Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Het kapitaal wordt nu gesteld als de eenheid van productie en circulatie, en de meerwaarde die het in een bepaalde periode creëert, bv. een jaar, is =
ST/(p + c) = ST/O of = S(T/p – T/p × c/(p + c))
[S betekent hier de surpluswaarde, T de periode waarin de surpluswaarde wordt geproduceerd, p de productiefase, c de circulatietijd die bij p komt, O de omzet van het kapitaal, die bestaat uit een productiefase en een circulatiefase.] Het kapitaal wordt nu niet alleen gerealiseerd als reproducerende en dus blijvende waarde, maar ook als waardebepalende waarde. Door de absorptie in zichzelf van enerzijds de levende arbeidstijd en anderzijds de circulatiebeweging die erbij hoort (waarin de ruilbeweging als eigen wordt gesteld, als een immanent proces van geobjectiveerde arbeid), verhoudt het zich tot zichzelf als het stellen van nieuwe waarde, het voortbrengen van waarde. Daarom heeft het betrekking op de meerwaarde als datgene wat het tot stand brengt. De beweging ervan bestaat erin, bij het produceren van zichzelf, zich tegelijkertijd, als de grond van zichzelf als de gerechtvaardigde, als vereiste waarde, te verhouden tot zichzelf als meerwaarde of tot de door haar bepaalde meerwaarde. In de aangewezen periode, vastgesteld als de eenheid van zijn omzetten, omdat het de natuurlijke maat is van reproductie in de landbouw, produceert het kapitaal een gegeven meerwaarde, die niet enkel bepaald is door de meerwaarde uit het productieproces, maar door het aantal herhalingen van het productieproces, of van zijn reproducties in een bepaalde tijdsperiode. Door de opname in het circulaire reproductieproces, de beweging buiten het onmiddellijke productieproces, verschijnt de meerwaarde niet langer als bepaald door een onmiddellijke verhouding tot de levende arbeid; deze verhouding verschijnt nu slechts als een moment van de totale beweging. Uitgaande van zichzelf als actief subject, het subject van het proces – en bij het omzetten lijkt het directe productieproces inderdaad bepaald door zijn beweging als kapitaal, onafhankelijk van zijn relatie tot de arbeid – verhoudt het kapitaal zich tot zichzelf als zelfvermeerderende waarde; d.w.z. het verhoudt zich tot de meerwaarde als iets dat door het kapitaal wordt gesteld en gefundeerd; het verhoudt zich als bron van productie, tot zichzelf als product; het verhoudt zich als producerende waarde tot zichzelf als geproduceerde waarde. Daarom meet zij de nieuw geproduceerde waarde niet meer naar de werkelijke maatstaf, de verhouding tussen surplusarbeid en de noodzakelijke arbeid, maar naar zichzelf als het criterium. Een kapitaal van een gegeven waarde produceert een gegeven meerwaarde in een gegeven tijd. De meerwaarde, aldus gemeten naar de waarde van het vereiste kapitaal, het kapitaal gesteld als zelfvermeerderend – is de winst; onder deze specie – niet aeterni, maar capitalis [onder dit gezichtspunt niet van het eeuwige, maar van het kapitaal – allusie op Spinoza’s uitdrukking “sub specie aeternitatis” (“onder het gezichtspunt van de eeuwigheid”) in zijn Ethica.] is de meerwaarde winst; en onderscheidt zich in zichzelf van zichzelf als winst, de nieuw geproduceerde waarde. Het product van het kapitaal is de winst. De omvang van de meerwaarde wordt dus gemeten aan de omvang van de waarde van het kapitaal en de winstvoet wordt dus bepaald door de verhouding tussen de waarde ervan en de waarde van het kapitaal.
Een zeer groot deel van wat hier thuishoort, is hierboven uitgewerkt. Maar het geanticipeerde, hoort hier. Voor zover de nieuwe waarde, die van dezelfde aard is als het kapitaal, op haar beurt wordt opgenomen in het productieproces, zichzelf opnieuw in stand houdt als kapitaal, is het kapitaal zelf gegroeid en fungeert het nu als een kapitaal van grotere waarde. Na de winst als een nieuwe gereproduceerde waarde te veronderstellen als een waarde bewerkt door zichzelf en de winst als maatstaf voor de valorisatie ervan, schaft het die splitsing af en maakt het [kapitaal] het identiek met zichzelf als kapitaal, dat nu, vermeerderd met winst, hetzelfde proces opnieuw begint op een grotere schaal. Door deze kringloop breidt het zichzelf uit als het subject van deze cirkel en maakt zo een zich uitbreidende cirkel, een spiraal.
De eerder ontwikkelde algemene wetten kort samengevat: de werkelijke meerwaarde wordt bepaald door de verhouding tussen de surplusarbeid en de noodzakelijke arbeid, of door het deel van het kapitaal – het deel van de geobjectiveerde arbeid dat wordt geruild tegen levende arbeid en het deel van de geobjectiveerde arbeid waardoor het wordt vervangen. De meerwaarde in de vorm van winst wordt echter afgemeten aan de totale waarde van het kapitaal, vereist voor het productieproces. Uitgaande van dezelfde meerwaarde, dezelfde surplusarbeid in verhouding tot de noodzakelijke arbeid, hangt de winstvoet dus af van de verhouding tussen het deel van het kapitaal dat wordt geruild tegen levende arbeid en het deel dat bestaat in de vorm van grondstoffen en productiemiddelen. Hoe kleiner dus het tegen levende arbeid geruilde deel wordt, des te lager de winstvoet. Dus in dezelfde mate waarin het kapitaal een grotere plaats inneemt in het productieproces ten opzichte van de directe arbeid, d.w.z. hoe meer de relatieve surpluswaarde groeit – de waardescheppende kracht van het kapitaal – hoe meer de winstvoet daalt. Wij hebben gezien dat de omvang van het reeds vereiste kapitaal, verondersteld voor reproductie, specifiek tot uitdrukking komt in de groei van het vast kapitaal als de geproduceerde productiekracht, de geobjectiveerde arbeid begiftigd met een schijnleven. De totale waarde van het producerende kapitaal zal zich in elk van zijn delen uiten als een verminderd aandeel van het kapitaal dat wordt geruild tegen levende arbeid ten opzichte van het deel van het kapitaal dat bestaat als constante waarde. Neem bijvoorbeeld de verwerkende industrie. In dezelfde mate als het vast kapitaal hier groeit, machines enz., moet het deel van het kapitaal dat bestaat uit grondstoffen groeien, terwijl het deel dat wordt geruild tegen levende arbeid afneemt.
In verhouding tot de waarde van het voor de productie vereiste kapitaal – en dat deel van het kapitaal dat bij de productie als kapitaal fungeert – daalt dus de winstvoet. Hoe uitgebreider het reeds verworven bestaan van het kapitaal, hoe kleiner de verhouding van de nieuw gecreëerde waarde tot de waarde (gereproduceerde waarde). Bij gelijke meerwaarde, d.w.z. dezelfde verhouding tussen surplusarbeid en noodzakelijke arbeid, kan en moet de winst dus ongelijk zijn in verhouding tot de omvang van de kapitalen. De winstvoet kan dalen, hoewel de reële meerwaarde stijgt. De winstvoet kan stijgen, hoewel de reële meerwaarde daalt.
Het kapitaal kan inderdaad groeien, en in dezelfde mate de winstvoet [die Rate des Profits] [volgens de Duitse uitgave zou Marx ‘de som’ bedoeld hebben], als het deel van het kapitaal dat als waarde bestaat, in de vorm van grondstoffen en vast kapitaal, in gelijke mate toeneemt met het deel van het kapitaal dat wordt geruild tegen levende arbeid. Maar deze gelijkheid veronderstelt groei van het kapitaal, zonder de groei en ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit. De ene veronderstelling heft de andere op. Dit is in strijd met de ontwikkelingswet van het kapitaal en vooral met de ontwikkeling van het vast kapitaal. Een dergelijke vooruitgang kan alleen plaatsvinden op niveaus waar de productiewijze aan het kapitaal nog niet is aangepast, of in die sectoren van de productie waar het zich slechts formeel de overhand heeft toegeëigend, bijvoorbeeld in de landbouw. Hier kan de natuurlijke vruchtbaarheid van de bodem tot gevolg hebben dat het vast kapitaal – d.w.z. de relatieve surplusarbeidstijd kan toenemen – zonder dat de hoeveelheid noodzakelijke arbeid afneemt (bv. in de Verenigde Staten). De brutowinst, d.w.z. de meerwaarde, los van haar formele relatie beschouwd, niet als een proportie, maar als een eenvoudige waardegrootte zonder relatie tot een andere, zal gemiddeld niet toenemen zoals de winstvoet, maar met de omvang van het kapitaal. Als dus de winstvoet omgekeerd evenredig is met de waarde van het kapitaal, zal de som van de winst in directe verhouding daarmee staan. Maar ook dit [Satz] geldt slechts voor een begrensd ontwikkelingsniveau van de productiekrachten van het kapitaal of de arbeid. Een kapitaal van 100 met een winst van 10 % geeft een kleinere winstsom dan een kapitaal van 1000 met een winst van 2 %. In het eerste geval is de som 10, in het tweede 20, d.w.z. de grote winst van het grote kapitaal is tweemaal zo groot als die van het 10 maal kleinere kapitaal, hoewel het winstpercentage van het kleinere 5 maal zo groot is als dat van het grotere. Maar indien de winst van het grotere kapitaal slechts 1 procent zou bedragen, zou de som van de winst 10 zijn als voor het 10 maal kleinere kapitaal, omdat in dezelfde verhouding als zijn grootte de winstvoet afnam. Indien de winstvoet van het kapitaal van 1.000 slechts 1/2 % zou bedragen, zou de som van de winst slechts half zo groot zijn als die van het 10 maal kleinere kapitaal, slechts 5, omdat de winstvoet 20 maal kleiner is.
In het algemeen geldt dus dat als de winstvoet daalt voor het grotere kapitaal, maar niet in verhouding tot de omvang ervan, de brutowinst stijgt, hoewel de winstvoet daalt. Als de winstvoet in verhouding tot zijn omvang afneemt, blijft de brutowinst gelijk aan die van het kleinere kapitaal; blijft stationair. Daalt de winstvoet sterker dan de grootte toeneemt, dan neemt de brutowinst van het grotere kapitaal ten opzichte van het kleinere even sterk af als de winstvoet daalt. Dit is in elk opzicht de belangrijkste wet van de moderne politieke economie en de meest essentiële om de moeilijkste verhoudingen te begrijpen. Het is de belangrijkste wet vanuit historisch oogpunt. Het is een wet die, ondanks haar eenvoud, nog nooit is begrepen en nog minder bewust is uitgesproken. Aangezien deze daling van de winstvoet synoniem is 1. met de reeds geproduceerde productiekracht en de materiële basis vormt voor een nieuwe productie; veronderstelt dit tegelijk een enorme ontwikkeling van de wetenschappelijke krachten; 2. met de afname van dat deel van het reeds geproduceerde kapitaal dat moet worden geruild tegen onmiddellijke arbeid, d.w.z. met de afname van de onmiddellijke arbeid, die nodig is voor de reproductie van enorme waarden, die tot uitdrukking komt in een grote massa producten, een grote massa producten met lage prijzen, want de totale som van de prijzen = het gereproduceerde kapitaal + de winst; 3. [met] de dimensie van het kapitaal in het algemeen, ook van dat deel ervan dat geen vast kapitaal is; d.w.z. sterk ontwikkeld verkeer, een groot aantal ruiloperaties, de marktomvang en een alzijdige gelijktijdige arbeid; communicatiemiddelen, enz., het bestaan van het noodzakelijke consumptiefonds om dit enorme proces te verrichten (de arbeiders, [die] eten, [die] leven, enz.), is het duidelijk dat de reeds bestaande materiële productiekracht, in de vorm van vast kapitaal, wetenschap, bevolking, enz, kortom, alle voorwaarden tot rijkdom, dat de grootste voorwaarden voor de reproductie van rijkdom, d.w.z. de rijke ontwikkeling van het sociale individu – dat de ontwikkeling van de productiekrachten die het kapitaal zelf in zijn historische ontwikkeling teweegbrengt, een bepaald punt heeft bereikt, dat de zelfrealisatie van het kapitaal opschort, in plaats van deze te stellen.
