Hoe wordt geld tot kapitaal? Of hoe wordt de geldbezitter (dat wil zeggen de warenbezitter) tot kapitalist?
Beschouwen we eerst de vorm G-W-G, het ruilen van geld tegen ‘waren’, dat wil zeggen kopen, om de ‘waar’ weer tegen geld te ruilen, dat wil zeggen om te verkopen. Er is al eerder opgemerkt dat in de vorm van de circulatie W-G-W de buitenvormen W en W, hoewel ze van gelijke waardegrootte zijn, kwalitatief verschillend zijn, omdat in deze vorm de werkelijke stofwisseling plaatsvindt. Verschillende gebruikswaarden worden tegen elkaar geruild, dus het resultaat W-W is de ruil van ‘waren’ tegen ‘waren’, inderdaad ruil van gebruikswaarden tegen elkaar, dat een vanzelfsprekend doel heeft. In de vorm G-W-G (kopen om te verkopen) daarentegen zijn de beide buitenvormen G en G kwalitatief hetzelfde, geld. Als ik echter G (geld) tegen W (‘waar’) ruil, om de ‘waar’ (W) weer tegen G (geld) te ruilen, dus kopen om te verkopen, dan is het resultaat, dat ik geld tegen geld geruild heb. Inderdaad de circulatie G-W-G (kopen om te verkopen) valt uiteen in de volgende handelingen. Ten eerste G-W, ruilen van geld tegen ‘waren’, kopen; ten tweede W-G, ruilen van ‘waren’ tegen geld, verkopen. De circulatie is de eenheid van deze beide handelingen, of het doorlopen van beide stadia G-W-G, ruilen van geld tegen ‘waren’, om ‘waren’ tegen geld te ruilen, kopen om te verkopen. Het resultaat van het proces echter is G-G, geld tegen geld ruilen. Als ik voor 100 daalders katoen koop en het katoen weer verkoop voor 100 daalders, dan heb ik aan het einde van het proces zoals aan het begin 100 daalders. De hele beweging bestaat daaruit dat ik door de koop 100 daalders uitgeef en door de verkoop weer 100 daalders inneem. Het resultaat is dus G-G, dat ik inderdaad 100 daalders tegen 100 daalders geruild heb. Een dergelijke operatie doet zich voor als doelloos en daarom zinloos.[1] Aan het einde van het proces, net als aan het begin, heb ik geld, met kwalitatief dezelfde ‘waar’, met kwantitatief dezelfde waarde grootte. Het uitgangspunt en het eindpunt van het proces (de beweging) is geld. Dezelfde persoon geeft het geld als koper uit, om het als verkoper terug te krijgen. Het punt, waarvan het geld in deze beweging uitgaat, is dezelfde als waar het naar terugkeert. Omdat in G-W-G, het proces van het kopen, om weer te verkopen, de buitenvormen G en G kwalitatief hetzelfde zijn, kan dit proces alleen maar een inhoud en een doel krijgen, als ze kwantitatief verschillend zijn. Als ik voor 100 daalders katoen koop en hetzelfde katoen voor 110 daalders verkoop, dan heb ik inderdaad 100 daalders tegen 110 uitgeruild of met 100 daalders 110 daalders gekocht. Een inhoud krijgt de circulatievorm |2| G-W-G, kopen om te verkopen, dus daardoor dat de buitenvormen G en G, hoewel ze kwalitatief hetzelfde zijn, geld, ze kwantitatief verschillend zijn, doordat de tweede G een hogere waarde grootte weergeeft, een grotere waardesom weergeeft dan de eerste. Een ‘waar’ wordt gekocht om ze duurder te verkopen, of het wordt goedkoper gekocht dan verkocht.
