Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

C. Theorieën over circulatiemiddelen en geld

Zoals een algemene goudzucht volkeren en vorsten in de 16e en 17e eeuw, de kinderjaren van de moderne burgerlijke maatschappij, in overzeese kruistochten achter de gouden graal aanjoeg, zo proclameerden de eerste tolken van de moderne wereld, de grondleggers van het monetaire systeem, waarvan het mercantilisme slechts een variant is, goud en zilver, dat wil zeggen geld, tot de enige rijkdom.[127] Terecht zagen zij de roeping van de burgerlijke maatschappij in het geld-maken, dus – vanuit het gezichtspunt van de eenvoudige warencirculatie – de vorming van de eeuwige schat, die noch door motten, noch door roest wordt aangevreten. Men kan het monetaire systeem niet weerleggen door te stellen, dat een ton ijzer met een prijs van £3 dezelfde waardegrootte heeft als £3 aan goud. Het gaat hier niet om de grootte van de ruilwaarde, maar om zijn adequate vorm. Als het monetaire systeem en het mercantilisme de wereldhandel en de direct daarin uitmondende bijzondere takken van de nationale arbeid beschouwen als de enige ware bronnen van rijkdom of geld, moet men daarbij bedenken, dat het grootste deel van de nationale productie in die tijd nog feodale vormen had en als directe bestaansbron voor de producenten zelf diende. Het grootste deel van de producten veranderde niet in waren en dus niet in geld, bleef volledig buiten de algemene maatschappelijke stofwisseling, trad daarom niet op als concretisering van de algemene abstracte arbeid en was in feite geen burgerlijke rijkdom. Geld als doel van de circulatie is de ruilwaarde ofwel de abstracte rijkdom, niet een specifiek stoffelijk element van de rijkdom, als einddoel en drijvende kracht van de productie. De burgerlijke productie verkeerde nog in haar voorfase, en dus hielden deze miskende profeten vast aan de gedegen, tastbare en glanzende vorm van de ruilwaarde, aan zijn vorm als algemene waar in tegenstelling tot alle bijzondere waren. De typisch burgerlijk-economische sfeer van die tijd was de sfeer van de warencirculatie. Vanuit deze elementaire sfeer beoordeelden zij dus het hele complexe proces van de burgerlijke productie en verwarden zij geld met kapitaal. De onophoudelijke strijd van de moderne economen tegen het monetaire en mercantilistische systeem berust vooral op het feit, dat dit systeem in grof naïeve vorm het geheim van de burgerlijke productie verklapt, namelijk dat zij beheerst wordt door de ruilwaarde. Ricardo merkt ergens op, ofschoon hij daar verkeerde conclusies uit trekt, dat zelfs in tijden van hongersnood graan wordt ingevoerd niet omdat de natie honger lijdt, maar omdat de graanhandelaar geld maakt. In haar kritiek op het monetaire en mercantilistische systeem schiet de politieke economie dus te kort, doordat zij dit systeem bestrijdt als louter illusie, als alleen maar een onjuiste theorie, en het niet herkent als de barbaarse vorm van haar eigen grondvoorwaarde. Bovendien behoudt dit systeem niet alleen een historisch recht, maar in bepaalde sferen van de moderne economie ook volledig burgerrecht. Op alle niveaus van het burgerlijke productieproces, waar de rijkdom de elementaire warenvorm aanneemt, krijgt de ruilwaarde de elementaire geldvorm, en in alle fasen van het productieproces valt de rijkdom steeds opnieuw een ogenblik terug in de algemene elementaire warenvorm. Zelfs in de hoogst ontwikkelde burgerlijke economie worden de specifieke geldfuncties van goud en zilver als onderscheiden van hun functie als circulatiemiddel en in tegenstelling tot alle andere waren niet opgeheven, maar alleen beperkt, en behouden het monetaire en mercantilistische systeem dus hun recht. Het katholieke feit, dat goud en zilver de andere profane waren tegemoet treden als directe incarnatie van de maatschappelijke arbeid, dus als het bestaan van de abstracte rijkdom, kwetst natuurlijk het protestantse eergevoel van de burgerlijke economie, en uit angst voor de vooroordelen van het monetaire systeem verloor zij lange tijd het zicht op de verschijnselen van de geldcirculatie, zoals blijkt uit het nu volgende overzicht.

Terwijl het monetaire en mercantilistische systeem het geld alleen kent in zijn vormbepaling als gekristalliseerd product van de circulatie, lag het volledig in de lijn, dat de klassieke economie het in eerste instantie opvatte in zijn vloeiende vorm, als de vorm van de ruilwaarde die binnen de gedaanteverwisseling van de waren zelf tot stand komt en weer verdwijnt. Terwijl de warencirculatie dus uitsluitend wordt opgevat in de vorm W-G-W en deze op haar beurt uitsluitend als de dynamische eenheid van koop en verkoop, ligt bij het geld alle nadruk op zijn vormbepaling als circulatiemiddel en niet op zijn vormbepaling als geld. Als het circulatiemiddel geïsoleerd wordt in zijn muntfunctie, verandert het – zoals we hebben gezien – in waardeteken. Maar omdat de klassieke economie in eerste instantie geconfronteerd werd met de metaalcirculatie als de heersende circulatievorm, beschouwt zij het metaalgeld als munt en de metalen munt als puur waardeteken. Overeenkomstig de wet van de circulatie van waardetekens wordt dan de stelling geformuleerd, dat de warenprijzen afhangen van de circulerende geldmassa, en niet omgekeerd de circulerende geldmassa van de warenprijzen. Deze opvatting vinden we bij de Italiaanse economen van de 17e eeuw min of meer aangeduid, door Locke soms bevestigd soms ontkend, expliciet ontwikkeld door de Spectator (in het nummer van 19 oktober 1711), door Montesquieu en Hume. Omdat Hume verreweg de belangrijkste vertegenwoordiger van deze theorie in de 18de eeuw is, zullen we onze verkenning bij hem beginnen.

Onder bepaalde voorwaarden lijkt een vergroting of verkleining van de hoeveelheid, hetzij van circulerend metaalgeld, hetzij van circulerende waardetekens, een gelijkmatige uitwerking te hebben op de warenprijzen. Daalt of stijgt de waarde van goud of zilver, waarin de ruilwaarden van de waren als prijzen zijn geschat, dan stijgen of dalen de prijzen, omdat hun waardemaatstaf is veranderd, en circuleert er meer of minder goud en zilver als munt, omdat de prijzen gestegen of gedaald zijn. Het zichtbare verschijnsel is echter, bij een gelijkblijvende ruilwaarde van de waren, de prijsverandering en een grotere of kleinere hoeveelheid circulatiemiddelen. Daalt of stijgt anderzijds de hoeveelheid circulerende waardetekens tot boven of beneden haar noodzakelijke peil, dan wordt zij daartoe met geweld teruggebracht door een stijging of daling van de warenprijzen. In beide gevallen schijnt dezelfde uitwerking door dezelfde oorzaak te zijn teweeggebracht, en aan deze schijn bleef Hume vasthouden.

Ieder wetenschappelijk onderzoek naar de verhouding tussen het aantal circulatiemiddelen en de prijsbeweging van de waren moet de waarde van het geldmateriaal als gegeven beschouwen. Maar Hume onderzoekt uitsluitend perioden, waarin de waarde van de edele metalen zelf een revolutie ondergaat, dus revoluties in de waardemaatstaf. De stijging van de warenprijzen bij een gelijktijdige toename van het metaalgeld sinds de ontdekking van de Amerikaanse mijnen is de historische achtergrond van zijn theorie, terwijl de polemiek tegen het monetaire en mercantilistische systeem zijn praktische motief was. De aanvoer van edele metalen kan natuurlijk vergroot worden, terwijl hun productiekosten gelijk blijven. Anderzijds zal een daling van hun waarde, dat wil zeggen van de voor hun productie vereiste arbeidstijd, in eerste instantie slechts blijken in een grotere aanvoer. Dus, zeiden Humes leerlingen later, komt de verminderde waarde van de edele metalen tot uiting in een groeiende massa circulatiemiddelen en de groeiende massa circulatiemiddelen in een stijging van de warenprijzen. Maar in feite stijgt alleen de prijs van geëxporteerde waren, omdat die geruild worden tegen goud en zilver als waar, niet als circulatiemiddel. Aldus stijgt de prijs van deze waren – die geschat worden in goud en zilver met een lagere waarde – vergeleken met alle andere waren, want hun ruilwaarde wordt nog steeds geschat in goud en zilver naar de maatstaf van hun oude productiekosten. Deze dubbele schatting van de ruilwaarden van waren in een en hetzelfde land kan natuurlijk slechts tijdelijk zijn; de goud- of zilverprijzen moeten weer in evenwicht komen met de door de ruilwaarden zelf vastgestelde verhoudingen, en wel zodanig, dat tenslotte de ruilwaarden van alle waren worden geschat overeenkomstig de nieuwe waarde van het geldmateriaal. De behandeling van dit proces hoort evenmin in dit hoofdstuk thuis als de manier, waarop in het algemeen de ruilwaarde van de waren zich doorzet binnen de schommelingen van de marktprijzen. Maar dat deze vereffening in minder ontwikkelde perioden van de burgerlijke productie zeer geleidelijk verloopt en zich over een lang tijdvak uitstrekt, maar in ieder geval geen gelijke tred houdt met de groei van het circulerende baargeld, is afdoende bewezen door nieuwe kritische onderzoeken naar de beweging van de warenprijzen in de 16e eeuw.[128] Volstrekt ten onrechte beroepen Humes leerlingen zich bij voorkeur op de prijsstijgingen in het oude Rome als gevolg van de verovering van Macedonië, Egypte en Klein-Azië. De plotselinge en gewelddadige overdracht van opgepotte geldschatten van het ene land naar het andere, die specifiek is voor de Oudheid, en daarmee de tijdelijke daling van de productiekosten van de edele metalen voor het ene land door het simpele proces van plundering, tasten de immanente wetten van de geldcirculatie evenmin aan als bijv. de gratis uitdeling van Egyptisch en Siciliaans graan in Rome iets afdoet aan de algemene wet die de graanprijs regelt. Het ontbrak Hume, net als alle andere 18e-eeuwse auteurs, aan het materiaal, dat voor een gedetailleerd onderzoek naar de geldomloop nodig is, enerzijds de uitgezifte geschiedenis van de warenprijzen, anderzijds een officiële en continue statistiek over de expansie en contractie van het circulerende medium, de toe- en afvoer van edele metalen enz., een materiaal dat in het algemeen pas ontstaat met de volledige ontwikkeling van het bankwezen. Humes circulatietheorie kan in de volgende stellingen worden samengevat: 1. De warenprijzen in een land worden bepaald door de daarin aanwezige geldmassa (reëel of symbolisch geld). 2. Het in een land circulerende geld vertegenwoordigt alle daarin aanwezige waren. Naarmate het aantal vertegenwoordigers, dat wil zeggen het geld, toeneemt, heeft elke afzonderlijke vertegenwoordiger meer of minder aandeel in de vertegenwoordigde zaak. 3. Als het aantal waren toeneemt, daalt hun prijs ofwel stijgt de waarde van het geld. Komt er meer geld, dan stijgt omgekeerd de waren prijs en daalt de waarde van het geld. [129] ‘De duurte van alle dingen’, zegt Hume, ‘als gevolg van geldovervloed is een nadeel voor iedere bestaande handel, omdat de armere landen daardoor in staat zijn hun waren op alle vreemde markten goedkoper aan te bieden dan de rijkere.’[130] ‘Als wij een natie op zichzelf beschouwen, maakt het geen enkel verschil, ten goede noch ten kwade, of er nu veel of weinig munt voor het tellen of vertegenwoordigen van de waren aanwezig is, evenmin als het iets aan de balans van een koopman zou veranderen, wanneer hij niet de Arabische manier van rekenen, die weinig cijfers vereist, maar de Romeinse zou gebruiken, die een groter aantal nodig heeft. Net als de Romeinse rekenaanduidingen is de grotere hoeveelheid geld zelfs onhandig en kost meer moeite, zowel bij de opslag als bij het transport.’[131]