Voorbij een bepaald punt wordt de ontwikkeling van de productiekrachten een barrière voor het kapitaal; zo wordt de kapitaalverhouding een barrière voor [de] ontwikkeling van de productiekrachten van de arbeid. Wanneer dit punt is bereikt, komt het kapitaal, d.w.z. de loonarbeid, in dezelfde verhouding te staan tot de ontwikkeling van de maatschappelijke rijkdom en de productiekrachten als de gilden, de lijfeigenschap, de slavernij, en wordt het noodzakelijkerwijs als een belemmering afgeworpen. De laatste slaafse vorm die de menselijke activiteit aanneemt, de loonarbeid enerzijds, het kapitaal anderzijds, wordt aldus afgeworpen, en dit afwerpen zelf is het resultaat van de productiewijze die spoort met het kapitaal; de materiële en geestelijke voorwaarden van de negatie van loonarbeid en kapitaal, die zelf reeds de negatie is van vroegere vormen van onvrije maatschappelijke productie, zelf het resultaat van haar productieproces.
De toenemende onverenigbaarheid tussen de productieve ontwikkeling van de maatschappij en haar tot dan toe bestaande productieverhoudingen uit zich in scherpe tegenstellingen, crisissen, stuipen. De gewelddadige vernietiging van kapitaal, niet door externe omstandigheden, maar als noodzaak tot zelfbehoud, is de meest opvallende vorm waarin het de raad krijgt om af te treden en plaats te maken voor een hogere fase van maatschappelijke productie. Het is niet alleen de groei van de wetenschap, maar de mate waarin het reeds vast kapitaal is, de omvang, de breedte waarin het is gerealiseerd en bezit heeft genomen van het geheel van de productie. Het is ook de ontwikkeling van de bevolking, enz., kortom van alle momenten van de productie; in die zin dat de productiviteit van de arbeid, net als de toepassing van machines, in verhouding staat tot de bevolking; de groei daarvan is op zichzelf al de voorwaarde, zowel als het resultaat van de groei van de te reproduceren, dus ook te consumeren gebruikswaarden.
Aangezien deze daling van de winst hetzelfde betekent als de daling van de onmiddellijke arbeid ten opzichte van de omvang van de geobjectiveerde arbeid die het reproduceert en nieuw creëert, zal het kapitaal alles in het werk stellen om de geringe verhouding tussen de levende arbeid en de omvang van het kapitaal, dus ook de meerwaarde, indien uitgedrukt als winst, ten opzichte van het kapitaal, te controleren door de noodzakelijke arbeid te verminderen en de hoeveelheid meerarbeid ten opzichte van de gehele tewerkgestelde arbeid nog te vergroten. Daarom zal de hoogste ontwikkeling van de productiviteit samen met de grootste uitbreiding van de bestaande rijkdom samenvallen met een waardevermindering van het kapitaal, een degradatie van de arbeider en een zeer uitgesproken uitputting van zijn vitale krachten. Deze tegenstellingen leiden tot uitbarstingen, catastrofes, crisissen, waarbij door de kortstondige stopzetting van de arbeid en de vernietiging van een groot deel van het kapitaal, dit laatste met geweld wordt teruggebracht tot het punt waarop het verder kan gaan en zonder zelfmoord te plegen in staat is zijn productiekracht volledig te ontplooien. Deze regelmatig terugkerende rampen leiden echter tot hun herhaling op een hoger niveau en uiteindelijk tot de gewelddadige omwenteling. Er zijn momenten in de [zich] ontwikkelende beweging van het kapitaal die deze beweging vertragen, anders dan door crisissen; bv. een constante ontwaarding van een deel van het bestaande kapitaal; de transformatie van een groot deel van het kapitaal in vast kapitaal, dat niet dient als middel voor directe productie; onproductieve verspilling van een groot deel van het kapitaal, enz.
(Productief toegepast kapitaal wordt altijd dubbel vervangen, want we hebben gezien dat de valorisatie van productief kapitaal een tegenwaarde veronderstelt. De onproductieve consumptie van kapitaal vervangt het aan de ene kant, vernietigt het aan de andere kant). {Dezelfde wet wordt eenvoudig uitgedrukt – maar deze uitdrukking komt later aan de orde in de bevolkingstheorie – als de verhouding van de groei van de bevolking – en vooral van het werkende deel – tot het reeds vereiste kapitaal.} {Het feit dat de daling van de winstvoet gestopt kan worden door de afschaffing van bestaande inhoudingen op de winst, bv. daling van belastingen, verlaging van grondpacht enz. hoort hier eigenlijk niet thuis, hoezeer het ook van praktisch belang is, want dit zijn zelf delen van de winst onder een andere naam en toegeëigend door anderen dan de kapitalisten zelf.} (Hoe deze zelfde wet zich anders uitdrukt, in de verhouding van de vele kapitalen tot elkaar, d.w.z. concurrentie, behoort ook tot een ander deel. De wet kan ook worden uitgedrukt als de wet van de accumulatie der kapitalen, bv. door Fullarton. Hierop komen wij terug in het volgende deel. Het is belangrijk erop te wijzen dat deze wet niet alleen een kwestie is van de ontwikkeling van de productiekracht δυνάμει [volgens mogelijkheid], maar tegelijkertijd van de mate waarin deze productiekracht als kapitaal fungeert, en in het ene opzicht vooral als vast kapitaal en in het andere opzicht als bevolking wordt gerealiseerd.} (De daling wordt eveneens tegengehouden door het ontstaan van nieuwe bedrijfstakken, waarin meer directe arbeid nodig is ten opzichte van het kapitaal, of waar de arbeidsproductiviteit nog niet ontwikkeld is, d.i. de productiekracht van het kapitaal.) (Evenzo monopolies.)
“Winst is een term die de toename van kapitaal of rijkdom aanduidt; als men er dus niet in slaagt de wetten te vinden waardoor de winstvoet wordt bepaald, betekent dit ook dat men er niet in slaagt de wetten van de kapitaalvorming te ontdekken.” W. Atkinson, Principles of Political Economy enz. Londen, 1840, p. 55)
Maar hij slaagde er zelfs niet in te begrijpen wat de winstvoet is. A. Smith verklaarde de daling van de winstvoet door de groei van het kapitaal als gevolg van de onderlinge concurrentie tussen de kapitalen. Ricardo antwoordde hierop dat concurrentie de winsten in de verschillende bedrijfstakken tot een gemiddeld niveau kan terugbrengen, de voet kan egaliseren, maar zelf de gemiddelde voet niet kan drukken.
[Deze opvatting over winstdaling door accumulatie en concurrentie van kapitaal wordt door Smith uitgewerkt in het 9e hoofdstuk van het 1e boek van zijn werk An inquiry .... Ricardo’s repliek hierop staat in het 21e hoofdstuk van zijn boek On the principles...] A. Smiths stelling is juist voor zover in de concurrentie – de actie van kapitaal op kapitaal – de wetten immanent in het kapitaal, zijn tendensen, eerst worden gerealiseerd. Maar het is onjuist in de zin waarin hij het opvat, alsof de concurrentie van buitenaf wetten oplegt aan het kapitaal, wetten die niet de zijne zijn. De concurrentie kan de winstvoet in alle bedrijfstakken, d.w.z. de gemiddelde winstvoet, slechts permanent drukken indien en voor zover een algemene en permanente daling van de winstvoet, die kracht van wet heeft, vóór de concurrentie en onafhankelijk van de concurrentie denkbaar is. Concurrentie voert de innerlijke wetten van het kapitaal uit; maakt ze tot dwingende wetten ten opzichte van het individuele kapitaal, maar vindt ze niet uit. Het realiseert ze. Ze simpelweg willen verklaren vanuit de concurrentie is toegeven dat men ze niet begrijpt. Ricardo van zijn kant zegt:
“Geen accumulatie van kapitaal kan permanent de winsten drukken, tenzij een even permanente oorzaak de lonen verhoogt.” (p. 92, t. II, Parijs 1835, vertaald door Constancio.)
Hij vindt deze oorzaak in de toenemende, relatief groeiende improductiviteit van de landbouw, “de toenemende moeilijkheid om de hoeveelheid levensonderhoud te vergroten”, d.w.z. de groei van de proportionele lonen, zodat het reële arbeidsloon niet groter wordt, maar het product meer arbeid bevat; met andere woorden, een groter deel van de noodzakelijke arbeid is nodig voor de productie van landbouwproducten. De dalende winstvoet komt dus bij hem overeen met de nominale groei van de lonen en de reële groei van de grondrente. Zijn eenzijdige opvatting, die slechts een enkel geval aangrijpt, zoals dat de winstvoet kan dalen omdat het arbeidsloon momentaan [kortstondig] stijgt, enz., en die een historische verhouding van een periode van 50 jaar, die in de volgende 50 jaar wordt omgekeerd, tot een algemene wet verheft, en die gebaseerd is op de historische wanverhouding tussen de ontwikkeling van de industrie en de landbouw – op zich was het raar dat Ricardo, Malthus, enz., in een tijd dat fysiologische chemie nauwelijks bestond, er algemene, eeuwige wetten over maakten – deze opvatting van Ricardo is daarom van alle kanten aangevallen, meer met het instinct dat zij vals en onbevredigend is; maar meestal meer op het ware dan op het valse ervan.
“A. Smith geloofde dat de accumulatie of toename van kapitaal in het algemeen de winstvoet drukt, volgens hetzelfde principe dat ervoor zorgt dat de groei van kapitaal in een bepaalde bedrijfstak de winst in die bedrijfstak drukt. Maar een dergelijke toename van kapitaal in een bepaalde bedrijfstak betekent meer toename dan in verhouding tot de gelijktijdige toename van kapitaal in andere bedrijfstakken: zij is relatief.” (p. 9, An inquiry into those principles, respecting the nature of demand and the necessity of consumption, lately advocated by Mr. Malthus, from which it is concluded, that taxation and the maintenance of unproductive consumers can be conducive to the progress of wealth, London 1821)
“Concurrentie tussen industriële kapitalisten kan de winsten, vooral deze boven het winstniveau, gelijkmaken, maar kan het gewone niveau niet verlagen.” (Ramsay, IX, 88. [George Ramsay, An essay on the distribution of wealth, Edinburgh, London 1836, pp. 179/180. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek IX van 1851. In de volgende zin geeft Marx een gedachtegang weer die op pp. 146-176 van Ramsays geschrift wordt geschetst.])
(Ramsay en andere economen maken terecht onderscheid tussen de groei van de productiviteit in de bedrijfstakken die vast kapitaal produceren en natuurlijk de lonen, of in de andere bedrijfstakken, bv. de luxegoederenindustrie. Deze laatste kan de noodzakelijke arbeidstijd niet verminderen. Dit kan zij alleen doen door ruil tegen landbouwproducten van andere landen, wat dan hetzelfde is als wanneer de productiviteit in de landbouw zou zijn toegenomen. Vandaar het belang van de vrijhandel in graan voor de industriële kapitalisten.)
