Het werkelijke productieproces, dat start, zodra het geld zich zo in kapitaal omgezet heeft, dat het zich ruilt tegen het levende arbeidsvermogen een eveneens tegen de ‘objectieve’ voorwaarden voor de realisering van dit vermogen, arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel; ‘dit productieproces is de eenheid van het arbeidsproces en waardevormingsproces. Precies zoals het resultaat, de ‘waar’ de eenheid van gebruikswaarde en ruilwaarde is.’
Vervolgens is het productieproces van het kapitaal, volgens zijn materiële kant bekeken, in zoverre gebruikswaarden geproduceerd worden, arbeidsproces in het algemeen en als zodanig toont het de algemene factoren, die dit proces als zodanig toekomen, onder de meest uiteenlopende maatschappelijke productievormen. Deze factoren zijn namelijk bepaald door de aard van de arbeid, als arbeid. Inderdaad laat zich historisch zien, dat het kapitaal, in het begin van zijn vorming, niet alleen het arbeidsproces in het algemeen onder zijn controle stelt (aan zich onderschikt), maar het bijzondere werkelijke arbeidsproces. Het arbeidsproces zoals het technologisch is vormgegeven, en hoe ze zich op basis van niet kapitalistische productieverhoudingen ontwikkeld heeft. Het werkelijke productieproces, de bepaalde productiewijze is al aanwezig en het onderschikt het formeel aan zich, zonder iets aan haar technologische bepaaldheid te veranderen. Pas in de loop van zijn ontwikkeling onderschikt het kapitaal het arbeidsproces niet alleen formeel onder zich, maar zet het om, vormt de productiewijze zelf als nieuw en verschaft zich zo de hem kenmerkende productiewijze. Welke nu echter steeds de veranderde vorm van de productiewijze is, als arbeidsproces in het algemeen, dat wil zeggen als arbeidsproces, waarvan zijn historische bestemming afgeleid wordt, behoudt ze altijd de algemene momenten van het arbeidsproces in het algemeen.
Dit formele onderschikken van het arbeidsproces onder zich, het onder controle nemen van het arbeidsproces, bestaat daaruit, dat de arbeider als arbeider onder het toezicht en daarom onder het commando van het kapitaal of de kapitalisten raakt. Het wordt het commando over arbeid, niet in de zin, waarin Adam Smith het zegt, dat rijkdom in het algemeen het commando over de arbeid is, maar in de zin, dat de arbeider als arbeider onder het commando treedt van de kapitalisten. Want zodra hij zijn arbeidsvermogen voor bepaalde tijd aan de kapitalisten verkocht heeft, moet hij nu zelf als arbeider in het arbeidsproces treden, als één van de factoren, waarmee het kapitaal werkt. Als enerzijds het werkelijke arbeidsproces de productieve consumptie van de in hem ingaande gebruikswaarde door de arbeid is, dus de activiteit van de arbeiders zelf, is het anderzijds evenzeer consumptie van het arbeidsvermogen door het kapitaal of de kapitalisten. Hij verbruikt het arbeidsvermogen van de arbeiders, doordat hij hen laat werken. Alle factoren van het arbeidsproces, het arbeidsmateriaal, de arbeidsmiddelen en de levende arbeid zelf als activering, benutting van het door hem gekochte arbeidsvermogen zijn van hem. Zo bezit hij het hele arbeidsproces evenzeer alsof hij met zijn eigen materiaal en zijn eigen middelen werkte. Omdat echter de arbeid levensuiting van de arbeiders zelf is, activering van zijn eigen gereedheid en vaardigheid is, een activering die van zijn eigen wil afhangt en dus een wilsuiting van de arbeider is, bewaakt de kapitalist de arbeider, controleert hij de activering van het arbeidsvermogen, als een actie die bij hem hoort. Hij zal toezien, dat het arbeidsmateriaal doelmatig als zodanig omgezet wordt, als arbeidsmateriaal geconsumeerd wordt. Wordt er materiaal verspild, dan gaat het niet in het arbeidsproces in, wordt het niet als arbeidsmateriaal geconsumeerd. Hetzelfde geldt voor de arbeidsmiddelen, als de arbeider nog op een andere manier zijn materiële substantie uitput, als door het arbeidsproces zelf. Uiteindelijk zal hij toezien dat hij werkelijk werkt, de volledige tijd werkt, en alleen noodzakelijke arbeidstijd uitgeeft, dat wil zeggen in een bepaalde tijd de normale hoeveelheid werkt. Vanuit deze kant bekeken treedt het arbeidsproces en daarmee de arbeid zelf, onder de controle van het kapitaal, onder zijn commando. Dit noem ik de formele onderschikking van het arbeidsproces onder het kapitaal.