Om ook maar iets te bewijzen had Hume moeten aantonen, dat in een gegeven systeem van rekensymbolen de hoeveelheid gebruikte cijfers niet afhangt van de grootte van de getalswaarde, maar de grootte van de getalswaarde omgekeerd van de hoeveelheid gebruikte symbolen. Het is volkomen juist, dat het niet voordelig is om de waarden van de waren te schatten of te ‘tellen’ in goud of zilver met een lagere waarde, en daarom hebben de volkeren het bij een groeiende waardesom van de circulerende waren steeds gemakkelijker gevonden om in zilver te tellen in plaats van in koper, en gemakkelijker in goud dan in zilver. Naar mate ze rijker werden, veranderden ze de minder waardevolle metalen in plaatsvervangende munt en de waardevollere in geld. Aan de andere kant vergeet Hume, dat er goud noch zilver ‘aanwezig’ hoeft te zijn om de waarden in goud en zilver te tellen. Rekengeld en circulatiemiddelen vallen bij hem samen en allebei zijn ze munt (coin). Omdat een waardeverandering in de waardemaatstaf of in de edele metalen, die als rekengeld functioneren, de warenprijzen doet stijgen of dalen, dus ook de hoeveelheid circulerend geld bij een gelijkblijvende omloopsnelheid, concludeert Hume, dat de stijging of daling van de warenprijzen afhangt van de hoeveelheid circulerend geld. Dat in de 16e en 17e eeuw niet alleen de hoeveelheid goud en zilver toenam, maar tegelijkertijd ook hun productiekosten daalden, kon Hume zien aan de sluiting van de Europese mijnen. In de 16e en 17e eeuw stegen de waren prijzen in Europa naarmate er meer Amerikaans goud en zilver werd geïmporteerd; dus worden de warenprijzen in ieder land bepaald door de hoeveelheid van het daarin aanwezige goud en zilver. Dat was Humes eerste ‘noodzakelijke consequentie’.[132] In de 16e en 17e eeuw hield de prijsstijging geen gelijke tred met de toename van de edele metalen; er ging meer dan een halve eeuw voorbij, voordat in de warenprijzen ook maar enige verandering bleek, en zelfs toen duurde het nog lang, voordat de ruilwaarden van de waren algemeen werden geschat overeenkomstig de gedaalde waarde van het goud en zilver, dus voordat de revolutie zich meester maakte van de algemene warenprijzen. Dus, concludeert Hume, die volledig in tegenspraak met de grondbeginselen van zijn filosofie eenzijdig waargenomen feiten kritiekloos in algemene stellingen verandert, dus wordt de prijs van de waren of de waarde van het geld niet bepaald door de absolute hoeveelheid van het in een land aanwezige geld, maar eerder door de hoeveelheid goud en zilver, die zich feitelijk in de circulatie bevindt; maar uiteindelijk moet al het goud en zilver, dat in een land aanwezig is, als munt door de circulatie geabsorbeerd worden.[133] Als goud en zilver een eigen waarde hebben, is het -afgezien van alle andere circulatiewetten – duidelijk, dat slechts een bepaalde hoeveelheid goud en zilver als equivalent van een gegeven waardesom van waren kan circuleren. Wanneer dus elke willekeurige hoeveelheid goud en zilver, die zich in een land bevindt, als circulatiemiddel de warenruil moet betreden, ongeacht de som van de warenwaarden, dan hebben goud en zilver geen immanente waarde en zijn ze dus inderdaad geen werkelijke waren. Dat is Humes derde ‘noodzakelijke consequentie’. Hij laat waren zonder prijs en goud en zilver zonder waarde de circulatie betreden. Hij heeft het daarom ook nooit over de waarde van de waren en de waarde van het goud, maar alleen over hun wederzijdse hoeveelheid. Locke had al gesteld, dat goud en zilver alleen een denkbeeldige of conventionele waarde hebben; de eerste brute vorm van verzet tegen de bewering van het monetaire systeem, dat alleen goud en zilver een werkelijke waarde hebben. Dat het geldbestaan van goud en zilver slechts voortvloeit uit hun functie binnen het maatschappelijke ruilproces wordt zo uitgelegd, dat zij hun eigen waarde en dus hun waardegrootte danken aan hun maatschappelijke functie.[134] Goud en zilver zijn dus waardeloze dingen, maar binnen het circulatieproces krijgen ze een fictieve waardegrootte als vertegenwoordigers van de waren. Het proces verandert ze niet in geld, maar in waarde. Deze waarde wordt bepaald door de verhouding tussen hun eigen massa en de warenmassa, want beide massa’s moeten elkaar dekken. Terwijl Hume dus goud en zilver als niet-waren de warenwereld laat betreden, verandert hij ze omgekeerd, zodra ze optreden in hun vormbepaling als munt, in pure waren, die in een eenvoudige ruilhandel met andere waren worden geruild. Nemen we aan, dat de warenwereld uit maar een enkele waar bestaat, bijv. een miljoen quarter graan, dan kunnen wij ons zeer gemakkelijk voorstellen, dat een quarter wordt geruild tegen twee ounce goud als er twee miljoen ounce goud voorhanden is, en tegen 20 ounce goud als er 20 miljoen ounce goud voorhanden is, zodat warenprijs en geldwaarde dus stijgen of dalen omgekeerd evenredig aan de aanwezige hoeveelheid geld.[135] Maar de warenwereld bestaat uit een oneindige hoeveelheid verschillende gebruikswaarden, met een relatieve waarde die geenszins wordt bepaald door hun relatieve hoeveelheid. Hoe stelt Hume zich deze ruil tussen de massa waren en de massa goud voor? Hij stelt zich tevreden met het nietszeggend duffe denkbeeld, dat iedere waar als evenredig deel van de totale warenmassa wordt geruild tegen een overeenkomstig evenredig deel van de goudmassa. De dynamiek van de warenbeweging, die ontstaat uit de daarin vervatte tegenspraak tussen ruilwaarde en gebruikswaarde, tot uiting komt in de geldomloop en zich in de verschillende vormbepalingen ervan uitkristalliseert, is dus uitgewist en vervangen door de denkbeeldige mechanische gelijkstelling tussen de gewichtsmassa van de in een land aanwezige edele metalen en de gelijktijdig aanwezige waren massa.

Sir James Steuart begint zijn onderzoek naar munt en geld met een uitvoerige kritiek op Hume en Montesquieu.[136] Feitelijk is hij de eerste, die de vraag stelt: Wordt de hoeveelheid circulerend geld bepaald door de warenprijzen of worden de warenprijzen bepaald door de hoeveelheid circulerend geld? Ofschoon zijn uiteenzetting wordt vertroebeld door fantastische opvattingen over de waardemaatstaf, door een onvaste behandeling van de ruilwaarde in het algemeen en door reminiscenties aan het mercantilisme, ontdekt hij de essentiële vormbepalingen van het geld en de algemene wetten van de geldomloop, omdat hij waren en geld niet mechanisch tegenover elkaar plaatst, maar de verschillende functies werkelijk ontwikkelt uit de diverse momenten van de warenruil.

‘Het gebruik van geld voor de binnenlandse circulatie kan in twee hoofdpunten worden samengevat: betaling van wat men schuldig is, kopen wat men nodig heeft; beide samengevat vormen zij de vraag naar baar geld (ready money demands) ... De stand van de handel, de manufactuur, de levenswijze en traditionele uitgaven van de inwoners, dat allemaal tezamen regelt en bepaalt de omvang van de vraag naar baar geld, dat wil zeggen de omvang van de verkopen. Om deze menigvuldigheid van betalingen te realiseren is een bepaalde hoeveelheid geld nodig. Deze hoeveelheid kan op haar beurt toe- of afnemen, al naar gelang de omstandigheden, ofschoon het aantal verkopen gelijk blijft ... In ieder geval kan de circulatie van een land slechts een bepaalde hoeveelheid geld absorberen.’[137] ‘De marktprijs van een waar wordt bepaald door de ingewikkelde operatie van vraag en concurrentie (demand and competition), die volstrekt onafhankelijk is van de hoeveelheid goud en zilver, die in een land aanwezig is. Wat gebeurt er nu met het goud en zilver, dat niet nodig is als munt? Het wordt opgepot als schat of verwerkt als materiaal voor luxe voorwerpen. Als de goud- en zilvermassa daalt beneden het niveau, dat voor de circulatie is vereist, vervangt men die door symbolisch geld of andere hulpmiddelen. Brengt een gunstige wisselkoers een overvloed aan geld in het land en laat tegelijk de vraag naar verzending ervan naar het buitenland het afweten, dan komt het vaak in kisten terecht, waar het even nutteloos wordt als wanneer het in een mijn zou liggen.’[138]

De tweede wet die Steuart ontdekte is, dat de op krediet gebaseerde circulatie terugkeert tot haar uitgangspunt. Tenslotte zet hij uiteen welke gevolgen de verscheidenheid van rentevoeten in de diverse landen heeft voor de internationale in- en uitvoer van edele metalen. Deze twee laatste uiteenzettingen noemen wij hier slechts volledigheidshalve, omdat ze weinig te maken hebben met ons onderwerp, de eenvoudige circulatie.[139] Symbolisch geld of kredietgeld – Steuart maakt tussen deze twee geldvormen nog geen onderscheid – kan de edele metalen wel als koop- of betaalmiddelen in de binnenlandse circulatie vervangen, maar niet op de wereldmarkt. Bankbiljetten zijn dan ook het geld van de samenleving (money of the society), terwijl goud en zilver het geld van de wereld (money of the world) zijn.[140]

