde van de verkochte waar niet de waarde van de arbeid is (een irrationele uitdrukking), maar de waarde van het arbeidsvermogen. Er vindt dus directe ruil plaats tussen geobjectiveerde arbeid en arbeidsvermogen, dat de facto opgaat in levende arbeid; dus tussen geobjectiveerde arbeid en levende arbeid. Het loon — de waarde van het arbeidsvermogen — drukt zich daarom uit, zoals vroeger uitgewerkt, als directe koopprijs, prijs van de arbeid.[8]
In dit eerste moment is de verhouding tussen arbeider en kapitalist de verhouding tussen verkoper en koper van een waar. De kapitalist betaalt de waarde van het arbeidsvermogen, dus de waarde van de waar, die hij koopt.
Tegelijk echter wordt het arbeidsvermogen slechts gekocht, omdat de arbeid die het verrichten kan en die het zich verplicht te verrichten, groter is dan de arbeid, die voor de reproductie van zijn arbeidsvermogen benodigd is en zich daarom in een grotere waarde uitdrukt dan de waarde van het arbeidsvermogen.
Ten tweede: Het tweede moment van de ruil tussen kapitaal en arbeid heeft in feite niets met het eerste te maken, is strikt genomen helemaal geen ruil.
In het eerste moment vindt ruil tussen geld en waar plaats — tussen equivalenten — en arbeider en kapitalist staan slechts als warenbezitters tegenover elkaar. Er worden equivalenten geruild. (D.w.z., het verandert niets aan de verhouding, wanneer zij geruild worden en of de prijs van de arbeid boven of beneden de waarde van het arbeidsvermogen ligt of daaraan gelijk is verandert niets aan de transactie. Zij kan dus volgens de algemene wet van de warenruil plaatsvinden).
In het tweede moment vindt helemaal geen ruil plaats. De geldbezitter is opgehouden, koper van waar, en de arbeider verkoper van waar te zijn. De geldbezitter functioneert nu als kapitalist. Hij consumeert de waar, die hij gekocht heeft, en de arbeider levert haar, omdat het gebruik van zijn arbeidsvermogen zijn arbeid zelf is. Door de vroegere transactie is de arbeid zelf deel van de objectieve rijkdom geworden. De arbeider verricht haar, maar zij behoort het kapitaal toe en is nog slechts een functie daarvan. Zij geschiedt daarom direct onder zijn controle en leiding; en het product, waarin zij zich objectiveert, is de nieuwe gedaante, waarin het kapitaal verschijnt ofwel waarin het zich veeleer werkelijk als kapitaal verwezenlijkt. In dit proces objectiveert de arbeid zich daarom direct, verandert direct in kapitaal, nadat zij formeel reeds bij het kapitaal door de eerste transactie is ingelijfd. En wel te verstaan verandert hier meer arbeid in kapitaal, dan vroeger kapitaal ter aankoop van het arbeidsvermogen uitgegeven werd. In dit proces wordt een deel onbetaalde arbeid toegeëigend en slechts daardoor verandert het geld in kapitaal.
Hoewel nu hier in feite geen ruil plaatsvindt, is, als men van de tussenkomsten afziet, het resultaat toch, dat in het proces — beide momenten bijeengenomen – een bepaald kwantum geobjectiveerde arbeid tegen een groter kwantum levende arbeid geruild is, wat in het resultaat van het proces zo tot uitdrukking komt, dat die arbeid, die zich in het product ervan geobjectiveerd heeft, groter is dan de arbeid, die in het arbeidsvermogen geobjectiveerd, en daarmee groter is dan de geobjectiveerde arbeid, die aan de arbeider betaald wordt, of dat in het werkelijke proces de kapitalist niet alleen dat deel van het kapitaal, dat hij aan arbeidsloon uitgegeven heeft, terugkrijgt, dus in stand houdt, maar ook een surpluswaarde, die hem niets kost. De directe ruil van arbeid tegen kapitaal betekent hier: 1. de directe verandering van arbeid in kapitaal, (in een ) objectief bestanddeel van het kapitaal in het productieproces; 2. de ruil van een bepaald kwantum geobjectiveerde arbeid tegen hetzelfde kwantum levende arbeid plus een surpluskwantum levende arbeid, dat zonder ruil toegeëigend wordt.
De uitdrukking, dat productieve arbeid die arbeid is, die direct tegen kapitaal geruild wordt, omvat al deze momenten, en is slechts een afgeleide formule hiervoor, dat het arbeid is, die geld in kapitaal verandert, die tegen de productievoorwaarden als kapitaal wordt geruild, zich dus daartoe geenszins als tot eenvoudige productievoorwaarden, die zich tot de productievoorwaarden niet als arbeid zonder meer, zonder specifieke sociale bepaaldheid, verhoudt.
Dit impliceert: 1. de verhouding van geld en arbeidsvermogen als waren tegenover elkaar, koop en verkoop tussen de geldbezitter en de bezitter van het arbeidsvermogen; 2. de directe onderschikking van de arbeid onder het kapitaal; 3. de reële verandering van arbeid in kapitaal in het productieproces, of, wat hetzelfde is, de schepping van meerwaarde voor het kapitaal. Er vindt tweeërlei ruil van arbeid en kapitaal plaats. De eerste drukt louter de koop van het arbeidsvermogen en daarmee werkelijk van de arbeid en daarmee van haar product uit. De tweede de directe verandering van levende arbeid in kapitaal of haar objectivering als verwerkelijking van het kapitaal.