Beschouwen we vervolgens de vorm G-W-G (kopen om te verkopen) en vergelijken we dit met de eerder beschouwde circulatievorm W-G-W (verkopen om te kopen). Ten eerste vervalt de circulatie G-W-G, zoals ook circulatie W-G-W in twee verschillende ruilhandelingen vervalt, waarvan ze de eenheid is. Namelijk G-W, ruilen van geld tegen ‘waren’ of kopen. In deze ruilhandeling staan koper en verkoper tegenover elkaar. Ten tweede W-G, verkoop, ruilen van ‘waren’ tegen geld. In deze handeling staan ook twee personen, koper en verkoper tegenover elkaar. De koper koopt van de een en verkoopt aan de ander. De koper, van wie de beweging uitgaat, ondergaat beide handelingen. Eerst koopt hij en dan verkoopt hij. Of zijn geld doorloopt beide stadia. Het verschijnt als uitgangspunt in het eerste stadium en als resultaat in het tweede. Daarentegen vervullen beide personen, met wie hij ruilt, elk slechts één ruilhandeling. De een verkoopt ‘waren’ waarmee hij als eerste ruilt. De ander koopt ‘waren’, waarmee hij als laatste ruilt. De ‘waar’, die de ene verkoopt en het geld waarmee de andere koopt maken dus niet beiden tegenovergestelde fasen van de circulatie door, echter ieder voltrekt slechts één handeling. Deze beide eenzijdige handelingen van verkoop en koop, die deze beide personen voltrekken, bieden ons geen nieuw fenomeen, wel echter het totale proces dat de koper, waarvan het proces uitgaat, doorloopt. Beschouwen we daarentegen de totale beweging, die de koper doorloopt, dan zien we dat die ook weer verkoopt, en dat het geld, waarmee hij de operatie begint gelijk is.
G-W-G. Het uitgangspunt is geld, de omgezette vorm van de ‘waar’, waarin ze steeds uitwisselbaar is, waarin de in haar inhouden arbeid de vorm bezit van de algemeen maatschappelijke arbeid, of waarin ze verzelfstandigde ruilwaarde is. Het uitgangspunt van deze circulatievorm, van deze beweging is dus zelf al een product van de warencirculatie of stamt uit de circulatie. Want pas in de circulatie en door de circulatie krijgt de ‘waar’ de vorm van het geld, wordt ze in geld omgezet of ontwikkelt ze haar ruilwaarde. Dit zijn de bepaalde zelfstandige vormen, die worden weergegeven als verschillende vormbestemmingen van het geld. Ten tweede, de zo uit de circulatie stammende en in de vorm van het geld verzelfstandigde waarde gaat terug de circulatie in, wordt ‘waar’, maar keert uit de vorm van de ‘waar’ weer terug tot zijn geldvorm, terwijl echter tegelijk zijn waardegrootte gegroeid is.
Het geld dat deze beweging doorloopt, is kapitaal, of de in het geld verzelfstandigde waarde, dat dit proces doorloopt, is de vorm, waarin kapitaal zich vervolgens weergeeft of verschijnt.
We kunnen de vorm G-W-G vertalen: In het geld als verzelfstandigde waarde (als we het woord waarde zonder nadere betekenis gebruiken, dus dat altijd op te vatten als ruilwaarde), dus uit de circulatie voortkomende waarde, dat weer de circulatie ingaat, zich in haar ophoudt en verveelvoudigd weer uit haar terugkeert. Als grotere waardegrootte uit haar terugkeert. In zo verre het geld steeds opnieuw deze kringloop doorloopt, is het uit de circulatie voortkomend, gaat ze er weer in haar eeuwige verkrijgende en vermenigvuldigende waarde.|3|
In het eerste stadium van het proces wordt het geld ‘waar’, in het tweede wordt de ‘waar’ weer geld. De buitenvorm waar het proces van uit gaat, geld, dat zelf een uit de circulatie ontsprongen vorm van de ‘waar’ is, waarin ze in haar bestemming als ruilwaarde verzelfstandigd is, is het uitgangspunt en tegelijk het punt waarin het proces terugkeert. De waarde verkrijgt het in het proces dat het doorloopt, en keert aan het slot van het proces weer terug naar dezelfde zelfstandige vorm. Tegelijk echter is het resultaat van de beweging, terwijl het aan deze vorm van de waarde geld niets verandert heeft, dat de grootte van de waarde gegroeid is. De waarde onderhoudt zich dus niet alleen als waarde, maar groeit tegelijkertijd, vermenigvuldigt zich, vermeerdert zich in deze beweging als waardegrootte. ‘Kapitaal is zich permanente vermenigvuldigende waarde.’ (Sismondi, Nouv. Princ., Etc., T.I. pagina 89).
