Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
We hebben gezien hoe, door het valorisatieproces, het kapitaal: 1. zijn waarde heeft behouden door de ruil (namelijk met de levende arbeid); 2. toenemende surpluswaarde creëerde. Als gevolg van deze eenheid van productie- en valorisatieproces verschijnt nu het product van het proces, d.w.z. het kapitaal zelf, zoals het te voorschijn komt als een product van het proces waarvan het de voorwaarde was – als een product dat een waarde is, of de waarde zelf verschijnt als het product van dit proces, en wel een hogere waarde, omdat het meer geobjectiveerde arbeid bevat dan oorspronkelijk. Deze waarde als zodanig is geld. Dit is enkel op zich het geval; het wordt niet als zodanig gesteld; wat aanvankelijk gesteld was, beschikbaar, is een waar tegen een bepaalde (ideële) prijs, d.w.z. die slechts ideëel bestaat als een bepaalde geldsom en als zodanig alleen in de ruil moet worden gerealiseerd, d.w.z. dat het eerst weer in het proces van de eenvoudige circulatie moet komen om als geld te worden gesteld. Wij komen nu dus aan het derde aspect van het proces, waarin het kapitaal als zodanig wordt gesteld. 3. Het proces van valorisatie van het kapitaal – en geld wordt pas kapitaal door het proces van valorisatie – verschijnt op hetzelfde moment als het ontwaardingproces, de demonetisatie [Außerkurssetzung]. En dit in twee opzichten. Ten eerste, voor zover het kapitaal niet de absolute arbeidstijd verhoogt, maar de relatieve noodzakelijke arbeidstijd verlaagt door de productiekracht te verhogen, verlaagt het zijn productiekosten – voor zover het als een bepaalde som waren werd verondersteld, zijn ruilwaarde: een deel van het bestaande kapitaal wordt voortdurend gedevalueerd door de productiekosten te verlagen waartegen het kan worden gereproduceerd; niet door de arbeid te verlagen die erin wordt geobjectiveerd, maar de levende arbeid die nodig is om zich in dit bepaalde product te objectiveren. Deze voortdurende ontwaarding van het bestaande kapitaal, dat hoort hier niet, omdat dit reeds de voltooiing van het kapitaal veronderstelt. Het dient hier alleen te worden opgemerkt om aan te geven hoe het latere reeds vervat is in het algemene begrip van het kapitaal. Het behoort bij de concentratie en concurrentie van kapitalen. –
De ontwaarding waar het hier om gaat, is kapitaal dat van de geldvorm is overgegaan in die van een waar, een product met een bepaalde te realiseren prijs. Als geld bestond het als waarde. Nu bestaat het als een product en en slechts ideëel als prijs; maar niet als waarde als zodanig. Om zich te valoriseren, d.w.z. om de waarde te behouden en te vermenigvuldigen, moet eerst de geldvorm overgaan in die van de gebruikswaarde (grondstof – instrument – arbeidsloon); maar daardoor zou het zijn vorm als waarde verliezen en zou het opnieuw in circulatie moeten treden, om terug te verschijnen in die vorm van de algemene rijkdom. Het is nu niet meer alleen als een ruiler dat de kapitalist in het circulatieproces komt, maar als een producent tegenover de andere ruilers als consumenten. Zij ruilen geld om zijn waar te ontvangen voor hun consumptie, terwijl hij zijn waar ruilt om hun geld te ontvangen. In de veronderstelling dat dit proces mislukt – en alleen al door de scheiding is de mogelijkheid van dit mislukken in het individuele geval gegeven – is het geld van de kapitalist veranderd in een waardeloos product en heeft het niet alleen geen nieuwe waarde gekregen, maar heeft het ook zijn oorspronkelijke waarde verloren. Of dit nu zo is of niet, in elk geval is de ontwaarding een moment van het valorisatieproces; en dat is eenvoudig te wijten aan het feit dat het product van het proces in zijn onmiddellijke vorm geen waarde is, maar eerst opnieuw in omloop moet komen om als zodanig te worden gerealiseerd. Dus, als kapitaal als waarde en als nieuwe waarde wordt gereproduceerd door het productieproces, wordt het tegelijkertijd als niet-waarde beschouwd, omdat het alleen door ruil kan worden gevaloriseerd. De drie processen, waarvan de eenheid het kapitaal vormt, zijn van buitenaf, in tijd en ruimte gescheiden. Als zodanig is de overgang van het ene naar het andere, d.w.z. hun eenheid ten opzichte van de afzonderlijke kapitalisten, toevallig. Zij bestaan onafhankelijk van elkaar, ondanks hun innerlijke eenheid en elk als een voorwaarde voor de ander. In het algemeen en in zijn geheel beschouwd, moet deze innerlijke eenheid zich noodzakelijkerwijs handhaven in de mate dat de gehele productie op kapitaal berust, en zij moet dus alle noodzakelijke momenten van haar zelfontvouwing [Selbstgestaltung] realiseren en de determinanten bevatten die nodig zijn om deze momenten te verwezenlijken. Op het punt waar wij nu zijn aanbeland, verschijnt het kapitaal nog niet als een conditionerende circulatie (ruil), maar slechts als een moment ervan, en houdt het op kapitaal te zijn op het moment dat het eraan deelneemt. Als waar in het algemeen deelt het kapitaal nu het lot van de waar; het wordt een toeval of het al dan niet tegen geld wordt geruild; of zijn prijs al dan niet wordt gerealiseerd.