Naties met een ‘historische’ ontwikkeling in de zin van de historische rechtsschool hebben de eigenaardigheid, dat zij voortdurend hun eigen geschiedenis vergeten.[141] Ofschoon dus de verhouding tussen de warenprijzen en de hoeveelheid circulatiemiddelen de afgelopen halve eeuw het parlement voortdurend als strijdvraag heeft beziggehouden en in Engeland duizenden grote en kleine pamfletten deed ontstaan, bleef Steuart nog meer ‘een dooie hond’ dan Spinoza ten tijde van Lessing in de ogen van Moses Mendelssohn was. Zelfs de meest recente geschiedschrijver van de ‘currency’, Maclaren, verklaart Adam Smith tot de uitvinder van Steuarts theorie en Ricardo tot die van Hume.[142] Terwijl Ricardo Humes theorie verfijnde, registreerde Adam Smith de resultaten van Steuarts onderzoek als dode feiten. Adam Smith heeft zijn Schots-wijze uitspraak, dat ‘het vaak makkelijk is om veel te winnen als men eenmaal een beetje heeft gewonnen, maar dat de moeilijkheid juist is om dat beetje te winnen’, ook toegepast op geestelijke rijkdom en dus met bekrompen zorgvuldigheid de bronnen verzwegen, waaraan hij het weinige dankt, waarvan hij inderdaad veel maakt. Meer dan eens geeft hij er de voorkeur aan de pointe van een vraagstuk af te breken, als een scherpe formulering hem zou dwingen af te rekenen met zijn voorgangers. Dat is het geval met de geldtheorie. Stilzwijgend accepteert hij Steuarts theorie door te vertellen, dat het in een land aanwezige geld ten dele als munt wordt gebruikt, ten dele als reservefonds wordt opgepot voor kooplieden in landen zonder banken en als bankreserve in landen met een kredietcirculatie, ten dele als schat dient voor de vereffening van internationale betalingen en ten dele tot luxe voorwerpen wordt verwerkt. De vraag naar de hoeveelheid circulerende munt laat hij stilzwijgend terzijde door het geld volledig ten onrechte alleen maar als een waar te behandelen.[143] Zijn vulgarisator, de flauwe J.B. Say, die de Fransen tot vorst der wetenschap hebben uitgeroepen – zoals Johann Christoph Gottsched zijn Schönaich tot Homerus en Pietro Aretino zichzelf tot schrik der vorsten en licht der wereld uitriepen – heeft van deze niet geheel naïeve vergissing van Adam Smith met veel bombarie een dogma gefabriceerd.[144] Zijn met de illusies van het mercantilisme op gespannen voet staande polemiek verhinderde Adam Smith overigens de verschijnselen van de metaalcirculatie objectief onder ogen te zien, terwijl zijn opvattingen over het kredietgeld diepte en originaliteit hebben. Zoals in de versteningstheorieën van de 18e eeuw altijd een onderstroom aanwezig is, die voortkomt uit een kritische of apologetische stellingname tegenover de Bijbelse zondvloedtraditie, zo gaat achter alle 18e-eeuwse geldtheorieën een heimelijk gevecht met het monetaire systeem schuil, het spook, dat aan de wieg van de burgerlijke economie had gestaan en nog altijd zijn slagschaduw op de wetgeving wierp.

Het onderzoek naar het geldwezen werd in de 19e eeuw direct geïnspireerd door de verschijnselen van de bankbiljettencirculatie en niet zozeer door die van de metaalcirculatie. Op deze laatste greep men alleen terug om de wetten van de eerste te ontdekken. De opschorting van de contante betalingen door de Bank van Engeland sinds 1797, de latere prijsstijging van een groot aantal waren, de daling van de muntprijs van het goud tot onder zijn marktprijs en de waardedaling van de bankbiljetten vooral sinds 1809 waren de directe praktische aanleidingen tot een partijstrijd in het parlement en tot een theoretisch toernooi daarbuiten, die allebei even hartstochtelijk werden gevoerd. Als historische achtergrond van het debat diende de geschiedenis van het papiergeld in de 18e eeuw, het fiasco van de bank van Law en de met de groei van het aantal waardetekens gepaard gaande waardedaling van de provinciale bankbiljetten in de Engelse koloniën van Noord-Amerika van het begin tot halverwege de 18e eeuw; vervolgens het papiergeld, dat de Amerikaanse centrale regering tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog met wettelijke dwang invoerde (Continental bills), en tenslotte het nog grootscheepsere experiment van de Franse assignaten.[145] De meeste Engelse auteurs uit die tijd verwarren de bankbiljettencirculatie, die door heel andere wetten wordt beheerst, met de circulatie van waardetekens of van staatspapieren met gedwongen koers, en terwijl zij zogenaamd de verschijnselen van deze gedwongen circulatie verklaren uit de wetten van de metaalcirculatie, abstraheren zij in feite omgekeerd de wetten van die laatste uit de verschijnselen van de eerste. Al deze talrijke auteurs uit de tijd tussen 1800 en 1809 slaan wij over en we richten ons direct tot Ricardo, enerzijds omdat hij zijn voorgangers samenvat en hun opvattingen scherper formuleert, anderzijds omdat de vorm, die hij aan zijn geld theorie gaf, tot de dag van vandaag de Engelse bankwetgeving beheerst. Net als zijn voorgangers gooit Ricardo de circulatie van bankbiljetten of van kredietgeld op één hoop met de circulatie van pure waardetekens. Het feit, waardoor hij zich laat leiden, is de waardedaling van het papiergeld en het gelijktijdig stijgen van de warenprijzen. Wat de Amerikaanse mijnen waren voor Hume, waren de bankbiljettenpersen in Threadneedle Street voor Ricardo, en op een gegeven moment identificeert hij beide uitdrukkelijk als drijvende kracht.[146] Zijn eerste geschriften, die alleen de geldkwestie behandelen, verschijnen tijdens de hooglopende polemiek tussen de Bank van Engeland – met de ministers en de oorlogspartij aan haar zijde – en haar tegenstanders, omringd door de parlementaire oppositie, de Whigs en de vredespartij. Zij traden op als directe voorlopers van het beroemde rapport van het Bullion-comité van 1810, waarin Ricardo’s opvattingen aanvaard werden.[147] Het merkwaardige feit, dat Ricardo en zijn aanhangers, die het goud als zuiver waardeteken beschouwen, ‘bullionists’ (baargoudaanhangers) worden genoemd, heeft niet alleen te maken met de naam van dit comité, maar ook met de inhoud van zijn leer zelf. In zijn boek over politieke economie heeft Ricardo dezelfde opvattingen herhaald en uitgewerkt, maar nergens het geldwezen als zodanig onderzocht, wat hij wel deed met de ruilwaarde, winst, rente enz.

Ricardo bepaalt de waarde van goud en zilver in eerste instantie net als die van alle andere waren, namelijk door de hoeveelheid arbeidstijd, die daarin belichaamd is.[148] In hen, als waren met een gegeven waarde, worden de waarden van de andere waren gemeten.[149] De hoeveelheid circulatiemiddelen in een land wordt nu enerzijds bepaald door de waarde van de maateenheid van het geld en anderzijds door de som van de ruilwaarden van de waren. Deze hoeveelheid verandert door een efficiënte wijze van betalen.[150] Omdat op deze manier met zekerheid kan worden vastgesteld hoeveel geld met een gegeven waarde kan circuleren en omdat zijn waarde in de circulatie slechts tot uiting komt in zijn hoeveelheid, kan het in de circulatie vervangen worden door pure waardetekens, mits uitgegeven in de door zijn waarde bepaalde proportie, en wel

‘bevindt het circulerende geld zich in zijn meest volmaakte toestand, wanneer het uitsluitend uit papier bestaat, dat evenveel waard is als het goud, dat het zegt te vertegenwoordigen’.[151]

Tot dusver bepaalt Ricardo dus, uitgaande van een gegeven waarde van het geld, de hoeveelheid circulatiemiddelen door de warenprijzen, en het geld als waardeteken is voor hem het teken van een bepaalde hoeveelheid goud en niet, zoals bij Hume, een waardeloze vertegenwoordiger van waren.

Waar Ricardo plotseling de rechte weg van zijn uiteenzetting verlaat en in de omgekeerde opvatting vervalt, wendt hij zich direct tot de internationale circulatie van de edele metalen en vertroebelt op die manier het probleem door er vreemde gezichtspunten bij te betrekken. Laten we, om zijn innerlijke gedachtegang te volgen, in eerste instantie alle kunstmatige belemmeringen terzijde schuiven en de goud- en zilvermijnen situeren binnen de landen, waar de edele metalen als geld circuleren. De enige stelling, die tot dusver voortvloeit uit Ricardo’s uiteenzetting, is dat de hoeveelheid circulerend geld bij een gegeven goudwaarde bepaald wordt door de warenprijzen. Op een gegeven moment is dus de in een land circulerende goudmassa eenvoudig bepaald door de ruilwaarde van de circulerende waren. Stel nu, dat de som van deze ruilwaarden daalt, hetzij doordat er minder waren tegen hun oude ruilwaarden worden geproduceerd, hetzij doordat dezelfde warenmassa een kleinere ruilwaarde krijgt door een grotere productiekracht van de arbeid. Of laten we omgekeerd aannemen, dat de som van de ruilwaarden groter wordt doordat de warenmassa toeneemt bij gelijk blijvende productiekosten of doordat de waarde – hetzij van dezelfde, hetzij van een kleinere warenmassa – toeneemt als gevolg van een geringere productiekracht van de arbeid. Wat gebeurt er in beide gevallen met de gegeven hoeveelheid circulerend metaal? Als het goud alleen maar geld is omdat het als circulatiemiddel circuleert, als het gedwongen in de circulatie blijft net als het door de staat uitgegeven papiergeld met gedwongen koers (en daar wil Ricardo naar toe), zal de hoeveelheid circulerend geld in het eerste geval overmatig worden opgestuwd, vergeleken met de ruilwaarde van het metaal, en in het tweede geval tot beneden haar normale peil dalen. Ofschoon het goud dus met een eigen waarde is begiftigd, wordt het in het eerste geval een teken van metaal met een lagere ruilwaarde dan die van zichzelf, in het tweede geval een teken van metaal met een hogere waarde. In het eerste geval zal het als waardeteken beneden, in het tweede geval boven zijn werkelijke waarde staan (opnieuw een abstractie van het papiergeld met een gedwongen koers). In het eerste geval zou het zijn alsof de waren geschat werden in metaal met een lagere waarde dan goud, in het tweede geval in metaal met een hogere waarde. In het eerste geval zouden de warenprijzen dus stijgen, in het tweede geval zouden zij dalen. In beide gevallen zou de beweging van de warenprijzen, hun stijging of daling, het gevolg zijn van de relatieve expansie of contractie van de massa circulerend goud tot boven of beneden het niveau, dat overeenkomt met zijn eigen waarde, dat wil zeggen de normale hoeveelheid, die bepaald wordt door de verhouding tussen zijn eigen waarde en de waarde van de waren die moeten circuleren.