In het gehele volgende onderzoek wordt de arbeid, die de kapitalist zelf verricht, nooit onder de waardebestanddelen van het product gerekend. Bestaat ze enkel uit arbeid, dan heeft ze met de verhouding als zodanig niets van doen, en gedraagt de |50| kapitalist zich niet als kapitalist, als enkel de personificatie, als het vleesgeworden kapitaal. Is ze echter een arbeid, die uit de kenmerkende functies van het kapitaal als zodanig ontspringen en daarom uit de kapitalistische productiewijze, dan zullen we later dit bijzonder als ‘de arbeid van de opzichter’ aan een nader onderzoek onderwerpen.
Deze formele onderschikking van het arbeidsproces onder het kapitaal, of het commando van de kapitalisten over de arbeider heeft niets gemeen met de verhouding, van de gildeachtige manier, waarin de middeleeuwse industrie van de meester en de gezel en leerlingen werd uitgeoefend. Het gaat er veel meer zuiver vanuit, dat de productieve consumptie of het productieproces, tegelijk het consumptieproces van het arbeidsvermogen door het kapitaal is. De inhoud van deze consumptie en haar bepaalde doel is geen andere dan de waarde van het kapitaal te behouden en te vermeerderen. Dit behouden en vermeerderen is alleen te bereiken door de meest doelmatige en precieze uitvoering van het werkelijke arbeidsproces, dat van de wil van de arbeiders afhangt, zijn vlees enzovoorts, een proces, dat dus onder controle en het toezicht van de wil van de kapitalisten is gekomen.
Met betrekking tot het productieproces is nog op te merken; geld om in kapitaal omgezet te worden, moet in de factoren van het arbeidsproces omgezet worden, dat wil zeggen in ‘waren’, die als gebruikswaarden in het arbeidsproces figureren kunnen, dus als bestaansmiddelen voor de arbeiders, of als arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel. Alle ‘waren’ dus, of alle producten, die niet op deze manier bruikbaar zijn of die niet de bestemming hebben zo omgezet te worden, horen tot het consumptiefonds van de maatschappij, maar niet tot het kapitaal. Hier wordt onder kapitaal verstaan die ‘objecten’, waaruit het kapitaal bestaat. Deze producten echter, zijn zolang ze waren blijven, zelf een bestaansvorm van het kapitaal. Kapitalistische productie produceert, met als uitgangspunt het kapitaal, in het algemeen alle producten, en het is geheel onverschillig of deze producten voor de productieve consumptie bestemd zijn of dat ze daar niet ingaan kunnen, dus niet zelf weer opgenomen kunnen worden door het kapitaal. Maar ze blijven dan zo lang kapitaal als dat ze ‘waren’ blijven, dat wil zeggen zich in de circulatie bevinden. Zodra ze definitief verkocht zijn, dan houden ze op kapitaal in deze betekenis te zijn. In zoverre het kapitaal zich niet in het stadium van het arbeidsproces bevindt, moet het in het algemeen in de vorm van ‘waar’ of geld (het kan ook een schuldvordering zijn) beschikbaar zijn. Ze kunnen echter niet als gebruikswaarde in het arbeidsproces of in het productieproces ingaan.
In dezelfde mate als de arbeider zich als arbeider activeert, zijn arbeidsvermogen uitdraagt, draagt hij het uit, omdat het al als externe arbeidsvermogen aan de geldbezitter is weggegeven, voordat het arbeidsproces begint. Zoals de arbeid zich realiseert, enerzijds als vorm van de grondstof (als gebruikswaarde en product), anderzijds als ruilwaarde, ‘geobjectiveerde’ maatschappelijke arbeid in het algemeen, zet zich de arbeid uit arbeid om in kapitaal.
