Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

[Geld als waardemeter]

De rol van het geld als waardemeter, alsmede, ten tweede, de fundamentele wet dat de hoeveelheid van het circulatiemiddel, bij een gegeven circulatiesnelheid, bepaald wordt door de prijzen van de waren en door het aantal waren dat tegen bepaalde prijzen circuleert, of door de totale prijs, de aggregaatgrootte, zelf bepaald door twee factoren: 1. de hoogte van de warenprijs; 2. de hoeveelheid waren in omloop tegen bepaalde prijzen; 3. uit de wet dat geld, als circulatiemiddel, een munt wordt, een louter verdwijnend moment, louter symbool van de waarden die het ruilt, volgen meer gedetailleerde bepalingen, die we maar zullen uitwerken waar en voor zover ze samenvallen met de ingewikkelde economische verhoudingen zoals, kredietcirculatie, wisselkoers, enz. Het is noodzakelijk alle details te vermijden en, waar het toch moet, het alleen te doen waar ze hun elementair karakter verliezen.

Allereerst is de geldcirculatie, als de meest oppervlakkige (in de zin van naar de oppervlakte gedreven worden) en meest abstracte vorm van het hele productieproces, op zich tamelijk inhoudsloos, behalve in zoverre haar eigen formele onderscheidingen, precies de eenvoudige aspecten die in deel II zijn ontwikkeld, haar inhoud vormen. Het is duidelijk dat de eenvoudige geldcirculatie, op zich beschouwd, niet in zichzelf teruggekeerd, bestaat uit talloze onverschillige en toevallig naast elkaar staande [liegender] bewegingen. De munt kan bijvoorbeeld worden beschouwd als het beginpunt van de geldcirculatie, maar er is geen wet van terugvloeiing naar de munt, behalve voor waardevermindering door slijtage, die het smelten en de nieuwe uitgifte van munten noodzakelijk maakt. Dit betreft alleen het materiële aspect en is geen moment van de circulatie. Binnen de circulatie zelf kan het punt van terugkeer anders zijn dan het punt van vertrek; voor zover zij in zichzelf terugplooit, verschijnt de geldcirculatie als de manifestatie van een achterliggende en bepalende circulatie, bv. wanneer we kijken naar de geldcirculatie tussen fabrikant, arbeider, winkelier en bankier. Bovendien zijn de oorzaken die de massa van in circulatie gebrachte waren, stijgen en dalen van de prijzen, de circulatiesnelheid, de hoeveelheid gelijktijdige betalingen enz., allemaal omstandigheden die buiten de eenvoudige geldcirculatie liggen. Het zijn verhoudingen die erin tot uitdrukking komen; het geeft er als het ware de namen voor; maar ze kunnen niet worden verklaard vanuit hun eigen verschil. Verschillende metalen dienen als geld, die onderling verschillende, wisselende waardeverhoudingen hebben. Zo ontstaat de kwestie van de dubbele standaard, enz., die wereldhistorische vormen aanneemt. Maar het neemt ze alleen maar aan, en de dubbele standaard zelf komt pas binnen via de buitenlandse handel, en veronderstelt dus – om voordelig te zijn – de ontwikkeling van veel hogere verhoudingen dan de eenvoudige geldverhouding.

Geld als waardemeter wordt niet uitgedrukt in hoeveelheden edelmetaal, maar in rekengeld, arbitraire benamingen voor aliquote delen van een specifieke hoeveelheid geldsubstantie. Deze namen kunnen worden veranderd, de verhouding tussen de munt en de metaalsubstantie kan worden gewijzigd, terwijl de naam blijft. Zo ontstaan vervalsingen, die een grote rol spelen in de geschiedenis van de staten. Verder de munten van verschillende landen. Deze vraag is alleen van belang voor de wisselkoers.

Geld is alleen een waardemeter omdat het arbeidstijd is, gematerialiseerd in een bepaalde substantie, dus zelf waarde is, en wel omdat deze bepaalde stof wordt beschouwd als zijn algemene, concrete materie, de materie van de arbeidstijd als zodanig, onderscheiden van zijn specifieke incarnaties; dat wil zeggen, omdat het equivalent is. Maar omdat geld in zijn functie als waardemeter een denkbeeldig vergelijkingspunt is, slechts ideëel hoeft te bestaan – alleen de ideale vertaling van de waren in hun algemeen waarde-zijn – en omdat het bovendien in deze kwaliteit als meter figureert als rekenmunt, en ik bv. zeg dat een waar zoveel shillings, franken, enz. waard is, als ik het in geld vertaal; heeft dit geleid tot het verwarrende idee, door Steuart ontwikkeld en in verschillende perioden opgefrist, ja zelfs pas zeer recent als een ingrijpende ontdekking in Engeland, van de ideale maatstaf. Namelijk zo begrepen dat de namen pond, shilling, guinje [een oude Engelse gouden munt], dollar, enz., die als rekeneenheden worden beschouwd, geen specifieke aanduidingen zijn van specifieke hoeveelheden goud, zilver, enz. maar slechts willekeurige vergelijkingspunten die zelf geen waarde, geen gespecificeerde hoeveelheid geobjectiveerde arbeidstijd uitdrukken. Vandaar al die ophef over het vaststellen van de prijs van goud en zilver – de prijs moet hier worden begrepen uit de naam waarmee de aliquote delen worden aangeduid. Een ounce goud is nu verdeeld in £3 17sh. 10d. Dit noemt men het vaststellen van de prijs; het is, zoals Locke terecht opmerkt, slechts het vaststellen van de naam van aliquote delen goud, zilver, enz. Uitgedrukt in zichzelf is goud, zilver natuurlijk gelijk aan zichzelf. Een ounce is een ounce, of ik het nu £3 of £20 noem.