In het productieproces – waar kapitaal voortdurend als waarde werd verondersteld – bleek het valoriseren ervan uitsluitend afhankelijk van de verhouding van de geobjectiveerde arbeid tot de levende arbeid; d.w.z. van de verhouding van kapitaal tot loonarbeid. Maar nu als product, als een waar, lijkt het afhankelijk van de circulatie, extern aan het proces. (In feite, zoals we hebben gezien, gaat het er terug in als zijn fundament, maar net zo komt het er weer uit tevoorschijn). Als een waar moet het 1. gebruikswaarde hebben en als zodanig het voorwerp van een behoefte, het voorwerp van consumptie zijn; 2. worden geruild tegen een equivalent – in geld. Alleen bij de verkoop kan de nieuwe waarde worden gerealiseerd.
Als het voorheen geobjectiveerde arbeid bevatte tegen een prijs van 100 taler en nu tegen een prijs van 110 taler (de prijs is hier slechts een uitdrukking, in geld, van de hoeveelheid geobjectiveerde arbeid), dan moet dit blijken door de ruil van de geproduceerde waren tegen 110 taler. Het product is in eerste instantie ontwaard voor zover het tegen geld moet worden geruild, om zijn vorm als waarde terug te krijgen.
Binnen het productieproces leek de valorisatie volkomen identiek met de productie van de surplusarbeid (de objectivering van de surplustijd), en leek dus geen andere grenzen te hebben dan die welke gedeeltelijk verondersteld en gedeeltelijk gesteld worden binnen dit proces, maar die daarin altijd gesteld worden als te overwinnen barrières. Nu verschijnen er externe barrières. In de eerste plaats is de waar, oppervlakkig beschouwd, maar ruilwaarde voor zover het tegelijkertijd gebruikswaarde is, d.w.z. voorwerp van consumptie (waarbij het nog vrij onverschillig is welk soort consumptie); het houdt op ruilwaarde te zijn wanneer het ophoudt gebruikswaarde te zijn (aangezien het nog niet opnieuw als geld bestaat, maar in een bepaalde bestaanswijze die samenvalt met zijn natuurlijke kwaliteit). De eerste barrière is dus de consumptie zelf – de behoefte eraan. (Volgens het voorgaande kan er geen sprake zijn van een insolvabele behoefte, d.w.z. een behoefte aan een waar dat zelf geen waar of geld zou hebben om in ruil te geven.) In de tweede plaats moet er echter een equivalent voor bestaan, en aangezien de circulatie oorspronkelijk werd verondersteld als een onveranderlijke grootheid – als van een zekere omvang – maar het kapitaal daarentegen in het productieproces een nieuwe waarde heeft gecreëerd, lijkt er in feite geen equivalent voor te bestaan.
Wanneer het kapitaal dus uit het productieproces te voorschijn komt en opnieuw in circulatie komt, lijkt het
a) als productie een belemmering te ondervinden in de beschikbare omvang van de consumptie – de consumptiecapaciteit. Als specifieke gebruikswaarde is de hoeveelheid ervan tot op zekere hoogte irrelevant; dan echter – aangezien zij slechts een specifieke behoefte bevredigt – is zij op een bepaald niveau niet langer nodig voor consumptie. Als specifieke, eenzijdige, kwalitatieve gebruikswaarde, bv. graan, is de hoeveelheid zelf maar tot op zekere hoogte irrelevant; zij is slechts vereist in een bepaalde hoeveelheid, d.w.z. een bepaalde maat. Deze maat wordt echter deels bepaald door zijn kwaliteit als gebruikswaarde – het specifieke nut, de bruikbaarheid – en deels door het aantal ruilers dat behoefte heeft aan deze specifieke consumptie. Het aantal consumenten vermenigvuldigd met de omvang van hun behoefte aan dit specifieke product. Gebruikswaarde op zich heeft geen buitensporige waarde als zodanig. Slechts tot op zekere hoogte kunnen bepaalde voorwerpen worden geconsumeerd en zijn zij voorwerp van behoefte. Bv.: niet meer dan een bepaalde hoeveelheid graan wordt geconsumeerd, enz. Als gebruikswaarde bevat het product dus een grens – juist de grens die bestaat uit de behoefte eraan – die echter niet wordt afgemeten aan de behoefte van de producenten, maar aan de totale behoefte van allen die bij de ruil betrokken zijn. Wanneer de behoefte aan een bepaalde gebruikswaarde ophoudt, houdt zij op een gebruikswaarde te zijn. Als gebruikswaarde wordt zij afgemeten aan de behoefte eraan. Zodra zij echter ophoudt gebruikswaarde te zijn, houdt zij op voorwerp van circulatie te zijn (voor zover zij geen geld is),
b) als nieuwe waarde en waarde in het algemeen schijnt zij echter een grens te hebben bij de omvang van beschikbare equivalenten, in de eerste plaats geld, niet als circulatiemiddel, maar als geld. De surpluswaarde (natuurlijk de oorspronkelijke) vereist een surplus equivalent. Dit is de tweede grens.