In G-W-G verschijnt de ruilwaarde evenzeer als voorwaarde alsook als resultaat van de circulatie.
De uit de circulatie als toereikende ruilwaarde (geld) resulterende en verzelfstandigde, maar dat weer in de circulatie terugkeert, om zich in en door het proces te onderhouden en een vermenigvuldigde (vergrote) waarde (geld) te verkrijgen, is Kapitaal.
In G-W-G wordt de ruilwaarde inhoud en doel van de circulatie. Verkopen om te kopen is het doel van de gebruikswaarde; kopen om te verkopen is het doel van de waarde zelf.
Hier zijn twee dingen aan te tonen. Ten eerste G-W-G is een procesmatige waarde, de ruilwaarde als een proces, dat door verschillende ruilhandelingen of stadia van de circulatie verloopt, dat tegelijk groeit. Ten tweede, in dit proces onderhoudt zich de waarde niet alleen, maar het vermeerdert zijn waardegrootte, vermenigvuldigt, vermeerdert zich of het schept in deze beweging een meerwaarde. Het is dus niet alleen een zich onderhoudende, maar ook een waardevormende waarde, waarde die waarde maakt.
Ten eerste: beschouwen we nu eerst G-W-G volgens zijn vorm, afgezien van de situatie dat de tweede G grotere waardegrootte heeft dan de eerste G. De waarde bestaat eerst als geld, dan als ‘waar’, dan weer als geld. Het onderhoudt zich in de wisseling van deze vormen en keert uit het proces naar zijn oorspronkelijke vorm terug. Het maakt een vormverandering door, waarin het zichzelf echter onderhoudt, het verschijnt daarom als zijn subject. De wisseling van deze verschijnt daarom als zijn eigen proces, of de waarde zoals het zich nu weergeeft, is een procesmatige waarde, subject van een proces. Geld en ‘waar’ verschijnen elk alleen als de bestaansvormen van de procesmatige waarde of van het kapitaal. Vandaar de verklaringen van het kapitaal. Enerzijds de door Sismondi hierboven gegeven uitleg. Kapitaal is zich onderhoudende waarde. ‘Het is niet de materie die het kapitaal maakt, maar de waarde van deze materie.’ (J.B. Say. Traité de l’Économie Politique. 3 éd, Parijs, 1817. T II pagina 429). Anderzijds als het niet als een totaal van de beweging gezien wordt, maar als in ieder zijn bestaansvorm waarin het elke keer bestaat: Kapitaal is geld, kapitaal is ‘waar’. ‘Kapitaal is ‘waar’.’ (J. Mill, Elements of Polit. Econ., Londen, 1821. 74). ‘Geld gebruikt voor productieve doelen is kapitaal.’ (McLeod. The Theory and Practice of Banking, enzovoorts Londen, 1855 t. I ch. I.)
In de circulatievorm W-G-W doorloopt de ‘waar’ twee gedaantewisselingen, waarvan het resultaat is, dat ze als gebruikswaarde achterblijft. Het is de ‘waar’, als eenheid van gebruikswaarde en ruilwaarde, of als gebruikswaarde, waarvan de ruilwaarde enkel vorm, verdwijnende vorm is, dat dit proces doorloopt. Maar in G-W-G verschijnen geld en ‘waar’ alleen als verschillende bestaansvormen van de ruilwaarde. Ze verschijnt eenmaal in zijn algemene vorm als geld, en de andere keer in zijn bijzondere vorm als ‘waar’, tegelijk als het overstijgende en zich voorstellende in beide vormen. |4| Geld is hier op zichzelf de verzelfstandige bestaansvorm van de ruilwaarde, maar ook de ‘waar’ verschijnt hier enkel als drager van de opgenomen waarde zelf.