Ricardo zegt (Engelse editie On the Principles of Political Economy and Taxation. 3 editie, Londen 1821):
“De boer en de fabrikant kunnen net zomin zonder winst leven als de arbeider zonder loon.” (p. 123, l.c.) “Het is een natuurlijke tendens dat de winst daalt, omdat in de vooruitgang van maatschappij en rijkdom de extra [hoeveelheid] voedsel steeds meer arbeid vergt. Deze tendens, deze gravitatie van de winst wordt met regelmatige tussenpozen gestopt door verbeteringen in de machines die verband houden met de productie van de levensbehoeften, evenals door de ontdekkingen in de landbouwwetenschap die de productiekosten verlagen.” (l.c. pp. 120/121)
Ricardo verwart winst onmiddellijk met meerwaarde; hij maakte dit onderscheid niet. Maar terwijl de meerwaarde wordt bepaald door de verhouding tussen de door het kapitaal aangewende surplusarbeid en de noodzakelijke arbeid, is de winstvoet niets anders dan de verhouding tussen de meerwaarde en de totale waarde van het voor de productie vereiste kapitaal. Het aandeel ervan daalt en stijgt in de verhouding tussen het deel van het kapitaal dat wordt geruild tegen levende arbeid en het deel dat bestaat als materiaal en vast kapitaal. Onder alle omstandigheden moet de meerwaarde, beschouwd als winst, een deel van de winst uitdrukken dat kleiner is dan het werkelijke deel van de meerwaarde. Het wordt immers onder alle omstandigheden afgemeten aan het totale kapitaal, dat altijd groter is dan het kapitaal dat voor loon wordt gebruikt en tegen levende arbeid wordt geruild. Aangezien Ricardo dus eenvoudigweg meerwaarde en winst op één hoop gooit en de meerwaarde constant kan dalen, de tendens heeft te dalen, wanneer de verhouding tussen de meerwaarde en de noodzakelijke arbeid, d.w.z. de arbeid nodig voor de reproductie van de arbeidskracht, daalt, maar dit alleen mogelijk is met een daling van de arbeidsproductiviteit, neemt Ricardo aan dat de productiviteit van de arbeid, terwijl deze in de industrie toeneemt met de accumulatie van kapitaal, in de landbouw afneemt. Van de economie neemt hij zijn toevlucht tot de organische chemie. Wij hebben aangetoond dat deze tendens noodzakelijk is, zonder rekening te houden met de grondrente, net zomin dat wij rekening moesten houden met bv. de toenemende vraag naar arbeid, enz. Hoe de grondrente en de winst verbonden zijn, moet alleen besproken worden bij de grondrente zelf en hoort hier niet. Maar de moderne chemie heeft bewezen dat Ricardo’s fysiologische postulaat, uitgedrukt als een algemene wet, onjuist is. Ricardo’s discipelen hebben nu, voor zover zij hem niet gewoon napraten, net als de nieuwste economen in het algemeen, stilletjes laten vallen wat zij onaangenaam vinden aan de principes van hun meester. Het probleem laten vallen is hun gebruikelijke methode om het op te lossen.
Andere economen, zoals Wakefield [Edward Gibbon Wakefield, A view of the art of colonization..., London 1849, pp. 76, 79 en 91], nemen hun toevlucht tot het onderzoek naar het toepassingsgebied van het groeiende kapitaal. Dit hoort thuis in het onderzoek van de concurrentie en is eerder de moeilijkheid voor het kapitaal om de groeiende winst te realiseren, vandaar de ontkenning van de immanente tendens tot daling van de winstvoet. Maar de noodzaak voor het kapitaal om een steeds uitgebreider werkterrein te zoeken is zelf weer een gevolg. Wakefield e.a. kunnen niet worden gerekend tot degenen die zelf die vraag hebben gesteld. (In zekere zin is het een weergave van de visie van A. Smith.) [Deze opvatting van winstdaling door accumulatie en concurrentie tussen kapitalen wordt door Smith uitgewerkt in het 9e hoofdstuk van het 1e boek van zijn werk An inquiry...] Ten slotte, de harmonisatoren onder de modernste economen, aangevoerd door de Amerikaan Carey en wiens meest bemoeizuchtige hulpje de Fransman Bastiat was (het is trouwens een mooie ironie van de geschiedenis dat de continentale vrijhandelaren de heer Bastiat aanbidden, die van zijn kant zijn wijsheid krijgt van de protectionist Carey), accepteren het feit dat de winstvoet daalt naarmate het productief kapitaal toeneemt. Maar zij verklaren het eenvoudig en ter goeder trouw uit het feit dat de waarde van het aandeel van de arbeid groeit; groei van het aandeel van de arbeider in het totale product, terwijl het kapitaal daarvoor zg. wordt gecompenseerd door de groei van de brutowinst. De onaangename tegenstellingen, tegenstellingen waarbinnen de klassieke economie zich beweegt, en die Ricardo met wetenschappelijke meedogenloosheid benadrukt, worden zo verwaterd tot welluidende harmonieën. In de ontwikkeling van Carey lijkt het soms alsof hij nog een eigen mening had. Dit betreft een wet die we alleen hoeven te bekijken in de concurrentietheorie, waar we dan met hem afrekenen. We kunnen hier eindigen met de dwaasheid van Bastiat, die gemeenplaatsen op paradoxale wijze uitdrukt, ze in facetten slijpt en polijst, en een volslagen ideeënarmoede verbergt onder een dekmantel van formele logica. {Sommige dingen uit notitieboek III over de antithese van Carey en Bastiat kunnen op dit punt worden opgenomen.} In Gratuité du Credit. Discussion entre M. Fr. Bastiat et M. Proudhon, Parijs, 1850 (Proudhon slaat in deze polemiek, waarin hij zijn dialectische zwakte verbergt onder een groot vertoon van retoriek, een zeer belachelijk figuur), wordt in lettre VIII van Bastiat (waarbij deze nobele geest overigens met zijn verzoenende dialectiek de winst die voortvloeit uit de eenvoudige arbeidsdeling voor zowel de wegenbouwer als de weggebruiker eenvoudigweg omzet in een winst die te danken is aan de “weg” zelf (d.w.z. het kapitaal):
“Naarmate de kapitalen (en daarmee de producten) toenemen, neemt het absolute deel dat naar het kapitaal terugvloeit toe, en het proportionele deel daalt. Afhankelijk van hoe de kapitalen (en daarmee de producten) toenemen, groeit het proportionele en het absolute aandeel van de arbeid. Aangezien het kapitaal het absolute aandeel ziet toenemen, hoewel het slechts 1/2, 1/3, 1/4, 1/5 van het totale product terugkrijgt, volgt daaruit dat de arbeid, die achtereenvolgens 1/2, 2/3, 3/4, 4/5 ontvangt, duidelijk een geleidelijk toenemend deel van het geheel ontvangt, zowel in proportionele als in absolute zin.”
Ter illustratie geeft hij:
Totaal product | Aandeel in het kapitaal | Aandeel arbeid |
1 periode 1000 | 1/2 of 500 | 1/2 of 500 |
2. 1800 | 1/3 of 600 | 2/3 of 1200 |
3. 2800 | 1/4 of 700 | 3/4 of 2100 |
4. 4000 | 1/5 of 800 | 4/5 of 3200 |
(pp. 130, 131)
Dezelfde grap wordt herhaald op p. 288 in de vorm van een stijgende brutowinst bij dalende winstvoet, maar een toename van de hoeveelheid producten, verkocht tegen lagere prijzen, en bij die gelegenheid wordt zeer gewichtig melding gemaakt van de
“Wet van een onbeperkte afname, die nooit bij nul aankomt, een wet die de wiskundigen goed kennen”, (p. 288.) “Men ziet hier” (marktschreeuwer) “een multiplicator die afneemt zonder te stoppen, omdat het vermenigvuldigtal altijd toeneemt.” (p. 288, l.c.)
Ricardo had Bastiat zien komen. Benadrukkend dat de winstsom toeneemt naarmate het kapitaal groeit ondanks de daling van de winstvoet – waarmee hij vooruitloopt op de gehele diepgang van Bastiat – laat hij niet na op te merken dat deze progressie “slechts voor een bepaalde tijd geldt.” [David Ricardo, On the principles..., 3rd ed. London 1821, p. 125] Hij zegt letterlijk:
“Hoe de winstvoet van het kapitaal ook mag dalen als gevolg van de accumulatie van kapitaal op het land en een stijging van de arbeidslonen” (waarmee Ricardo de stijging van de productiekosten van de landbouwproducten bedoelt die nodig zijn voor het behoud van het arbeidsvermogen), “toch moet het totale bedrag van de winst toenemen. Stel dus dat bij herhaalde accumulaties van £100.000 de winstvoet daalt van 20 naar 19, 18, 17 procent, dan mag men verwachten dat het totale bedrag van de winst die de opeenvolgende kapitaalbezitters ontvangen, altijd progressief is; dat het groter is wanneer het kapitaal £200.000 bedraagt dan wanneer het 100.000 is; nog groter wanneer het 300.000 bedraagt; en alsmaar blijft groeien, zij het in een afnemend tempo, met elke toename van het kapitaal. Deze vooruitgang geldt echter slechts voor een bepaalde tijd: zo is 19 % op £200.000 meer dan 20 op 100.000; 18 % op 300.000 meer dan 19 % op 200.000; maar nadat het kapitaal tot een groot bedrag is geaccumuleerd en de winsten zijn gedaald, vermindert de verdere accumulatie de som van de winsten. Dus, stel dat de accumulatie 100.000 bedraagt en de winst 7 %, dan is het totale bedrag van de winst £70.000; als nu een toevoeging van £100.000 wordt gedaan aan het miljoen en de winst daalt tot 6 %, dan zal £66.000, of een daling van £4.000, naar de kapitaalbezitters gaan, hoewel het bedrag van het kapitaal is gegroeid van 100.000 tot 110.000.” (l.c. pp. 124, 125.)
Dit belet de heer Bastiat natuurlijk niet om als een schooljongen een toenemend vermenigvuldigtal zo te laten groeien dat het een groeiend product vormt met een afnemende multiplicator, net zo min als de productiewetten Dr. Price beletten om zijn berekening van de samengestelde interest op te zetten. [Bedoeld zijn de teksten van Richard Price An appeal to the public... 2nd ed., London 1772, en Observations on reversionary payments, 2nd ed., London 1772.] Omdat de winstvoet daalt – het daalt in verhouding tot het arbeidsloon, dat dus proportioneel en absoluut moet toenemen. Zo concludeert Bastiat. (Ricardo zag deze tendens tot daling van de winstvoet met de toename van het kapitaal; daar hij winst verwarde met meerwaarde, moest hij het arbeidsloon laten stijgen om de winst te laten dalen. Maar omdat hij tegelijkertijd zag dat het arbeidsloon in reële termen daalde in plaats van steeg, liet hij de waarde ervan toenemen, d.w.z. de hoeveelheid noodzakelijke arbeid, zonder de gebruikswaarde ervan te laten groeien. In feite liet hij alleen de grondrente stijgen. Maar de harmonieuze Bastiat ontdekt dat met de accumulatie van kapitaal het loon van de arbeid evenredig en absoluut groeit.) Hij veronderstelt wat hij geacht wordt te bewijzen, namelijk dat de daling van de winstvoet identiek is met de stijging van het arbeidsloon, en “illustreert” zijn veronderstelling vervolgens met een rekenvoorbeeld dat hem erg schijnt te hebben geamuseerd. Als de daling van de winstvoet niets anders uitdrukt dan de daling van de verhouding waarin het totale kapitaal levende arbeid nodig heeft voor zijn reproductie, dan is dat iets anders. De heer Bastiat ziet de kleine omstandigheid over het hoofd dat in zijn veronderstelling, hoewel de winstvoet van het kapitaal daalt, het kapitaal zelf toeneemt, het kapitaal dat voor de productie wordt verondersteld. Dat de waarde van het kapitaal niet kan groeien zonder toe-eigening van surplusarbeid, had zelfs de heer Bastiat kunnen raden. Dat de loutere toename van producten de waarde niet verhoogt, had hij kunnen aantonen door de overproductie-ellende in de landbouw in de Franse geschiedenis. De vraag komt er dan op neer of de daling van de winstvoet synoniem is met de toename van de surplusarbeid ten opzichte van de noodzakelijke arbeid. [Moet eigenlijk zijn: percentage noodzakelijke arbeid ten opzichte van surplusarbeid], of juist niet met de daling van het totale percentage gebruikte levende arbeid ten opzichte van het gereproduceerde kapitaal.