Het resultaat van het kapitalistische productieproces is noch louter een product (gebruikswaarde) noch een waar, d.w.z. gebruikswaarde, die een bepaalde ruilwaarde heeft. Het resultaat, het product van die productiewijze is schepping van de meerwaarde voor het kapitaal en daarmee feitelijke verandering van geld of waar in kapitaal, wat zij voor het productieproces louter naar hun intentie, an sich, naar hun bestemming zijn. In het productieproces wordt meer arbeid opgezogen dan gekocht is, en dit opzuigen, toe-eigenen van vreemde, onbetaalde arbeid, dat in het productieproces volbracht wordt, is het directe doel van het kapitalistisch productieproces. Want wat het kapitaal als kapitaal (daarmee de kapitalist als kapitalist) produceren wil, is noch direct gebruikswaarde voor de eigen consumptie noch waar, om die waar eerst in geld en later in gebruikswaarde om te zetten. Doel ervan is de verrijking, de realisering van de waarde, de vergroting ervan, dus het in standhouden van de oude waarde en het scheppen van meerwaarde. En dit specifieke product van het kapitalistische productieproces bereikt het slechts in ruil met de arbeid, die vandaar productieve arbeid heet.
Om waar te produceren moet arbeid nuttige arbeid zijn, een gebruikswaarde produceren, zich in een gebruikswaarde uitdrukken. En alleen arbeid, die zich in een waar uitdrukt, dus in gebruikswaarden, is daarom arbeid, waarmee kapitaal geruild wordt. Dit is een vanzelfsprekende vooronderstelling. Maar het is niet dit concrete karakter van de arbeid, haar gebruikswaarde als zodanig — dat zij dus bv. kleermakersarbeid, schoenmakersarbeid, spinnen, weven etc. is —, wat haar specifieke gebruikswaarde voor het kapitaal vormt, haar daarmee tot productieve arbeid in het systeem van de kapitalistische productie stempelt. Wat haar specifieke gebruikswaarde voor het kapitaal uitmaakt is niet het bepaalde nuttige karakter ervan, evenmin als de bepaalde nuttige eigenschappen van het product waarin zij zich objectiveert. Maar het is haar karakter als het scheppende element van de ruilwaarde, abstracte arbeid en dan niet, dal zij in het algemeen een bepaald kwantum van deze algemene arbeid voorstelt, maar een groter kwantum dan in haar prijs, d.w.z. in de waarde van het arbeidsvermogen, opgesloten zit.
De gebruikswaarde van het arbeidsvermogen is voor het kapitaal juist het overschot aan kwantiteit arbeid, die het levert boven de kwantiteit arbeid uit, die in het arbeidsvermogen zelf zich objectiveert en daarmee voor de reproductie ervan benodigd is. Zij levert dit kwantum natuurlijk in de bepaalde vorm, die zij als bijzondere nuttige arbeid krijgt, als spinarbeid, weefarbeid etc. Maar dit concrete karakter ervan, dat het haar überhaupt mogelijk maakt, zich in een waar uit te drukken, is niet haar specifieke gebruikswaarde voor het kapitaal. Voor het kapitaal bestaat die specifieke gebruikswaarde uit haar kwaliteit als arbeid überhaupt en in het verschil tussen het kwantum arbeid dat zij meer verricht dan het kwantum arbeid, dat zij kost.
Een bepaalde geldsom x wordt kapitaal, doordat zij in haar product zich als x + h uitdrukt; d.w.z. dat het kwantum arbeid, dat erin als product opgesloten zit, groter is dan het kwantum arbeid, dat oorspronkelijk erin opgesloten zat. En dit is het resultaat van de ruil tussen het geld en de productieve arbeid, ofwel, alleen die arbeid is productief die de geobjectiveerde arbeid in staat stelt, zich in ruil met haar als een vergroot kwantum geobjectiveerde arbeid uit te drukken.
Het kapitalistisch productieproces is daarom ook niet louter de productie van waren. Het is een proces, dat onbetaalde arbeid absorbeert, materiaal en arbeidsmiddelen — de productiemiddelen — tot middelen ter absorptie van onbetaalde arbeid maakt.
Uit het bovenstaande volgt, dat productieve arbeid zijn, een bepaling van arbeid is, die absoluut niets te maken heeft met de bepaalde inhoud van de arbeid, haar specifieke nuttigheid of de bijzondere gebruikswaarde, waarin zij zich uitdrukt.
Hetzelfde soort arbeid kan productief of onproductief zijn.
Bv. Milton, who did the ‘Paradise lost’ voor 5 pond, was een onproductief arbeider. De schrijver daarentegen, die fabriekswerk voor zijn boekhandelaar levert, is een productief arbeider. Milton produceerde ‘Paradise lost’ uit dezelfde reden waarom een zijderups zijde produceert. Het was een werkzaamheid van zijn natuur. Hij verkocht later het product voor 5 pond. Maar de Leipzigse literatuurproletariër, die onder de directie van zijn boekhandelaar boeken (bv. Economie compendia) fabriceert, is wel een productief arbeider; want zijn product is van begin af aan onder het kapitaal ondergeschikt en vindt slechts voor de waarderealisering daarvan plaats. Een zangeres die op eigen houtje haar gezang verkoopt, is een onproductief arbeidster. Maar dezelfde zangeres, door een entrepreneur geëngageerd die haar laat zingen, om er geld uit te slaan, is een productief arbeidster; want zij produceert kapitaal.
Er moeten hier verschillende vragen worden onderscheiden.