Men begrijpt heel goed, dat wanneer er klassen bestaan die aan de productie van ‘waren’ niet deelnemen, echter wel ‘waren’ of geld bezitten, wat alleen een vorm van ‘waren’ is, ze zonder ruil, door hier niet verder te verklaren rechts- of geweldsmiddelen, een aandeel van de ‘waren’ bezitten. De warenbezitter of producent, voorlopig kunnen we de warenbezitter alleen als warenproducent op vatten, moet een deel van zijn ‘waren’ afgeven of een deel van het geld, dat hij door de verkoop van zijn ‘waren’ krijgt. Door middel van dit geld, waarvoor ze geen equivalent hebben afgegeven, zouden ze dan consumenten, kopers zijn zonder ooit verkoper te zijn geweest. Deze kopers zijn echter alleen te duiden als deelnemers aan de ‘waren’ (medebezitters) van de verkopers, die ze hier door een onverklaarbaar proces ontvangen. Als ze dus ‘waren’ kopen, dan geven ze de warenbezitters en producenten alleen maar een deel van de ‘waren’ in ruil voor andere ‘waren’, voor ‘waren’ die ze zonder ruil verkregen hebben. Het is zeer verklaarbaar, dat wanneer alle warenproducenten hun ‘waren’ boven hun waarde verkopen, zij van deze kopers meer terugkrijgen als ze hen geven, maar ze krijgen alleen meer van een oorspronkelijke aan hen toebehorende waardesom terug. Als iemand van mij 100 daalders steelt en ik verkoop hem ‘waren’, die slechts 90 daalders waard zijn voor 100 daalders, dan win ik 10 daalders van hem. Dit is een methode van deze koper, die consument is zonder producent te zijn, een deel van de mij oorspronkelijk toebehorende waardesom van 100 daalders op de weg van de handel weer af te nemen. Als hij me jaarlijks 100 daalders afneemt en ik hem eveneens jaarlijks ‘waren’ van 90 daalders voor 100 daalders verkoop, dan win ik weliswaar jaarlijks 10 daalders aan hem, maar alleen maar omdat ik jaarlijks 100 daalders aan hem verlies. Is dit afnemen van 100 daalders door hem een alsmaar terugkerend iets, een institutie, dan is de daarop volgende handel een middel deze institutie ten delen, hier voor 1/10 deel ongedaan te maken. Er ontstaat zo echter geen meerwaarde en de omvang waarin deze koper door mij afgezet kan worden, dat wil zeggen het aandeel van de transactie waarin ik hem ‘waren’ van 90 daalders voor 100 daalders verkopen kan, hangt precies van het aandeel van de handeling af, waarin hij mij 100 daalders zonder ergens een equivalent te geven afneemt. Het is dus een transactie, waaruit het kapitaal, dat zich in de circulatie verkregen en vermeerderde waarde, en nog minder de meerwaarde van het kapitaal verklaard kan worden. Dat echter niet alleen Torrens, maar zelfs Malthus dergelijke sprongen maakt, is hen door de Ricardianen met morele verontwaardiging voor de voeten geworpen. Malthus meent namelijk, en dit is correct onder de gegeven omstandigheden, dat de inkomsten van de eenvoudige consumenten, door eenvoudige kopers vermeerderd moet worden, opdat de producenten winst op ze maken kunnen, zodat productie aangemoedigd wordt. ‘Het vuur voor het aanmoedigen van de consumptie, als verondersteld noodzakelijk voor de handel in het algemeen, komt voort uit de echte nuttigheid van productie met het oog op de kopers van bijzondere handel. Wat we willen is mensen die onze goederen kopen, maar ze hebben in het geheel niets om te geven voor je goederen, enkel dat wat jij hen eerst gegeven hebt. Geen eigendom kan voortkomen uit hun handen, het moet uit die van jou voortkomen. Landheren, lokale mensen, aandeelhouders, bedienden, om het even wat ze zijn, al hun middelen voor het kopen van jou goederen waren eerst jouw middelen, en jij hebt ze aan hen gegeven. Het doel om jouw goederen te verkopen is om een zekere hoeveelheid geld te verdienen, het kan nooit beantwoorden aan het deel van de hoeveelheid geld voor niets, aan een ander persoon, dat hij aan je teruggeeft, en er goederen voor koopt. Je kunt dan net zo goed je goederen meteen verbranden, je zou dan in dezelfde situatie verkeren.’ (An inquiry into those principles respecting the Nature of Demand and the necessity of Consumption, lately advocated by Mr. Malthus etc. Londen, 1821).