c) Oorspronkelijk leek het geld – d.w.z. de rijkdom als zodanig, d.w.z. de rijkdom die bestaat in en door de ruil tegen vreemde geobjectiveerde arbeid – niet te functioneren [zusammenzufallen], voor zover het niet overging in een ruil tegen vreemde levende arbeid, d.w.z. het productieproces. De circulatie was niet in staat zich uit zichzelf te herhalen. Anderzijds lijkt het productieproces nu in een patstelling [a fix] te verkeren, in die zin dat het niet in staat is de overgang te maken naar het circulatieproces. Kapitaal, als productie gebaseerd op loonarbeid, veronderstelt circulatie als de noodzakelijke voorwaarde en het moment van de hele beweging. Deze bijzondere vorm van productie veronderstelt deze bijzondere vorm van ruil, die tot uitdrukking komt in de geldomloop. Om zich te herhalen moet het gehele product in geld worden omgezet; niet zoals in vroegere productiestadia, waar de ruil geenszins betrekking heeft op de totale productie maar alleen op de overbodige productie en de overbodige producten.
Dit zijn de tegenstellingen zoals zij zich voordoen voor een eenvoudige objectieve, onpartijdige zienswijze. Hoe zij in het op het kapitaal rustende productiesysteem voortdurend worden opgeschort, maar ook voortdurend weer tot stand komen – en alleen met geweld worden opgeschort (hoewel deze opschorting tot op zekere hoogte slechts een stille vereffening lijkt) – dat is een andere vraag. Het belangrijkste is eerst het bestaan van deze tegenstellingen vast te stellen. Alle tegenstellingen van de circulatie herleven in een nieuwe vorm. Het product als gebruikswaarde is in tegenspraak met zichzelf als waarde; d.w.z. voor zover het bestaat in een bepaalde kwaliteit, als een specifiek ding, een product van bepaalde natuurlijke eigenschappen, als substantie van behoefte in tegenspraak met zijn substantie, die het als waarde uitsluitend bezit in geobjectiveerde arbeid. Ditmaal echter wordt deze tegenstelling niet meer, zoals in de circulatie, zo gesteld dat zij slechts een formeel verschil is, maar wordt het gemeten-zijn [Gemessensein] aan de hand van de gebruikswaarde hier duidelijk bepaald als het gemeten-zijn door de totale behoefte van de ruilers aan dit product – d.w.z. aan het kwantum van de totale consumptie. Dit verschijnt hier als maatstaf voor haar als gebruikswaarde en dus ook als ruilwaarde. In de eenvoudige circulatie was het gemakkelijk om van de vorm van een bijzondere gebruikswaarde over te stappen op die van de ruilwaarde. Haar belemmering bestond er dan alleen in dat zij, [komende] uit de circulatie, bestond in een bijzondere vorm als gevolg van haar natuurlijke samenstelling, en niet in de waardevorm waarin zij rechtstreeks kon worden geruild tegen alle andere waren. Wat nu wordt gesteld is, dat de maatstaf van haar beschikbaarheid gegeven is in haar natuurlijke hoedanigheid [Beschaffenheit]. Om in de algemene vorm te kunnen worden omgezet, moet de gebruikswaarde in een bepaalde hoeveelheid aanwezig zijn; een hoeveelheid waarvan de maat niet ligt in de erin geobjectiveerde arbeid, maar voortvloeit uit haar aard als gebruikswaarde, en specifiek als gebruikswaarde voor anderen. Aan de andere kant blijkt de vroegere tegenstelling, dat het geld-voor-zichzelf, moest overgaan tot het ruilen van zichzelf tegen levende arbeid, nu nog groter, in die zin dat surplusgeld, om als zodanig te bestaan, of de surpluswaarde, zich moet ruilen tegen een surpluswaarde. Als waarde wordt zij dus evenzeer beperkt door een vreemde productie, net als de gebruikswaarde door de vreemde consumptie; hier wordt zij afgemeten aan de hoeveelheid vraag naar het specifieke product, daar aan de hoeveelheid geobjectiveerde arbeid die in omloop is. De onverschilligheid van de waarde als zodanig ten opzichte van de gebruikswaarde wordt aldus verkeerd gesteld, evenals de inhoud en de maatstaf van de waarde als geobjectiveerde arbeid in het algemeen.
{Wij kunnen nog niet overgaan tot de verhouding tussen vraag, aanbod en prijzen, die in hun concrete ontwikkeling kapitaal veronderstellen. Voor zover vraag en aanbod abstracte categorieën zijn, nog geen uitdrukking van bepaalde economische verhoudingen, zijn ze dan misschien te beschouwen als eenvoudige circulatie of productie?}
Wat hier van belang is – wanneer men het algemene begrip kapitaal beschouwt, dat is dat deze eenheid van productie en valoriseren niet onmiddellijk is, maar een proces is, verbonden aan voorwaarden, en zoals bleek, externe voorwaarden.