Of ik een broek koop of dat ik een lap stof koop en een kleermakersgezel bij me in huis neem, wie ik zijn dienst (d.w.z. zijn kleermakersarbeid), deze lap stof in een broek te veranderen, betaal, is mij, voorzover het slechts om de broek te doen is, volledig onverschillig. Ik koop de broek van de merchant-tailor (kleermaker met een stoffen en kledingwinkel), in plaats van op de laatste manier te werk te gaan, omdat de laatste manier duur is en de broek minder arbeid kost, daarom goedkoper is, als de capitalist-tailor haar produceert, dan wanneer ik haar op de laatste manier laat produceren. Maar in beide gevallen zet ik het geld, waarmee ik de broek koop, niet om in kapitaal, maar in een broek, en in beide gevallen gaat het voor mij erom, het geld louter als circulatiemiddel te gebruiken, d.w.z. het in deze bepaalde gebruikswaarde te veranderen. Hier fungeert het geld dus niet als kapitaal, hoewel het in het ene geval tegen een waar geruild wordt, in het andere de arbeid zelf als waar koopt. Het functioneert slechts als geld en meer bepaald als circulatiemiddel.
Anderzijds is de kleermakersgezel geen productief arbeider, hoewel zijn arbeid mij het product, de broek, en hem de prijs voor zijn arbeid, het geld oplevert. Het is mogelijk, dat het kwantum arbeid dat de gezel levert, groter is dan het in de prijs, die hij van mij krijgt, opgeslotene. En dat is zelfs waarschijnlijk, omdat de prijs van zijn arbeid bepaald is door de prijs die de productieve kleermakersgezellen krijgen. Maar dat kan me helemaal niets schelen. Of hij 8 of 10 uur werkt is, nadat eenmaal de prijs is vastgesteld, mij volstrekt onverschillig. Waarom het alleen maar gaat, dat is de gebruikswaarde, de broek, waarbij ik er natuurlijk, of ik ze op de ene of op de andere manier koop, belang bij heb zo weinig mogelijk ervoor te betalen, in het ene geval niet meer of minder dan in het andere, oftewel slechts de normale prijs ervoor te betalen. Dit is een uitgave voor mijn consumptie, geen vermeerdering, maar een vermindering van mijn geld. Het is absoluut geen middel tot rijker worden, evenmin als welke andere manier van geld uitgeven voor mijn persoonlijke consumptie een middel tot rijk worden is.
(Een van de geleerden van Paul de Kock zou misschien tegen mij zeggen dat ik zonder deze koop, zoals zonder het kopen van brood, niet leven kan, dus mij ook niet verrijken kan, dat het dus een indirect middel of althans een voorwaarde voor mijn verrijking is. Op dezelfde wijze als mijn bloedsomloop, mijn ademhalingsproces voorwaarden voor mijn verrijking zijn. Maar daarom verrijken noch mijn bloedsomloop noch mijn ademhalingsproces op zichzelf mij; beide veronderstellen veeleer een kostbare stofwisseling, zonder de noodzaak waarvan er geen enkel arme drommel zou zijn. De loutere directe ruil van geld tegen arbeid verandert het geld dus niet in kapitaal noch de arbeid in productieve arbeid).
Wat is nu het karakteristieke in deze ruil? Waardoor onderscheidt (hij) zich van de ruil tussen geld en productieve arbeid? Enerzijds hierdoor, dat het geld als geld uitgegeven wordt, als zelfstandige vorm van ruilwaarde, die in één gebruikswaarde, in levensmiddelen, voorwerpen van persoonlijke consumptie, moet worden omgezet. Het geld wordt dus geen kapitaal, maar, omgekeerd, verliest zijn bestaan als ruilwaarde om als gebruikswaarde verteerd, opgeteerd te worden. Anderzijds heeft voor mij de arbeid louter belang als gebruikswaarde, als dienst, waardoor een lap stof in een broek veranderd wordt, dienst die haar bepaalde nuttige karakter mij biedt.
Daarentegen bestaat de dienst, die dezelfde kleermakersgezel door een merchant-tailor ingezet, voor deze kapitalist verricht, geenszins uit het feit, dat hij een stof in broeken verandert, maar in het feit dat de noodzakelijke arbeidstijd, die in een broek geobjectiveerd is = 12 arbeidsuren en het loon, dat de gezel ontvangt = 6 uur. De dienst, die hij voor hem verricht, bestaat er dus uit, dat hij 6 uur voor niets werkt. Dat dit in de vorm van broekmakerij gebeurt, verdoezelt alleen de werkelijke verhouding. Zodra de merchant-tailor kan, probeert hij de broeken daarom weer in geld om te zetten, d.w.z. in een vorm, waaruit het bepaalde karakter van de kleermakersarbeid volledig verdwenen is en waarin de geleverde dienst zich daarom zo uitdrukt, dat in plaats van een arbeidstijd van 6 uur, die in een bepaalde geldsom tot uitdrukking komt, arbeidstijd van 12 uur voorhanden is, die zich in de dubbele geldsom uitdrukt.
Ik koop de kleermakersarbeid vanwege de dienst die zij als kleermakersarbeid levert om mijn behoefte aan kleding te bevredigen, daarmee een van mijn behoeften te dienen. De merchant-tailor koopt haar als een middel, om van 1 daalder twee daalders te maken. Ik koop haar omdat zij een bepaalde gebruikswaarde produceert, een bepaalde dienst verleent. Hij koopt haar omdat zij meer ruilwaarde oplevert dan zij kost, louter als een middel, minder arbeid tegen meer arbeid te ruilen.