Kortom, deze ideale maatstaf in de zin van Steuart betekent: als ik zeg dat de waar A) £12 waard is, de waar B) £6 pond, de waar C) £3, dan verhouden zij zich = 12 : 6 : 3. De prijzen drukken alleen de verhoudingen uit waarin zij tegen elkaar worden geruild. 2 B ruilen zich tegen 1 A en 1 1/2 B tegen 3 C . Nu zou ik in plaats van de verhouding van A, B, C in echt geld, dat zelf waarde heeft, in plaats van het £, dat een bepaalde massa goud uitdrukt, net zo goed een willekeurige naam zonder inhoud kunnen nemen (dat heet hier ideaal), bv. makreel. A = 12 makreel; B = 6 M, C = 3 M. Dit woord M is hier slechts een naam, zonder verband met een inhoud die erbij hoort. Steuarts voorbeeld met de graad, lijn [moet eigenlijk zijn: minuut], seconde bewijst niets; want hoewel de graad, lijn [moet eigenlijk zijn: minuut], seconde wisselende grootheden hebben, zijn het niet louter namen, maar drukken ze altijd het aliquote deel van een bepaalde hoeveelheid ruimte of hoeveelheid tijd uit. Zij hebben dus wel degelijk een substantie. Het feit dat geld, in zijn bepaling als meter, slechts functioneert als een ingebeelde maat, wordt hier omgezet in het feit dat het een willekeurig idee is, louter een naam, namelijk een naam voor de numerieke waardeverhouding. Maar het zou dan juist zijn om helemaal geen naam uit te drukken, maar louter een getalsverhouding, want de hele grap komt hierop neer: ik krijg 6 A voor 12 B, 3 B voor 6 C ; deze verhouding kan ook zo worden uitgedrukt: A = 12x, B = 6x, C = 3x; waarbij de x zelf slechts een naam is voor de verhouding A : B en B : C. De louter naamloze getalsverhouding volstaat niet. Want A : B = 12 : 6 = 2 : 1, en B : C = 6 : 3 = 2 : 1. Dus C = 1/2. Dus B = 1/2, dus B = C. Dus A = 2 en B = 2; dus A = B.

Als ik een willekeurige prijscourant neem, bv. potas, ctr. 35 sh.; cacao, lb. 60 sh., IJzer (staven) (per ton) 145 sh. enz. [Voor deze prijzen gebruikte Marx een uitgave van de Economist (Londen) tussen 6 februari en 6 maart 1858, rubriek “Weekly price current”, sectie “Commercial Times”.] Dus, om de verhouding van deze waren ten opzichte van elkaar te hebben, kan ik niet alleen het zilver in de shilling vergeten; de loutere getallen 35, 60, 145, enz. volstaan om de onderlinge waardeverhoudingen van potas, cacao, en ijzeren staven te bepalen. Naamloze getallen volstaan nu; en niet alleen kan ik een willekeurige naam geven aan zijn eenheid, de 1, zonder verband met enige waarde; ik hoef helemaal geen naam te geven. Steuart houdt vol dat ik het een naam moet geven, maar dat deze, als een louter willekeurige naam van de eenheid, als een louter teken van de verhouding zelf, niet kan worden gefixeerd aan welke hoeveelheid goud, zilver of enige andere waar.

Bij elke maat wordt, zodra hij als vergelijkingspunt dient, d.w.z. zodra de verschillende te vergelijken entiteiten in een numerieke relatie tot de maat als eenheid wordt gebracht en nu aan elkaar worden gerelateerd, de aard van de maat irrelevant en verdwijnt in de daad van het vergelijken; de maateenheid is een getalleneenheid geworden; de kwaliteit van deze eenheid is verdwenen, bv. dat het zelf een specifieke grootheid van lengte, tijd of een hoekgraad is. Maar alleen indien de verschillende entiteiten reeds als gemeten worden verondersteld, dat de [maat]eenheid het verband tussen hen markeert, bv. in ons geval de verhouding van hun waarden. De rekeneenheid heeft niet alleen verschillende namen in verschillende landen; maar is het naamwoord voor verschillende aliquote delen van bijvoorbeeld een ounce goud. De wisselkoers reduceert ze echter allemaal tot dezelfde gewichtseenheid goud of zilver. Als ik dus de verschillende grootheden van waren vooronderstel, bv. zoals hierboven, = 35sh., 60sh., 145sh., dan is het, om ze te vergelijken, aangezien de 1 in alle als gelijk wordt verondersteld, omdat ze vergelijkbaar zijn gemaakt, geheel overbodig de opmerking in te brengen dat sh. een bepaalde hoeveelheid zilver is, de naam voor een bepaalde hoeveelheid zilver. Maar ze worden pas vergelijkbaar met elkaar als louter numerieke grootheden, getallen van een willekeurige eenheid met dezelfde naam, en drukken pas verhoudingen ten opzichte van elkaar uit zodra elke afzonderlijke waar wordt gemeten met de waar dat als eenheid, als maatstaf dient. Maar ik kan ze alleen met elkaar meten, alleen vergelijkbaar maken, voor zover ze een eenheid hebben – dat is de arbeidstijd die in beide zit. De meeteenheid moet dus een bepaalde hoeveelheid van een waar zijn, waarin een hoeveelheid arbeid is geobjectiveerd. Aangezien dezelfde hoeveelheid arbeid niet altijd in dezelfde hoeveelheid goud wordt uitgedrukt, is de waarde van deze meeteenheid zelf variabel. Maar voor zover geld alleen als maatstaf wordt beschouwd, staat deze veranderlijkheid niet in de weg. In de ruilhandel zelf verschijnt, zodra deze tot op zekere hoogte als ruilhandel is ontwikkeld, d.w.z. als een zich herhalende, normale handeling en niet als een geïsoleerde ruilhandeling, een andere waar als meeteenheid, bijvoorbeeld vee bij Homerus. Bij de wilde Papoea langs de kust,

die, om “een buitenlands object te hebben, 1 of 2 van zijn kinderen ruilde, en als die niet voorhanden waren, leende hij die van zijn buurman, met de belofte de zijne ertegen te ruilen als die wel voorhanden waren, een verzoek dat zelden werd geweigerd”,

bestaat er geen ruilmaat. De enige ruil die voor hem bestaat, is dat hij zich het vreemde alleen kan toe-eigenen door zich te ontdoen [Entäußerung] van het ding dat hij bezit. Dit vervreemden zelf wordt voor hem door niets anders geregeld dan door zijn belang enerzijds en de omvang van zijn roerende waren anderzijds. In de Economist van 13 maart 1858 lezen we in een brief aan de redactie:

“Aangezien de vervanging in Frankrijk van goud door zilver in de muntstukken (die tot nu toe het belangrijkste middel was om de nieuwe goudvondsten te absorberen) zijn voltooiing nadert, vooral omdat er minder muntstukken nodig zullen zijn voor een stagnerende handel en lagere prijzen, mogen we verwachten dat onze vaste prijs van £3 17s. 10 1/2d. per ounce het goud hier zal aantrekken.”