Bastiat verdeelt het product dus gewoon tussen kapitalist en arbeider, in plaats van het te verdelen in grondstof, productiemiddel en arbeid en zich af te vragen in welke aliquote delen de ruilwaarde wordt toegepast op deze verschillende delen. Het deel van het product dat wordt geruild tegen grondstof en productiemiddel gaat de arbeiders uiteraard niet aan. Wat zij delen met het kapitaal, als loon en winst, is niets anders dan de nieuw toegevoegde levende arbeid. Maar wat Bastiat vooral zorgen baart is wie het toegenomen product moet opeten. Aangezien de kapitalist slechts een relatief klein deel opeet, moet de arbeider dan niet een relatief groot deel opeten? Vooral in Frankrijk, waarvan de totale productie hoogstens in de verbeelding van Bastiat veel te eten geeft, kon de heer Bastiat zich ervan overtuigen dat er zich rond het kapitaal een massa parasitaire lichamen verzamelt [anlegen], die onder een of andere titel zoveel van de totale productie naar zich toetrekt, dat er weinig gevaar bestaat dat de arbeiders overweldigd worden door overvloed. Het is natuurlijk duidelijk dat bij grootschalige productie de totale massa van de ingezette arbeid kan toenemen, hoewel het aandeel van de ingezette arbeid in verhouding tot het kapitaal afneemt, en dat er dus geen beletsel is voor een toenemende beroepsbevolking om een grotere massa producten te eisen naarmate het kapitaal toeneemt. Overigens verwart Bastiat, in wiens harmonieuze brein alle koeien grijs zijn (zie hierboven de lonen), de daling van de rente met de stijging van het arbeidsloon, omdat het veeleer gaat om een stijging van de industriële winst, die de arbeiders helemaal niet aangaat, maar slechts de verhouding betreft waarin verschillende soorten kapitalisten de totale winst onder elkaar verdelen.
Terug naar ons onderwerp. Het product van het kapitaal is dus winst. Door zich tot zichzelf te verhouden als winst, verhoudt het zich tot zichzelf als een bron van waardeproductie, en de winstvoet drukt de verhouding uit waarin het zijn eigen waarde heeft vergroot. Maar de kapitalist is niet alleen maar kapitaal. Hij moet leven, en aangezien hij niet leeft van arbeid, moet hij leven van de winst, dat wil zeggen van de vreemde arbeid die hij zich toe-eigent. Het kapitaal is dus de bron van de rijkdom. Het kapitaal verhoudt zich tot de winst – daar het de productiviteit als een immanente eigenschap heeft geïncorporeerd – als Revenu. Het kan een deel ervan consumeren (schijnbaar het geheel, maar dat zal onjuist blijken) zonder op te houden kapitaal te zijn. Nadat het deze vrucht heeft geconsumeerd, kan het opnieuw vrucht dragen. Het kan consumptie vertegenwoordigen zonder op te houden de algemene vorm van rijkdom te vertegenwoordigen, iets wat geld in de eenvoudige circulatie onmogelijk kan doen. Het laatste moest zich onthouden om de algemene vorm van rijkdom te blijven; of, als het ruilde tegen echte rijkdom, voor consumptieve genoegens, hield het op de algemene vorm van rijkdom te zijn.
Zo verschijnt winst als een distributievorm, zoals het loon. Maar aangezien kapitaal alleen kan groeien door winst terug te veranderen in kapitaal – in surpluskapitaal – is winst ook een vorm van productie van kapitaal; zoals het loon vanuit het standpunt van het kapitaal een productieverhouding is, is het vanuit het standpunt van de arbeider een distributieverhouding. Hier wordt getoond hoe de verdelingsverhoudingen geproduceerd worden uit de productieverhoudingen en deze vanuit een ander standpunt vertegenwoordigen. Het laat ook zien hoe de verhouding tussen productie en consumptie wordt bepaald door de productie zelf. Let op de dwaasheid van alle burgerlijke economen, waaronder bijvoorbeeld J. St. Mill, die de burgerlijke productieverhoudingen als eeuwig beschouwt, maar hun verdelingsvormen als historisch, en daarmee laat zien dat hij noch het een noch het ander begrijpt. [John Stuart Mill, Principles of political economy..., vol. 1, Londen 1848, pp. 25/26 en 239/240] Over de eenvoudige ruil merkt Sismondi terecht op:
“Een ruil veronderstelt altijd twee waarden; elk kan een verschillend aandeel hebben; maar de kwaliteit van kapitaal en winst vloeit niet voort uit het geruilde voorwerp; zij komt toe aan de persoon die er eigenaar van is.” (Sismondi. VI.) [Sismondi, Nouveaux principes d’économie politique..., 2e ed. t. 1, Parijs 1827, p. 90]
Het revenu kan dus niet worden verklaard vanuit de eenvoudige ruilverhouding. De kwaliteit van een in ruil verkregen waarde, of deze nu kapitaal of inkomsten vertegenwoordigt, wordt bepaald door verhoudingen die buiten de eenvoudige ruil liggen. Het is dan ook dwaas om deze gecompliceerde vormen te willen herleiden tot die eenvoudige ruilverhoudingen, zoals de harmonische vrijhandelaars doen. Vanuit het standpunt van de eenvoudige ruil, en de accumulatie beschouwend als louter accumulatie van geld (ruilwaarde), zijn winst en inkomsten van het kapitaal onmogelijk. [Marx verwijst naar een uittreksel uit een schrift dat niet bewaard is gebleven.]
“Als de rijken de geaccumuleerde rijkdom uitgeven aan luxeproducten – en zij kunnen alleen waren verkrijgen door ruil – zouden hun financiële middelen snel uitgeput zijn... Maar in het maatschappelijk bestel heeft de rijkdom de eigenschap verworven zich door de arbeid van anderen [fremde Arbeit] te reproduceren. Rijkdom geeft, net als arbeid en door arbeid, een jaarlijkse vrucht die elk jaar vernietigd kan worden zonder dat de rijke er armer van wordt. De vrucht is het inkomen dat voortkomt uit het kapitaal.” (Sismondi [pp. 81/82] IV)
Als de winst dus verschijnt als het resultaat van het kapitaal, verschijnt zij aan de andere kant als de voorwaarde voor kapitaalvorming. En zo wordt de cirkelbeweging opnieuw ingezet, waarin het resultaat als voorwaarde verschijnt.
“Zo veranderde een deel van het inkomen in kapitaal, in een permanente vermenigvuldigende waarde die niet vergaat; deze waarde scheurde zich af van de waar die haar had geschapen; zij bleef, als een metafysische, niet-substantiële kwaliteit, altijd in het bezit van dezelfde boer” (kapitalist) “voor wie zij verschillende vormen aannam.” (Sismondi, [pp. 88/89] VI)
Door het kapitaal te beschouwen als winstgevend, als bron van rijkdom onafhankelijk van de arbeid, wordt aangenomen dat elk deel van het kapitaal even productief is. Aangezien de meerwaarde in de winst wordt gemeten aan de hand van de totale waarde van het kapitaal, lijkt deze gelijkmatig geproduceerd door de verschillende delen ervan. Zo levert het circulerende kapitaal (het deel dat bestaat uit grondstoffen en approvisionnement) niet meer winst op dan het deel dat bestaat uit het vast kapitaal, en meer bepaald komt de winst aan deze samenstellende delen toe in verhouding tot hun omvang.
Daar de winst van het kapitaal alleen wordt gerealiseerd in de prijs die ervoor wordt betaald, betaald voor de gebruikswaarde die het creëert, wordt de winst dus bepaald door het overschot van de ontvangen prijs ten opzichte van de prijs die de kosten dekt. Omdat deze realisatie bovendien alleen in de ruil plaatsvindt, is de winst voor het individuele kapitaal niet noodzakelijk beperkt door zijn meerwaarde, door de daarin vervatte surplusarbeid; maar staat deze in verhouding tot het overschot van de prijs die het in ruil ontvangt. Het kan meer ruilen dan zijn equivalent, en dan is de winst groter dan zijn meerwaarde. Dit kan alleen het geval zijn voor zover de andere ruiler geen equivalent ontvangt. De totale surpluswaarde, net als de totale winst, die zelf alleen maar meerwaarde is, maar anders berekend, kan door deze operatie nooit toe- of afnemen; niet zijzelf, maar alleen haar verdeling over de verschillende kapitalen wordt erdoor gewijzigd. Deze overweging behoort echter tot die van de vele kapitalen; hier nog niet.
In tegenstelling tot de winst verschijnt de waarde van het bij de productie vereiste kapitaal als voorschotten – productiekosten die in het product moeten worden vervangen. Na aftrek van het deel van de prijs dat hen vervangt, vormt het overschot de winst. Aangezien de surplusarbeid – waarvan winst en rente beide slechts gedeelten zijn – het kapitaal niets kost en dus geen deel uitmaakt van de door het kapitaal gevormde waarde – niet van de waarde die het bezat vóór het productieproces en de totstandbrenging van het product – volgt hieruit dat deze surplusarbeid, die in de productiekosten van het product is begrepen en de bron vormt van de meerwaarde en dus ook van de winst, geen deel uitmaakt van de productiekosten van het kapitaal. Deze laatste zijn slechts gelijk aan de waarden die zij daadwerkelijk hebben voortgebracht, zonder de in de productie toegeëigende en in de circulatie gerealiseerde surpluswaarde. De productiekosten van het kapitaal zijn dus niet de werkelijke productiekosten, juist omdat de surplusarbeid het kapitaal niets kost. Het overschot van de productprijs boven de prijs van de productiekosten levert het kapitaal winst op. Het kapitaal kan dus winst maken zonder dat zijn werkelijke productiekosten – d.w.z. alle surplusarbeid die het heeft ingezet – worden gerealiseerd. De winst – het overschot op de voorschotten van het kapitaal – kan kleiner zijn dan de meerwaarde – het surplus aan levende arbeid dat het kapitaal in ruil verkrijgt boven de geobjectiveerde arbeid die het in ruil voor arbeidsvermogen heeft gegeven. Maar door de scheiding van rente en winst – waarop wij dadelijk zullen ingaan – wordt een deel van de surpluswaarde gesteld als een productiekost, zelfs voor het productieve kapitaal zelf. De verwarring van de productiekosten, vanuit het standpunt van het kapitaal, met de hoeveelheid arbeid, inclusief de meerarbeid, geobjectiveerd in het product van het kapitaal, heeft geleid tot de uitspraak dat
“de winst niet inbegrepen is, in de natuurlijke prijs”. Het is “absurd om het overschot [Exzess] of de winst een deel van de uitgaven te noemen”. (Torrens, [pp. 51, 52] IX, 30 [Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek IX van 1851])
Dit leidt tot grote verwarring; ofwel de winst niet in de ruil realiseren, maar eruit laten ontstaan (wat alleen relatief het geval kan zijn, als degene die ruilt niet zijn equivalent ontvangt), ofwel het kapitaal een magische kracht toeschrijven dat iets uit niets maakt. Doordat de waarde die in het productieproces tot stand komt zijn prijs in de ruil realiseert, verschijnt de prijs van het product in feite als bepaald door de som geld, dat het equivalent uitdrukt voor de totale hoeveelheid arbeid in de grondstoffen, machines, lonen en de onbetaalde surplusarbeid. De prijs verschijnt hier dus alleen als een vormverandering van de waarde; waarde uitgedrukt in geld; maar de maat van deze prijs wordt verondersteld in het productieproces van het kapitaal. Het kapitaal verschijnt dus prijsbepalend, zodat de prijs wordt bepaald door de voorschotten van het kapitaal + de in het product gerealiseerde surplusarbeid. Wij zullen later zien hoe, omgekeerd, de prijs als winstbepalend verschijnt. En als hier de gehele werkelijke productiekosten als prijsbepalend verschijnen, verschijnt de prijs later als bepalend voor de productiekosten. Om de immanente wetten van het kapitaal op te leggen als een externe noodzaak, draait de concurrentie ze blijkbaar allemaal om. Inverteert ze.