Hetzelfde proces zou zich voordoen als de prijssom van de circulerende waren onveranderd bleef, maar de massa circulerend goud beneden of boven het juiste niveau kwam te staan, het eerste wanneer de in de circulatie versleten gouden munt niet vervangen zou worden door een overeenkomstige nieuwe productie van de mijnen, het tweede wanneer de nieuwe toevoer van de mijnen de circulatiebehoeften zou overtreffen. In beide gevallen gaan we ervan uit, dat de productiekosten van het goud, ofwel zijn waarde, onveranderd blijven.

Samenvattend: bij een gegeven ruilwaarde van de waren heeft het circulerende geld zijn juiste niveau, als zijn hoeveelheid wordt bepaald door zijn eigen metaalwaarde. Het wordt opgestuwd, het goud daalt beneden zijn eigen metaalwaarde en de warenprijzen stijgen, doordat de som van de ruilwaarden van de warenmassa kleiner of de goudtoevoer uit de mijnen groter wordt. Het slinkt tot onder zijn juiste niveau, het goud stijgt boven zijn eigen metaalwaarde en de warenprijzen dalen, doordat de som van de ruilwaarden van de warenmassa groter wordt of de goudtoevoer uit de mijnen geen vervanging biedt voor de massa versleten goud. In beide gevallen is het circulerende goud een waardeteken van een grotere of kleinere waarde dan het feitelijk bevat. Het kan een op- en een ondergewaardeerd teken van zichzelf worden. Zodra de waren op algemene schaal in deze nieuwe geldwaarde geschat worden en de algemene warenprijzen dienovereenkomstig gestegen of gedaald zijn, komt de hoeveelheid circulerend goud weer overeen met de behoeften van de circulatie (een consequentie, die Ricardo met bijzonder genoegen benadrukt), maar botst met de productiekosten van de edele metalen en dus met hun verhouding als waar tegenover de andere waren. Volgens Ricardo’s theorie van de ruilwaarden in het algemeen zou een stijging van het goud boven zijn ruilwaarde, dat wil zeggen boven de waarde die bepaald wordt door de daarin vervatte arbeidstijd, tot een stijgende goudproductie leiden, totdat een grotere toevoer het goud weer tot zijn juiste waardegrootte zou hebben doen dalen. Omgekeerd zou een daling van het goud onder zijn waarde aanleiding geven tot vermindering van zijn productie, totdat het weer tot zijn juiste waardegrootte zou zijn gestegen. Door deze tegengestelde bewegingen zou de tegenspraak tussen de metaalwaarde van het goud en zijn waarde als circulatiemiddel worden opgeheven, zou de circulerende goudmassa zijn juiste niveau bereiken en zou de hoogte van de warenprijzen weer overeenkomen met de waardemaatstaf. Deze schommelingen in de waarde van het circulerende goud zouden evenzeer gevolgen hebben voor het goud in baarvorm, omdat wij ervan uitgaan dat al het goud, dat niet als luxe voorwerpen wordt verbruikt, circuleert. Omdat het goud zelf – als munt of in baarvorm – een waardeteken van een grotere of kleinere metaalwaarde dan die van zichzelf kan zijn, delen bijv. circulerende, convertibele bankbiljetten uiteraard hetzelfde lot. Ofschoon de bankbiljetten convertibel zijn en hun feitelijke waarde dus overeenstemt met hun nominale waarde, kan de totale massa circulerend geld, goud en bankbiljetten (the aggregate currency consisting of metal and of convertible notes) opgewaardeerd of gedeprecieerd worden, al naar gelang hun totale hoeveelheid stijgt of daalt – om redenen, die wij al uiteengezet hebben – tot boven of beneden het niveau, dat bepaald wordt door de ruilwaarde van de circulerende waren en de metaalwaarde van het goud. Vanuit dit gezichtspunt heeft inconvertibel papiergeld het voordeel boven convertibel papiergeld, dat het dubbel in waarde verminderd kan worden. Het kan dalen beneden de waarde van het metaal dat het zegt te vertegenwoordigen, doordat het op te grote schaal wordt uitgegeven, of het kan dalen, doordat het vertegenwoordigde metaal is gedaald tot beneden zijn eigen waarde. Deze waardevermindering, niet van papier tegenover goud, maar van papier en goud samen, ofwel van de totale massa circulatiemiddelen van een land, is een van Ricardo’s belangrijkste uitvindingen, die Lord Overstone & Co. te eigen bate aanwendden en tot grondbeginsel maakten van Sir Robert Peels bankwetgeving van 1844 en 1845.

Te bewijzen was, dat de warenprijs of de waarde van het goud afhangt van de massa circulerend goud. Dat bewijs wordt geleverd door uit te gaan van datgene, dat bewezen moest worden, namelijk dat iedere hoeveelheid van het als geld fungerende edele metaal - in welke verhouding het ook tot zijn eigen waarde moge staan – circulatiemiddel, munt en dus waardeteken voor de circulerende waren moet worden, ongeacht hun totale waardesom. Met andere woorden: het bewijs wordt geleverd door te abstraheren van alle andere functies, die het geld naast zijn functie als circulatiemiddel vervult. Stevig aan de tand gevoeld, zoals bijv. in zijn polemiek met Bosanquet, vlucht Ricardo – volledig beheerst door het ver schijnsel van de door hun hoeveelheid in waarde verminderde waardetekens - in dogmatische verzekeringen.[152]

Als Ricardo deze theorie abstract had opgesteld, zoals wij dat gedaan hebben, zonder er concrete verhoudingen en belemmeringen bij te betrekken, die afleiden van de kwestie zelf, zou de holheid ervan overduidelijk zijn geweest. Maar hij geeft de hele uiteenzetting een internationaal tintje. Men kan echter gemakkelijk bewijzen, dat de schijnbaar weidse maatstaf niets verandert aan het miniatuurformaat van de uitgangspunten.

De eerste stelling luidde dus: De hoeveelheid circulerend metaalgeld is normaal, als zij bepaald wordt door de in zijn metaalwaarde geschatte waardesom van de circulerende waren. Internationaal uitgedrukt: Als de omstandigheden van de circulatie normaal zijn, bezit elk land een hoeveelheid geld, die overeenkomt met zijn rijkdom en zijn industrie. Geld circuleert in een waarde, die overeenstemt met zijn werkelijke waarde ofwel met zijn productiekosten; dat wil zeggen het heeft in alle landen dezelfde waarde.[153] Er zou dus nooit geld van het ene land naar het andere geïmporteerd of geëxporteerd worden.[154] De currencies (de totale massa’s circulerend geld) van de diverse landen zouden dus in evenwicht zijn. Het juiste niveau van de nationale currency wordt nu uitgedrukt als een internationaal evenwicht tussen de currencies, en daarmee is niets anders gezegd dan dat de nationaliteit niets afdoet aan de algemene economische wet. Hiermee hebben we dus hetzelfde fatale punt bereikt als voorheen. Hoe wordt het juiste niveau verstoord, met andere woorden hoe wordt het internationale evenwicht van de currencies verstoord, of hoe komt het, dat het geld niet meer in alle landen dezelfde waarde heeft, of tenslotte: hoe komt het, dat het geld niet meer in ieder land afzonderlijk zijn eigen waarde heeft? Zoals voorheen het juiste niveau werd verstoord doordat de massa circulerend goud toe- of afnam bij een gelijkblijvende waardesom van de waren of doordat de hoeveelheid circulerend geld gelijk bleef, terwijl de ruilwaarden van de waren toe- of afnamen, wordt nu het internationale, door de metaalwaarde zelf bepaalde niveau verstoord doordat de massa van het in een land aanwezige goud stijgt als gevolg van de ontdekking van nieuwe binnenlandse metaalmijnen, of doordat de som van de ruilwaarden van de circulerende waren in een bepaald land is gestegen of gedaald.[155] Voorheen daalde of steeg de productie van de edele metalen al naar gelang de currency beperkt of uitgebreid moest worden en de warenprijzen dienovereenkomstig moesten dalen of stijgen; op dezelfde manier werken nu de im- en export van het ene land naar het andere. In het land, waar de prijzen gestegen zijn en de waarde van het goud door de opgestuwde circulatie tot beneden zijn metaalwaarde is gedaald, is het goud minder waard geworden vergeleken met de andere landen, en dus zijn de prijzen, vergeleken met de andere landen, gestegen. Er vindt dus export van goud en import van waren plaats. In het omgekeerde geval dus omgekeerd. Zoals voorheen de goudproductie, duurt nu de im -en export van goud en daarmee de stijging of daling van de warenprijzen voort totdat het evenwicht tussen de internationale currencies hersteld is, net zoals voorheen de juiste waardeverhouding tussen metaal en waar. In het eerste geval neemt de goudproductie slechts toe of af, doordat het goud boven of beneden zijn eigen waarde staat; om dezelfde reden vindt nu een internationale goudbeweging plaats. Verandert in het eerste geval elke wijziging in zijn productie de hoeveelheid circulerend metaal en daarmee de prijzen, nu heeft de internationale im- en export dezelfde gevolgen. Zodra de relatieve waarde tussen goud en waar ofwel de normale hoeveelheid circulatiemiddelen bereikt is, vindt in het eerste geval geen verdere productie plaats en in het tweede geval geen verdere ex- of import, behalve ter vervanging van versleten munten en voor de consumptie van de luxe-industrie.
Daaruit volgt:

‘dat de verleiding om goud te exporteren als equivalent voor waren of een ongunstige handelsbalans nooit kan voorkomen, tenzij als gevolg van een overgrote hoeveelheid circulatiemiddelen.’[156]

In- en uitvoer van het metaal kan alleen het gevolg zijn van een stijging of daling van de metaalwaarde door uitbreiding of beperking van de massa circulatiemiddelen tot boven of beneden hun juiste niveau.[157] Daaruit zou verder volgen: In het eerste geval wordt de goudproductie slechts vergroot of beperkt, in het tweede geval goud slechts geïmporteerd of geëxporteerd omdat zijn hoeveelheid boven of beneden het juiste niveau staat, omdat het tot boven of beneden zijn metaalwaarde wordt opgewaardeerd of ontwaard en de warenprijzen dus te hoog of te laag zijn; vandaar dat zo’n beweging altijd een correctiemiddel is, omdat daarmee de prijzen door uitbreiding of beperking van het circulerende geld weer tot hun ware niveau terugkeren, in het eerste geval het niveau tussen de goud- en de warenwaarde, in het tweede geval het internationale niveau van de currencies.[158] Met andere worden, het geld circuleert in de verschillende landen slechts voor zover het in elk land als munt circuleert. Het geld is slechts munt, en al het goud, dat in een land aanwezig is, moet deelnemen aan de circulatie, kan dus als waardeteken van zichzelf tot boven of beneden zijn eigen waarde stijgen of dalen. Daarmee hebben we langs de omweg van dit internationale uitstapje weer heelhuids het simpele dogma bereikt, dat het uitgangspunt vormt.