{We zagen eerder dat het proces van valorisatie van het kapitaal de voorafgaande ontwikkeling van het eenvoudige productieproces veronderstelt. Dit zal ook het geval zijn met vraag en aanbod, in zoverre dat de eenvoudige ruil een behoefte aan het product veronderstelt. De eigen behoefte van de (directe) producent, als de behoefte van de andere vraag. In de loop van deze ontwikkeling zal blijken wat daarvoor verondersteld moet worden, en dit alles wordt dan in de eerste hoofdstukken ondergebracht [werfen].}
De creatie door het kapitaal van absolute meerwaarde – meer geobjectiveerde arbeid – is afhankelijk van uitbreiding, meer bepaald een voortdurende uitbreiding van de circulatiesfeer. De op een bepaald punt gecreëerde meerwaarde maakt de creatie van meerwaarde op een ander punt noodzakelijk, waartegen zij wordt geruild; al was het maar aanvankelijk de productie van meer goud en zilver, meer geld, zodat, indien de meerwaarde niet onmiddellijk weer kapitaal kan worden, zij in de vorm van geld bestaat als een mogelijkheid tot nieuw kapitaal. Een voorwaarde voor een op kapitaal gebaseerde productie is derhalve de productie van een steeds grotere circulatiesfeer, ongeacht of de sfeer zelf rechtstreeks wordt uitgebreid dan wel of meer plaatsen daarbinnen worden gecreëerd als productieplaatsen [Produktionspunkte]. Terwijl de circulatie eerst een gegeven grootte leek, verschijnt zij hier, door de productie, als een bewegende en uitbreidende hoeveelheid. Daarna verschijnt het zelf als een moment van de productie. Zoals het kapitaal dus enerzijds de tendens heeft om altijd meer surplusarbeid te creëren, zo heeft het de tendens om meer ruillocaties [Austauschpunkte] te creëren, d.w.z. om, vanuit het standpunt van de absolute meerwaarde of de surplusarbeid, meer surplusarbeid - causaal [hervorzurufen] – te produceren; in feite om de productie op basis van het kapitaal of de daarmee overeenstemmende productiewijze te verspreiden. De tendens om de wereldmarkt te creëren is rechtstreeks gegeven in het begrip kapitaal zelf. Elke grens verschijnt als een hindernis die overwonnen moet worden. Allereerst om elk moment van de productie aan de ruil te onderwerpen en de productie van onmiddellijke gebruikswaarden, die niet aan de ruil deelnemen, op te heffen, d.w.z. om de op kapitaal gebaseerde productie in de plaats te stellen van vroegere, vanuit haar standpunt gezien, de natuurvorm [naturwüchsig] van de productiewijze. Hier verschijnt de handel niet langer als een functie tussen de zelfstandige producties voor het ruilen van hun overschotten, maar als een wezenlijk alomvattende vereiste en moment van de productie zelf.
Natuurlijk vermindert elke productie die gericht is op directe gebruikswaarde het aantal ruilers, evenals de som van de in circulatie gebrachte ruilwaarden, en vooral de productie van surpluswaarden. Vandaar de tendens van het kapitaal om 1. de omvang van de circulatie voortdurend uit te breiden; 2. deze op alle punten om te vormen tot een door het kapitaal aangedreven productie.
Aan de andere kant vereist de productie van relatieve surpluswaarde, d.w.z. de productie van surpluswaarde op basis van groei en ontwikkeling van de productiekrachten, de productie van nieuwe consumptie; dat de consumptie binnen de circulatie zich uitbreidt zoals de productie dat voorheen deed. Ten eerste: kwantitatieve uitbreiding van de bestaande consumptie; ten tweede: creatie van nieuwe behoeften door de verspreiding van bestaande behoeften in een ruimere kring; ten derde: productie van nieuwe behoeften en ontdekking en creatie van nieuwe gebruikswaarden. Dit betekent met andere woorden dat de verkregen surplusarbeid niet louter een kwantitatief surplus blijft, maar dat tegelijkertijd de kring van kwalitatieve verschillen binnen de arbeid (dus van surplusarbeid) voortdurend groter wordt, meer divers, gedifferentieerder wordt. Bv. door de verdubbeling van de productiviteit moet nog slechts een kapitaal van 50 worden aangewend, waar dit vroeger 100 was, zodat een kapitaal van 50 en de daarbij behorende noodzakelijke arbeid vrijkomen; voor het vrij geworden kapitaal en de vrij geworden arbeid moet dus een nieuwe, kwalitatief andere bedrijfstak worden gecreëerd, die in een nieuwe behoefte voorziet en schept. De waarde van de oude industrie wordt behouden [door] het creëren van een fonds voor een nieuwe, waar de verhouding van kapitaal en arbeid in een nieuwe vorm wordt gegoten. Dus exploratie van de gehele natuur om nieuwe nuttige eigenschappen van dingen te ontdekken; universele ruil van producten van alle vreemde klimaten en landen; nieuwe (kunstmatige) aanmaak van natuurproducten, waardoor zij nieuwe gebruikswaarden krijgen. {Over de rol van luxe in de oudheid in tegenstelling tot die bij de modernen, zal later worden gesproken.