Wat betekent dit nu, onze “vaste prijs van een ounce” goud? Niets anders dan dat een bepaald deel van een ounce zonder rest een penny wordt genoemd, een bepaald veelvoud van deze penny in goud een shilling en een bepaald veelvoud van deze shilling in goud een pond? Denkt de man dat in andere landen de goudgulden, de louis d’or, enz., ook niet een bepaalde hoeveelheid goud aanduiden, d.w.z. dat een bepaalde hoeveelheid een vaste naam heeft? En dat dit een voorrecht van Engeland is? Of een bijzonderheid? Dat in Engeland een geldstuk, uitgedrukt in goud, meer is dan een gouden munt, en in andere landen minder? Het zou merkwaardig zijn om te weten wat deze man [Edle] zich voorstelt van de wisselkoers.

Wat Steuart op een dwaalspoor brengt is dit: de prijzen van waren drukken niets anders uit dan de verhoudingen waarin ze tegen elkaar ruilbaar zijn, de proporties waarin ze tegen elkaar ruilen. Gegeven deze proporties kan ik de eenheid eender welke naam geven, want het naamloze abstracte getal zou volstaan, en in plaats van te zeggen, deze waar = 6 stuks, dit = 3, enz. zou ik kunnen zeggen, dit = 6 eenheden, dit = 3; ik hoef de eenheid helemaal geen naam te geven. Aangezien het nu alleen om een numerieke verhouding gaat, kan [ik] het een willekeurige naam geven. Maar hier wordt al verondersteld dat deze verhoudingen gegeven zijn, dat de waren eerder commensurabele grootheden zijn geworden. Zodra grootheden eenmaal als commensurabel zijn vastgesteld, worden hun verhoudingen eenvoudige getalsverhoudingen. Geld verschijnt als maatstaf, en een specifieke hoeveelheid van de waren waarin het zichzelf presenteert verschijnt als meeteenheid, juist om de verhoudingen te vinden en de waren als commensurabel te stellen [auszusprechen] en te hanteren. Deze reële eenheid is de arbeidstijd die daarin relatief wordt geobjectiveerd. Maar het is echter de algemene arbeidstijd die zich stelt. Het proces waarbij de waarden binnen het geldsysteem worden bepaald door de arbeidstijd behoort niet tot de beschouwing van het geld en valt buiten de circulatie; maar het is endogeen en een voorwaarde. De vraag kan hier alleen zijn: in plaats van te zeggen dat deze waren = één ounce goud, waarom zegt men niet direct dat ze = x arbeidstijd zijn, geobjectiveerd in het ounce goud? Waarom is de arbeidstijd, de substantie en maatstaf van de waarde, niet tegelijkertijd de maatstaf van de prijs, of, met andere woorden, waarom zijn prijs en waarde verschillend? De school van Proudhon vond het groots om te eisen dat deze identiteit werd gesteld en dat de prijs van waren werd uitgedrukt in arbeidstijd. Het samenvallen van prijs en waarde veronderstelt gelijkheid van vraag en aanbod, een ruil van equivalenten (dus niet van kapitaal tegen arbeid), enz.; kortom, in economische termen geformuleerd wordt onmiddellijk duidelijk dat deze eis de ontkenning is van de hele basis van de productieverhoudingen die op ruilwaarde zijn gebaseerd. Als we echter aannemen dat deze basis wordt weggenomen, dan valt aan de andere kant het probleem weg dat alleen daarop en daarmee bestaat. Dat de waar in haar onmiddellijke bestaan als gebruikswaarde geen waarde is, niet de adequate vorm van waarde is, dat het bestaat als een objectief ander ding of gelijkgesteld aan een ander ding; of dat de waarde zijn adequate vorm bezit in een specifiek ding als onderscheiden van de andere. De waren zijn geobjectiveerde arbeid als waarden; de adequate waarde moet dus zelf verschijnen in de vorm van een specifiek ding, als een specifieke vorm van geobjectiveerde arbeid.

Het gebazel over de ideale maatstaf wordt door Steuart historisch verklaard met twee voorbeelden, waarvan het eerste, het bankgeld van Amsterdam, precies het tegenovergestelde laat zien, in die zin dat het niets anders is dan een herleiding van de circulerende munten tot hun metaalgehalte [bullion content]; het tweede is geïmiteerd door alle nieuwere die dezelfde richting volgen. Urquhart geeft het voorbeeld van Barbarijs, waar een ideale staaf, een ijzeren staaf, een ingebeelde ijzeren staaf, de standaard is, die noch stijgt noch daalt. [Bedoeld wordt: David Urquharts artikel Currency, in The Free Press (Londen) van 25 november 1857. In het midden van de 19e eeuw werd met Barbarijs het noordwestelijke deel van Afrika bedoeld.] Als de echte ijzeren staaf bijvoorbeeld met 100 % daalt [moet zijn: 50 %], is de staaf 2 ijzeren staven waard, als hij weer met 100 % stijgt, slechts één. Tegelijkertijd beweert de heer Urquhart te hebben opgemerkt dat er in Barbarijs geen commerciële of industriële crises zijn, maar nog minder monetaire crises, en schrijft dit toe aan de magische werking van deze ideale waardestandaard. Deze “ideale” ingebeelde norm is niets anders dan een ingebeelde reële waarde, een idee dat echter, omdat het geldsysteem zijn verdere regels niet heeft ontwikkeld – een ontwikkeling die afhangt van geheel andere omstandigheden – tot geen enkele objectieve werkelijkheid komt. Het is hetzelfde als wanneer men in de mythologie de religies, waar de goden niet gevisualiseerd zijn, maar alleen bestaan in de verbeelding, waardoor ze hooguit een talig bestaan hebben, maar geen kunstzinnig bestaan; men die zou willen beschouwen als de hogere.