‘Mr. Malthus praat soms alsof er twee verschillende fondsen zijn, kapitaal en opbrengsten, bevoorraden en vraag, productie en consumptie, die ervoor moeten zorgen om elkaar in beweging te houden, en de een mag de ander niet uitsluiten. Alsof, naast de gehele massa van ‘waren’ die geproduceerd zijn, er een andere massa vereist is, die uit de hemel is komen vallen, ik veronderstel om er mee in te kopen … Het fonds voor consumptie, dat wat hij vraagt, kan alleen verkregen worden op kosten van de productie. Als iemand een behoefte heeft aan een vraag, beveelt Mr. Malthus hem aan om iemand anders te betalen om zijn goederen af te nemen.’
In de circulatievorm W-G-W, als totale metamorfose van de ‘waren’ beschouwd, bestaat weliswaar ook de waarde, eerst als prijs van de ‘waar’, dan in geld als gerealiseerde prijs, en tenslotte weer in de prijs van de ‘waar’. Of in het algemeen in de ruilwaarde. Maar hij verschijnt hier alleen om ook weer te verdwijnen. De door de bemiddeling van het geld geruilde ‘waar’ wordt gebruikswaarde, de ruilwaarde verdwijnt als vorm en valt helemaal uit de circulatie.
In de eenvoudige warencirculatie W-G-W verschijnt het geld in al zijn vormen eveneens als uitgangspunt, als ook als resultaat van de circulatie, zodat de ruilwaarde niet zoals in de eerste circulatievorm enkel een verdwijnende vorm van de warencirculatie is, die zich in de warenruil vormt en weer verdwijnt als vorm van de ‘waar’, zonder het doel, de inhoud en drijvende ziel van de circulatie.
Het uitgangspunt van deze circulatie is het geld, de verzelfstandigde ruilwaarde. Historisch gaat de kapitaalvorming ook overal van het vermogen in geld uit en de eerste opvatting van het kapitaal is, dat het geld is, maar geld, dat een zeker proces doormaakt.
De circulatievorm G-W-G, of het procesmatige geld, de zich waarde vormende waarde, gaat uit van geld, het product van de eenvoudige circulatie W-G-W. Het gaat daarom niet alleen vooraf aan de warencirculatie, maar vormt een warencirculatie, die alle geldvormen al ontwikkeld heeft. Alleen waar de warencirculatie, de ruil van producten als ‘waren’ en de verzelfstandiging van de ruilwaarde in het geld en zijn verschillende vormen, zich al ontwikkeld heeft, is er daarom kapitaalvorming mogelijk. Om het proces te doorlopen, waarin de ruilwaarde als uitgangspunt en resultaat verschijnt, moet het voorafgaand al in het geld zijn zelfstandige abstracte vorm verkregen hebben.