Als enerzijds in het algemeen gezegd wordt, dat kapitaal een product is, omgezet als middel voor nieuwe productie, dan zou, zoals al opgemerkt, de ‘objectieve’ voorwaarden van ieder arbeidsproces, de kapitaalverhoudingen onder geschoven worden. Anderzijds ontstaat dezelfde verwarring eenvoudig, men vindt het gedeeltelijk zelfs bij Ricardo, dat opgehoopte arbeid (geaccumuleerde arbeid) genoemd wordt, die voor de productie van meer geaccumuleerde arbeid omgezet wordt. De uitdrukking is tweeledig, omdat onder opgehoopte arbeid niets anders begrepen hoeft te worden als producten, die voor de producten van nieuwe gebruikswaarden omgezet worden. De uitdrukking kan ook in de betekenis begrepen worden, dat het product (als ruilwaarde) niets anders is als een bepaalde hoeveelheid ‘geobjectiveerde arbeid in het algemeen. Voor die arbeid is geld uitgegeven, om deze te laten groeien, dus voor het eigen waardevormingsproces. Hoewel het tweede proces aan het eerste vooraf gaat, veronderstelt daarentegen het eerste niet noodzakelijk het tweede. In zoverre de ‘objectieve’ voorwaarden, materiaal en arbeidsmiddel, in het arbeidsproces direct dienen, worden ze door de arbeider gebruikt. Maar het is niet de arbeid die het kapitaal aan het werk zet, het is het kapitaal dat de arbeid aan het werk zet. Deze specifieke stelling, die de waarde in het algemeen tegen het arbeidsvermogen, die de ‘geobjectiveerde, vroegere arbeid tegen de levende, tegenwoordige, de voorwaarden van de arbeid voor zichzelf innemen, vormen precies de specifieke aard van het kapitaal. We zullen iets nauwkeuriger daarop ingaan aan het slot van dit hoofdstuk 1. (Omzetting van geld in kapitaal). Hier volstaat het voorlopig, dat in het productieproces, in zoverre het waardevormingsproces en daarom eigen waardevormingsproces van de voorop gestelde waarde of geld is, de waarde, dat wil zeggen ‘geobjectiveerde’ algemene maatschappelijke arbeid, vroegere arbeid, zich door ruil |51| onderhoud en vermeerdert, meerwaarde vormt. De ruil die plaatsgevonden heeft door de aankoop van arbeidsvermogen. Het verschijnt dus als procesmatige en in dat proces als zich onderhoudende en waarde vormende waarde. Dus als een eigen, het vleesgeworden van dit eigen is de kapitalist, eigenheid van de waarde. De arbeid (levende) verschijnt alleen als middel, de agent waardoor het kapitaal (de waarde) zichzelf reproduceert en vermeerdert. ‘Arbeid is de agent waar door kapitaal productief gemaakt wordt, voor lonen, winst of opbrengsten.’ (John Wade, History of the middle and working classes, Londen, 1835) Wade heeft in het uittreksel, in het economische deel van zijn geschrift enkel voor zijn tijd iets origineels geschreven, bijvoorbeeld over de handelscrises enzovoorts. Daarentegen is het hele historische deel een treffend voorbeeld van het schaamteloze plagiaat dat onder de Engelse economisten heerst. Het is namelijk bijna woordelijk overgeschreven. (uit F. Morton Eden, The state of the poor, Londen 1797.)
De waarde, de ‘geobjectiveerde’ arbeid komt de verhouding tot de levende arbeid alleen toe, in zoverre tegenover hem het arbeidsvermogen als zodanig staat. Dat wil van de andere kant bekeken zeggen, dat de ‘objectieve’ voorwaarden van de arbeid, en daarom de voorwaarden voor de realisering van het arbeidsvermogen, tegenover hem zelf in gescheiden zelfstandigheid, onder de controle van een vreemde wil, staan. Hoewel daarom arbeidsmiddel en arbeidsmateriaal als zodanig geen kapitaal zijn, verschijnen ze zelf wel als kapitaal, omdat hun zelfstandigheid, hun eigen bestaan, tegenover de arbeiders staan en daarom de arbeid zelf in hun bestaansvorm ingegroeid is. Precies zoals goud en zilver als geld verschijnt, in de voorstelling direct verbonden is met de maatschappelijke productieverhouding, waarvan het de drager is.