Waar de ruil van het geld direct tegen arbeid plaatsvindt, zonder dat die laatste kapitaal produceert, dus niet-productieve arbeid is, daar wordt zij als dienst gekocht, wat überhaupt niets dan een uitdrukking is voor de speciale gebruikswaarde, die deze arbeid levert zoals iedere andere waar; maar een specifieke uitdrukking voor de speciale gebruikswaarde van de arbeid, voorzover deze niet als zaak dienst verleent, maar als activiteit, wat haar echter geenszins van bv. een machine onderscheidt, bv. van een klok. Do ut facias, facio ut facias, facio ut des, do ut des,[9] zijn hier volkomen gelijkwaardige vormen voor dezelfde verhouding, terwijl in de kapitalistische productie het do ut facias een zeer specifieke verhouding tussen de objectieve waarde, die gegeven is, en de levende activiteit, die geaccapereerd wordt, uitdrukt. Omdat dus in dit kopen van diensten de specifieke verhouding tussen arbeid en kapitaal in het geheel niet opgesloten zit, ofwel volledig in het niets opgegaan dan wel helemaal niet aanwezig is, is het natuurlijk de lievelingsvorm van lieden als Say, Bastiat en consorten, om de verhouding tussen kapitaal en arbeid uit te drukken.
Hoe de waarde van deze diensten wordt gereguleerd, en hoe deze waarde zelf door de wetten van het arbeidsloon bepaald wordt, is een vraag die met het onderzoek naar de onderhavige verhouding niets te maken heeft en in het hoofdstuk over het arbeidsloon thuishoort.
Volgt, dat noch de simpele ruil van geld tegen arbeid die laatste in productieve arbeid verandert, dat anderzijds de inhoud van deze arbeid in eerste instantie onverschillig is.
De arbeider zelf kan arbeid kopen, dus waren, die in de vorm van diensten worden geleverd, en het uitgeven van zijn loon aan dergelijke diensten is een uitgave daarvan die zich volstrekt niet van de uitgave van zijn loon aan willekeurig welke andere waren onderscheidt. De diensten die hij koopt, kunnen meer of minder noodzakelijk zijn, bv. de dienst van een dokter of van een paap, precies zoals hij brood of jenever kan kopen. Als koper — d.w.z. representant van geld tegen waar — bevindt de arbeider zich geheel in dezelfde categorie als de kapitalist, voorzover deze slechts als koper optreedt, d.w.z. voorzover het er slechts om gaat het geld in de vorm van waar over te zetten. Hoe de prijs van deze diensten wordt bepaald en in welke verhouding de prijs tot het eigenlijke arbeidsloon staat, in hoeverre hij door de wetten van deze laatste wordt gereguleerd en in hoeverre niet, dat zijn vragen die in een verhandeling over het arbeidsloon beschouwd moeten worden en voor het huidige onderzoek volledig onverschillig zijn.
Wanneer zo de simpele ruil van geld en arbeid die laatste niet in productieve arbeid verandert, of, wat hetzelfde is, het eerste niet in kapitaal, dan verschijnt ook de inhoud, het concrete karakter, de bijzondere nuttigheid van de arbeid in eerste instantie als onverschillig, zoals wij zojuist gezien hebben, dat dezelfde arbeid van dezelfde kleermakersgezel in het ene geval als productief verschijnt, in het andere niet.
Bepaalde dienstverleningen of de gebruikswaarden, die resultaten zijn van zekere activiteiten of van arbeid, belichamen zich in waren, andere daarentegen laten geen tastbaar, van de persoon zelf onderscheiden resultaat achter; of hun resultaat is geen verkoopbare waar. Bv. de dienst die een zanger mij levert, bevredigt mijn esthetische behoefte, maar wat ik geniet existeert slechts in een van de zanger zelf onscheidbare handeling, en zodra zijn arbeid, het zingen, ten einde is, is ook mijn genot ten einde. Ik geniet van de activiteit zelf — haar trillingseffect op mijn oor. Deze diensten zelf, zoals de waar die ik koop, kunnen noodzakelijk zijn of alleen noodzakelijk lijken, bv. de dienst van een soldaat of van een dokter of advocaat, of zij kunnen diensten zijn die mij genoegens verschaffen. Dat verandert aan hun economische bepaaldheid niets. Als ik gezond ben en de dokter niet nodig heb, of het geluk heb geen processen te hoeven voeren, dan vermijd ik het als de pest geld in medische of juridische dienstverleningen te steken.[10]
Deze diensten kunnen ook opgedrongen zijn, ambtenarendiensten etc.
Als ik de dienst van een leraar koop, niet om mijn talenten te ontwikkelen, maar om mezelf een vaardigheid te verwerven, waarmee ik geld verdienen kan — of als anderen voor mij deze leraar kopen — en als ik werkelijk iets leer, wat op zichzelf gezien van de betaling van de dienst volledig los staat, dan behoren deze leerkosten net als mijn onderhoudskosten tot de productiekosten van mijn arbeidsvermogen. Maar de speciale nuttigheid van deze dienst verandert aan de economische verhouding niets; het is geen verhouding, waarin ik geld in kapitaal verander of waardoor de dienstverrichter, de leraar, mij in zijn kapitalist, his master, verandert. Het is daarom ook volledig onverschillig voor de economische bepaaldheid van deze verhouding, of de dokter mij werkelijk geneest, de leraar succes heeft in zijn lessen, de advocaat mijn proces wint. Wat betaald wordt is de dienstverlening als zodanig, waarvan het resultaat uit haar aard door de dienstverlener niet gegarandeerd kan worden. Een groot deel van die diensten hoort thuis bij de consumptiekosten van waren, zoals kokkin, dienstmeid etc.