} De exploratie van de aarde in alle richtingen, zowel om nieuwe nuttige voorwerpen en nieuwe eigenschappen voor het gebruik van de oude te ontdekken; alsook nieuwe eigenschappen van grondstoffen enz., de ontwikkeling van de natuurwetenschap dus tot haar hoogste punt; net zo de ontdekking, schepping en bevrediging van nieuwe behoeften die uit de maatschappij zelf voortkomen. Het cultiveren van alle kwaliteiten van de maatschappelijke mens, het produceren van diezelfde mens in een vorm die zo rijk mogelijk is aan behoeften, want rijk aan kwaliteiten en relaties – het produceren van die mens als het meest totale en universeel mogelijke maatschappelijke product – (want om op een veelzijdige manier bevredigd te kunnen worden, moet hij in staat zijn tot vele genoegens, dus in hoge mate gecultiveerd) – is eveneens een op kapitaal gebaseerde productievoorwaarde. Dit ontstaan van nieuwe bedrijfstakken, d.w.z. van kwalitatief nieuwe surplustijd, is niet alleen arbeidsdeling, maar is veeleer het ontstaan, los van een bepaalde productie, van arbeid met een nieuwe gebruikswaarde; de ontwikkeling van een zich voortdurend uitbreidend en meer omvattend systeem van verschillende soorten arbeid, verschillende soorten productie, waarmee een voortdurend uitbreidend en voortdurend verrijkend stelsel van behoeften correspondeert.
Zoals dus de op kapitaal gebaseerde productie de universele industrie – d.w.z. de surplusarbeid, de waardescheppende arbeid – creëert, zo ontstaat er aan de andere kant een systeem van algemene exploitatie van de natuurlijke en de menselijke kwaliteiten, een systeem van algemene utiliteit, inclusief de wetenschap zelf, en evengoed alle fysieke en mentale kwaliteiten, terwijl niets buiten deze maatschappelijke productie en ruil verschijnt als iets hogers-voor-zichzelf, rechtmatig-op-zichzelf. Zo creëert het kapitaal eerst de burgerlijke maatschappij en de universele toe-eigening van de natuur, zoals de maatschappelijke context door de leden van de maatschappij. Door de grote beschavende invloed van het kapitaal; de productie van een maatschappelijk stadium waartegenover alle vorige verschijnen als lokale ontwikkelingen van de mensheid en als afgoderij van de natuur. De natuur wordt uitsluitend [erst] een object voor de mens, een zaak van nut; houdt op erkend te worden als een macht op zich; en de theoretische kennis van haar onafhankelijke wetten blijkt zelf een list om haar te onderwerpen aan menselijke behoeften, hetzij als een voorwerp van consumptie of als productiemiddel. Overeenkomstig zijn tendens gaat het kapitaal daarbij voorbij de nationale grenzen en vooroordelen, evenals de verafgoding van de natuur en de traditionele, zelfvoorzienende bevrediging van bestaande behoeften binnen bepaalde grenzen, en de reproductie van de oude levenswijze. Het is destructief voor dit alles en voortdurend revolutionair, het breekt alle barrières die de ontwikkeling van de productiekrachten, de uitbreiding van de behoeften, de diversiteit van de productie, de exploitatie en ruil van de natuurkrachten en geest belemmeren.
Maar uit het feit dat voor het kapitaal elke grens een hindernis is en er ideëel overheen gaat, volgt helemaal niet dat het die in werkelijkheid heeft overwonnen, en aangezien elke hindernis in tegenspraak is met zijn doel, beweegt zijn productie zich in tegenstellingen die voortdurend worden overwonnen maar evenzeer er voortdurend blijven. Meer zelfs. De universaliteit waarnaar zij onverbiddelijk streeft, vindt in haar eigen aard hinderpalen die haar, in een bepaald stadium van ontwikkeling, zich zullen doen kennen als de grootste hinderpaal voor deze tendens en dus zelf zullen aansturen op de afschaffing ervan.