De staaf is gebaseerd op een echte ijzeren staaf, die later werd omgevormd tot een fantasiegestalte en als zodanig gefixeerd. Eén ounce goud, uitgedrukt in Engelse rekenmunt, = £3 17 sh. 10 1/2 d. Mooi. Stel dat een pond zijde precies deze prijs had; maar dat deze later was gedaald tot £1 8sh., tot waar de Milanese ruwe zijde op 12 maart 1858 in Londen stond. Het is de denkbeeldige voorstelling van een hoeveelheid ijzer, een ijzeren staaf, die dezelfde waarde behoudt 1. ten opzichte van alle andere waren, 2. ten opzichte van de arbeidstijd die erin zit. Deze ijzeren staaf is natuurlijk zuiver denkbeeldig, maar hij is niet zo gefixeerd, en “onbeweeglijk als een rots in de zee”, zoals Steuart, en bijna 100 jaar later, Urquhart denken. Het enige wat vast is aan de ijzeren staaf is de naam; in het ene geval bevat de echte ijzeren staaf 2 ideale, in het andere slechts 1. Dit wordt zo uitgedrukt dat hetzelfde, onveranderlijke ideaal de ene keer = 2, de andere keer = 1 echte [staaf]. Zo gesteld is alleen de verhouding van de echte ijzeren staaf veranderd, niet de denkbeeldige. Maar in werkelijkheid is de ideale ijzeren staaf in het ene geval tweemaal zo lang als in het andere, en is alleen de naam ervan onveranderd. In het ene geval wordt £100 ijzer bijvoorbeeld een staaf genoemd, in het andere 200. Stel dat er geld werd uitgegeven dat arbeidstijd vertegenwoordigt, arbeidstijdbonnen; dezen zouden zelf weer een willekeurige doopnaam kunnen krijgen, bv. een pond, een twintigste uur 1 sh., 1/240 uur 1 d. Goud en zilver zouden, zoals alle andere waren, naargelang de productietijd die zij kosten, verschillende veelvouden of aliquote delen van ponden, shillings, pence uitdrukken, en een ounce goud zou zowel = £8 6 sh. 3d, als = £3 17 sh. 10 1/2 d. In deze getallen zou altijd de verhouding worden uitgedrukt waarin een bepaalde hoeveelheid arbeid in een ounce zit. In plaats van te zeggen dat £3 17 sh. 10 1/2 d = een ounce goud slechts £1/2 zijde kostte, kan men zich voorstellen dat de ounce nu = £7 15 sh. 9 d of dat £3 17 sh. 10 1/2 d nu gelijk is aan een halve ounce omdat het de halve waarde is. Als wij de prijzen van bijvoorbeeld de 15e eeuw in Engeland vergelijken met die van de 18e eeuw, kunnen wij constateren dat twee waren bv. geheel dezelfde nominale geldwaarde hadden, bv. £1. In dit geval is 1 pond sterling de maat, maar drukt in het eerste geval 4 of 5 keer zoveel waarde uit als in het tweede, en we zouden kunnen zeggen dat als de waarde van deze waar in de 15e eeuw = 1/4 ounce, het in de 18e = 1 ounce goud was; omdat in de 18e 1 ounce goud dezelfde arbeidstijd uitdrukt als 1/4 ounce in de 15e eeuw. Men zou dus kunnen zeggen dat de maat, het pond, hetzelfde is gebleven, maar in het ene geval = 4x zoveel goud als in het andere. Dit is de ideale maat. De vergelijking die wij hier maken, zouden de mensen van de 15e eeuw zelf kunnen maken, als zij tot in de 18e eeuw hadden geleefd, en zeggen dat 1 ounce goud, dat nu £1 waard is, vroeger slechts 1/4 waard was. Als dit pond vroeger de naam livre had, kan ik me voorstellen dat een livre toen = 4 pond goud was en nu nog maar = 1; de waarde van het goud is veranderd, maar de waardemeter, de livre, is onveranderd gebleven. In feite betekende een livre in Frankrijk en Engeland oorspronkelijk 1 pond zilver en nu nog maar 1/x. Men kan dus zeggen dat de naam livre, de maat, nominaal altijd dezelfde is gebleven, maar dat het zilver daarentegen van waarde is veranderd. Een Fransman die geleefd had vanaf de tijd van Karel de Grote tot op heden zou kunnen zeggen dat de livre van zilver altijd de waardestandaard was gebleven, onveranderd, maar al snel 1 pond zilver waard was geweest en door allerlei lotgevallen uiteindelijk slechts 1/x waard was geworden. Met de el is het hetzelfde; alleen zijn lengte is in verschillende landen verschillend. Het is in feite hetzelfde als wanneer bijvoorbeeld het product van een arbeidsdag, het goud dat in een dag werk kan worden opgedolven, de naam livre zou krijgen; deze livre zou altijd dezelfde blijven, hoewel hij in verschillende perioden zeer verschillende hoeveelheden goud zou uitdrukken.