Het is karakteristiek voor alle onproductieve arbeid, dat zij mij slechts in die verhouding ter beschikking staat — zoals de koop van alle andere waren voor consumptie —, waarin ik productieve arbeiders exploiteer. Van alle personen heeft daarom de productieve arbeider het minste commando over de dienstverleningen van onproductieve arbeiders, hoewel hij het meest moet betalen voor de onvrijwillige diensten (staat, belastingen). Omgekeerd echter groeit mijn macht om productieve arbeiders in te zetten absoluut niet naarmate ik onproductieve arbeiders inzet, maar neemt omgekeerd in dezelfde verhouding af.
De productieve arbeiders zelf kunnen tegenover mij onproductieve arbeiders zijn. Bv. als ik mijn huis laat behangen en als deze behangers loonarbeiders van een master zijn, die mij deze verrichting verkoopt, dan is het voor mij hetzelfde, als wanneer ik een huis mét behang gekocht had, geld voor een waar uitgegeven had, dat voor mijn consumptie bestemd is; maar voor de master, die deze arbeiders laat behangen, zijn zij productieve arbeiders, want zij produceren meerwaarde voor hem.
Hoezeer vanuit het standpunt van de kapitalistische productie die arbeider niet productief is, die weliswaar verkoopbare waar produceert — maar louter tot aan het bedrag van zijn eigen arbeidsvermogen, dus geen meerwaarde voor het kapitaal —, kan men al opmaken uit de passages van Ricardo, dat de very existence of such people a nuisance is, (het louter bestaan van dergelijke lieden een wantoestand is).[11] Dit is theorie en praktijk van het kapitaal.
“Zowel de theorie met betrekking lot het kapitaal alsook de praktijk, de arbeid op dat punt stop te zetten, waarop zij, boven de onderhoudskosten van de arbeider uit, een winst voor de kapitalist kan produceren, lijken in strijd te zijn met de natuurlijke wetten, die de productie regelen.” (Th. Hodgskin, ‘Pop. Polit. Econ.’, Lond.1827, p.238.)
Productieproces van het kapitaal. Wij hebben gezien: Dit productieproces is niet alleen productieproces van waren, maar productieproces van surplus value, absorptie van surplusarbeid en daarmee productieproces van kapitaal. De eerste formele ruilact van geld en arbeid of kapitaal en arbeid is slechts in mogelijkheid toe-eigening van vreemde levende inlaad door geobjectiveerde arbeid. Het werkelijke toe-eigeningsproces vindt pas in het werkelijke productieproces plaats, dat deze eerste formele transactie waarin kapitalist en arbeider zich als louter warenbezitters tot elkaar verhouden, als koper en verkoper — als voorafgaand achter zich heeft liggen. Waarom dan ook alle vulgair economen hij die eerste formele transactie blijven stilstaan — Bastiat bv. —, juist om de specifieke verhouding weg te zwendelen. In de ruil tussen geld en onproductieve arbeid komt het onderscheid treffend tot uiting. Hier worden geld en arbeid slechts als waar tegen elkaar geruild. In plaats van dat deze ruil daarbij kapitaal vormt, is hij uitgave van revenu.
Hoe staat het dan met zelfstandige ambachtslieden of boeren, die geen arbeiders inzetten, dus niet als kapitalisten produceren? Ofwel, zoals steeds het geval bij boeren (maar bv. niet bij een tuinman die ik bij me in dienst neem), zijn ze warenproducent, en ik koop van hen de waar, waarbij het bv. er niets toe doet, dat de ambachtsman ze op bestelling levert, en de boer zijn supply (aanbod) naarmate zijn middelen levert. In deze verhouding staan ze tegenover mij als verkopers van waren, niet als verkopers van arbeid, en deze verhouding heeft dus met de ruil van kapitaal en arbeid niets uitstaande, dus ook niet met het onderscheid tussen productieve en onproductieve arbeid, dat er louter op berust of de arbeid tegen geld als geld of tegen geld als kapitaal geruild wordt. Zij behoren daarom noch tot de categorie van de productieve noch tot die van de onproductieve arbeiders, hoewel zij producenten van waren zijn. Maar hun productie is niet onder de kapitalistische productiewijze ondergeschikt.
Het is mogelijk dat deze producenten, die met eigen productiemiddelen werken, niet alleen hun arbeidsvermogen reproduceren, maar meerwaarde scheppen, doordat hun positie het hun veroorlooft hun eigen surplusarbeid of een deel ervan (doordat een deel ervan hen in de vorm van belastingen etc. wordt afgenomen) toe te eigenen. En hier hebben wij te maken met een eigenaardigheid die karakteristiek is voor een maatschappij, waarin een bepaalde productiewijze overheerst, hoewel nog niet alle productieverhoudingen eraan onderworpen zijn. In de feodale maatschappij bv., zoals men die het best aan het voorbeeld Engeland kan bestuderen, omdat hier het systeem van het feodalisme kant en klaar uit Normandië ingevoerd en zijn vorm aan een in vele opzichten andere maatschappijgrondslag opgelegd werd, krijgen ook die verhoudingen een feodale signatuur, die aan het wezen van het feodalisme vreemd zijn, bv. simpele geldverhoudingen, waarin het op geen enkele manier om wederzijdse persoonlijke diensten van leenheer en vazal gaat. Fictie bv., dat de kleine boer zijn landgoed als leengoed bezit.