Het arbeidsproces heeft in de kapitalistische productie de verhouding tot het waardevormingsproces, dat het laatste als doel en het eerste alleen als middel verschijnt. Het eerste wordt daarom gestopt, waar de laatste niet meer mogelijk is of nog niet mogelijk is. Anderzijds, in tijden van speculatievere manieren, speculaties (met aandelen) crises, komt het tevoorschijn, dat het arbeidsproces (de eigenlijke materiële productie) alleen maar een lastige voorwaarde is en een algemene aanval die kapitalistische naties aangrijpen, om het doel (waardevormingsproces) zonder de middelen (arbeidsproces) te bereiken. Het arbeidsproces als zodanig zou alleen doel op zichzelf kunnen zijn, als het de kapitalisten om de gebruikswaarde van de producten te doen geweest zou zijn. Het gaat hun echter alleen maar om wat er uit komt uit dezelfde ‘waar’, te terug omzetting in geld, en omdat het al oorspronkelijk geld was, om de vermeerdering van deze geldsom. Op deze manier kan gezegd worden: ‘de waarde maakt het product.’ (Say, Cours Complet; Pagina 510). Dit geldt nu inderdaad voor alle warenproductie. Van de andere kant is het weer correct, dat alleen de kapitalistische productie warenproductie in volle omvang is, dat wil zeggen dat de productie voor het eigen gebruik geheel verdwijnt en de elementen van de productie, zelfs in de akkerbouw, meer en meer al als ‘waren’ in het productieproces hun intrede doen.
Hierbij is de omzetting van geld in kapitaal alleen algemeen, omdat we bij de circulatie hierop terugkomen, dus is hier alleen de opmerkzaamheid te maken, waarin hier het geld verschijnt. Dat is overigens al voor de hoofdzaak gedaan in hoofdstuk I, 1, a, ‘de meest algemene vorm van het kapitaal’.
Een verdere opmerking kan hier gemaakt worden met betrekking op het waardevormingsproces: Wat voor het arbeidsproces uitgangspunt is, is niet alleen waarde, maar een waardesom. Een waarde van een bepaalde grootte, dat zich later ontwikkelen zal. Hij moet, zelfs als kapitalist in de dop, op zijn minst in staat zijn, één arbeider en het voor hem noodzakelijke materiaal en instrumenten te kopen. Kortom de waardesom heeft hier vanuit het begin een bestemming door de ruilwaarde van de ‘waren’, die direct in het arbeidsproces ingaan.
Dit geheel dus noemen we het kapitalistische productieproces op basis van het kapitaal. Het gaat er niet om, om een product te produceren, maar een ‘waar’, een voor de verkoop bestemd product. En het gaat er niet eenvoudig om daarom ‘waren’ te produceren, om op deze manier door de verkoop van deze ‘waren’ de in de circulatie beschikbare gebruikswaarde te beschikken, maar om ‘waren’ te produceren, om de vooruit gestelde waarde te behouden en te vermeerderen.|52|
Wordt het arbeidsproces heel abstract beschouwd, dan kan gezegd worden, dat er oorspronkelijk alleen maar twee factoren in het spel voorkomen, de mens en de natuur, arbeid en de natuurstof van de arbeid. Zijn eerste werktuigen zijn, zijn eigen ledematen, die hij zich echter zelf toe-eigenen moet. Pas met het eerste product, dat tot een nieuw product omgezet wordt, of het alleen maar een steen is, dat naar een dier geworpen wordt, om het te doden, begint het eigenlijke arbeidsproces. Een van de eerste werktuigen, die de mens zich toe-eigent is het dier (huisdier). Zie hierover de stelling bij Turgot. Vanuit het arbeidsstandpunt, verklaart Franklin de mensen correct als een ‘tool making animal’ of een ingenieur. Zo zouden de aarde en de arbeid de oer factoren van de productie zijn, de voor de arbeid bestemde producten, geproduceerd arbeidsmateriaal, arbeidsmiddelen, bestaansmiddelen zijn alleen maar afgeleide factoren.