De eerste handeling van de vorm G-W-G, namelijk G-W de koop, is de laatste handeling van de vorm W-G-W, namelijk eveneens G-W. Maar in de laatste handeling wordt de ‘waar’ gekocht, het geld in ‘waar’ omgezet, om de ‘waar’ als gebruikswaarde te consumeren. Het geld wordt uitgegeven. Daarentegen wordt in G-W als eerste stadium van G-W-G het geld enkel in ‘waar’ omgezet, tegen ‘waar’ uitgeruild, om de ‘waar’ weer in geld om te zetten, om het geld terug te krijgen, door middel van de ‘waar’ weer uit de circulatie te halen. Het verschijnt daarom alleen als uitgegeven, om terug te keren, is alleen in de circulatie geworpen om haar door middel van de ‘waar’ onttrokken te worden. Het is daarom alleen maar voorgeschoten. ‘Als een ding gekocht is, om het weer te verkopen, wordt de gebruikte som geld voorgeschoten genoemd, als het is gekocht is om niet te verkopen, kan gezegd worden dat het besteed is.’ (James Steuart, Werken, uitgegeven door Generaal Sir James Steuart, zijn zoon, Londen, 1805.)
Beschouwen we nu de vorm W-G-W, dan verschijnt in de eerste handeling dezelfde W-G, de ‘waar’ enkel als materie van de ruilwaarde (dus enkel als ruilmiddel) voor de verkoper. Haar gebruikswaarde is gebruikswaarde als zodanig niet voor hem zelf, de verkoper, maar voor een derde, de koper. Hij verkoopt het daarom, zet het om in geld, om met het geld de ‘waar’ te kopen, dat gebruikswaarde voor hemzelf is. De prijs van de ‘waar’, die hij koopt, heeft alleen in zoverre waarde voor hem, als dat ze de mate bepaalt, de maat van de gebruikswaarde, die hij voor zijn geld krijgt. In de koop verschijnt daarom hier de ruilwaarde van de ‘waar’ alleen als verdwijnende vorm, evenals de verzelfstandiging van deze ruilwaarde in geld alleen als een verdwijnende vorm verschijnt. Daarentegen hier, in G-W-G |5| waar de koop in plaats van de tweede veelmeer de eerste handeling van de circulatie weergeeft, of het ruilproces, is de ‘waar’, waarin het geld omgezet wordt, eveneens enkel de materie van de ruilwaarde voor de koper, om zo te zeggen een verklede vorm van het geld. Hier verschijnen G en W beiden alleen als bijzondere vormen, bestaansvormen van de ruilwaarde, waarvan de een afwisselend in de ander overgaat, het geld als de algemene vorm, de ‘waar’ als een bijzondere vorm van de ruilwaarde. De ruilwaarde verliest zich niet in het overgaan uit de ene bestaansvorm in de andere, maar wisselt alleen van vorm en keert daarom ook steeds naar zijn algemene vorm terug. Het verschijnt als het hogere over zijn beide bestaansvormen, geld en ‘waar’ en dus daarom als subject van het proces, waarin het zich snel als het ene, snel als het andere weergeeft, dus als procesmatige geld of procesmatige waarde.