Precies zo in de kapitalistische productiewijze. De onafhankelijke boer of ambachtsman wordt in twee personen gesplitst.
“In de kleine bedrijven is de ondernemer vaak zijn eigen arbeider.” (Storch, dl. 1, Petersb. Ausg., p.242.)
Als bezitter van de productiemiddelen is hij kapitalist, als arbeider is hij zijn eigen loonarbeider. Hij betaalt zichzelf dus zijn loon als kapitalist en haalt zijn winst uit zijn kapitaal, d.w.z., hij exploiteert zichzelf als loonarbeider en betaalt zichzelf in de surplus value de schatting die de arbeid aan het kapitaal verschuldigd is. Misschien betaalt hij zichzelf nog een derde keer als grondbezitter (rente), precies zoals wij later zullen zien (zie MEW, dl. 25, Kapital III, p.383-395), dat de industriële kapitalist, als hij met eigen kapitaal arbeidt, zichzelf rente betaalt en dit beschouwt als iets, wat hij zichzelf niet als industrieel kapitalist maar als kapitalist zonder meer schuldig is.
De (economische) maatschappelijke bepaaldheid van de productiemiddelen in de kapitalistische productie — zo dat ze een bepaalde productieverhouding uitdrukken — is zó samengegroeid met, en in de voorstellingswijze van de burgerlijke maatschappij zo onverbrekelijk met het materiële bestaan van deze productiemiddelen als productiemiddelen verbonden, dat die bepaaldheid (categorische bepaaldheid) ook daar aangewend wordt, waar de verhouding direct met haar in tegenspraak is. De productiemiddelen worden slechts kapitaal, voorzover zij als zelfstandige macht tegenover de arbeid verzelfstandigd zijn. In het genoemde geval is de producent — de arbeider — bezitter, eigenaar van zijn productiemiddelen. Zij zijn dus geen kapitaal, evenmin als hij tegenover hen loonarbeider is. Niettemin worden ze als kapitaal opgevat, en wordt hij zelf in tweeën gespleten, zodat hij als kapitalist zichzelf als loonarbeider inzet.
Inderdaad is deze voorstellingswijze, hoe irrationeel ook op het eerste gezicht, toch in zoverre juist. De producent schept weliswaar in het genoemde geval zijn eigen surplus value (gesteld het geval dat hij zijn waar tegen haar waarde verkoopt), oftewel het gehele product objectiveert slechts zijn eigen arbeid. Dat hij echter het gehele product van zijn eigen arbeid voor zichzelf toe-eigenen kan en niet door een derde master toegeëigend (wordt) het overschot van de waarde van zijn product boven de gemiddelde prijs, bv. van zijn dagarbeid, dankt hij niet aan zijn arbeid — die hem niet van andere arbeiders onderscheidt — maar aan het bezit van de productiemiddelen. Alleen dus door het eigendom van die laatste bemachtigt hij zijn eigen surplusarbeid, en zo staat hij als zijn eigen kapitalist tot zichzelf in de verhouding van loonarbeider.
De scheiding blijkt de normale verhouding in deze maatschappij. Waar zij dus niet feitelijk plaatsvindt, wordt zij gesupponeerd en, zoals zojuist aangetoond, in zoverre juist, want (in tegenstelling tot bv. Oudromeinse of Noorse toestanden of Amerikaanse in het Noord Westen van de (United States) verschijnt hier de vereniging als toevallig, de scheiding als normaal, en windt daarom de scheiding als de verhouding aangehouden, zelfs als de betreffende persoon de verschillende functies in zich verenigt. Hier komt zeer treffend tot uiting, dat de kapitalist als zodanig slechts functie van het kapitaal, de arbeider functie van het arbeidsvermogen is. Het is dan ook wet, dat de economische ontwikkeling deze functies aan verschillende personen toebedeelt; en de ambachtsman of boer die met zijn eigen productiemiddelen produceert, zal of langzaam in een kleine kapitalist veranderen die ook vreemde arbeid exploiteert, of hij zal zijn productie middelen kwijtraken (in eerste aanleg kan dit gebeuren, hoewel hij nominaal eigenaar blijft van de productiemiddelen, zoals bij het hypotheekwezen) en in een loonarbeider winden veranderd. Dit is de tendens in de maatschappijvorm, waarin de kapitalistische productiewijze overheerst.
Bij een beschouwing van de wezenlijke verhoudingen van de kapitalistische productie kan dus (aangezien dit bij benadering steeds meer geschiedt, het principiële doel is, en slechts in dit geval de productiekrachten van de arbeid tot hun hoogste punt ontwikkeld worden) voorondersteld worden, dat de hele wereld der waren, alle sferen van de materiële productie — van de productie van de materiële rijkdom – aan de kapitalistische productiewijze (formeel of reëel) zijn onderworpen. In deze vooronderstelling, die de limiet uitdrukt, (d.w.z. die steeds meer de exacte waarheid benadert), zijn alle in de productie van waren tewerkgestelde arbeiders loonarbeiders, en de productiemiddelen komen in al deze sferen als kapitaal tegenover hen te staan. Dan kan als karakteristiek van de productieve arbeiders, d.w.z. van de voor het kapitaal producerende arbeiders aangegeven worden, dat hun arbeid zich in waren realiseert, (producten van de arbeid) materiële rijkdom. En zo zou de productieve arbeid een van haar beslissende kenmerk, dat ten opzichte van de inhoud der arbeid absoluut onverschillig en daarvan onafhankelijk is, onderscheiden tweede nevenbepaling hebben gekregen.