‘De zon is nodig, het kapitaal is nuttig. En de arbeid onder de zon, produceert het kapitaal.’ (Colins, L’Économie Politique. Sources des Révolutions et des Utopies prétendues Socialistes, Parijs, 1857) Colins gelooft, dat deze verzelfstandiging van de waarden, zie VII, 153, 154 die in de betekenis van het kapitaal ontstaan, door de economen uitgevonden is. De boven aangehaalde tweeledigheid speelt ook bij James Mill. ‘Alle kapitaal, hier kapitaal in enkel materiële betekenis, bestaat in het echt in ‘waren’. Het eerste kapitaal moet het resultaat geweest zijn van zuivere arbeid. De eerste ‘waren’ kunnen niet gemaakt zijn door waren die daarvoor al bestonden.’ (James Mill, Elements of Political Economy, Londen. 1821.) Deze ontleding van de productie in factoren, mens als drager van de arbeid, en aarde, eigenlijk natuur, als ‘object’ van zichzelf is in deze ook heel abstract. Want de mens handelt niet tegenover de natuur, maar oorspronkelijk als eigenaar van de natuur, en het is niet de mens, als afzonderlijk individu, maar het is, zodra er in enige mate sprake is van de menselijke bestaansvorm, de stammenmens, de hordenmens, de familiemens enzovoorts. Bij dezelfde Mill: ‘Arbeid en kapitaal de enige directe arbeid de ander, opgespaarde arbeid, dat wat het resultaat is van voorafgaande arbeid.’
Wordt het kapitaal enerzijds tot de eenvoudige bestaanswijze van het kapitaal, in zijn factoren vastgelegd in het arbeidsproces gereduceerd, om het kapitaal in het algemeen als noodzakelijk element van alle productie te verwerven, dan wordt het anderzijds weer toegegeven, dat het kapitaal zuivere ideale natuur is, omdat het waarde is. (Say, Sismondi, enzovoorts)
Wordt er gezegd dat het kapitaal een product is in tegenstelling tot een ‘waar’ (Proudhon, Wayland, enzovoorts), of het is een instrument en arbeidsmateriaal, of het bestaat ook uit producten, die de arbeid onderhoud, dan wordt vergeten, dat in het arbeidsproces de arbeid reeds in het kapitaal ingelijfd is en het eveneens ertoe behoort, zoals arbeidsmiddel en arbeidsmateriaal. ‘Als de arbeiders loon ontvangen voor hun arbeid, dan is de kapitalist de eigenaar, niet alleen van het kapitaal, (in de materiële zin) maar ook van de arbeid zelf.’ Als wat in loon uitbetaald is, is ingesloten, zoals het gewoonlijk is, in de term kapitaal, dan is het absurd te spreken van arbeid apart van kapitaal. Het woord kapitaal, zoals dan misbruikt, het sluit arbeid en kapitaal beide in.’ (James Mill, l.c. 70,71.).
Geheel zoals het in de verdediging van het kapitaal past, wordt het als eeuwige factor van de productie weer gegeven, als onafhankelijk van alle maatschappelijke vormen, van elk arbeidsproces, dus van het arbeidsproces in het algemeen van zijn innerlijke verhoudingen wordt het weer gegeven. Het wordt verwisseld met de gebruikswaarde, waaruit het bestaat. Om dit dus kapitaal te noemen, komt het voor, dat de heren economen voor het wegrationaliseren van enkele van de kapitalistische productiewijzen eigenschappen van de bijbehorende verschijnselen opvoeren om het wezenlijke aan het kapitaal te vergeten, dat het als waarde vormende waarde, en dus niet alleen om het kapitaal te onderhouden is, maar om het tegelijk waarde is om het te vermeerderen. Bijvoorbeeld past dit om de onmogelijkheid van overproductie te bewijzen. De kapitalist wordt hier opgevat als iemand, die het alleen maar gaat om de consumptie van zekere producten (de toe-eigening door middel van de verkoop van zijn ‘waren’) en dat het hem niet te doen is om de vermeerdering van de vooruit gestelde waarde, de koopkracht als zodanig en de abstracte rijkdom.