Om het nog eens te herhalen: de kapitaalwinst hangt niet af van zijn omvang; maar, bij gelijke omvang, van de verhouding van zijn bestanddelen (het constante en variabele deel); vervolgens van de arbeidsproductiviteit (die echter in bovenstaande verhouding wordt uitgedrukt, omdat bij verminderde productiviteit hetzelfde kapitaal niet hetzelfde materiaal met hetzelfde deel levende arbeid zou kunnen verwerken); van de omzettijd; die wordt bepaald door de verschillende verhoudingen tussen vast en circulerend kapitaal, verschillende duurzaamheid van het vast kapitaal, enz. enz. (zie hierboven). De ongelijkheid van de winst in de verschillende industrietakken voor kapitalen met dezelfde grootte, d.w.z. de ongelijkheid van de winstvoet, is de voorwaarde en vereiste voor egalisatie door concurrentie.
Voor zover het kapitaal grondstoffen, instrumenten en arbeid verkrijgt, koopt door middel van ruil, zijn zijn elementen zelf reeds aanwezig in de vorm van prijzen; reeds vastgesteld als prijzen; al een voorwaarde. De vergelijking van de marktprijs van zijn product met de prijzen van zijn elementen wordt dan beslissend voor het kapitaal. Maar dit hoort thuis in het hoofdstuk over de concurrentie.
De meerwaarde die het kapitaal in een bepaalde omzettijd oplevert, heeft dus de vorm van winst, voor zover deze wordt afgemeten aan de totale waarde van het voor de productie veronderstelde kapitaal. Terwijl de meerwaarde direct wordt gemeten aan de hand van de surplusarbeidstijd dat het kapitaal in ruil met de levende arbeid wint. Winst is niets anders dan een andere vorm van meerwaarde die in de zin van kapitaal verder wordt ontwikkeld. Meerwaarde wordt hier meer beschouwd als geruild tegen het kapitaal zelf in het productieproces, niet tegen de arbeid. Het kapitaal verschijnt dus als kapitaal, als veronderstelde waarde, die naar zichzelf verwijst door de bemiddeling van zijn eigen proces, als vastgestelde, geproduceerde waarde, en de door haar vastgestelde waarde wordt winst genoemd.
De twee wetten die zich onmiddellijk bij deze transformatie van de meerwaarde in de vorm van winst voordoen, zijn:
1. de als winst uitgedrukte meerwaarde verschijnt altijd als een kleiner deel dan de meerwaarde in werkelijkheid is. Want in plaats van gemeten te worden aan de hand van een deel van het kapitaal, dat wordt geruild tegen levende arbeid (een verhouding als de noodzakelijke tot de surplusarbeid [Moet eigenlijk zijn: van surplusarbeid tot de noodzakelijke]), wordt zij gemeten aan de hand van het gehele [kapitaal]. Ongeacht de meerwaarde van een kapitaal a, en ongeacht de verhouding in a van c en v, het constante en het variabele deel van het kapitaal, moet de meerwaarde m kleiner lijken wanneer zij wordt gemeten door c + v dan wanneer zij wordt gemeten door haar werkelijke maatstaf v. De winst, of – indien niet beschouwd als een absolute som, maar zoals zij gewoonlijk wordt beschouwd als een verhouding (de winstvoet is de winst uitgedrukt als de verhouding waarin het kapitaal de meerwaarde maakte [gesetzt hat]) – de winstvoet drukt nooit het werkelijke percentage uit waarin het kapitaal de arbeid uitbuit, maar altijd een veel kleiner percentage, en hoe groter het kapitaal, hoe valser de uitgedrukte verhouding. De winstvoet zou alleen het reële percentage van de meerwaarde kunnen uitdrukken indien het gehele kapitaal zou worden omgezet in een arbeidsloon; indien het gehele kapitaal zou worden geruild tegen levende arbeid, d.w.z. indien het slechts zou bestaan als approvisionnement, en niet in de vorm van reeds geproduceerde grondstof (hetgeen zich voordoet in de winningsindustrie), d.w.z. indien niet alleen grondstof = 0, maar ook productiemiddelen, hetzij in de vorm van instrumenten, hetzij in de vorm van ontwikkeld vast kapitaal, = 0. Dit laatste kan zich niet voordoen op basis van de productiewijze die overeenkomt met het kapitaal. Als a = c + v, ongeacht het getal m, dan [is m / (c + v) < m/v] [a staat hier voor het totale voorgeschoten kapitaal, c voor het constante kapitaal, v voor het variabele kapitaal en m voor de meerwaarde.]
2. De tweede grote wet is, dat naarmate het kapitaal zich reeds levende arbeid in de vorm van geobjectiveerde arbeid heeft toegeëigend, d.w.z. naarmate de arbeid reeds is gekapitaliseerd en dus ook steeds meer in de vorm van vast kapitaal in het productieproces fungeert, of naarmate de productiviteit van de arbeid toeneemt, de winstvoet afneemt. De groei van de arbeidsproductiviteit komt overeen met a) de groei van de relatieve meerwaarde of de relatieve surplusarbeidstijd die de arbeider aan het kapitaal geeft; b) de vermindering van de arbeidstijd die nodig is voor de reproductie van het arbeidsvermogen; c) de vermindering van dat deel van het kapitaal dat zich tegen levende arbeid ruilt voor die delen ervan die als geobjectiveerde arbeid en veronderstelde waarde aan het productieproces deelnemen. De winstvoet is dus omgekeerd evenredig met de groei van de relatieve meerwaarde of de relatieve surplusarbeid, met de ontwikkeling van de productiekrachten en met de omvang van het kapitaal dat als [constant] kapitaal in de productie wordt ingezet. Met andere woorden, de tweede wet is de tendens van de winstvoet om te dalen met de ontwikkeling van het kapitaal, zowel van zijn productiekracht als van de mate waarin het zich reeds als geobjectiveerde waarde stelt; de mate waarin zowel arbeid als productiekracht gekapitaliseerd zijn.
De andere oorzaken die op de winstvoet inwerken, deze voor langere of kortere tijd kunnen drukken, dat hoort hier nog niet. Het is volkomen juist dat, wanneer men het productieproces in zijn geheel en op grote schaal beschouwt, het kapitaal dat als materiaal en vast kapitaal fungeert, niet alleen geobjectiveerde arbeid is, maar door arbeid opnieuw en voortdurend moet worden gereproduceerd. Haar bestaan veronderstelt dus – de omvang van haar bestaan veronderstelt dus – de omvang van de arbeidende bevolking, een grote populatie, de voorwaarde op zich van alle productiekracht – maar deze reproductie verloopt overal onder de voorwaarde van een werkend vast kapitaal en grondstoffen en wetenschappelijke kracht, beide als zodanig toegeëigend door de productie en zelf reeds gerealiseerd in die productie. Dit punt wordt nader uitgewerkt bij de bespreking van de accumulatie.
Het is ook duidelijk dat, hoewel het deel van het kapitaal dat zich ruilt tegen levende arbeid, beschouwd in verhouding tot het totale kapitaal, afneemt, de totale massa van de gebruikte levende arbeid kan toenemen of gelijk blijven als het kapitaal in dezelfde of grotere mate toeneemt. De bevolking kan dus voortdurend groeien naarmate de noodzakelijke arbeid afneemt. Als kapitaal a 1/2 in c en 1/2 in v besteedt, maar kapitaal a’ besteedt 23/4 in c en 21/4 in v; dan zou kapitaal a’ 2/4 v kunnen toepassen op 6/4 c. Maar als het oorspronkelijk = 23/4 c + 21/4 v was, is het nu = 6/4 c + 2/4 v, of het is met 4/4 gegroeid; d.w.z. het is verdubbeld. Deze verhouding moet echter nader worden onderzocht in de accumulatie- en bevolkingstheorie. Maar de conclusies en de overwegingen die voortvloeien uit de wetten, die mogen ons niet op een dwaalspoor brengen.
De winstvoet wordt dus niet alleen bepaald door de verhouding tussen surplusarbeid en noodzakelijke arbeid, of de verhouding waarin geobjectiveerde arbeid zich ruilt tegen levende arbeid, maar door de verhouding in het algemeen tussen gebruikte levende arbeid en geobjectiveerde arbeid; het deel van het kapitaal dat zich ruilt tegen levende arbeid, tegenover het deel dat als geobjectiveerde arbeid aan het productieproces deelneemt. Dit deel neemt in dezelfde verhouding af als de surplusarbeid toeneemt ten opzichte van de noodzakelijke arbeid.
(Daar de arbeider het tegen zijn arbeidsvermogen geruilde deel van het kapitaal evenzeer moet reproduceren als de andere delen van het kapitaal, verschijnt de verhouding waarin de kapitalist bij de ruil tegen het arbeidsvermogen wint, bepaald door de verhouding tussen de noodzakelijke arbeid en de surplusarbeid. Oorspronkelijk lijkt het dat de noodzakelijke arbeid alleen de surplusarbeid vervangt. Maar aangezien hij niets anders presteert [auslegt] dan arbeid – zoals blijkt uit de reproductie – kan de verhouding eenvoudigweg zo worden uitgedrukt – de verhouding van de meerwaarde als de verhouding van de noodzakelijke arbeid tot de surplusarbeid.)
{Met betrekking tot het vast kapitaal – en zijn levensduur als voorwaarde, die niet extern is, moet nog worden opgemerkt: voor zover het productie-instrument zelf waarde is, geobjectiveerde arbeid, draagt het niet bij als productiekracht. Als een machine die 100 dagen arbeid kost om haar te produceren, maar 100 dagen arbeid zou vervangen, zou dat de productiekracht van de arbeid geenszins verhogen en de kosten van het product geenszins verlagen. Hoe duurzamer de machine, hoe vaker dezelfde hoeveelheid product ermee kan worden voortgebracht, of hoe vaker het circulerend kapitaal kan worden vernieuwd, de reproductie ervan kan worden herhaald, en des te kleiner het waardedeel (dat nodig is ter vervanging van de slijtage van de machine); d.w.z. hoe meer de prijs van het product en de productiekosten ervan afnemen. Wij mogen echter de prijsverhouding nog niet in de ontwikkeling betrekken. De prijsverlaging als voorwaarde voor de verovering van de markt behoort tot de concurrentie. Zij moet dus anders worden ontwikkeld. Als het kapitaal over het productie-instrument zou kunnen beschikken zonder kosten, tegen 0, wat zou dan het gevolg zijn? Hetzelfde als wanneer de circulatiekosten = 0. D.w.z. de arbeid nodig voor het behoud van het arbeidsvermogen, die zou afnemen en dus de surplusarbeid [toenemen], d.w.z. de meerwaarde, zonder dat het het kapitaal het iets kost. Een dergelijke toename van de productiekracht, een machine die hem niets kost, is de arbeidsdeling en de combinatie van arbeid binnen het productieproces. Maar dat veronderstelt arbeid op grote schaal, d.w.z. de ontwikkeling van kapitaal en loonarbeid.