Hoe Ricardo de werkelijke verschijnselen in de geest van zijn abstracte theorie met geweld in elkaar knutselt, moge uit een aantal voorbeelden blijken. Hij beweert bijv., dat er in tijden van misoogst, zoals die in Engeland tussen 1800 en 1820 vaak zijn voorgekomen, goud wordt geëxporteerd, niet omdat graan broodnodig en goud geld is, dus op de wereldmarkt een altijd effectief koop- en betaalmiddel is, maar omdat het goud vergeleken met de andere waren in waarde is gedaald, en dientengevolge ook de currency van het land, waarin de misoogst plaatsvindt, in waarde gedaald is vergeleken met de andere nationale currencies. Omdat de misoogst namelijk de circulerende warenmassa heeft verminderd, zou de gegeven hoeveelheid circulerend geld nu tot boven haar normale niveau zijn gestegen en zouden als gevolg daarvan ook alle warenprijzen omhoog zijn gegaan.[159] In tegenspraak met deze paradoxale interpretatie is statistisch aangetoond, dat de in Engeland aanwezige hoeveelheid circulatiemiddelen vanaf 1793 tot op de dag van vandaag bij misoogsten niet te groot, maar juist onvoldoende werd, zodat er meer geld dan voorheen circuleerde en ook moest circuleren.[160]

Evenzo beweerde Ricardo tijdens Napoleons continentale stelsel en de Engelse blokkade-decreten, dat de Engelsen goud in plaats van waren naar het vasteland exporteerden, omdat hun geld in waarde zou zijn gedaald, vergeleken met het geld van de continentale landen, zodat hun waren dus relatief duurder waren en de export van goud in plaats van waren een commercieel voordelige speculatie was.[161] Volgens hem was Engeland de markt, waar de waren duur waren en het goud goedkoop, terwijl de waren op het vasteland goedkoop waren en het goud duur.

‘In feite’, zegt een Engelse auteur, ‘hadden onze fabricaten en koloniale producten een rampzalig lage prijs als gevolg van het continentale stelsel tijdens de laatste zes oorlogsjaren. De prijzen van suiker en koffie bijv. waren op het continent in goud geschat vier- of vijfmaal zo hoog als dezelfde prijzen geschat in bankbiljetten in Engeland. Dat was in de tijd, toen de Franse chemici de bietsuiker ontdekten en koffie door cichorei vervingen, terwijl tegelijkertijd Engelse boeren bij wijze van experiment hun ossen mestten met siroop en melasse, toen Engeland Helgoland in bezit nam om daar een warendepot te stichten ter vergemakkelijking van de smokkel naar het noorden van Europa, en toen lichtere soorten Engelse fabricaten hun weg naar Duitsland zochten via Turkije ... Bijna alle waren van de wereld lagen opgehoopt in onze pakhuizen en waren daar niet vandaan te krijgen, tenzij een kleine hoeveelheid werd verlost dank zij een Franse licentie, waarvoor de Hamburgse en Amsterdamse kooplieden Napoleon £40.000 tot £50.000 hadden betaald. Het moeten toch wel merkwaardige kooplieden geweest zijn, die dergelijke sommen betaalden voor de vrijheid om een lading waren van een dure markt naar een goedkope te brengen. Welk duidelijk alternatief had een koopman? Ofwel koffie kopen voor zes pence in bankbiljetten en versturen naar een plaats, waar hij die kon verkopen voor 3 of 4sh. per pond in goud, ofwel goud kopen met bankbiljetten voor £5 per ounce en het versturen naar een plaats, waar het op £3 17sh. 10 1/2d. werd geschat. Het is dus flauw om te zeggen, dat de remissie van goud in plaats van koffie een commerciële operatie was, die de voorkeur verdiende ... In geen land ter wereld waren toentertijd zoveel begeerlijke waren te krijgen als in Engeland. Bonaparte bestudeerde de Engelse prijscouranten altijd met grote nauwkeurigheid. Zolang hij merkte, dat in Engeland goud duur was en koffie goedkoop, was hij tevreden met het effect van zijn continentale stelsel.’[162]

Precies op het moment, dat Ricardo zijn geldtheorie voor het eerst ontwikkelde en het Bullion-comité die opnam in zijn parlementaire rapport, in 1810, ondergingen alle Engelse waren een rampzalige prijsdaling vergeleken met 1808 en 1809, terwijl het goud naar verhouding in waarde steeg. Landbouwproducten waren een uitzondering, doordat hun import uit het buitenland belemmeringen ondervond en de in Engeland voorradige massa door misoogsten gedecimeerd was.[163] Ricardo miskende de rol van de edele metalen als internationaal betaalmiddel zodanig, dat hij in zijn verklaring voor het Hogerhuis-comité (1819) kon zeggen:

‘dat er geen goud meer zou wegvloeien voor de export, zodra men de contante betalingen zou hervatten en de geldomloop teruggebracht zou zijn tot zijn metaalniveau’.

Hij stierf op tijd, net voor het uitbreken van de crisis van 1825, die zijn voorspelling logenstrafte. De tijd, waarin Ricardo zijn werken schreef, was trouwens in het algemeen niet erg geschikt om de functie van de edele metalen als wereldgeld te bestuderen. Voor de invoering van het continentale stelsel was de handelsbalans bijna altijd in het voordeel van Engeland, en tijdens dit systeem waren de transacties met het Europese vasteland te onbetekenend om van invloed te zijn op de Engelse wisselkoers. De geldzendingen waren voornamelijk politiek van aard, en Ricardo schijnt de rol, die de subsidiegelden in de Engelse goudexport hebben gespeeld, volledig te hebben miskend.[164]

Van Ricardo’s tijdgenoten, die de school vormden voor de principes van zijn politieke economie, is James Mill de belangrijkste. Hij probeerde Ricardo’s geldtheorie te ontwikkelen op basis van de eenvoudige metaalcirculatie, zonder de irrelevante internationale verwikkelingen, waarachter Ricardo de gebrekkigheid van zijn opvatting verbergt, en zonder enige polemische verwijzing naar de operatie van de Bank van Engeland. Zijn belangrijkste stellingen luiden als volgt:[165]

‘De waarde van het geld is gelijk aan de verhouding, waarin men het ruilt tegen andere artikelen, ofwel aan de hoeveelheid geld, die men in ruil geeft voor een bepaalde hoeveelheid andere dingen. Deze verhouding wordt bepaald door de totale hoeveelheid geld, die in een land aanwezig is. Stelt men zich alle waren van een land aan de ene zijde voor en al het geld aan de andere, dan is het duidelijk, dat bij de ruil tussen beide zijden de waarde van het geld, dat wil zeggen de hoeveelheid waren waartegen geruild wordt, volledig afhangt van zijn eigen hoeveelheid. In werkelijkheid verlopen de dingen precies zo. De totale warenmassa van een land wordt niet in één keer geruild tegen de totale geldmassa, maar in de loop van het jaar worden de waren periodegewijs in bepaalde hoeveelheden, en vaak in heel kleine hoeveelheden, geruild. Hetzelfde stuk geld, dat vandaag bij deze ruil dienst heeft gedaan, kan morgen dienst doen bij een andere. Een deel van het geld wordt gebruikt voor een groot aantal ruilhandelingen, een ander deel voor slechts een klein aantal, en weer een ander deel wordt opgepot en doet bij geen enkele ruil dienst. Bij deze variaties zal er een gemiddelde zijn, gebaseerd op het aantal ruilhandelingen, waarvoor elk goudstuk gebruikt zou zijn geworden, als het eenzelfde aantal ruilhandelingen zou realiseren. We kunnen hiervoor een willekeurig gemiddelde nemen, bijv. tien. Heeft elk in een land aanwezig geldstuk nu voor tien aankopen gediend, dan is dat hetzelfde als wanneer de totale hoeveelheid geldstukken vertienvoudigd was en ieder geldstuk maar voor een enkele aankoop had gediend. In dit geval is de waarde van alle waren gelijk aan tienmaal de waarde van het geld, enz. Als omgekeerd de totale hoeveelheid geld vertienvoudigd was en ieder geldstuk maar één ruilhandeling zou voltrekken, in plaats van dat ieder geldstuk per jaar voor tien aankopen zou dienen, is het duidelijk, dat iedere vergroting van deze massa een evenredige waardedaling van elk der geldstukken op zich zou veroorzaken. Omdat we ervan uitgaan, dat de massa van alle waren, die tegen geld geruild kunnen worden, gelijk blijft, is de waarde van het geld ook na vermeerdering van zijn hoeveelheid niet groter geworden dan voorheen. Nemen we een vermeerdering van een tiende, dan moet de waarde van ieder evenredig deel van de totale hoeveelheid, bijv. een ounce, met een tiende gedaald zijn. Op welke schaal de totale hoeveelheid geld dus ook wordt verkleind of vergroot, bij een gelijkblijvende hoeveelheid andere dingen ondergaat de totale hoeveelheid geld en alle delen daarvan een wederzijds evenredige verkleining of vergroting. Het is duidelijk, dat deze stelling absoluut juist is. Altijd als de waarde van het geld een stijging of daling ondergaat, en altijd als de hoeveelheid waren, waartegen men dat kan ruilen, en de circulatiebeweging gelijk blijven, moet deze verandering veroorzaakt zijn door een relatieve vermeerdering of vermindering van het geld en kan aan geen andere oorzaak worden toegeschreven. Neemt de warenmassa af, terwijl de geldhoeveelheid gelijk blijft, dan is het precies alsof de totale geldsom groter was geworden, en omgekeerd. Zulke veranderingen zijn altijd het resultaat van een verandering in de circulatiebeweging. Iedere vergroting van het aantal omlopen heeft hetzelfde effect als de totale toename van het geld; een verkleining van dat aantal heeft direct het omgekeerde gevolg ... Als een deel van de jaarlijkse productie helemaal niet wordt geruild, bijv. het deel dat de producenten zelf consumeren, wordt met dat deel geen rekening gehouden. Omdat het niet tegen geld geruild wordt, verhoudt het zich tegenover het geld alsof het zelf helemaal niet bestond ... Altijd als de vermeerdering en vermindering van het geld vrijelijk kan plaatsvinden, wordt de totale hoeveelheid, die zich in een land bevindt, geregeld door de waarde van de edele metalen ... Maar goud en zilver zijn waren, waarvan de waarde, net als die van alle andere waren, wordt bepaald door hun productiekosten, de hoeveelheid daarin vervatte arbeidstijd.’[166]