Door de omzetting van geld in kapitaal, bewerkt door de ruil van geld met de arbeid, heeft de algemene formule van het kapitaal, G-W-G nu een inhoud gekregen. Het geld is de zelfstandige bestaansvorm van de ruilwaarde. Zijn kwaliteit beschouwd is het de materiële vertegenwoordiger van de abstracte rijkdom, de materiële bestaansvorm van de abstracte rijkdom. De maat echter |53| waarin het dat is, de omvang, waarin het met dit begrip overeenkomt, hangt van zijn eigen kwaliteit of massa af. In de vermeerdering van het geld, komt de vermeerdering van de waarde als zodanig overeen met de vermeerdering als eigen doel. Geld door geld te maken is het doel van het kapitalistische productieproces, de vermeerdering van de rijkdom in zijn algemene vorm, de hoeveelheid maatschappelijk ‘geobjectiveerde’ arbeid, dat uitgedrukt wordt in geld. Of de beschikbare waarden enkel als rekengeld in het huishoudboek figureren, of in welke vorm dan ook, als waardetekens enzovoorts, is vooralsnog onverschillig. Geld verschijnt hier alleen als vorm van de zelfstandige waarde, dat het kapitaal als uitgangspunt alsook op het punt waarop het terugkeert aanneemt, om het voortdurend weer te verlaten. Het nauwkeurige hierover hoort thuis in boek II, het circulatieproces van het kapitaal. Het geld is hier procesmatig geld, waarvoor zijn vorm als geld en ‘waar’ zelf, alleen wisselende vormen zijn. Het wordt voortdurend in rekengeld geschat, en geldt alleen als de materiële bestaansvorm van het rekengeld, zolang het als ‘waar’ bestaat. Het bestaat nauwelijks in de vorm van het geld, het kan zich alleen tot meer waarde maken, als het de vorm weer verlaat. Het is de kapitalist om het geld te doen, betekent niets voor hem, want het is hem enkel om de ruilwaarde te doen, vermeerdering van de ruilwaarde, abstracte verrijking. Dit drukt zich echter alleen in geld uit. ‘Het grote doel van de geldkapitalist, in feite, is om de nominale hoeveelheid van zijn fortuin aan te vullen. Het is dat, in geld uitgedrukt dit jaar door £20.000 bijvoorbeeld, volgend jaar in geld uitgedrukt zou moeten worden door £24.000. Om zijn kapitaal te laten groeien, als geschat in geld, is de enige manier waardoor hij zijn belang kan laten groeien als een handelaar. Het belang van deze doelen worden voor hem niet bereikt door schommelingen in de geldwaarde of door de verandering in de echte waarde van het geld. Bijvoorbeeld zou hij in één jaar komen van 20 naar £24.000, door een val van de waarde van het geld, dan hoeft hij niet het commando voeren over de toename van deze gemakken. Dan nog evenzeer als zijn belang, als het geld niet in waarde vermindert zou zijn, zou zijn geldfortuin gelijk gebleven zijn en zijn echte rijkdom zou zijn afgenomen in de proportie van 24 naar 20. ‘waren’ zijn niet het einddoel van de handelende kapitalist, afgezien van het uitgeven van zijn opbrengsten en in het aankopen voor de noodzaak van de consumptie. ‘In de uitgave van zijn kapitaal, en wanneer hij inkoopt voor de noodzaak van de productie, is geld zijn einddoel.’ (Thomas Chalmers, On Political Economy in Connection with the Moral State and Moral Prospects of Society, Londen, 1832)
Een ander punt met betrekking op de formule G-W-G is, de waarde als kapitaal, eigen waarde vormende waarde, is waarde in de tweede mogelijkheid. Het heeft niet alleen, zoals in het geld, een zelfstandige uitdrukking, maar het vergelijkt zich met zichzelf, of wordt zo door de kapitalisten vergeleken. Het meet zich aan een periode, de waarde grootte waarin het aan het productieproces vooraf ging, met een ander tijdperk, namelijk zijn terugkeer uit de circulatie, nadat de ‘waar’ verkocht is en weer terug omgezet in geld. De waarde verschijnt dus als hetzelfde subject in twee verschillende periodes, en dit is zijn eigen beweging, de voor het kapitaal karakteristieke beweging. Alleen in de beweging verschijnt de waarde als kapitaal. Zie daarvoor, Een kritische dissertatie over de natuur, maten en oorzaken van waarde; voornamelijk in reactie op het schrijven van Mister Ricardo en zijn volgers. Door de schrijver van essays over de formatie en publicatie van meningen. (S. Bailey, Londen 1825.) De hoofdgrap van Bailey over de gehele bestemming van de waarde door arbeidstijd is deze: Waarde is alleen de verhouding