Een andere productieve kracht die haar niets kost is de wetenschappelijke kracht. (Het spreekt vanzelf dat er altijd een zekere afdracht moet zijn voor priesters, schoolmeesters en geleerden, of ze nu een grote of kleine wetenschappelijke kracht ontwikkelen.) Maar deze laatste kan alleen verkregen worden door het gebruik van machines (zelfs in chemische processen tot op zekere hoogte). De bevolkingsgroei is zo’n productiekracht die niets kost. Kortom, alle maatschappelijke krachten die zich met de groei van de bevolking en de historische ontwikkeling van de maatschappij ontwikkelen, kosten haar niets. Voor zover echter een substraat dat zelf bestaat in de vorm van geobjectiveerde arbeid, d.w.z. zelf door arbeid wordt geproduceerd, nodig is om ze binnen het directe productieproces te gebruiken, dus voor zover ze zelf waarden zijn, kan het zich ze alleen toe-eigenen door middel van equivalenten.
Goed. Vast kapitaal waarvan het gebruik meer kost dan dat van levende arbeid, d.w.z. dat het meer levende arbeid vereist voor zijn productie of onderhoud dan het vervangt, zou een last zijn. Zulke [machines] die niets kosten, maar slechts door het kapitaal moeten worden toegeëigend, zouden maximale waarde voor het kapitaal hebben. Uit de simpele stelling dat wanneer de waarde van machines = 0, zij het meest waardevol zijn voor het kapitaal, volgt dat elke kostenreductie ervan, winst voor het kapitaal is. Terwijl aan de ene kant de tendens van het kapitaal bestaat om de totale waarde van het vast kapitaal te verhogen, is er tegelijkertijd de [tendens] de waarde van elk aliquot deel ervan te verminderen. Voor zover het vast kapitaal als waarde in circulatie komt, houdt het op te functioneren als gebruikswaarde in het productieproces. De gebruikswaarde ervan is juist de toename van de productiekracht van de arbeid, de vermindering van de noodzakelijke arbeid, de toename van de relatieve surplusarbeid en dus van de surpluswaarde. Voor zover zij in circulatie komt, wordt haar waarde slechts vervangen, niet vermeerderd. Het product daarentegen, het circulerend kapitaal, is de drager van de surpluswaarde, die pas wordt gerealiseerd zodra het het productieproces verlaat en in circulatie komt. Als de machine eeuwig zou blijven bestaan, als zij niet zou bestaan uit vergankelijk materiaal dat moet worden gereproduceerd (nog afgezien van de uitvinding van geperfectioneerde machines, die haar karakter van machine wegnemen), als zij een perpetuum mobile machine zou zijn, zou zij het meest aan haar begrip beantwoorden. De waarde ervan hoeft niet te worden vervangen, want ze blijft bestaan in een onverwoestbare materialiteit. Daar het vast kapitaal maar wordt toegepast als het minder van waarde is dan het waarde geeft [wertsetzend], hoewel het zelf nooit [meteen] als waarde in circulatie zou komen, zou de in het circulerende kapitaal gerealiseerde surpluswaarde toch spoedig de avances vervangen, en zo zou het als een waardevermeerdering fungeren, nadat zijn kosten voor de kapitalist, net als [die van] de door hem toegeëigende surplusarbeid = 0. Het zou blijven functioneren als de productieve kracht van de arbeid, en tegelijkertijd geld zijn in de derde betekenis, constante waarde op zich. Neem een kapitaal van £1000. 1/5 is de machine; de surpluswaarde als som = 50. De waarde van de machine is dan gelijk aan 200. Na 4 omzetten zou de machine betaald zijn. En bovendien, als dat kapitaal in machines geobjectiveerde arbeid van 200 zou blijven bezitten, zou het vanaf de vijfde omzet hetzelfde zijn als wanneer het 50 zou maken met een kapitaal dat het slechts 800 heeft gekost; dat is, in plaats van 5 %, 6 1/4 %. Zodra het vast kapitaal als waarde in circulatie komt, houdt zijn gebruikswaarde voor het valorisatieproces van het kapitaal op, of komt het pas in circulatie zodra dit ophoudt. Hoe duurzamer, hoe minder het dus reparatie, gehele of gedeeltelijke reproductie behoeft, hoe langer zijn circulatietijd, hoe meer het fungeert als productieve kracht van de arbeid, als kapitaal; d.w.z. als geobjectiveerde arbeid, die levende surplusarbeid stelt. De levensduur van het vaste kapitaal, identiek met de lengte van de circulatietijd van zijn waarde of de tijd die nodig is voor zijn reproductie, vloeit voort uit zijn concept zelf, als zijn moment van waarde ervan. (Dat het in en uit zichzelf, materieel bekeken, in het concept van de productiemiddelen ligt, behoeft geen uitleg.)}
De meerwaardevoet wordt eenvoudigweg bepaald door de verhouding tussen de surplusarbeid en de noodzakelijke arbeid; de winstvoet wordt bepaald door de verhouding, niet alleen tussen de surplusarbeid en de noodzakelijke arbeid, maar ook tussen het gedeelte van het kapitaal dat tegen levende arbeid wordt geruild en het totale kapitaal dat in de productie wordt ingezet.
De winst, zoals wij die hier beschouwen, d.w.z. als de winst van het kapitaal, niet van een enkel kapitaal ten koste van een ander, maar als de winst van de kapitalistische klasse, concreet uitgedrukt, kan nooit groter zijn dan de som van de meerwaarde. Als som is het de som van de meerwaarde, maar deze zelfde som van waarde in verhouding tot de totale waarde van het kapitaal in plaats van tot dat deel ervan waarvan de waarde werkelijk toeneemt; d.w.z. wordt geruild tegen levende arbeid. In zijn directe vorm is winst niets anders dan de som van de meerwaarde in verhouding tot de totale waarde van het kapitaal.
De transformatie van de meerwaarde in de vorm van winst, deze wijze van berekening van de meerwaarde door het kapitaal, hoezeer deze ook berust op een illusie over de aard van de meerwaarde, of liever gezegd deze verhult, is noodzakelijk vanuit het standpunt van het kapitaal.
(Men kan zich gemakkelijk voorstellen dat de machine als zodanig, omdat zij als productieve kracht van de arbeid fungeert, de waarde bepaalt. Als de machine echter geen arbeid nodig heeft, zou zij de gebruikswaarde kunnen verhogen; maar de ruilwaarde die zij zou creëren, zou nooit groter zijn dan de eigen productiekosten, haar eigen waarde, de arbeid die erin is geobjectiveerd. Het is niet omdat zij arbeid vervangt dat zij waarde schept; maar alleen in zoverre zij een middel is om de surplusarbeid te verhogen, en alleen deze surplusarbeid zelf is zowel de maat als de substantie van de meeerwaarde die door middel van de machine wordt gesteld; derhalve van arbeid in het algemeen.}
De vermindering van de noodzakelijke arbeid ten opzichte van de surplusarbeid uit zich, als we kijken naar één werkdag, in het feit dat een groot deel van de werkdag wordt toegeëigend door het kapitaal. De aangewende levende arbeid blijft hier hetzelfde. Stel dat door verhoging van de productiekracht, bv. door het gebruik van machines, 3 van de 6 arbeiders, die elk 6 dagen per week werken, overbodig worden gemaakt. Als de 6 arbeiders zelf over de machines zouden beschikken, zouden zij elk slechts een halve dag werken. Nu blijven er 3 elke dag van de week een volledige dag werken. Als het kapitaal de 6 zou blijven gebruiken, zouden ze elk slechts een halve dag werken, maar geen surplusarbeid verrichten. Aangenomen dat de noodzakelijke arbeid voorheen 10 uur bedroeg, en de surplusarbeid dagelijks 2, dan bedroeg de totale surplusarbeid van de 6 arbeiders dagelijks 2 x 6 gelijk aan een dag, en gelijk aan 6 dagen in de week = 72 uur. Ieder werkte een dag per week voor niets. Of het zou hetzelfde zijn als wanneer de 6e arbeider de hele week gratis had gewerkt. De 5 arbeiders vertegenwoordigen noodzakelijke arbeid, en als zij tot 4 konden worden teruggebracht en de ene arbeider nog steeds gratis werkte – zou de relatieve meerwaarde zijn toegenomen. De verhouding was voorheen = 1 : 6, en zou nu 1 : 5 zijn. De eerdere wet van een toename van het aantal surplusarbeidsuren, krijgt nu de vorm van een vermindering van het aantal noodzakelijke arbeiders. Als het mogelijk zou zijn om de 6 arbeiders tegen deze nieuwe verhouding [Rate] op hetzelfde kapitaal in te zetten, zou de meerwaarde niet alleen relatief maar absoluut zijn toegenomen. De surplusarbeidstijd zou 14 2/5 uur bedragen. 2 2/5 uur op 6 arbeiders is natuurlijk meer dan 2 2/5 op 5.
Wanneer de absolute meerwaarde wordt beschouwd, blijkt deze te worden bepaald door de absolute verlenging van de arbeidsdag bovenop de noodzakelijke arbeidstijd. De noodzakelijke arbeidstijd werkt alleen voor de gebruikswaarde, voor het levensonderhoud. De surplusarbeidsdag is arbeid voor ruilwaarde, voor rijkdom. Het is het eerste moment van industriële arbeid. De natuurlijke grens wordt bepaald – op voorwaarde dat de voorwaarden voor arbeid aanwezig zijn, grondstof en arbeidsinstrument, of een van de twee, afhankelijk van de vraag of arbeid extraherend of vormend is, de gebruikswaarde isoleert van de natuur [Erdkörper] of het vormt – de natuurlijke grens wordt bepaald door het aantal gelijktijdige arbeidsdagen of het levende arbeidsvermogen, dus door de arbeidende bevolking. In dit stadium is het verschil tussen de productie van kapitaal en eerdere productiestadia slechts formeel. De roof van mensen, slavernij, slavenhandel en dwangarbeid, de toename van deze werkende machines, machines die de meerproducten produceren, wordt hier rechtstreeks door geweld bepaald, in het geval van kapitaal wordt het bemiddeld door de ruil.
De gebruikswaarden nemen hier in dezelfde eenvoudige verhouding toe als de ruilwaarden, en daarom verschijnt deze vorm van surplusarbeid in de productiewijzen van slavernij, lijfeigenschap, enz., waar het voornamelijk en overwegend een kwestie van gebruikswaarde is, als in de kapitalistische productiewijze die direct op ruilwaarde en slechts indirect op gebruikswaarde is gericht. Deze gebruikswaarde kan zuiver denkbeeldig zijn, zoals bv. bij de Egyptische piramiden, kortom bij de religieuze praalwerken waartoe de volksmassa in Egypte, India enz. gedwongen werd; of kan gericht zijn op onmiddellijk nut, zoals bv. bij de Etrusken.
Maar in de tweede vorm van meerwaarde, als relatieve meerwaarde, die verschijnt als de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in verhouding tot de arbeidsdag als een vermindering van de noodzakelijke arbeidstijd en in verhouding tot de populatie als een vermindering van de noodzakelijke arbeidspopulatie (dit is de tegenovergestelde vorm), in deze vorm verschijnt onmiddellijk het industriële en onderscheidende historische karakter van de op kapitaal gebaseerde productiewijze.