Wat doen we eigenlijk als we £1 van de 15e eeuw met £1 van de 18e vergelijken? Beide hebben dezelfde hoeveelheid metaal (elk = 20 sh.), maar van verschillende waarde; aangezien het metaal toen 4 keer zoveel waard was als nu. Dus zeggen we, vergeleken met nu, de livre = 4 keer de massa metaal die hij nu bevat. En men zou zich kunnen voorstellen dat de livre onveranderd bleef, maar toen = 4 echte gouden livres, en nu maar = 1. Dat zou alleen vergelijkenderwijs juist zijn, niet wat betreft de hoeveelheid metaal die een livre bevat, maar wat betreft de waarde ervan; maar die waarde drukt zich kwantitatief weer zo uit dat 1/4 livre goud toen = 1 livre goud nu. Oké; de livre identiek, maar dan = 4 echte librae [echte ponden] goud (volgens de huidige waarde) = 1 en alleen nu. Als goud in waarde daalt, en de relatieve daling of stijging ervan ten opzichte van andere artikelen wordt dat uitgedrukt in hun prijs, in plaats van te zeggen: een artikel dat vroeger £1 goud kostte, kost nu 2, kan men zeggen dat het nog steeds een pond kost, maar dat een pond nu 2 echte gouden livres waard is, enz. In plaats van te zeggen: ik heb deze waar gisteren verkocht tegen £1, vandaag verkoop ik het tegen £4, zegt men: ik verkoop het tegen £1, maar gisteren tegen £1 van 1 echte pond, vandaag tegen £1 van 4 echte ponden. De andere prijzen ontstaan allemaal uit zichzelf, zodra de verhouding van de echte staaf tot de denkbeeldige is vastgesteld; maar dit is gewoon de vergelijking tussen de vroegere waarde van de staaf en zijn huidige. Hetzelfde wanneer wij bijvoorbeeld alles in ponden van de 15e eeuw zouden berekenen. De Berber of neger doet hetzelfde wat de historicus moet doen die dezelfde muntsoort, dezelfde rekennaam voor een munt met dezelfde metaalinhoud door de verschillende eeuwen heen traceert, wanneer hij deze berekent in huidig geld, dat hij deze gelijk moet stellen aan meer of minder goud naargelang de veranderende waarde in de verschillende eeuwen. Het is de inspanning van de halfbeschaafde mens om de geldeenheid, de hoeveelheid metaal, die als maatstaf geldt, ook als waarde te behouden; om deze waarde ook als vaste maatstaf te behouden. Maar tegelijkertijd slim genoeg om te weten dat de werkelijke waarde van de staaf veranderd is. Met de weinige waren die deze Berber te meten heeft, en de levendigheid van de traditie onder de onbeschaafden, is deze ingewikkelde rekenmethode niet zo moeilijk als het lijkt. [In de Engelstalige editie is er een voetnoot die kritisch wijst op het betreffende woordgebruik van Marx. Die woorden weerspiegelen de blindheid van de toenmalige Europese wetenschap. Maar dit weerhield Marx er niet van een vijand te zijn van het kolonialisme en van grootmachtschauvinisme in welke vorm dan ook.]

1 ounce is = £3 17 sh. 10 1/2 d, dus niet geheel = £4. Maar laten we voor het comfort aannemen dat het precies = £4 is. Dan krijgt 1/4 van een ounce goud de naam pond en dient onder deze naam als rekenmunt. Maar dit pond verandert zijn waarde, deels relatief ten opzichte van de waarde van andere waren die hun waarde veranderen, deels omdat het zelf het product is van meer of minder arbeidstijd. Het enige vaste eraan is de naam en de hoeveelheid, het aliquote deel van de ounce, het goudgewicht, waarvan het de doopnaam is; dat dus vervat is in een geldstuk dat een pond wordt genoemd.

De wilde wil het behouden als een onveranderlijke waarde, en dus verandert de hoeveelheid metaal die het bevat voor hem. Als de waarde van goud met 100 % daalt [moet zijn: 50 %], is het pond voor hem nog steeds een waardemeter; maar £1 van 2/4 ounce goud, enz. Het pond is altijd gelijk aan een hoeveelheid goud (ijzer), die dezelfde waarde heeft. Maar omdat deze waarde verandert, is het soms gelijk aan een grotere, soms aan een kleinere hoeveelheid echt goud of ijzer, naarmate er meer of minder van moet worden gegeven in ruil voor andere waren. Hij vergelijkt de huidige waarde met de waarde uit het verleden, die hij beschouwt als een standaard en die alleen in zijn verbeelding voortleeft. Dus in plaats van te rekenen volgens 1/4 ounce goud, waarvan de waarde verandert, rekent hij volgens de waarde die 1/4 ounce goud vroeger had, dus volgens een ingebeelde onveranderlijke waarde van 1/4 ounce, die zich echter uitdrukt in veranderende kwantiteiten. Aan de ene kant de inspanning om een vaste waarde voor de waardemaat vast te stellen; aan de andere kant de slimheid om toch problemen te vermijden door een omweg te maken. Maar het is volkomen absurd om deze toevallige verandering, waarbij de halve wilden de van buitenaf opgelegde waardemaat met geld hebben gelijkgesteld, zoals zij die eerst hebben gewijzigd en vervolgens in die wijziging weer hun weg hebben gevonden, als een organisch-historische vorm te beschouwen, of zelfs als superieur te stellen aan de meer ontwikkelde verhoudingen. Ook deze wilden nemen een hoeveelheid, de ijzeren staaf, als uitgangspunt; maar zij houden vast aan de waarde die deze van oudsher had, als rekeneenheid enz.