Economen, zoals Ricardo, die de productie opvatten als onmiddellijk identiek met de zelf-valorisatie van het kapitaal – dus onbezorgd, zij het over de belemmering van de consumptie, zij het de bestaande belemmering van de circulatie zelf, in zoverre dat zij op alle punten tegenwaarden moet vertegenwoordigen, die alleen de ontwikkeling van de productiekrachten en de groei van de industriële bevolking voor ogen hebben – aanbod zonder rekening te houden met de vraag – hebben dus de positieve essentie van het kapitaal correcter en dieper begrepen dan degenen die, zoals Sismondi, de nadruk leggen op de grenzen van de consumptie en de bestaande omvang [kreise] van tegenwaarden, hoewel deze laatste de kortzichtigheid van de op kapitaal gebaseerde productie, haar negatieve eenzijdigheid, beter heeft begrepen. De eerste meer zijn universele tendens, de tweede zijn bijzondere beperktheid. De hele discussie over de vraag of overproductie vanuit het standpunt van het kapitaal mogelijk en noodzakelijk is, draait om de vraag of het valorisatieproces van kapitaal in de productie onmiddellijk zijn valorisatie in de circulatie stelt; of het valoriseren in het productieproces, zijn werkelijke valorisatie is. Ricardo zelf vermoedt natuurlijk dat de ruilwaarde van een waar geen waarde is naast de ruil, en dat zij zich slechts in de ruil als waarde manifesteert; maar hij beschouwt de barrières waarop de productie daarbij stuit als toevallig, als barrières die overwonnen worden. Hij vat het overwinnen van dergelijke barrières dan ook op als behorend tot het wezen van het kapitaal, hoewel hij in de uiteenzetting van die opvatting vaak absurd wordt; terwijl Sismondi daarentegen niet alleen de nadruk legt op het tegenkomen van die hindernissen, maar op het ontstaan ervan door het kapitaal zelf, en een vage intuïtie heeft dat zij tot de ondergang ervan moeten leiden. Hij wil dus van buitenaf, door middel van gewoonte, wet enz. barrières opwerpen voor de productie, die natuurlijk, als louter uitwendige en kunstmatige barrières, noodzakelijkerwijs door het kapitaal zouden worden afgebroken. Aan de andere kant hebben Ricardo en zijn school nooit de werkelijk moderne crisissen begrepen, waarin deze tegenstrijdigheid van het kapitaal uitbarst in grote onweersbuien, die het steeds meer bedreigen als het fundament van de maatschappij en van de productie zelf.
De pogingen ondernomen vanuit het orthodoxe economische standpunt om de algemene overproductie op een gegeven moment te ontkennen, zijn inderdaad kinderachtig. Ofwel, zie bv. MacCulloch, om de op kapitaal gebaseerde productie te redden, wordt het losgemaakt van al zijn specifieke kenmerken, zijn definities, en wordt omgekeerd opgevat als een eenvoudige productie voor onmiddellijke gebruikswaarde. Geheel geabstraheerd van de essentiële verhoudingen. Om het te zuiveren van tegenstrijdigheden, wordt het in feite vrijwel geschrapt en ontkend. – Of zoals Mill bv., scherpzinniger (geïmiteerd door de saaie Say): vraag en aanbod zijn identiek, moeten dus met elkaar overeenstemmen. [John Ramsay MacCulloch, The principles of political economy..., Edinburgh, Londen 1825, p. 190. James Mill schrijft over het constante en noodzakelijke evenwicht tussen de som van aan- en verkopen in zijn boek Elements d’économie politique, Parijs 1823, pp. 250-260. In Zur Kritik der Politischen ökonomie wijst Marx erop dat Jean-Baptiste Say dit idee ontleende aan James Mill in zijn Lettres à M. Malthus, sur différents sujets d’économie politique..., Parijs 1820. Marx gaat uitvoeriger in op de opvattingen van James Mill en Jean-Baptiste Say in Theorien über den Mehrwert] Het aanbod is namelijk een vraag, gemeten naar zijn eigen hoeveelheid. Hier een grote verwarring: 1. Deze identiteit van het aanbod, dus een vraag gemeten naar zijn eigen hoeveelheid, is slechts waar voor zover het ruilwaarde heeft = een bepaalde hoeveelheid geobjectiveerde arbeid. In dit opzicht is het de maatstaf van zijn eigen vraag – wat de waarde betreft. Maar als dergelijke waarde wordt zij slechts gerealiseerd door ruil tegen geld, en als ruilobject tegen geld hangt zij 2. af van haar gebruikswaarde; maar als gebruikswaarde van de hoeveelheid behoeften, de vraag. Als gebruikswaarde wordt zij echter niet in absolute termen gemeten aan de hand van de erin geobjectiveerde arbeidstijd, maar wordt er een norm op toegepast die buiten haar aard als ruilwaarde ligt.
Of ruimer: het aanbod zelf is de vraag naar een bepaald product van een bepaalde waarde (uitgedrukt in de hoeveelheid van het gevraagde product). Als het geleverde product dus onverkoopbaar is, is dit een bewijs dat er te veel van het geleverde product en te weinig van het gevraagde product wordt geproduceerd. Er is dus geen overproductie in het algemeen, maar overproductie in één of enkele artikelen, en onderproductie in andere. Men vergeet dan weer dat wat het producerende kapitaal wil niet een bepaalde gebruikswaarde is, maar waarde voor zichzelf, dus geld – geld niet als circulatiemiddel, maar als algemene vorm van rijkdom of vorm van verwezenlijking van kapitaal volgens de ene kant, teruggang naar zijn oorspronkelijke sluimertoestand volgens de andere kant. De bewering dat er te weinig geld wordt geproduceerd, betekent echter in feite niets anders dan dat de productie niet samenvalt met de valorisatie, dus overproductie, of, wat hetzelfde is, productie die niet om te zetten is in geld, niet te veranderen in waarde; zichzelf niet in stand houdend in de circulatie. Vandaar de illusie van de geld-artiesten (ook Proudhon e.a.) dat er een tekort is aan circulatiemiddelen – vanwege de kostbaarheid van het geld – en dat er kunstmatig meer geld moet worden gecreëerd. (Zie ook de Birminghammers, de Gemini, bv.) [The Currency Question. The Gemini Letters, Londen, 1844, geschreven door twee aanhangers van de Currency School van de Birminghamse bankier Thomas Attwood, T.B. Wright en J. Harlow.]