De eerste vorm komt overeen met de gedwongen omvorming van het grootste deel van de bevolking tot loonarbeiders en de discipline die hun bestaan verandert in dat van louter arbeiders. Gedurende 150 jaar, bv. vanaf Hendrik VII, bevatten de annalen van de Engelse wetgeving in bloedige handschriften de dwangmaatregelen die werden gebruikt om de massa van de bevolking, nadat zij bezitloos en vrij was geworden, om te vormen tot vrije loonarbeiders. De ontbinding van de kloosterorden [Gefolgschaften], de confiscatie van de kerkelijke gronden, de opheffing van de gilden en confiscatie van hun bezittingen, de gedwongen verwijdering van de landbewoners door de omzetting van akkerland in weiland, het omheinen van de commons, enz. hadden de arbeiders tot arbeidskrachten gemaakt. Maar zij verkozen nu natuurlijk te zwerven, bedelen enz., liever dan de loonarbeid en moesten daar eerst met geweld aan gewend worden. Dit herhaalt zich op soortgelijke wijze bij de invoering van de grootschalige industrie, fabrieken aangedreven met machines. Vgl. Owen [Six lectures..., pp. 56-58]
Pas in een bepaald stadium van de ontwikkeling van het kapitaal wordt de ruil van kapitaal en arbeid in feite formeel vrij. Men kan stellen dat loonarbeid in Engeland pas aan het eind van de 18e eeuw zijn volledige vorm kreeg met de intrekking van de wet op het apprenticeship.
De tendens van het kapitaal is natuurlijk om de absolute met de relatieve surpluswaarde te combineren; dus de grootste verlenging van de werkdag met het grootste aantal gelijktijdige arbeidsdagen, tegelijk met een reductie van enerzijds de noodzakelijke arbeidstijd tot het minimum en anderzijds het noodzakelijke aantal arbeiders tot het minimum. Deze tegenstrijdige claim, waarvan de ontwikkeling zich in verschillende vormen zal manifesteren als overproductie, overbevolking, enz., laat zich gelden in de vorm van een proces waarin de tegenstrijdige bepalingen elkaar in de tijd opvolgen. Een noodzakelijk gevolg hiervan is de grootst mogelijke vermenigvuldiging van de gebruikswaarde van de arbeid – of industrietakken – zodat de productie van het kapitaal, zoals zij enerzijds de ontwikkeling van de intensiteit [van de] productieve kracht van de arbeid voortbrengt, [dus] anderzijds voortdurend en noodzakelijkerwijs de onbeperkte verscheidenheid van arbeidsdeling [Arbeitszweige] voortbrengt, d.w.z. de meest globale rijkdom van vorm en inhoud van de productie, waarbij alle aspecten van de natuur eraan onderworpen worden.
Het kapitaal betaalt niets voor de toename van de productiekracht die bij grootschalige productie uit zichzelf ontstaat door arbeidsdeling en -combinatie, door besparingen op bepaalde uitgaven – arbeidsvoorwaarden voor het proces – die gelijk blijven of afnemen wanneer de arbeid gemeenschappelijk wordt verricht, zoals verwarming enz., industriële gebouwen enz.; het krijgt deze toegenomen productiekracht van de arbeid gratis. Als de productiekracht gelijktijdig zou toenemen in de productie van de verschillende productievoorwaarden, grondstoffen, productiemiddelen en bestaansmiddelen, en in de [daardoor] bepaalde [industrietakken], dan zou hun groei geen verandering teweegbrengen in de verhouding tussen de verschillende bestanddelen van het kapitaal. Als de productieve kracht van de arbeid gelijktijdig zou groeien, bv. in de productie van vlas, weefgetouwen en het weven zelf (door arbeidsdeling), dan zou de grotere massa die op een dag wordt geweven overeenkomen met een grotere massa grondstoffen, enz. In de extractieve werken, bv. de mijnbouw, is het niet nodig dat de grondstof toeneemt als het werk productiever wordt, omdat er geen grondstof wordt verwerkt. Om de productie van de oogst te verhogen is het niet eens nodig dat het aantal instrumenten is toegenomen, maar alleen dat ze worden geconcentreerd en dat het werk, dat voorheen gefragmenteerd door honderden werd gedaan, gemeenschappelijk wordt gedaan. Maar wat voor alle vormen van surplusarbeid nodig is, is groei van de bevolking; van de arbeiderspopulatie voor de eerste vorm; de populatie in het geheel voor de tweede, omdat deze de ontwikkeling van de wetenschap e.d. vereist. De bevolking verschijnt hier echter als de fundamentele bron van rijkdom.
Maar zoals wij het kapitaal oorspronkelijk beschouwen, lijken grondstof en instrument uit de circulatie te komen en niet door het kapitaal zelf te worden geproduceerd; net zoals het individuele kapitaal in werkelijkheid de voorwaarde voor zijn productie uit de circulatie haalt, hoewel ze op hun beurt door het kapitaal worden geproduceerd, maar door een ander kapitaal. Hieruit volgt enerzijds de noodzakelijke tendens van het kapitaal om zich van alle kanten meester te maken van de productie; zijn tendens om de productie van de werkmaterialen [Arbeitsstoffe] of grondstoffen, evenals de instrumenten, te stellen als eveneens geproduceerd door het kapitaal, zij het door een ander kapitaal; de propagandistische tendens van het kapitaal. Ten tweede is het echter duidelijk dat, indien de objectieve productievoorwaarden die komen uit de circulatie in waarde gelijk blijven, d.w.z. dat in dezelfde hoeveelheid gebruikswaarde dezelfde hoeveelheid arbeid wordt geobjectiveerd, een kleiner deel van het kapitaal kan worden besteed aan levende arbeid, of de verhouding van de bestanddelen van het kapitaal verandert. Bedraagt het kapitaal 100, bv. de grondstof 2/5, het instrument 1/5, de arbeid 2/5, en indien door verdubbeling van de productiekracht (arbeidsdeling) dezelfde arbeid met hetzelfde instrument tweemaal de grondstof zou kunnen verwerken, zou het kapitaal met 40 moeten toenemen; dus een kapitaal van 140 arbeid; waarvan 80 grondstof, 20 instrument, 40 arbeid. De arbeid zou zich nu gedragen = 40 : 140 (vroeger = 40 : 100); de arbeid zou zich vroeger gedragen als 4 : 10; nu slechts als 4 : 14. Of in hetzelfde kapitaal van 100 zou de grondstof nu 3/5 zijn, het instrument 1/5, en de arbeid 1/5. De winst zou nog steeds 20 zijn. Maar de surplusarbeid zou 100 % zijn, terwijl het vroeger 50 was. Het vergt nu slechts 20 aan arbeid voor 60 aan grondstof en 20 aan instrument. 80. | 20. | 100. Een kapitaal van 80 geeft een winst van 20. Als het kapitaal nu alle arbeid in dit productiestadium wil gebruiken, zou het moeten groeien tot 160; namelijk 80 grondstof, 40 instrument en 40 arbeid. Dit geeft een meerwaarde van 40. In het vroegere stadium, waar het kapitaal van 100 slechts een meerwaarde van 20 geeft, zou een kapitaal van 160 slechts een meerwaarde van 32 geven, dus 8 minder, en het kapitaal zou moeten groeien tot 200 om dezelfde meerwaarde van 40 te produceren.
Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen: 1. toenemende arbeid (of intensiteit, arbeidstempo) vereist geen grotere avances in materiaal of arbeidsinstrument. Bv., dezelfde 100 arbeiders met instrumenten van dezelfde waarde vangen meer vis, of bewerken de grond beter, of halen meer erts uit de mijnen, of kolen uit de koolmijnen, of slaan meer bladgoud uit dezelfde hoeveelheid goud door grotere vaardigheid, betere combinatie en arbeidsdeling, enz., of verspillen minder grondstof en hebben dus meer resultaat met dezelfde hoeveelheid waarde aan grondstof. In dit geval, als wij veronderstellen dat hun producten in hun consumptie komen, vermindert hun noodzakelijke arbeidstijd; zij verrichten meer werk tegen dezelfde onderhoudskosten. Ofwel, een kleiner deel van hun arbeid is nodig voor de reproductie van het arbeidsvermogen. Het noodzakelijke deel van de arbeidstijd neemt af ten opzichte van de surplusarbeidstijd, en hoewel de waarde van het product 100 arbeidsdagen gelijk blijft, neemt het deel dat naar het kapitaal gaat, de surpluswaarde, toe. Als de totale surplusarbeid[sdeel] = 1/10, d.w.z. = 10 arbeidsdagen, en als het nu 1/5 is, is de surplusarbeidstijd met 10 dagen toegenomen. De arbeiders werken 80 dagen voor zichzelf en 20 voor de kapitalist, terwijl in het eerste geval 90 voor henzelf en slechts 10 voor de kapitalist. (Deze berekening naar arbeidsdagen, en arbeidstijd als enige substantie van waarde, toont zich openlijk waar sprake is van verhoudingen van horigheid. Bij het kapitaal wordt het verborgen door het geld.) Van de nieuw gecreëerde waarde gaat een groter deel naar het kapitaal. De verhoudingen tussen de verschillende bestanddelen van het invariabele kapitaal blijven echter dezelfde volgens de veronderstelling. D.w.z., hoewel de kapitalist meer surplusarbeid gebruikt, omdat hij minder loon betaalt, gebruikt hij niet meer kapitaal in grondstoffen en instrumenten. Hij ruilt een kleiner deel van de geobjectiveerde arbeid tegen dezelfde hoeveelheid levende arbeid, of dezelfde hoeveelheid geobjectiveerde arbeid tegen een grotere hoeveelheid levende arbeid. Dit is alleen mogelijk in de winningsindustrie; in de fabrieken voor zover er meer bespaard wordt op grondstof; voorts, waar chemische processen het materiaal vermeerderen, in de landbouw; in de transportindustrie.
2. De productiviteit stijgt tegelijkertijd niet alleen in de gegeven industrietak, maar ook in de voorwaarden ervan; in het geval namelijk waarin de grondstoffen of het instrument of beide moeten toenemen samen met een toename van de arbeidsintensiteit, de toename van het aantal producten dat door de arbeid in dezelfde tijd wordt geproduceerd. (De grondstof hoeft niets te kosten, bv. biezen; hout dat niets kost, enz.) D.w.z. dat het kapitaal geen grotere waarde hoeft te investeren in materiaal en instrument naarmate de arbeidsproductiviteit toeneemt.
3. De toegenomen productiviteit van de arbeid vereist een groter deel van het kapitaal, bestemd voor grondstof en instrument. Indien dezelfde hoeveelheid arbeiders productiever is geworden louter door arbeidsdeling, enz., blijft het instrument hetzelfde; alleen de grondstof moet toenemen; aangezien hetzelfde aantal arbeiders in dezelfde tijd een grotere hoeveelheid van hetzelfde verwerkt, en de productiviteit volgens de voorwaarde slechts is ontstaan door grotere vaardigheid van de arbeiders, arbeidsdeling en combinatie, enz. In dit geval neemt het deel van het kapitaal dat wordt geruild tegen levende arbeid niet alleen af (het blijft gelijk als alleen de absolute arbeidstijd toeneemt; het neemt af als de relatieve tijd toeneemt) ten opzichte van de andere bestanddelen van het kapitaal, die gelijk blijven, met een bedrag dat gelijk is aan zijn eigen afname, maar ook met een bedrag dat gelijk is aan hun groei.
Was het
Grondstof | Instrument | Werk | m | |
Werkdagen: | 180 | 90 | 80 | 10 |
411 4/7 | 90 | 70 | 20 |
In het eerste geval: zodat van de 90 arbeidsdagen 10 surplusarbeidsdagen; de surplusarbeid 12 1/2 %. [In het eerste geval is de verhouding tussen surplusarbeid en noodzakelijke arbeid 10/80 of 1/8, in het tweede geval 20/70 of 2/7. Dienovereenkomstig construeert Marx de verhouding voor de toename van de grondstoffen aldus 180 : 411 3/7 = 1/8 : 2/7] In het tweede geval is de verhouding van de grondstoffen in dezelfde verhouding toegenomen als de verhouding van de surplusarbeid gestegen is, vergeleken met het eerste geval.