In de moderne economie is deze hele kwestie belangrijk geworden door 2 omstandigheden: 1. op verschillende momenten, in Engeland bijvoorbeeld, tijdens de Revolutionaire Oorlog [De Revolutionaire Oorlog van 1793, gevoerd door Frankrijk tegen Groot-Brittannië en zijn bondgenoten.] bleek dat de prijs van ruw goud hoger steeg dan de prijs van gemunt goud. Dit historische fenomeen leek dus onweerlegbaar aan te tonen dat de namen die aan bepaalde aliquote gewichten goud (edelmetaal), ponden, shillings, pence, enz. zijn gegeven, zich door een onverklaarbaar proces zelfstandig verhouden ten opzichte van de substantie waarvan zij de namen zijn. Hoe kan anders een ounce goud meer waard zijn dan dezelfde ounce goud gemunt in £3 17 sh. 10 1/2 d? Of hoe kan een ounce goud meer waard zijn dan 4 livres goud, terwijl de livre maar de naam is voor 1/4 ounce? Bij nader onderzoek bleek echter dat de munten die onder de naam pond circuleerden in feite niet meer de normale metaalinhoud bevatten, zodat bv. 5 circulerende ponden in feite slechts 1 ounce goud (van hetzelfde gehalte) wogen. Aangezien een munt die zogenaamd 1/4 ounce goud (ongeveer) vertegenwoordigde, in feite slechts 1/5 vertegenwoordigde, was het heel eenvoudig dat een ounce = 5 van dit soort circulerende £; vandaar dat de waarde van de goudprijs steeg boven de muntprijs, in die zin dat in feite niet langer 1/4 maar slechts 1/5 van een ounce goud, een pond werd genoemd. Hetzelfde verschijnsel deed zich voor toen, hoewel het metaalgehalte van de circulerende munten niet onder de normale maat was gedaald, zij tegelijkertijd als gedeprecieerd papiergeld circuleerden, terwijl het omsmelten en uitvoeren ervan verboden was. In dit geval deelde de 1/4 ounce goud in circulatie in de vorm van £ in de waardevermindering van de biljetten; een lot waarvan het goud in staven was gevrijwaard. [De muntprijs kan binnen een land ook worden verhoogd tot boven de goudprijs door het munten.] Het feit was alweer hetzelfde; de rekennaam pond was niet meer de naam voor 1/4 ounce, maar de naam voor een kleiner quotum. De ounce was dus gelijk aan bv. 5 zulke ponden. Dit betekende dan dat de goudprijs boven de muntprijs was gestegen. Deze of analoge historische verschijnselen, allemaal even gemakkelijk op te lossen en allemaal behorend tot dezelfde reeks, gaven zo als eerste aanleiding tot de ideale maat, ofwel, dat het geld als waardemeter een vergelijkingspunt is; geen specifieke hoeveelheid. Over deze zaak zijn in Engeland de afgelopen 150 jaar honderden boeken geschreven.

Dat een specifieke munt boven zijn edelmetaalgehalte uitstijgt, is op zich niet vreemd, want aan de munt wordt nieuwe arbeid (om haar vorm te geven) toegevoegd. Maar afgezien daarvan komt het voor dat de waarde van een bepaalde muntsoort boven zijn edelmetaalgehalte stijgt. Dit heeft geen enkel economisch belang en heeft geen aanleiding gegeven tot economisch onderzoek. Het betekent niets anders dan dat voor bepaalde doeleinden het goud of het zilver juist in deze vorm nodig was, bv. Britse ponden of Spaanse dollars. De bankdirecteuren hadden er natuurlijk vooral belang bij te bewijzen dat niet de waarde van de biljetten was gedaald, maar die van het goud was gestegen. Deze laatste kwestie kan pas later worden behandeld.

2. De theorie van de ideale waardemaat werd echter voor het eerst aan de orde gesteld in het begin van de 18e eeuw en herhaald in het tweede decennium van de 19e, waar het kwesties betrof waarin geld niet als waardemeter en ook niet als ruilmiddel figureert, maar als constant equivalent, als waarde op zich (in de derde betekenis) en dus als algemeen onderwerp van contracten. In beide gevallen ging het om de vraag of staats- en andere schulden, aangegaan in geld dat in waarde daalde, al dan niet moesten worden terugbetaald en erkend in volledig geldig geld. Het was gewoon een kwestie tussen de schuldeisers van de staat en de massa van de natie. Die kwestie gaat ons hier niet aan. Zij die een aanpassing van de vorderingen aan de ene kant en van de betalingen aan de andere kant eisten, kozen het verkeerde slagveld door zich af te vragen of de geldstandaard al dan niet veranderd moest worden. Bij deze gelegenheid werden toen halfbakken theorieën over de geldstandaard, het vaststellen van de goudprijs, enz., naar voren gebracht.

(“Wijzig de [geld]standaard zoals de maten of gewichten van het land.” Steuart. [p. 110]

Het is op het eerste gezicht duidelijk dat de graanmassa in een land niet verandert als de maat van de bushel wordt verhoogd of verlaagd, bijvoorbeeld met het dubbele. De verandering zou echter zeer belangrijk zijn voor bijvoorbeeld pachters, die graanpacht moesten betalen in een bepaald aantal bushels, als zij hetzelfde aantal bushels moesten leveren nu de maat verdubbeld was.) In dit geval waren het de schuldeisers van de staat die vasthielden aan de naam “pond”, los van het aliquote deel van het gewicht van goud dat het uitdrukte, namelijk de “ideale standaard” – want dit is in feite slechts de rekenkundige naam van het deel van het gewicht van metaal dat als maatstaf dient. Vreemd genoeg waren het juist hun tegenstanders die deze theorie van de “ideale standaard” naar voren brachten en zij die haar bestreden. In plaats van gewoon een aanpassing te eisen of de schuldeisers van de staat enkel de hoeveelheid goud terug te betalen die zij in de praktijk hadden voorgeschoten, eisten zij dat de standaard werd verlaagd in overeenstemming met de dalende koers; dus, bv., als het £ was gedaald tot 1/5 van een ounce goud, moest dit 1/5 van een ounce voortaan de naam pond dragen, of het pond moest worden gemunt als 21 shilling in plaats van 20 sh. Deze verlaging van de standaard werd een verhoging van de waarde van het geld genoemd; want het ounce was nu = £5 in plaats van de £4 eerder. Zo zeiden zij niet dat degenen die bijvoorbeeld 1 ounce goud hadden voorgeschoten in 5 gedeprecieerde ponden, nu 4 volle ponden moesten terugkrijgen; zij zeiden eerder dat zij 5 ponden moesten terugkrijgen, maar dat het pond voortaan 1/20 van een ounce minder moest uitdrukken dan voorheen. Toen zij deze eis in Engeland stelden na de hervatting van de contante betalingen, had de rekenmunt zijn oude metaalwaarde terug. Vervolgens werden bij deze gelegenheid andere halfbakken theorieën naar voren gebracht over geld als waardemeter, en onder het voorwendsel deze theorieën te ontkrachten, waarvan de onwaarheid gemakkelijk kon worden aangetoond, werden de belangen van de staatscrediteuren erdoor gesmokkeld.