Ten tweede. G-W-G zou echter, zoals al opgemerkt een inhoudsloze beweging zijn, als de buitenvormen G en G, die kwalitatief gelijk zijn, niet kwantitatief verschillend zouden zijn. Als dus in dit proces een bepaalde waardesom als geld in de circulatie geworpen zou zijn, om vervolgens als dezelfde waardesom in de vorm van geld er weer uit te trekken, en zo door een dubbele en tegengestelde ruilhandeling alles bij het oude, bij het uitganspunt van de beweging te laten. Het karakteristieke van het proces bestaat er veelmeer uit, dat de buitenvormen G en G, hoewel kwalitatief gelijk, kwantitatief verschillend zijn, zoals het kwantitatieve onderscheid in het algemeen het enige is, waarvan de ruilwaarde als zodanig, en in het geld bestaat het als zodanig, aan zijn echte aard recht doet. Door de beide handelingen van de koop en verkoop, de omzetting van geld in ‘waren’ en de terug omzetting van de ‘waar’ in geld komt aan het einde van de beweging meer geld, een vergrootte geldsom, dus een vermenigvuldigde waarde uit de circulatie, zoals die in het begin er in geworpen werd. Was het geld bijvoorbeeld oorspronkelijk in het begin 100 daalders, zo is het aan het einde van dezelfde circulatie 110 daalders. De waarde heeft zich dus niet alleen in stand weten te houden, maar een nieuwe waarde of zoals we het noemen willen meerwaarde, surplusvalue in de circulatie gebracht. Waarde heeft waarde geproduceerd. Of de waarde verschijnt ons hier als eerste keer als zelf waarde vormend. Zo dat de waarde, zoals die in de beweging G-W-G verschijnt uit de circulatie voortkomend, er in haar weer ingaand, onderwijl zich zelf in stand houdend, en als zichzelf waarde vormend is, meerwaarde scheppende waarde is. Als zodanig is ze kapitaal.
In de schatvorming, die men zich zou kunnen herinneren, is de waarde niet waarde vormend. De ‘waar’ wordt in geld omgezet, verkocht en in deze vorm aan de circulatie onttrokken, aan de kant gelegd. Dezelfde waardegrootte, die vroeger in de vorm van de ‘waar’ bestond, bestaat nu in de vorm van het geld. De ‘waar’ heeft niet haar waardegrootte vermeerdert, ze heeft alleen de algemene vorm van ruilwaarde, de geldvorm aangenomen. Het was enkel een kwalitatieve wissel, geen kwantitatieve.
Hier wordt de ‘waar’ echter al in de vorm van het geld als uitgangspunt van het proces weergegeven. Ze geeft deze vorm veel meer als voorbijgaand op, om ze als vermeerderde waardegrootte weer uiteindelijk aan te nemen. Het geld, dat daarentegen als schat in zijn vorm als verzelfstandigde ruilwaarde vastgehouden wordt, schept zo weinig waarde, dat het veel meer aan de circulatie onttrokken wordt. Zijn macht om als ruilwaarde te werken wordt voor de toekomst in petto gehouden, maar eerst geschorst. Niet allen omdat zijn waardegrootte onveranderd blijft, verliest het zijn functie, zijn kwaliteit als ruilwaarde. Zolang omdat het een schat blijft, verliest het ook zijn functie, omdat het niet als geld functioneert, noch als koopmiddel noch als betaalmiddel. Omdat het nu buiten dat als geld geen directe gebruikswaarde heeft, heeft het daar bovenop zijn gebruikswaarde verloren, dat het als ‘waar’ bezat en dat het nu herwinnen kan |6| zodra het als geld werkt, in de circulatie geworpen wordt en daarmee zijn karakter als bestaansvorm van de ruilwaarde opgeeft. Het enige, wat in de schatvorming gebeurt, is dat de ‘waar’ de vorm van het geld, de toereikende vorm van de ruilwaarde gegeven wordt, waardoor de ‘waar’ voor haar prijs verkocht kan worden. Er vindt echter in plaats van waardevorming, dat wil zeggen een vergroting van de oorspronkelijke waarde, in het algemeen in dat geval een schatvorming plaats van gefixeerd geld, dat alleen de mogelijkheid tot waardevorming heeft, echter in de werkelijkheid waardeloos is. Dus heeft deze verhouding van de waardevormende waarde of kapitaal niets anders met de schatvorming gemeen, dan dat het beide om de ruilwaarde te doen is, de laatste echter een illusoir middel gebruikt om de waarde te vermeerderen.