Bij de niet-materiële productie, zelfs als zij puur voor de ruil bedreven wordt, dus waren produceert, zijn twee dingen mogelijk:
1. Zij resulteert in waren, gebruikswaarden, die een van de producenten en consumenten onderscheiden zelfstandige gedaante bezitten, dus in een interval tussen productie en consumptie kunnen bestaan, als verkoopbare waren in dit interval kunnen circuleren, zoals bij boeken, schilderijen, kortom alle kunstproducten het geval is die van de kunstprestatie van de uitvoerende kunstenaar onderscheiden zijn. Hier is kapitalistische productie slechts in zeer bescheiden mate toepasbaar, voorzover bv. een schrijver voor een gemeenschappelijk werk — encyclopedie bv. — een massa anderen als helpers exploiteert. Het blijft hier meestal bij de overgangsvorm naar de kapitalistische productie, dat de verschillende wetenschappelijke of artistieke producenten, ambachtslieden of beoefenaars van vrije beroepen, voor een gemeenschappelijk koopmanskapitaal van de boekhandelaren werken, een verhouding, die met de eigenlijke kapitalistische productiewijze niets te maken heeft en zelfs formeel niet eens onder haar ondergeschikt is. Dat in deze overgangsvormen de exploitatie van de arbeid juist het grootst is, verandert niets aan de zaak.
2. De productie is niet te scheiden van de act van het produceren, zoals bij alle uitvoerende kunstenaars, redenaars, toneelspelers, leraren, dokters, papen etc. Ook hier vindt kapitalistische productiewijze slechts op kleine schaal plaats en kan naar de aard der zaak slechts in enkele sferen plaatsvinden. Bv. bij onderwijsinstituten kunnen de leraren louter loonarbeiders voor de ondernemer van het onderwijsinstituut zijn, zoals er tal van die onderwijsinstituten in Engeland bestaan. Hoewel zij ten opzichte van de leerlingen geen productieve arbeiders zijn, zijn ze dat wel ten opzichte van hun ondernemer. Hij ruilt zijn kapitaal tegen hun arbeidsvermogen en verrijkt zich door dit proces. Evenzo bij theaterondernemingen, amusementsinstellingen etc. ten opzichte van het publiek staat hier de toneelspeler in de verhouding van kunstenaar maar ten opzichte van zijn ondernemer is hij een productief arbeider. Al deze verschijnselen van de kapitalistische productie op dit gebied zijn zo onbetekenend, vergeleken met het geheel van de productie, dat ze totaal buiten beschouwing kunnen blijven.
Met de ontwikkeling van de specifiek kapitalistische productiewijze, waarin vele arbeiders aan de productie van dezelfde waar samenwerken, moet natuurlijk de verhouding waarin hun arbeid direct tot het voorwerp van de productie staat, zeer verschillend zijn. Bv. de vroeger vermelde opperlieden in een fabriek[11] hebben met de bewerking van de grondstof direct niets te maken. Die arbeiders, die de opzichters van de wel direct met deze bewerking bezige personen zijn, staan een stap verder weg, de ingenieur heeft weer een andere verhouding en werkt hoofdzakelijk aan het hoofd etc Maar het geheel van deze arbeiders, die arbeidsvermogen van uiteenlopende waarde bezitten, hoewel de ingezette massa arbeidsvermogen een tamelijk gelijkblijvend niveau handhaaft, produceert het resultaat dat zich — als het resultaat van het loutere arbeidsproces beschouwd, in een waar of een materieel product uitdrukt, en allemaal samen, als atelier, zijn zij de levende productiemachine van deze producten, zoals zij het gehele productieproces beschouwd, hun arbeid tegen kapitaal ruilen en het geld van de kapitalisten als kapitaal reproduceren, d.w.z. als zich realiserende waarde, zich vergrotende waarde.
Het is juist het eigenaardige van de kapitalistische productiewijze dat zij de verschillende soorten arbeid, dus ook de hoofd- en de handarbeid — of die arbeid waarin de ene of de andere kant overweegt —, scheidt en over verschillende personen verdeelt, wat evenwel niet verhindert dat het materiële product het gemeenschappelijk product van deze personen is of hun gemeenschappelijk product in materiële rijkdom geobjectiveerd; wat anderzijds evenmin verhindert, of er zelfs niets aan verandert, dat de verhouding van ieder afzonderlijk van deze personen die van de loonarbeider ten opzichte van het kapitaal is en in deze eminente zin die van de productieve arbeider is. Al deze personen zijn niet alleen direct in de productie van materiële rijkdom ingeschakeld, maar zij ruilen hun arbeid ook direct tegen het geld als kapitaal en reproduceren daarmee direct naast hun loon een meerwaarde voor de kapitalist. Hun arbeid bestaat uit betaalde arbeid plus onbetaalde surplusarbeid.