Mills hele scherpzinnigheid vervliegt in een reeks even willekeurige als absurde veronderstellingen. Hij wil bewijzen, dat de warenprijs of de geldwaarde wordt bepaald door de ‘totale hoeveelheid geld die in een land aanwezig is’. Veronderstelt men, dat de massa en de ruilwaarde van de circulerende waren gelijk blijven, terwijl datzelfde geldt voor de circulatiesnelheid en de door de productiekosten bepaalde waarde van de edele metalen, en veronderstelt men tegelijkertijd, dat de hoeveelheid circulerend metaalgeld niettemin groter of kleiner wordt, vergeleken met de hoeveelheid geld die in een land bestaat, dan is het inderdaad ‘evident’, dat men veronderstelde wat men beweerde te bewijzen. Overigens vervalt Mill in dezelfde fout als Hume, doordat hij gebruikswaarden laat circuleren en geen waren met een gegeven ruilwaarde, en daardoor wordt zijn stelling onjuist, ook als men al zijn ‘veronderstellingen’ toegeeft. De circulatiesnelheid kan gelijk blijven, net als de waarde van de edele metalen en de hoeveelheid circulerende waren, en desondanks kan een verandering van hun ruilwaarde nu eens een grotere, dan weer een kleinere geldmassa voor hun circulatie nodig maken. Mill onderkent, dat een deel van het in een land aanwezige geld circuleert, terwijl het andere stagneert. Met behulp van een hoogst komische gemiddeldenberekening veronderstelt hij, dat in waarheid al het in een land aanwezige geld circuleert, ofschoon het in werkelijkheid anders lijkt. Veronderstel, dat in een land tien miljoen zilveren daalders tweemaal per jaar circuleren, dan zouden er 20 miljoen kunnen circuleren als iedere daalder maar één aankoop zou doen. En als de totale hoeveelheid van het in een land – in welke vorm dan ook -aanwezige zilver 100 miljoen daalders bedraagt, kan men veronderstellen, dat deze 100 miljoen kunnen circuleren als elk geldstuk eens in de vijf jaar een aankoop tot stand brengt. Men zou ook kunnen veronderstellen, dat al het geld van de wereld in Hampstead circuleert en dat elk evenredig deel daarvan niet circa drie omlopen per jaar voltrekt, maar één in de 3.000.000 jaar. Om de verhouding tussen de som van de warenprijzen en de hoeveelheid circulatiemiddelen te bepalen is de ene veronderstelling net zo belangrijk als de andere. Mill voelt aan, dat het voor hem van vitaal belang is om de waren niet samen te brengen met de circulerende hoeveelheid geld, maar direct met de totale hoeveelheid geld, die steeds in een land aanwezig is. Hij geeft toe, dat de totale hoeveelheid waren van een land niet ‘in één keer’ tegen de totale hoeveelheid geld wordt geruild, maar verschillende porties waren in verschillende perioden van het jaar tegen verschillende porties geld. Om deze wanverhouding uit de weg te ruimen veronderstelt hij, dat die helemaal niet bestaat. Overigens is deze hele voorstelling van een directe confrontatie tussen waren en geld en hun directe ruil geabstraheerd uit de beweging van de eenvoudige koop- en verkoophandelingen ofwel uit de functie van het geld als koopmiddel. Al in de beweging van het geld als betaalmiddel verdwijnt dit gelijktijdige optreden van waar en geld.

De handelscrises van de 19de eeuw, vooral de grote crises van 1825 en 1836, brachten geen verdere ontwikkeling van Ricardo’s geldtheorie, maar wel een nieuwe toepassingsmogelijkheid ervan. Het ging nu niet meer om afzonderlijke economische verschijnselen – zoals bij Hume de waardevermindering van de edele metalen in de 16e en 17e eeuw of, zoals bij Ricardo, de waardevermindering van het papiergeld tijdens de 18e en het begin van de 19e eeuw –, maar om de grote donderbuien op de wereldmarkt, waarin de tegenstelling van alle elementen van het burgerlijke productieproces zich ontlaadt; de oorsprong daarvan en de afweer ertegen werden gezocht in de meest oppervlakkige en abstracte sfeer van dit proces: die van de geldcirculatie. De eigenlijk theoretische vooronderstelling, waar de school van economische weerkunstenaars van uitgaat, bestaat in feite uit niets anders dan het dogma, dat Ricardo de wetten van de zuivere metaalcirculatie heeft ontdekt. Zij hoefden slechts de krediet- of bankbiljettencirculatie ook aan deze wetten te onderwerpen.

Het meest algemene en tastbare verschijnsel van handelscrises is de plotselinge, algemene daling van de warenprijzen, die volgt op een langdurige, algemene stijging daarvan. Een algemene daling van de warenprijzen kan geformuleerd worden als een stijging van de relatieve waarde van het geld, vergeleken met alle waren, en een algemene prijsstijging omgekeerd als een daling van de relatieve waarde van het geld. In beide formuleringen wordt het verschijnsel genoemd, niet verklaard. Of ik mij nu tot taak stel: de afwisseling van algemene periodieke prijsstijgingen en algemene prijsdalingen te verklaren, dan wel die taak aldus formuleer: de periodieke daling en stijging van de relatieve waarde van het geld vergeleken met de waren te verklaren – het verschil in fraseologie verandert evenmin iets aan de taak zelf als een vertaling uit het Duits in het Engels dit zou doen. Ricardo’s geldtheorie kwam dus bijzonder goed van pas, omdat ze aan een tautologie de schijn geeft van een causale samenhang. Waar komt de periodieke algemene prijsdaling vandaan? Van een periodieke stijging van de relatieve waarde van het geld. Waar komt omgekeerd de algemene periodieke stijging van de warenprijzen vandaan? Van een periodieke daling van de relatieve waarde van het geld. Men zou met evenveel recht kunnen zeggen, dat de periodieke stijging of daling van de prijzen voortkomt uit hun periodieke stijging of daling. Onze probleemstelling houdt noodzakelijkerwijs in, dat de immanente waarde van het geld, dat wil zeggen zijn door de productiekosten van de edele metalen bepaalde waarde, onveranderd blijft. Als de tautologie meer moet zijn dan een tautologie, kan die slechts berusten op miskenning van de meest elementaire begrippen. Als de ruilwaarde van A, gemeten in B, daalt, weten we dat dit het gevolg kan zijn van een waardedaling van A, maar evengoed van een waardestijging van B. Omgekeerd is het precies zo, als de ruilwaarde van A, gemeten in B, stijgt. Eenmaal toegegeven, dat de tautologie in een causaal verband is veranderd, volgt de rest vanzelf. De stijging van de warenprijzen komt voort uit de daling van de geldwaarde, maar de daling van de geldwaarde - zoals Ricardo ons geleerd heeft – uit een overvolle circulatie, dat wil zeggen uit het feit, dat de massa circulerend geld stijgt tot boven het niveau, dat bepaald wordt door zijn eigen immanente waarde en de immanente waarden van de waren. Evenzo komt omgekeerd de algemene daling van de warenprijzen voort uit een stijging van de geldwaarde tot boven zijn immanente waarde als gevolg van een onvoldoende circulatie. De prijzen stijgen en dalen dus periodiek, omdat er periodiek te veel of te weinig geld circuleert. Als nu bijv. iemand aantoont, dat het stijgen van de prijzen samenviel met een verkleinde geldcirculatie en het dalen van de prijzen met een vergrote circulatie, kan men desondanks staande houden, dat de hoeveelheid circulerend geld weliswaar niet absoluut, maar wel relatief groter of kleiner is geworden als gevolg van een - ofschoon statistisch volstrekt onbewijsbare – verkleining of vergroting van de circulerende warenmassa. We hebben gezien, dat deze algemene prijsschommelingen volgens Ricardo ook moeten plaatsvinden bij een zuivere metaalcirculatie, maar daar heffen ze elkaar op door hun afwisseling, doordat bijv. een onvoldoende circulatie tot een daling van de warenprijzen leidt, dalende warenprijzen tot warenexport naar het buitenland, deze export weer tot een toevloed van geld naar het eigen land, en die geldtoevloed tenslotte weer tot een stijging van de warenprijzen. Het omgekeerde doet zich voor bij een overvolle circulatie, als geld uitgevoerd en waren ingevoerd worden. Maar ondanks deze algemene prijsschommelingen, die voortvloeien uit de aard van Ricardo’s metaalcirculatie zelf, behoort de heftige en gewelddadige vorm ervan – de crisisvorm – tot de perioden van het ontwikkelde kredietsysteem, en het is dus overduidelijk, dat de uitgifte van bankbiljetten niet nauwkeurig wordt gereguleerd door de wetten van de metaalcirculatie. De remedie van de metaalcirculatie ligt in de uit- en invoer van edele metalen, die onmiddellijk als munt in omloop komen en op die manier door hun toe- of afvoer de warenprijzen doen stijgen of dalen. Hetzelfde effect op de warenprijzen moeten de banken kunstmatig tot stand brengen door de wetten van de metaalcirculatie te imiteren. Stroomt er goud toe uit het buitenland, dan is dat een bewijs, dat de circulatie onvoldoende is, dat de geldwaarde te hoog en de warenprijzen te laag zijn en dat dientengevolge bankbiljetten in de circulatie moeten worden gebracht, al naar gelang het nieuw geïmporteerde goud. Ze moeten omgekeerd aan de circulatie worden onttrokken in de mate, waarin goud uit het land wegstroomt. Met andere woorden: de uitgifte van bankbiljetten moet gereguleerd worden naar de in- en uitvoer van de edele metalen ofwel naar de wisselkoers. Ricardo’s onjuiste uitgangspunt, dat goud alleen maar munt is, dat al het geïmporteerde goud een uitbreiding van de geldcirculatie betekent en daarom de prijzen doet stijgen, terwijl al het geëxporteerde goud de munt verkleint en daarom de prijzen doet dalen – dat theoretische uitgangspunt wordt hier het praktische experiment om net zoveel munt te laten circuleren als er telkenmale goud voorhanden is. Lord Overstone (de bankier Jones-Loyd), kolonel Torrens, Norman, Clay, Arbuthnot en een hele reeks andere auteurs, die in Engeland bekend staan als de school van het ‘currency principle’ (‘principe van de geldcirculatie’ – red. ), hebben deze doctrine niet alleen gepredikt, maar via Sir Robert Peels bankwetten van 1844 en 1845 ook tot het fundament van de bestaande Engelse en Schotse bankwetgeving gemaakt.[167] Hun smadelijke fiasco, zowel in praktische als in theoretische zin, na experimenten op de breedste nationale schaal, kan pas bij de leer van het krediet worden uiteengezet.[168] Maar men ziet toch wel, dat Ricardo’s theorie, die het geld in zijn vloeiende vorm als circulatiemiddel isoleert, er tenslotte op uitloopt, dat aan de toe- en afvoer van edele metalen absolute gevolgen voor de burgerlijke economie worden toegeschreven – op een manier, die het bijgeloof van het monetaire stelsel nooit had kunnen dromen. Aldus werd Ricardo, die het papiergeld tot de volmaaktste geldvorm proclameerde, de profeet van de Bullionisten.