In de vorm W-G-W, verkopen om te kopen, waarin de gebruikswaarde en dus de bevrediging van de behoefte het laatste doel is, ligt in de vorm zelf direct niet de voorwaarde voor haar vernieuwing, nadat het proces doorlopen is. De ‘waar’ is door middel van het geld tegen een andere ‘waar’ geruild, dat nu als gebruikswaarde uit de circulatie valt. Daarmee is de beweging ten einde. Daarentegen ligt het in de vorm G-W-G in de eenvoudige vorm van haar beweging, dat geen einde van de beweging beschikbaar is, omdat het einde al het principe en de drijfveer van haar hernieuwing inhoudt. Want het geld is de abstracte rijkdom, de ruilwaarde het uitgangspunt van de beweging en zijn vermenigvuldiging is het doel. Het resultaat en het uitgangspunt zijn kwalitatief hetzelfde, een geldsom of waardesom, waarvan eveneens zoals in het begin van het proces de kwantitatieve limiet weer als beperking van haar begrip verschijnt. Dit komt overeen met de ruilwaarde of het geld met zijn begrip, des te meer, hoe meer zijn hoeveelheid vergroot wordt. Het geld als zodanig is ruilbaar tegen elke rijkdom, alle ‘waren’, maar de mate waarin het ruilbaar is hangt van haar eigen massa of waardegrootte af. De eigen waardevorming blijft net zo’n noodzakelijke bezigheid voor het geld wat uit het proces uit komt, als voorheen, toen het dat het opende, dus is met het einde van de beweging is ook al het principe van het opnieuw beginnen gegeven. Aan het einde komt er weer uit, wat er aan het begin al was, als voorwaarde van dezelfde beweging in dezelfde vorm. Dit is het, deze absolute drijfveer voor de verrijking, de rijkdom in zijn algemene vorm beschikbaar te krijgen, dat deze beweging met de schatvorming gemeen heeft.
(Er moet bij deze stelling op de weergave van Aristoteles, Rep. 1. Ich. 9 nader ingegaan worden.)
Het is de geldbezitter, of warenbezitter, want het geld is alleen maar de omgezette verschijningsvorm van de ‘waar’, die zijn geld of de in de vorm van het geld bezette waarde het proces G-W-G laat doorlopen. Deze beweging is de inhoud van zijn activiteit en het verschijnt daarom alleen als personificatie van het zo gedefinieerde kapitaal, als kapitalist. Zijn persoon is het uitgangspunt van G (of veel meer zijn zak) en ze is het punt van de terugkeer. Hij is de bewuste drager van dit proces. Zoals het resultaat van het proces het onderhouden en de vermeerdering van de waarde, de zelfvermeerdering van de waarde is, dat als inhoud van de beweging verschijnt, verschijnt het bij hem als bewust doel. De vermeerdering van de waarde die hij bezit verschijnt dus als zijn enige doel, de steeds groeiende verleiding van de rijkdom in zijn algemene vorm. Die vorm is de ruilwaarde en alleen in zoverre dit als zijn enig drijvende motief verschijnt, is hij kapitalist of het bewuste subject van de beweging G-W-G. De gebruikswaarde is dus nooit als zijn directe doel te beschouwen, alleen de ruilwaarde is dat. De behoefte die hem bevredigt, is de verrijking als zodanig. Het spreekt daarmee voor zichzelf, dat hij zijn commando over de echte rijkdom, de wereld van de gebruikswaarden, voortdurend vermeerdert. Die welke altijd de productiviteit van de arbeid is, die een grotere ruilwaarde weergeeft op een gegeven schaal van de productie, altijd in een grotere mate van gebruikswaarden die een kleinere weergeeft. |7|
_______________
[1] Dit is geheel terecht. Net zo min doet zich de vorm in andere gevallen voor (het doel is daarbij gelijk). Bijvoorbeeld een koper kan niet in staat zijn de ‘waar’ duurder te verkopen dan dat hij het gekocht heeft. Hij kan gedwongen zijn het goedkoper te verkopen dan hij het gekocht heeft. In beide gevallen spreekt het resultaat van de operatie het doel tegen. Dit verhindert echter niet, dat de met het doel overeenkomen operatie de vorm G-W-G gemeenschappelijk heeft.