waarin zich verschillende ‘waren’ ruilen. Waarde is slechts de relatie tussen twee ‘waren’. Waarde is niets ‘intrinsieks of absoluuts’. ‘Het is onmogelijk te bepalen of uit te drukken wat de waarde is van een ‘waar’, behalve door een hoeveelheid van een andere ‘waar’. In plaats van de waarde te zien als een relatie tussen twee objecten, overwegen zij, de ricardianen en Ricardo zelf, het als een positief resultaat geproduceerd door een vastgestelde hoeveelheid arbeid. Omdat de waarden van A en B, volgens hun leer, zijn als de hoeveelheid van producerende arbeid, of worden ze bepaald door de hoeveelheid producerende arbeid, verschijnen ze concluderend, als de waarde van A alleen, zonder verwijzing naar iets anders, bijvoorbeeld dat het de hoeveelheid van zijn producerende arbeid is. Dit heeft geen betekenis, zeker niet in het laatste voorstel. Ze spreken van ‘waarde als een soort van algemene en onafhankelijke eigendom. De waarde van een ‘waar’ moet zijn waarde in iets zijn.’ Als ‘geobjectiveerde’ maatschappelijke arbeid wordt de waar als een relatie voorgesteld. De in A bevatte arbeid wordt alleen aan andere gelijkgesteld, dus alleen aan de bepaalde bestaansvorm van de maatschappelijke arbeid. Hierin echter is al het afzonderlijke niet geïsoleerd beschouwd, maar wanneer B wil is zijn arbeid relatief gesteld, en de ‘waar’ zelf als bestaansvorm van deze relatie. |2 – 54|
Dezelfde Bailey zegt; ‘Waarde is een relatie tussen tegenwoordige ‘waren’, omdat zoiets alleen bestemd is om geruild te worden tegen elkaar, en als we de waarde vergelijken van een ‘waar’ op een bepaald moment met zijn waarde op een ander moment, dan is het alleen een vergelijking van de relatie tot waar het stond op deze verschillende momenten tot een willekeurige andere ‘waar’. Dit zegt hij over ‘het vergelijken van ‘waren’ in verschillende periodes’, alsof bijvoorbeeld in het omzetten van het kapitaal de kapitalist niet een constante had om de waarde uit een periode te vergelijken met de waarde uit een andere periode.
Het zou nu gevraagd kunnen worden, hoe de gelduitdrukking van het kapitaal zich tot het kapitaal zelf verhoudt. Zodra het geld in de vorm van het geld bestaat, staan de bestanddelen tegenover hem als ‘waren’, de bestanddelen die zich ruilen bij deze omzetting in productief kapitaal. Hier gelden dus de wetten, zoals ze in de gedaanteverwisseling van de ‘waren’ of in de eenvoudige geldomloop zijn ontwikkeld. Circuleren waardetekens, of ze nu als circulatiemiddel of betaalmiddel dienen, dan stellen ze enkel de waarde van de ‘waren’ in geld voor, geschat of direct als geld, zodat de prijs van de in prijzen uitgedrukte geld hoeveelheid gelijk is. Ze hebben als zodanig geen waarde. Ze zijn dus nog geen kapitaal in de betekenis, dat het ‘geobjectiveerde’ arbeid is. Maar ze vertegenwoordigen nu de gehele prijs van het kapitaal, zoals vroeger die van de ‘waar’. Circuleert echt geld, dan is het zelfs ‘geobjectiveerde’ arbeid, kapitaal, omdat het ‘waren’ zijn. Delen we de totale geldsom van het geld in omloop door het aantal van zijn omlopen, dan verkrijgen we de werkelijk in omloop bevindende hoeveelheid van het geld en dit is een bestanddeel van het kapitaal, gefixeerd of circulerend, hoe men het bekijken wil. Met dezelfde 6 daalders, als ze 20 keer per dag omlopen kan ik ‘waren’ kopen voor 120 daalders, ze vertegenwoordigen in één dag de waarde van 120 daalders. Daarin zitten de 6 daalders zelf. Dus is het gehele kapitaal dat zich op die dag in de omloop bevindt 126 daalders. Als een kapitaal 100 daalders is, en men koopt met die 100 daalders ‘waren’, dan vertegenwoordigen dezelfde 100 daalders nu een tweede kapitaal van 100 daalders. Lopen ze 6 maal per dag om, dan hebben ze afwisselend een kapitaal van 600 daalders vertegenwoordigd. Hoeveel of weinig kapitaal ze dus op één dag weergeven, hangt van de omloopsnelheid af. Het is de snelheid van de gedaanteverwisseling van de ‘waren’, dat hier als gedaanteverwisseling van het kapitaal verschijnt, dat afwisselend zijn vorm van geld en ‘waar’ aanneemt en verlaat. Functioneert het geld als betalingsmiddel, dan kunnen 600 daalders geld elke gewenste grootte van kapitaal betalen, indien zijn negatieve en positieve vorderingen zich uitsmeren over een balans van 600 daalders.