Toen Humes theorie, ofwel de abstracte tegenstelling tot het monetaire stelsel, op die manier tot haar laatste consequentie ontwikkeld was, werd Steuarts concrete opvatting van het geld tenslotte in ere hersteld door Thomas Tooke.[169] Tooke leidt zijn principes niet af uit een of andere theorie, maar uit een zorgvuldige analyse van de geschiedenis van de warenprijzen tussen 1793 en 1856. In de eerste uitgave van zijn geschiedenis van de warenprijzen, die in 1823 verscheen, zit Tooke nog helemaal gevangen in de theorie van Ricardo en spant hij zich tevergeefs in om de feiten aan deze theorie aan te passen. Zijn pamflet On the currency, dat na de crisis van 1825 verscheen, kan men zelfs beschouwen als de eerste consequente uiteenzetting van de opvattingen, die later door Overstone naar voren zijn gebracht. Voortgezet onderzoek naar de geschiedenis van de warenprijzen dwong hem echter tot het inzicht, dat iedere directe samenhang tussen de prijzen en de hoeveelheid circulatiemiddelen – het uitgangspunt van de theorie – een puur hersenspinsel is; dat de uitbreiding en inkrimping van de circulatiemiddelen, bij een gelijk blijvende waarde van de edele metalen, altijd gevolg en nooit oorzaak van de prijsschommelingen is; dat de geldcirculatie in het algemeen slechts een secundaire beweging is; en dat het geld in het werkelijke productieproces nog heel andere vormbepalingen krijgt dan alleen die van circulatiemiddel. Zijn gedetailleerde studies horen tot een heel andere sfeer dan die der eenvoudige metaalcirculatie en kunnen hier dus nog niet behandeld worden, evenmin als de onderzoekingen van Wilson en Fullarton, die tot dezelfde richting behoren.[170] Al deze auteurs vatten het geld niet eenzijdig op, maar in zijn verschillende momenten; alleen doen ze dat slechts stoffelijk, zonder enige organische samenhang noch tussen de diverse momenten onderling, noch met het hele systeem van de economische categorieën. Geld, als onderscheiden van circulatiemiddel, verwarren zij dan ook ten onrechte met kapitaal of zelfs met waar, ofschoon zij zich anderzijds gedwongen zien het verschil daar tussen af en toe te benadrukken.[171] Als goud bijv. naar het buitenland wordt gestuurd, wordt in feite kapitaal naar het buitenland gestuurd, maar dat gebeurt ook als ijzer, katoen, graan, kortom iedere waar geëxporteerd wordt. Allebei zijn ze kapitaal en verschillen dus niet als kapitaal, maar als geld en waar. De rol van het goud als internationaal ruilmiddel vloeit dus niet voort uit zijn vormbepaling als kapitaal, maar uit zijn specifieke functie als geld. Wanneer goud of in plaats daarvan bankbiljetten in de binnenlandse handel als betaalmiddel functioneren, zijn ze eveneens tegelijk kapitaal. Maar kapitaal in warenvorm zou die rol niet kunnen spelen, zoals bijv. crises tastbaar duidelijk maken. Het goud als geld wordt hier dus opnieuw juist door zijn verschil met de waar, en niet door zijn bestaan als kapitaal, tot betaalmiddel. Zelfs wanneer kapitaal direct als kapitaal geëxporteerd wordt om een bepaalde waardesom, bijv. met rente, in het buitenland uit te lenen, hangt het van de conjunctuur af of het in de vorm van waren dan wel in de vorm van goud geëxporteerd wordt; wordt het in deze laatste vorm geëxporteerd, dan gebeurt dat vanwege de specifieke vormbepaling van de edele metalen als geld tegenover de waar. Deze auteurs behandelen het geld niet allereerst in zijn abstracte gedaante, zoals het binnen de eenvoudige warencirculatie wordt ontwikkeld en uit de betrekking tussen de processerende waren tevoorschijn komt. Ze aarzelen dus voortdurend tussen enerzijds de abstracte vormbepalingen van het geld in zijn verschil met de waar, en anderzijds de bepalingen, waarin concretere verhoudingen schuilgaan, zoals kapitaal, revenu en dergelijke.[172]