De eerste strijd van dit type tussen Locke en Lowndes. Van 1688 tot 1695 maakte de staat schulden in gedeprecieerd geld – gedeprecieerd omdat al het volwaardige geldgewicht was omgesmolten en alleen het lichte nog in circulatie was. De guinea was gestegen tot 30sh. Lowndes (muntmeester?) wilde het £ met 20 % verlagen; Locke drong aan op de oude standaard van Elizabeth. 1695 de hermunting. [Volgens Palgrave’s Dictionary of political economy, vol. 3, Londen 1926, p. 271, vond dit hermunten van de zilveren munten plaats in 1696.] Locke won. Schulden aangegaan tegen 10 en 14 sh. voor een guinea, terugbetaald tegen 20 sh. Dit was even voordelig voor de staat als voor de landeigenaren.

“Lowndes stelde de kwestie fout. Eerst beweerde hij dat zijn regeling geen afbraak was van de oude standaard. Vervolgens schreef hij de prijsstijging van het ongemunt metaal toe aan de intrinsieke waarde van het zilver en niet aan het mindere muntgewicht waarmee het werd gekocht. Hij nam altijd aan dat het muntteken, en niet het materiaal, de munt maakte. Locke, van zijn kant vroeg zich af of Lowndes regeling al dan niet achteruitgang inhield, maar onderzocht niet de belangen van degenen die zich bezighielden met langlopende contracten [Dauerverträgen]. Lowndes grote argument voor verlaging van de standaard was de stijging van het ruwe zilver tot 6 shillings 5 pence de ounce (d.w.z. het kon gekocht worden tegen 77 pence in shillings van 1/77 van een pond troy) en vond daarom dat het troy-pond moest worden gemunt in 77 shillings, wat een waardevermindering van het £ met 20 % of 1/5 betekende. Locke antwoordde hem dat de 77s. werden betaald in gekort geld en dat ze niet meer waard waren dan 62 pence standaardmunt, per gewicht. Maar een man die £1.000 leende in dit gekorte geld, moet die £1.000 terugbetalen in normaal gewicht? Zowel Lowndes als Locke ontwikkelden slechts vrij oppervlakkig de invloed van een verandering van de standaard op de verhouding tussen debiteuren en crediteuren ... in die tijd was het kredietsysteem in Engeland weinig ontwikkeld ... alleen de belangen van de landeigenaren en de regering werden in aanmerking genomen. De handel was in die tijd bijna tot stilstand gekomen en was geruïneerd door een piratenoorlog... Het herstel van de standaard was het meest gunstig voor zowel het grondbezit als de schatkist; en zo werd het ook aangepakt.” (Steuart l.c. t. II, pp. 178, 179)

Steuart maakt een ironische opmerking over de hele transactie:

“Door deze verhoging van de standaard won de regering aanzienlijk op het gebied van belastingen, en de schuldeisers op hun kapitaal en rente; en de natie, die de grootste verliezer was, was tevreden (vergenoegd) omdat haar standaard” (d.w.z. de maatstaf van haar eigen waarde) “niet verlaagd was; zo waren alle drie de partijen tevreden.” (l.c. t. II, p. 156)

Vergelijk John Locke. Werken. 4 vol. 7 ed. Londen 1768; zowel het essay Some Considerations on the Lowering of Interest and Raising the Value of Money (1691) als: Further Considerations concerning raising the value of Money, wherein Mr. Lowndes’s arguments for it, in his late Report concerning ‘An Eassy for the amendment of the silver coins’ are particularly examined, beide in Vol. II. In het eerste essay staat onder andere:

“Het verhogen van geld, waarover nu zoveel onzin wordt uitgekraamd, is ofwel het verhogen van de waarde van ons geld, en dat kunt u niet doen, ofwel het verhogen van de nominale waarde van onze munten.” (p. 53) “Neem bv. een kroon, wat vroeger 1/2 kroon heette. De waarde blijft bepaald door het metaalgehalte. Als de vermindering van het zilver van een munt met 1/20 zijn waarde niet vermindert, zal de vermindering van het zilver van een munt met 19/20 zijn waarde niet verminderen. Dus volgens deze theorie zal een enkel stuk van drie pence, of een enkele farthing [1/4 penny of heller], een kroon genoemd, evenveel specerijen, zijde of enig andere waar kopen als een kroonstuk die 20 of 60 keer zoveel zilver bevat.” (p. 54) “Het verhogen van de waarde van geld is dus niets anders dan aan een kleinere hoeveelheid zilver het stempel en een naam geven van een grotere.” (l.c.) “Het slaan van de munt die aan het publiek wordt gegarandeerd, moet zoveel zilver bevatten onder een dergelijke benaming.” (p. 57) “Het is zilver en niet de namen die de schulden betalen en de aankopen.” (p. 58) “De muntstempel volstaat als garantie voor het gewicht en het gehalte van het geldstuk, maar laat het aldus vervaardigde goudgeld zijn eigen koers vinden, zoals andere waren.” (p. 66) “In het algemeen kan men door de nominale waarde van geld te verhogen alleen maar ‘meer geld in naam’ maken, maar niet meer ‘geld in gewicht en waarde’.” (p. 73)