Of er wordt gezegd dat, vanuit maatschappelijk oogpunt, productie en consumptie hetzelfde zijn, zodat er nooit een overschot of onevenredigheid tussen beide kan zijn. Het maatschappelijke gezichtspunt wordt hier opgevat als een abstractie die geen rekening houdt met de specifieke maatschappelijke structuur en verhoudingen en dus ook niet met de tegenstellingen daaruit. Storch [Henri Storch, Considerations sur la nature du revenu national, Paris 1824, pp. 126-159] heeft bijvoorbeeld zeer terecht tegen Say opgemerkt dat een groot deel van de consumptie geen consumptie voor onmiddellijk gebruik is, maar consumptie in het productieproces, bv. consumptie van machines, kolen, olie, gebouwen, enz. Deze consumptie is geenszins identiek met de consumptie waarmee wij hier te maken hebben. Ook Malthus en Sismondi hebben eveneens terecht opgemerkt dat bv. de consumptie van de arbeiders op zich geenszins een voldoende consumptie is voor de kapitalisten.
Hier wordt het moment van valorisatie volledig overboord gegooid en worden productie en consumptie gewoon naast elkaar gezet, d.w.z. er wordt uitgegaan van een productie rechtstreeks gebaseerd op gebruikswaarde, dus niet op kapitaal. Of socialistisch uitgedrukt: arbeid en ruil van de arbeid, d.w.z. productie en ruil (circulatie) is het hele proces; hoe kan er dan een onevenredigheid ontstaan, behalve door onoplettendheid, misrekening? Arbeid wordt hier niet als loonarbeid beschouwd, kapitaal evenmin als kapitaal. Aan de ene kant worden de gevolgen van de op kapitaal gebaseerde productie aanvaard, aan de andere kant worden de veronderstellingen en voorwaarden van deze gevolgen ontkend - de noodzakelijke arbeid zoals die door en voor de surplusarbeid wordt gesteld. Of – bv. Ricardo – aangezien de productie zelf gereguleerd wordt door de productiekosten, regelt ze zogenaamd zichzelf, en als een bedrijfstak zichzelf niet te gelde maakt, dan trekt het kapitaal zich daar in zekere mate uit terug en richt zich op een ander punt waar het wel nodig is. Maar afgezien van het feit dat deze noodzaak tot nivellering zelf ongelijkheid, disharmonie en dus tegenstrijdigheid veronderstelt – in een algemene crisis van overproductie ligt de tegenstrijdigheid niet tussen de verschillende soorten productief kapitaal, maar tussen industrieel en leenkapitaal – tussen kapitaal zoals het verschijnt als direct betrokken bij het productieproces en zoals het verschijnt als geld dat er zelfstandig (naar verhouding) los van staat. Tenslotte: evenredige productie (dit ook al bij Ricardo, enz.); alleen dan, wanneer het de neiging van het kapitaal is om zich in juiste verhoudingen te verdelen, maar evenzeer zijn noodzakelijke neiging – daar het grenzeloos streeft naar surplusarbeid, surplusproductiviteit, surplusconsumptie, enz. – om buiten de verhoudingen te treden.
(In de concurrentie verschijnt deze inherente tendens van het kapitaal als een dwang vanuit het vreemd kapitaal, dat het voortstuwt buiten de juiste proporties met constant mars, mars! Vrije concurrentie is, zoals de heer Wakefield in zijn commentaar op Smith terecht opmerkt, nooit door economen ontwikkeld, hoezeer er ook over wordt gepocht, en hoezeer het de basis is van alle op kapitaal gebaseerde burgerlijke productie. Het is alleen negatief opgevat: d.w.z. als een ontkenning van monopolies, corporaties, wettelijke regelingen, enz. Als een ontkenning van feodale productie. Maar het moet toch ook iets voor zichzelf zijn, want een loutere 0 is een lege ontkenning, een abstractie, van een belemmering die onmiddellijk weer opduikt bv. in de vorm van monopolies, natuurlijke monopolies enz. Theoretisch is concurrentie niets anders dan de inherente aard van het kapitaal, zijn wezenlijke bepaling, die verschijnt en wordt gerealiseerd als de wisselwerking van de vele kapitalen met elkaar, de inherente tendens als externe noodzaak.) (Het kapitaal bestaat en kan alleen bestaan als vele kapitalen, zijn zelfbeschikking verschijnt dus als hun interactie met elkaar.) Het kapitaal is evenzeer de constante ordening als de opheffing van de evenredige productie. De bestaande verhouding moet altijd worden opgeheven door de schepping van meerwaarde en de toename van de productiekrachten. Deze claim echter, dat de productie gelijktijdig en in dezelfde verhouding wordt uitgebreid, stelt aan het kapitaal externe eisen, die geenszins uit het kapitaal voortkomen; tegelijkertijd duwt het afwijken van de gegeven verhouding in één bedrijfstak, allen uit die tak, en in ongelijke verhoudingen. Tot dusver (want wij zijn nog niet toegekomen aan het kapitaal als circulerend kapitaal en hebben nog steeds aan de ene kant de circulatie, aan de andere kant het kapitaal, of productie als de voorwaarde ervoor of de grond waaruit het voortkomt) heeft de circulatie, vanuit het standpunt van de productie, reeds een verhouding tot de consumptie en de productie – met andere woorden de surplusarbeid als tegenwaarde en specificatie van de arbeid in een steeds rijkere vorm.