Terwijl oorspronkelijk in de eenvoudige warencirculatie het geld als doorgeefpunt, gedaanteverwisseling van de ‘waar’ verschijnt, verschijnt de in geld omgezette ‘waar’ als uitgangspunt en eindpunt van de kapitaalbeweging en de waar, als gedaanteverwisseling van het kapitaal, enkel als doorgeefpunt.
Het enige onderscheid, waardoor zich het geld, in zoverre het als vorm van het kapitaal verschijnt, als werkelijk geld, niet als rekengeld, onderscheidend is, dan is het dat 1) als het naar het punt terugkeert en vermeerdert terugkeert, waar het van vertrekt. Het voor de consumptie uitgegeven geld keert niet naar zijn uitgangspunt terug. Het kapitaal, voor de productie voorgeschoten geld, keert vermeerderd naar zijn uitgangspunt terug. 2) Het uitgegeven geld blijft in de circulatie, die het de ‘waren’ onttrekt. Het kapitaal brengt meer ‘waren’ in de circulatie terug, dan het aan haar onttrekt en onttrekt haar daarom ook voortdurend, het door hem uitgegeven geld weer terug. Hoe sneller deze omloop van de circulatie, dat wil zeggen hoe sneller de circulatie of gedaanteverwisseling van het kapitaal, des te sneller de geldomloop, en omdat er niet één maar een veelzijdige beweging van het kapitaal plaatsvindt, des te meer zal het geld als betaalmiddel dienen en zullen zich schulden en tegoeden vereffenen.
Productief kapitaal, wordt het op de beschreven manier in geld omgezette kapitaal, in zoverre het zich het productieproces onder zich onderschikt heeft, het als koper en gebruiker van arbeid functioneert. Alleen waar het kapitaal zichzelf aan de productie onderworpen heeft, waar dus de kapitalist produceert, daar bestaat het kapitaal als een overstijgende, specifieke vorm in een productieperiode. Formeel kan het al eerder in andere functies optreden en in dezelfde functies verschijnt het ook in zijn eigen periode. Dit zijn echter alleen nog afgeleide en secundaire vormen van het kapitaal, zoals het kapitaal als koopmanskapitaal en rentegevend kapitaal. Als we dus van het productieve kapitaal spreken, dan is deze hele verhouding te begrijpen, niet als wanneer een van de vormen van de gebruikswaarden, waarin het in het arbeidsproces verschijnt, op zichzelf productief zou zijn, die een machine waarde zou produceren of het arbeidsmateriaal.
Uit het waardevormingsproces, waarvan het resultaat van de voorgeschoten waarde en een surplus, een meerwaarde is, verschijnt in het arbeidsproces zelf het kapitaal als werkelijke gebruikswaarde. Het verschijnt als werkelijke consumptie, want alleen in de consumptie realiseert zich de |55| gebruikswaarde als gebruikswaarde. Dit consumptieproces vormt zelf een economische verhouding, het heeft een bepaalde economische vorm en is niet onverschillig, dat buiten zijn vorm valt, zoals bij het begrijpen van de enkele ‘waar’. Deze gebruikswaarden, waaruit het bestaat zijn begripsmatig bepaald door de activiteit van het arbeidsvermogen dat ze consumeert. Het toont zich, dat het uiteindelijke specifieke product van het kapitaal, in zoverre het als kapitaal functioneert, de meerwaarde zelf is en dat in haar het specifieke product van de arbeid, in zoverre in hen opgenomen, niet zomaar een product is, maar kapitaal. Het arbeidsproces zelf verschijnt alleen als middel van het waardevormingsproces, geheel zoals hier in het algemeen de gebruikswaarde alleen als drager van de ruilwaarde verschijnt.