“Zilver is een heel andere standaard dan de andere. De el of het kwart waarmee men meet kan in handen blijven van de verkoper, van de koper of van een derde: het doet er niet toe van wie het is. Maar zilver is niet alleen de maatstaf voor aankopen, het is de zaak waarvoor wordt gehandeld, en het komt in de handel van de koper naar de verkoper, als zijnde aanwezig in een hoeveelheid die equivalent is aan het verkochte artikel: en dus meet het niet alleen opnieuw de waarde van de waar waarvoor het wordt gebruikt, maar het wordt er ook voor in ruil gegeven – als zijnde van gelijke waarde. Maar dat kan alleen vanwege de hoeveelheid en niets anders.” (p. 92) “Als het verhogen [van de geldwaarde] niets anders is dan het naar believen een naam geven aan het deel van een geldstuk dat zonder rest stijgt, bv. dat het zestigste deel van een ounce nog steeds een penny wordt genoemd, dan kan dat worden gedaan met elke verhoging die men wenst.” (118) “Het voordeel dat edelmetaal heeft, om vrij te worden uitgevoerd, geeft de prijs van ruw zilver de impuls om een weinig boven de prijs van de munt te stijgen, zolang de noodzaak van uitvoer bestaat, of zijn nominale waarde naar believen verhoogd of verlaagd wordt, terwijl de uitvoer van onze munten bij wet verboden is.” (pp. 119, 120)

Hetzelfde standpunt van Lowndes tegen Locke, in die zin dat eerstgenoemde meende dat de prijsstijging van het ruwe zilver het gevolg was van een stijging van de waarde van het ruwe zilver, waardoor de waarde van de rekenmunt was gedaald (d.w.z. omdat de waarde van het ruwe zilver steeg, daalde de waarde van een aliquot deel ervan, £ genaamd), dat werd ingenomen door de little-shilling-men – Attwood en de anderen van de Birmingham-school 1819 en volgende. – (Cobbett had de kwestie op de juiste grond gesteld: geen aanpassingen aan de nationale schuld, pacht, enz.; maar bedierf alles door zijn onjuiste theorie, die papiergeld volledig verwierp. Vreemd genoeg kwam hij tot deze conclusie, net als Ricardo, die tot de tegenovergestelde conclusie kwam, vanuit dezelfde foute premisse, de prijsbepaling door de hoeveelheid circulatiemiddelen.) Al hun wijsheid in de volgende zinnen:

“In zijn geschil met de Kamer van Koophandel van Birmingham vraagt Sir R. Peel: ‘Wat stelt uw pond voor?’” (p. 266, The Currency Question. The Gemini Letters, Londen 1844) (Namelijk het pondbiljet, indien niet in goud betaald.) “Wat moet er begrepen worden onder de huidige waardestandaard? ... £3, sh. 17, d 10 1/2, bedoelen zij een ounce goud, of de waarde ervan? Als het de ounce zelf is, waarom noemen we de dingen dan niet bij hun naam en zeggen we in plaats van ponden, shillings, pence, ounces pennyweights en gran [0,06 g]? Dan komen we terug bij het systeem van de directe ruilhandel.”

(p. 269. Niet helemaal. Maar wat zou Mr. Attwood gewonnen hebben als in plaats van £3 17 sh. 10 1/2 d ounce, en in plaats van shillings, zoveel pennyweight werd gezegd? Dat voor het gemak de aliquote delen namen krijgen – wat bovendien aangeeft dat het metaal hier een maatschappelijke bestemming krijgt die er vreemd aan is – wat getuigt dat voor of tegen Attwoods leer?)

“Of de waarde? Als een ounce = £3, 17 sh., 10 1/2 d, waarom dan in verschillende periodes goud £5 4 sh. en dan weer 3, 17, 9? ... De term pond heeft betrekking op de waarde, maar niet op een vaste waardestandaard ... Arbeid is de oorsprong van de kosten, en het geeft goud zijn relatieve waarde zoals het doet bij ijzer.”

(En daarom verandert in feite de waarde van een ounce en van £3, 17 sh., 10 1/2 d.)

“Welke speciale rekennaam men dus ook gebruikt om de dagelijkse of wekelijkse arbeid van een man aan te duiden, die naam drukt de kosten van de geproduceerde waar uit.” (p. 270)

De uitspraak, “een pond is de ideale eenheid” (p. 272). De laatste zin is belangrijk omdat hij laat zien hoe deze doctrine van de “ideale eenheid” zich oplost in de vraag naar een geld dat de arbeid rechtstreeks moet vertegenwoordigen. Een pond is dan bv. de uitdrukking voor 12 dagen arbeid. De eis is dat de bepaling van waarde niet mag leiden tot die van geld als een afzonderlijke hoeveelheid, of dat arbeid als maatstaf van waarden er niet toe mag leiden dat de in een bepaalde waar geobjectiveerde arbeid tot maatstaf van de andere waarden wordt gemaakt. Het belangrijkste is dat deze eis hier wordt gesteld vanuit het standpunt van de burgerlijke economie (dus ook door Gray, die deze zaak feitelijk tot in de puntjes uitwerkt, en over wie wij zo dadelijk zullen spreken), en niet vanuit het standpunt van de ontkenning van de burgerlijke economie, zoals bijvoorbeeld bij Bray. De proudhonisten (zie bv. de heer Darimon) zijn er inderdaad in geslaagd deze eis op te werpen, zowel als een eis die overeenkomt met de huidige productieverhoudingen als een eis die een totale revolutie betekent, en een grote vernieuwing, want als crapauds hoeven zij natuurlijk niets te weten van wat er aan de andere kant van het Kanaal is geschreven of gedacht. Hoe dan ook, het simpele feit dat de eis al meer dan 50 jaar in Engeland wordt gesteld door een fractie van burgerlijke economen laat zien hoezeer de socialisten, die pretenderen iets nieuws en antiburgerlijks naar voren te brengen, op het verkeerde spoor zitten. Voor de eis zelf, zie hierboven. (Slechts een paar dingen van Gray kunnen hier worden toegevoegd. Op de rest kan alleen in detail worden ingegaan bij het bankwezen.)