Buiten de ontginningsindustrie, de landbouw en de manufactuur bestaat nog een vierde sfeer van de materiële productie, die ook de verschillende stadia van het ambachtsbedrijf, het manufactuurbedrijf en het mechanisch bedrijf doorloopt; dat is de locomotie -industrie, of die nu mensen of waren transporteert. De verhouding van productieve arbeid, d.w.z. van de loonarbeider tot het kapitaal is hier geheel dezelfde als in de andere sferen van de materiële productie. Er wordt hier verder aan het arbeidsvoorwerp een materiële verandering aangebracht — een ruimtelijke, een plaatsverandering. Met betrekking tot het transport van mensen manifesteert dit zich slechts als een dienst, die hen door de entrepreneur geleverd wordt. Maar de verhouding tussen de koper en verkoper van deze dienst heeft even weinig met de verhouding van de productieve arbeiders tot het kapitaal te maken als die tussen koper en verkoper van pruimtabak.
Beschouwen wij daarentegen dit proces met betrekking tot waren, dan vindt hier wel in het arbeidsproces een verandering plaats in het arbeidsvoorwerp, de waar. Zijn plaatselijk bestaan wordt veranderd, en daarmee vindt een verandering in zijn gebruikswaarde plaats, doordat het plaatselijk bestaan van deze gebruikswaarde veranderd wordt. Zijn ruilwaarde neemt toe in dezelfde mate, als waarin deze verandering van zijn gebruikswaarde arbeid eist, een som arbeid, die deels door het verbruik van het constante kapitaal bepaald is — dus de som van de geobjectiveerde arbeid, die in de waar opgaat —, deels door de som van de levende arbeid, zoals in het waarderealiseringsproces van alle andere waren.
Zodra de waar op haar plaats van bestemming is beland, is deze verandering die in haar gebruikswaarde is opgetreden, verdwenen. En drukt zich slechts nog uit in haar verhoogde ruilwaarde, in het duurder worden van de waar. Hoewel nu de reële arbeid hier geen spoor in de gebruikswaarde heeft achtergelaten, is zij toch in de ruilwaarde van dit materiële product gerealiseerd, en zo geldt dus voor deze industrie evenals voor de andere sferen van de materiële productie, dat zij zich belichaamt in de waar, hoewel zij geen zichtbaar spoor in de gebruikswaarde van de waar heeft achtergelaten.
Wij hebben hier alleen nog met het productieve kapitaal te maken, d.w.z. het in het directe productieproces ingezette kapitaal. Wij komen later te spreken over het kapitaal in het circulatieproces. En later pas bij de bijzondere gedaante die het kapitaal als mercantiel kapitaal aanneemt, kan de vraag beantwoord worden in hoeverre de door dit kapitaal te werk gestelde arbeiders productief of niet productief zijn. (zie MEW deel 24, Kapital deel II, p.131-153 en MEW 25, Kapital deel III, p.292-313).
_______________
[*]
De titel van de bijlage is aan het inhoudsontwerp van Marx voor het
1ste deel van het Kapital ontleend. (zie MEW deel 26.1, p.389).
[1] Marx bedoelt de paragraaf “Formelle und reelle Subsumtion der Arbeit unter das Kapital. Uebergangsformen” (Manuskriptheft XXI, pp.1306-1316), die aan de paragraaf “Produktivität des Kapitals. Produktive und unproduktive Arbeit” onmiddellijk voorafgaat. Over de formele en reële onderschikking van de arbeid onder het kapitaal zie MEW Deel 23, Das Kapital, deel I, pp.532/533 en 765-767.
[2] Al in de eerste helft Zur Kritik der Politischen Oekonomie (1859) toonde Marx aan dat in de burgerlijke maatschappij de mystificatie van de maatschappelijke betrekkingen bijzonder frappant in het geld naar voren komt, dat aan de burgerlijke productie de kristallisatie van de rijkdom als fetisj in de vorm van edelmetalen eigen is (zie MEW deel 13, pp.35 en 130/131). Het proces van de fetisjisering van de burgerlijke maatschappelijke betrekkingen analyseert Marx in het manuscript nr. XV op de bladzijden 891 tot 899 en 910-919 (zie MEW deel 26.3).
[3] Als noot 108 in de IVe paragraaf van het eerste deel van het Kapital schrijft Marx: “De wetenschap kost de kapitalist überhaupt ‘niets’, wat hem absoluut niet verhindert haar te exploiteren. De ‘vreemde’ wetenschap wordt bij het kapitaal ingelijfd, als vreemde arbeid. ‘Kapitalistische’ toe-eigening en ‘persoonlijke’ toe-eigening, hetzij van wetenschap, hetzij van materiële rijkdom, zijn echter volkomen separate dingen. (Dr. Ure zelf weeklaagt over de grove onbekendheid van zijn lieve, machines exploiterende fabrikanten, met de mechanica, en Liebig weet het zijne van de hemeltergende onwetendheid van de Engelse chemische fabrikanten op het gebied van de chemie).” (zie MEW deel 23, Kapital dl, pp.407/408).
[4] Heeft betrekking op het oorspronkelijke manuscript van Marx.
[5] De Griekse letter Δ (delta), die in de wiskunde gebruikt wordt om een toename aan te duiden, gebruikt Marx hier voor de aanduiding van de meerwaarde. In de verdere tekst gebruikt hij in dezelfde zin de letter h.
[6] Hier en ook verderop gebruikt Marx de letter x ter aanduiding van de meerwaarde.
[7] Heeft betrekking op het oorspronkelijke manuscript van Marx.
[8] Idem.
[9] De vier formules voor de contractbetrekkingen volgens het Romeinse recht: ik geef, opdat jij doet; ik doe, opdat jij doet; ik doe, opdat jij geeft; ik geef, opdat jij geeft. (vgl. MEW deel 23, p.563).
[10] Heeft betrekking op het oorspronkelijke manuscript van Marx.
[11] Idem.