_______________
[127] Noot van Marx in zijn auteursexemplaar: ‘Goud is een wonderbaar ding! Wie het bezit is heer over alles wat hij wenst. Met goud kan men zielen in het paradijs laten komen.’ (Columbus in een brief uit Jamaica, 1503.)
[128] Noot van Marx: Overigens geeft Hume deze geleidelijkheid toe, hoe weinig die ook te rijmen valt met zijn principe. Zie David Hume, Essays and treatises on several objects, ed. Londen 1777, deel I, p. 300.
[129] Noot van Marx: Vgl. Steuart, l.c., deel I, p. 394-400.
[130] Noot van Marx: David Hume, l.c., p. 300.
[131] Noot van Marx: David Hume, l.c., p. 303.
[132] Noot van Marx: David Hume, l.c., p. 303.
[133] Noot van Marx: ‘Het is duidelijk, dat de prijzen niet zozeer afhangen van de absolute hoeveelheid waren en die van het geld, die in een land aanwezig zijn, als wel van de hoeveelheid waren, die op de markt komt of kan komen, en van het geld dat circuleert. Als het gemunte geld in kisten wordt weggeborgen, betekent dat voor de prijzen precies hetzelfde als wanneer het vernietigd was; dat geldt ook wanneer de waren worden opgepot in magazijnen en korenschuren. Omdat het geld en de waren elkaar in dergelijke gevallen nooit ontmoeten, kunnen zij elkaar ook niet beïnvloeden. Het geheel (van de prijzen) bereikt tenslotte een juiste verhouding tot de nieuwe hoeveelheid metaalgeld, die in het land aanwezig is.’ (l.c., p. 303, 307, 308.)
[134] Noot van Marx in zijn auteursexemplaar: Zie Law en Franklin over de meerwaarde, die goud en zilver door hun geldfunctie zouden moeten krijgen. Ook Forbonnais.
[135] Noot van Marx in zijn auteursexemplaar: Deze fictie is woordelijk te vinden bij Montesquieu.
[136] Noot van Marx: James Steuart. l.c., d. I, p. 394 e.v.
[137] Noot van Marx: Steuart, l.c., d. II, p. 377-379 passim.
[138] Noot van Marx: Steuart, l.c., p. 379-380 passim.
[139] Noot van Marx: ‘De overtollige munten zullen worden weggeborgen of in zilveren vaatwerk worden veranderd ... Wat het papiergeld betreft: zodra het zijn eerste doel heeft vervuld – de behoefte bevredigen van degene, die het geleend heeft – zal het terugkeren naar de schuldenaar en gerealiseerd worden ... Hoe groot de proportie dus ook is, waarmee het metaalgeld van een land wordt verminderd of vermeerderd, de waren zullen toch stijgen of dalen overeenkomstig de principes van vraag en concurrentie, en die zullen voortdurend blijven afhangen van de neigingen van diegenen, die eigendom of een andere vorm van tegenwaarde hebben aan te bieden, maar nooit van de hoeveelheid munten, die zij bezitten ... Hoe klein zij’ (namelijk de hoeveelheid metaalgeld in een land) ‘ook is: zolang er in een land op een of andere manier werkelijke eigendom bestaat en een consumptieconcurrentie tussen degenen, die eigendom hebben, zullen de prijzen hoog zijn als gevolg van ruilhandel, symbolisch geld, wederzijdse betalingen en duizend andere uitvindingen ... Als dit land met andere naties verkeert, moet er een verhouding bestaan tussen de prijzen van de diverse waren daar en elders, en de gevolgen van een plotselinge vermeerdering of vermindering van het metaalgeld – aangenomen dat een veranderde hoeveelheid metaalgeld op zichzelf tot een stijging of daling van de prijzen zou kunnen leiden – zouden worden beperkt door de buitenlandse concurrentie.’ Steuart, l.c., d. I, p. 400-401. ‘In ieder land moet de circulatie zijn aangepast aan de industriële activiteit van de inwoners, die de op de markt komende waren produceren ... Als het metaalgeld van een land daalt beneden zijn verhouding tot de prijs van de ten verkoop aangeboden nijverheidsproducten, zal men zijn toevlucht nemen tot uitvindingen als symbolisch geld om daarvoor een equivalent te scheppen. Maar als blijkt, dat het metaalgeld zijn verhouding tot de nijverheidsproducten overtreft, zal het geen prijsverhoging veroorzaken, noch de circulatie betreden: het zal in de vorm van schatten worden opgepot ... Hoe groot de geldhoeveelheid in een land ook is vergeleken met de rest van de wereld, er kan toch nooit meer in de circulatie blijven dan de hoeveelheid, die min of meer in verhouding staat tot de consumptie van de rijke en de arbeid en nijverheid van de arme inwoners’, en deze verhouding wordt niet bepaald ‘door de geldhoeveelheid, die feitelijk in het land voorhanden is’ (l.c., p. 407-408 passim). ‘Alle landen zullen hun best doen om het contante geld, dat zij niet nodig hebben voor hun eigen circulatie, over te brengen naar een land waar de geldrente hoog is vergeleken met die van hen zelf.’ l.c., d. II, p. 5. ‘Het rijkste land in Europa kan het armste zijn aan circulerend metaalgeld.’ l.c., d. II, p. 6. – Zie de polemiek tegen Steuart bij Arthur Young.
[140] Noot van Marx: Steuart, l.c., d. II, p. 370. Louis Blanc verandert het ‘money of the society’ - wat niets anders betekent dan binnenlands, nationaal geld – in socialistisch geld, wat helemaal niets betekent, en verandert dientengevolge Jean Law in een socialist. (Zie het eerste deel van zijn geschiedenis van de Franse revolutie.)
[141] Noot redactie Dietz Verlag: Historische rechtsschool – Reactionaire richting in de geschiedkunde en de rechtswetenschap, die in Duitsland opkwam aan het einde van de 18de eeuw. De school keerde zich tegen de burgerlijk-democratische ideeën van de Franse revolutie. Marx karakteriseerde deze richting in zijn artikelen Das philosophische Manifest der historischen Rechtsschule en Zur Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie.
[142] Noot van Marx: Maclaren, l.c., p. 43 e.v. Patriottisme heeft een te vroeg gestorven Duitse auteur (Gustav Julius) ertoe verleid de oude Büsch als autoriteit tegenover de school van Ricardo te stellen. De heer Büsch vertaalde Steuarts geniale Engels in Hamburgs plat en verprutste het origineel waar hij maar kon.
[143] Noot van Marx in zijn auteursexemplaar: Dit is niet nauwkeurig. Af en toe formuleert hij de wet correct.
[144] Noot van Marx: In de Wealth of Nations wordt dus geen verschil gemaakt tussen ‘currency’ en ‘money’, dat wil zeggen tussen circulatiemiddel en geld. Misleid door de schijnbare onbevangenheid van Adam Smith, die Hume en Steuart zeer nauwkeurig kende, merkt de eerlijke Maclaren op: ‘De theorie, dat de prijzen afhankelijk zijn van de hoeveelheid circulatiemiddelen, heeft tot dusver nog geen aandacht getrokken; en net als de heer Locke’ (Lockes inzichten veranderen) ‘beschouwt doctor Smith het metaalgeld als niets anders dan een waar.’ (Maclaren, l.c., p. 44.)
[145] Noot redactie Dietz Verlag: Fiasco van de bank van Law - De Engelse bankier en econoom John Law probeerde zijn volkomen absurde idee, dat de staat de rijkdom van het land kon vergroten door uitgifte van ongedekte bankbiljetten, in de praktijk te brengen. In 1716 stichtte hij een particuliere bank in Parijs, die eind 1718 veranderd werd in een staatsbank. Laws bank gaf onbeperkt papiergeld uit en onttrok tegelijk metaalgeld aan de circulatie. Er ontwikkelde zich een bloeiende beurszwendel en een tot dan toe ongekende speculatie, tot tenslotte de staatsbank en daarmee het ‘systeem’ van Law in 1720 volledig bankroet gingen. Law vluchtte naar het buitenland.
[146] Noot redactie Dietz Verlag: Threadneedle Street – Straat in Londen, waar de Bank van Engeland is gevestigd.
[147] Noot van Marx: David Ricardo, The high price of Bullion, a proof of the depreciation of Banknotes, 4de druk, Londen 1811 (de eerste druk verscheen in 1809). Voorts: Reply to Mr. Bosanquet’s practical observations on the report of the Bullion committee, Londen 1811.
[148] Noot van Marx: David Ricardo, On the principles of political economy etc., p. 77. ‘De waarde der edele metalen hangt, net als die van alle andere waren, uiteindelijk af van de totale hoeveelheid arbeid, nodig om ze te winnen en op de markt te brengen.’
[149] Noot van Marx: l.c., p. 77, 180, 181.
[150] Noot van Marx: Ricardo, l.c., p. 421. ‘De hoeveelheid geld, die in een land gebruikt kan worden, hangt af van zijn waarde. Als alleen goud zou circuleren, zou daarvan vijftigmaal minder nodig zijn dan wanneer alleen zilver werd gebruikt.’ Zie ook Ricardo, Proposals for an economical and secure currency, Londen 1816, p. 8, waar hij schrijft: ‘De hoeveelheid circulerende bankbiljetten hangt af van het bedrag, dat nodig is voor de circulatie van het land en dat wordt geregeld door de waarde van de maateenheid van het geld, de som van de betalingen en de efficiëntie bij de realisering daarvan.’
[151] Noot van Marx: Ricardo, Principles of political economy, p. 432, 433.
[152] Noot van Marx: David Ricardo, Reply to Mr. Bosanquet’s practical observations etc., p. 49. ‘Ik ga er als onbetwistbaar feit van uit, dat de prijs van de waren stijgt of daalt al naar gelang de vermeerdering of vermindering van het geld.’
[153] Noot van Marx: Ricardo, The high price of Bullion etc. ‘In alle landen zou geld dezelfde waarde hebben’ (p. 4). In zijn politieke economie heeft Ricardo deze stelling gewijzigd, maar niet zodanig, dat dit hier gewicht in de schaal legt.
[154] Noot van Marx: l.c., p. 3-4.
[155] Noot van Marx: l.c., p. 4.
[156] Noot van Marx: ‘Een ongunstige handelsbalans kan alleen ontstaan door een overgrote hoeveelheid circulatiemiddelen.’ (Ricardo, l.c., p. 11, 12.)
[157] Noot van Marx: ‘De export van muntgeld vloeit voort uit zijn lage prijs en is niet-gevolg, maar oorzaak van een ongunstige handelsbalans’ (l.c., p. 14).
[158] Noot van Marx: l.c., p. 17.
[159] Noot van Marx: Ricardo, l.c., p. 74, 75. ‘Een slechte oogst zou Engeland in de situatie brengen van een land, dat van een deel van zijn waren is beroofd en dat daarom een kleiner bedrag van het circulerende medium nodig heeft. De circulatiemiddelen, die voorheen gelijk waren aan de betalingen, zouden nu overtollig en relatief goedkoop worden in verhouding tot de lagere productie. De export van deze som zou daarom de waarde van het circulatiemiddel herstellen, vergeleken met de waarde van de circulatiemiddelen van andere landen.’ Dat hij geld en waar en geld en munt met elkaar verwart, blijkt belachelijk duidelijk in de volgende stelling: ‘Als we kunnen aannemen, dat Engeland na een ongunstige oogst in de positie is om een ongewone hoeveelheid graan in te voeren, terwijl een ander land een overvloed daarvan bezit, maar geen behoefte heeft aan wat voor waren dan ook, zou daaruit onbetwistbaar volgen, dat zo’n land zijn graan niet zou exporteren in ruil voor waren: maar het zou zijn graan ook niet exporteren tegen geld, omdat dit een waar is, die geen land ooit absoluut nodig heeft, maar alleen relatief.’ (l.c., p. 75.) In Poesjkins heldendicht kan de vader van de held maar niet begrijpen, dat waren geld zijn. Maar dat geld een waar is, hebben de Russen van oudsher begrepen, zoals niet alleen de Engelse graanimport van 1838-1842 bewijst, maar ook hun hele handelsgeschiedenis.
[160] Noot van Marx: Vgl. Thomas Tooke, History of prices en James Wilson, Capital, currency and banking. (Dit laatste boek is de herdruk van een serie artikelen, die in 1844, 1845 en 1847 in de London Economist zijn verschenen.)
[161] Noot redactie Dietz Verlag: Continentale stelsel (continentale blokkade) – Nadat de Franse vloot bij Trafalgar door Engelse schepen was vernietigd, probeerde Napoleon I Engeland op de knieën te krijgen door een economische blokkade. In het decreet, dat hij op 21 november 1806 in Berlijn uitvaardigde, staat: ‘De Britse eilanden bevinden zich in een toestand van blokkade ... De handel met de Britse eilanden en alle betrekkingen daarmee zijn verboden.’ Alle vazalstaten en bondgenoten van Frankrijk volgden dit decreet op. De continentale blokkade werd na de nederlaag van Napoleon in Rusland opgeheven. Blokkade-decreten – De verschillende ‘koninklijke besluiten’ (orders in council), die Engeland in 1807 nam als antwoord op de door Napoleon I afgekondigde continentale blokkade; het werd de neutrale landen verboden handel te drijven met Frankrijk en met de bij de continentale blokkade aangesloten landen.
[162] Noot van Marx: James Deacon Hume, Letters on the Cornlaws, Londen 1834, p. 29-31.
[163] Noot van Marx: Thomas Tooke, History of prices etc., Londen 1848, p. 110.
[164] Noot van Marx: Vgl. W. Blake, de boven geciteerde Observations etc.
[165] Noot van Marx: James Mill, Elements of political economy. Hier vertaald uit de Franse vertaling van J.T. Parisot, Parijs 1823.
[166] Noot van Marx: l.c., p. 128-136 passim.
[167] Zie noot [39] [Opgelet, u gaat terug naar hoofdstuk 2].
[168] Enkele maanden voordat de algemene handelscrisis van 1857 uitbrak, kwam een commissie van het Lagerhuis bijeen om de gevolgen van de bankwetten van 1844 en 1845 te onderzoeken. Lord Overstone, de theoretische vader van deze wetten, liet in zijn verklaring voor de commissie het volgende staaltje grootspraak horen: ‘Door de principes van de wet van 1844 streng en prompt na te leven is alles regelmatig en soepel verlopen, het geldsysteem is veilig en ongeschokt, de welvaart van het land is onbetwistbaar, het publieke vertrouwen in de wet van 1844 groeit dagelijks. Mocht de commissie nog meer praktische bewijzen wensen voor de degelijkheid van de principes, waarop deze wet berust, en van de weldadige gevolgen, die zij heeft gehad, dan kan men daaraan voldoen door naar waarheid te antwoorden: kijk om U heen, bezie de huidige commerciële toestand van ons land, bezie de tevredenheid van het volk, bezie de rijkdom en de voorspoed van alle klassen van de maatschappij; en dan, als dat is gebeurd, zal de commissie in staat zijn te bepalen of zij de werkzaamheid van een wet wil beëindigen, waarmee zoveel successen zijn geboekt.’ Zo stak Overstone op 14 juli 1857 zijn eigen loftrompet; op 12 november van datzelfde jaar moest het ministerie deze wonderdadige wet op eigen verantwoordelijkheid buiten werking stellen.
[169] Voor Tooke was Steuarts boek volstrekt onbekend, zoals blijkt uit zijn History of prices from 1839 to 1847, Londen 1848, waarin hij de geschiedenis van de geldtheorieën samenvat.
[170] Tookes belangrijkste werk – behalve de History of prices, die zijn medewerker Newmarch in zes delen heeft uitgegeven – is An Inquiry into the currency principle, the connection of currency with prices etc., 2e druk, Londen 1844. Wilsons werk hebben wij al geciteerd. Tenslotte moet nog genoemd worden John Fullarton, On the regulation of currencies, 2e druk, Londen 1845.
[171] ‘Men moet onderscheiden tussen geld en waar, dat wil zeggen kapitaal, en geld als circulatiemiddel.’ (Tooke, An Inquiry into the currency principle etc., p. 10.) ‘Men kan er zeker van zijn, dat goud en zilver bij hun toevoer vrijwel nauwkeurig de benodigde som realiseren ... Goud en zilver hebben een oneindig voordeel boven alle andere soorten waren ... door het feit, dat zij algemeen als geld in gebruik zijn ... Binnen- en buitenlandse schulden moeten gewoonlijk contractueel niet betaald worden in thee, koffie, suiker of indigo, maar in munten; en het overmaken van geld – hetzij in de zojuist genoemde munt, hetzij in de vorm van baren, die gemakkelijk in deze munt veranderd kunnen worden door de Munt of de markt van het land waarheen ze verstuurd worden – moet voor de afzender altijd het meest veilige, directe en nauwkeurige middel zijn om dat doel te bereiken zonder gevaar van mislukking door gebrek aan vraag of door prijsschommelingen.’ (Fullarton, l.c., p. 132, 133.) ‘Ieder ander artikel’ (behalve goud en zilver) ‘kan zich qua hoeveelheid of qua soort buiten de normale vraag van het land bevinden, waarheen het wordt gestuurd.’ (Tooke, An Inquiry etc. [p.10].)
[172] De verandering van geld in kapitaal zullen wij onderzoeken in hoofdstuk 3, dat het kapitaal behandelt en deze eerste aflevering besluit.