Als in alle gevallen de groei van de meerwaarde een groei van de bevolking veronderstelt, veronderstelt dat in dit geval ook de accumulatie of een grotere kapitaalinjectie in de productie. (Dit vertaalt zich uiteindelijk in een grotere arbeidersbevolking, actief in de productie van grondstoffen.) In het eerste geval maakt het totale deel van het kapitaal dat aan de arbeid wordt besteed 2 1/4 van het totale kapitaal uit en verhoudt het zich = 1 : 3 tot het constante deel van het kapitaal; in het tweede geval minder dan 1/6 van het totale kapitaal en verhoudt het totale deel van het kapitaal dat aan de arbeid wordt besteed zich nog niet = 1 : 5 tot het constante deel van het kapitaal. Hoewel de toename van de productiekracht, gebaseerd op verdeling en combinatie van arbeid, berust op een absolute toename van de aangewende arbeidskracht, is zij dus noodzakelijkerwijs verbonden met een vermindering daarvan in verhouding tot het kapitaal dat het in beweging zet. En als in de eerste vorm, die van de absolute surplusarbeid, de massa aangewende arbeid in dezelfde verhouding moet toenemen als het gebruikte kapitaal, groeit zij in het tweede geval in mindere mate, en wel omgekeerd evenredig met de groei van de productiekracht.
Als de productiviteit van de grond verdubbelt door de toepassing van deze laatste methode van landbouwarbeid, als dezelfde hoeveelheid arbeid 1 quarter tarwe oplevert in plaats van 1/2, dan daalt de behoefte aan arbeidskrachten met 1/2, en kan het kapitaal twee keer zoveel mensen inzetten aan hetzelfde loon. (Dit, indien alleen uitgedrukt in tarwe.) Maar hij [de kapitalistische pachter] heeft niet meer arbeiders nodig voor de bewerking van zijn land. Hij zal dus dezelfde arbeid inzetten met de helft van het vroegere loon; een deel van zijn kapitaal, het deel dat eerder in geld werd gestoken, komt vrij; de ingezette arbeidstijd is hetzelfde gebleven ten opzichte van het ingezette kapitaal, maar het surplus is gestegen ten opzichte van het noodzakelijke deel. Indien vroeger de verhouding van de noodzakelijke arbeid tot de totale arbeidsdag = 3/4 van de arbeidsdag, of 9 uur, zal deze nu gelijk zijn aan 3/8, of = 4 1/2 uur. De surpluswaarde was in het eerste geval 3 uur; in het tweede = 1 1/2 uur.
Het verloop van het proces is als volgt: bij een gegeven arbeiderspopulatie en duur van de arbeidsdag, d.w.z. de lengte van de arbeidsdag vermenigvuldigd met het aantal gelijktijdige arbeidsdagen, kan de surplusarbeid alleen relatief toenemen door een grotere productiekracht van de arbeid, waarvan de mogelijkheid reeds is verondersteld in de bevolkingsaanwas en scholing tot arbeid (met daarbij ook een zekere hoeveelheid vrije tijd voor de niet-werkende, niet rechtstreeks werkende bevolking, dus ontwikkeling van mentale capaciteiten enz.) In een bepaald stadium van ontwikkeling van de productiekrachten kan de surplusarbeid in absolute termen alleen toenemen door een groter deel van de bevolking te transformeren tot arbeiders en het aantal gelijktijdige arbeidsdagen te verhogen. Het eerste proces is een vermindering van de relatieve [moet eigenlijk zijn: relatieve vermindering van de] arbeidersbevolking, hoewel deze in absolute termen gelijk blijft; het tweede is een vermenigvuldiging ervan. Beide tendensen zijn noodzakelijke tendensen van het kapitaal. De eenheid van deze tegenstrijdige tendensen, vandaar de levende tegenstelling, is er pas met de machines, waarover wij dadelijk zullen spreken. De tweede vorm laat uiteraard slechts een verhouding toe van een geringe niet-werkende bevolking tot een werkende. De eerste, omdat het quotum van de benodigde levende arbeid langzamer stijgt dan het quotum van het gebruikte kapitaal, laat een grotere niet-werkende bevolking toe in verhouding tot de werkende. [Marx beschouwt als de eerste vorm, de toename van de relatieve meerwaarde door een grotere arbeidsproductiviteit en als de tweede vorm, de toename van de absolute meerwaarde door de transformatie van een groter deel van de bevolking in arbeiders.]
Tijdens de wording van het kapitaal, wanneer het de grondstof en het instrument, de voorwaarden voor het product, uit de circulatie haalt, verhoudt het zich tot deze als gegeven voorwaarden, dat verdwijnt bij nader inzien, in die zin dat alle momenten door het kapitaal in gelijke mate lijken te worden geproduceerd, omdat het zich anders niet zou hebben onderworpen aan de totale productievoorwaarden; maar voor het individuele kapitaal blijven ze altijd in dezelfde verhouding staan. Daarom kan een deel ervan altijd als constante waarde worden beschouwd, en varieert alleen het deel dat in arbeid is vastgelegd. Deze bestanddelen ontwikkelen zich niet gelijkmatig, maar de tendens van het kapitaal is, zoals bij de concurrentie zal blijken, om de productiekracht gelijkmatig te verdelen.
Aangezien de toenemende arbeidsproductiviteit ertoe zou leiden dat het kapitaal in de niet-toenemende hoeveelheid grondstoffen en machines op een barrière zou stuiten, verloopt de industriële ontwikkeling als volgt: de invoering van arbeid op grote schaal, evenals het gebruik van machines, begint in de branches die het dichtst bij de productie van grondstoffen voor de industrie staan, grondstoffen zowel voor het materiaal van de arbeid als [voor het] instrument. Zo begint het spinnen vóór het weven, het weven vóór het drukken, enz. Allereerst in de productie van metalen, de belangrijkste grondstof voor de arbeidsinstrumenten. Als de grondstof voor de industrie in het beginstadium zelf niet snel kan worden vermeerderd, dan wordt toevlucht gezocht tot sneller toenemende substituten. (Katoen voor linnen, wol en zijde.) Hetzelfde gebeurt voor de eerste levensbehoeften bij de vervanging van graan door aardappelen. De grotere productiviteit in het laatste geval is te danken aan de productie van een minder goed artikel, dat minder voedzame [blutbildende] stoffen bevat en dus minder dure organische voorwaarden stelt voor zijn reproductie. Dit laatste hoort thuis in het onderzoek naar de lonen. In de discussie over het minimumloon, mag niet vergeten worden: Rumford. [Bedoeld is Rumfords boek Essays, political, economical, and philosophical, vol. 1, London 1796, waarin allerlei recepten worden voorgesteld ter vervanging van de dure normale voeding van de arbeider.]
Nu komen we bij het derde geval van relatieve surplusarbeid zoals dat zich voordoet bij het gebruik van machines.
{In de loop van onze uiteenzetting is aangetoond hoe waarde, die als een abstractie verscheen, alleen als zodanig mogelijk is zodra het geld zich stelt; de geldcirculatie daarentegen leidt tot kapitaal, en kan daarom alleen op basis van kapitaal volledig worden ontwikkeld, alleen op deze basis kan de circulatie alle momenten van de productie in handen krijgen. In de ontwikkeling wordt dus niet alleen het historische karakter getoond van de vormen, zoals het kapitaal, die behoren tot een specifiek historisch tijdperk; maar zulke bepalingen als waarde, die zuiver abstract lijken, tonen de historische basis waarvan zij geabstraheerd zijn, waarop zij dus alleen in deze abstractie kunnen verschijnen; en zulke bepalingen als geld, die min of meer tot alle tijdperken behoren, tonen de historische wijziging die zij ondergaan. Het economische begrip waarde komt bij de antieken niet voor. Waarde alleen juridisch onderscheiden van pretium [prijs], tegen fraude enz. Het begrip waarde behoort geheel tot de modernste economie, omdat het de meest abstracte uitdrukking is van het kapitaal zelf en van de daarop rustende productie. In het begrip waarde wordt zijn geheim verraden.}
Wat de surplusarbeid op basis van machines onderscheidt, is de vermindering van de noodzakelijke arbeidstijd, die de vorm aanneemt van minder gelijktijdige werkdagen, minder arbeiders. Het tweede moment is dat de toename van de productiekracht door het kapitaal moet worden betaald, niet gratis is. Het middel waarmee deze toename van productiekracht in beweging wordt gezet, dat is zelf geobjectiveerde onmiddellijke arbeidstijd, waarde, en om die te kunnen bemachtigen, moet het kapitaal een deel van zijn waarde ervoor ruilen. Het is gemakkelijk om de komst van machines uit de concurrentie en de wet van de daling van de productiekosten die de concurrentie teweegbrengt, te ontwikkelen. Hier gaat het om de ontwikkeling vanuit de verhouding tussen kapitaal en levende arbeid, zonder verwijzing naar andere kapitalen.
Als een kapitalist jaarlijks 100 arbeiders in dienst heeft om katoen te spinnen, wat hem jaarlijks 2.400 pond kost, en als hij 50 arbeiders vervangt door een machine die 1.200 pond kost, maar zodanig dat de machine ook binnen het jaar versleten is en aan het begin van het tweede jaar opnieuw moet worden vervangen, dan heeft hij natuurlijk niets gewonnen; noch kan hij zijn product goedkoper verkopen. De resterende 50 arbeiders zouden hetzelfde werk doen als voorheen 100; de surplusarbeidstijd van elke afzonderlijke arbeider zou in dezelfde verhouding zijn toegenomen als hun aantal was afgenomen en zou dus gelijk zijn gebleven. Was het vroeger dagelijks = 200 uur arbeid, d.w.z. 2 uur voor elk van de 100 werkdagen, dan zou het nu ook = 200 uur arbeid zijn, d.w.z. = 4 voor elk van de 50 werkdagen. Voor de arbeider zou zijn surplustijd zijn toegenomen; voor het kapitaal zou de zaak hetzelfde zijn, omdat het nu 50 arbeidsdagen (noodzakelijke en surplustijd samen) zou moeten ruilen tegen de machine. De 50 geobjectiveerde arbeidsdagen die het tegen de machine ruilt, zouden het slechts een equivalent geven, d.w.z. geen surplustijd, alsof het 50 geobjectiveerde arbeidsdagen tegen 50 levende zou hebben geruild. Maar dit zou vervangen worden door de surplusarbeidstijd van de overige 50 arbeiders. De zaak, ontdaan van de ruilvorm, zou hetzelfde zijn als wanneer de kapitalist 50 arbeiders zou laten werken, wier hele arbeidsdag slechts noodzakelijke arbeid was en in ruil daarvoor 50 anderen in dienst zou nemen, wier werkdag dit “verlies” opleverde. Maar stel dat de machine slechts £960 kostte, dus maar 40 arbeidsdagen, en dat de overige arbeiders elk nog 4 uur surplusarbeidstijd leverden, dus 200 uur, of 16 dagen van 8 uur (16 2/3 dagen), dan zou de kapitalist £240 hebben bespaard. Maar terwijl hij vroeger slechts 16 dagen van 8 uur won op een uitgave van 2.400, zou hij nu ook 200 uur arbeid winnen op een uitgave van 960. De verhouding van 200 tot 2400 = 1 : 12; daarentegen 200 : 2160 = 20 : 216 = 1 : 10 4/5. Uitgedrukt in arbeidsdagen zou hij in het eerste geval 16 dagen van 8 uur winnen op 100 werkdagen, in het tweede hetzelfde aantal op 90; in het eerste geval op dagelijks 1.200 werkuren 200; in het tweede op 1080. 200 : 1200 = 1 : 6, 200 : 1080 = 1 : 5 2/5. In het eerste geval is de surplustijd van de individuele arbeider = 1/6 arbeidsdag = 2 uur. In het tweede geval = op 1 arbeidsdag 6/27 uur. Bovendien moet bij het gebruik van machines het deel van het kapitaal dat eerder in instrumenten werd gebruikt, worden afgetrokken van de bijkomende kosten die door de machines worden veroorzaakt.