Het eenvoudige concept van kapitaal moet, op zich, zijn beschavende tendens enz., al bevatten en niet, zoals in de vorige economieën, louter als een uiterlijk gevolg verschijnen. Op dezelfde manier moeten de tegenstrijdigheden, die later actief worden, reeds latent aanwezig zijn.
Tot nu toe hebben wij in het valorisatieproces alleen de onverschilligheid van de afzonderlijke momenten ten opzichte van elkaar; dat zij elkaar intern bepalen en elkaar extern zoeken; maar dat zij elkaar al of niet vinden, in evenwicht houden, met elkaar overeenstemmen. De interne noodzakelijkheid van momenten die bij elkaar horen, en hun onverschillig, onafhankelijk bestaan ten opzichte van elkaar, zijn reeds fundamentele tegenstellingen.
Wij zijn echter nog lang niet klaar. De tegenstelling tussen productie en valorisatie [het “te gelde maken” – vert.] – waarvan het kapitaal volgens zijn concept de eenheid is – moet zelfs meer immanent begrepen worden dan alleen maar de onverschillige, schijnbaar onafhankelijke verschijning van de afzonderlijke momenten van het proces, of liever van de totaliteit van processen ten opzichte van elkaar.
Om dichter bij het onderwerp te komen: in de eerste plaats is er een beperking die niet inherent is aan de productie in het algemeen, maar aan de productie op basis van kapitaal, en deze beperking is dubbel, of liever hetzelfde, beschouwd in twee richtingen. Het volstaat hier aan te tonen dat het kapitaal een bijzondere beperking van de productie bevat – die in tegenspraak is met zijn algemene neiging om elke belemmering van de productie te overschrijden – om de grondslag van de overproductie, de fundamentele tegenstrijdigheid van het ontwikkelde kapitaal, blootgelegd te hebben; om meer in het algemeen het feit blootgelegd te hebben dat het kapitaal niet, zoals de economen menen, de absolute vorm is voor de ontwikkeling van de productiekrachten – niet de absolute vorm daarvoor, noch de vorm van rijkdom die absoluut samenvalt met de ontwikkeling van de productiekrachten. De productiestadia die aan het kapitaal voorafgaan, lijken, vanuit het standpunt van het kapitaal, eveneens boeien voor de productiekrachten. Maar het kapitaal zelf, correct begrepen, verschijnt als de voorwaarde voor de ontwikkeling van de productiekrachten, zolang deze een externe aansporing nodig hebben, die tegelijk hun beteugeling blijkt te zijn. Het is een discipline over hen, die op een bepaald niveau van hun ontwikkeling overbodig en belastend wordt, net als de gilden enz. Deze inherente grenzen moeten samenvallen met de aard van het kapitaal, met het wezenlijke karakter van zijn concept zelf. Deze noodzakelijke grenzen zijn:
1. De noodzakelijke arbeid als de grens van de ruilwaarde van het levende arbeidsvermogen of het loon van de industriële bevolking;
2. De surpluswaarde als de grens van de surplusarbeidstijd; en, in verhouding tot de relatieve surplusarbeidstijd, als beperking van de ontwikkeling van de productiekrachten;
3. Wat hetzelfde is, de omzetting in geld, de ruilwaarde in het algemeen als de grens van de productie; of de ruil gebaseerd op waarde, of de waarde gebaseerd op ruil, als beperking van de productie. Dat is:
4. weer hetzelfde als de beperking van de productie van gebruikswaarden door ruilwaarde; of dat de reële rijkdom een specifieke, van zichzelf onderscheiden vorm moet aannemen, een vorm die er niet absoluut identiek mee is, om ook maar enig voorwerp van productie te kunnen worden.
Aan de andere kant komt het voort uit de algemene tendens van het kapitaal (wat zich toonde in de eenvoudige circulatie, waar het geld als circulatiemiddel leek te verdwijnen, zonder onafhankelijke [selbständige] noodzaak, en dus niet als grens en barrière) voort dat het vergeet en abstraheert van de:
1. noodzakelijke arbeid als grens van de ruilwaarde van het levende arbeidsvermogen; 2. de surpluswaarde als grens van de surplusarbeid en ontwikkeling van de productiekrachten; 3. geld als grens van de productie; 4. de beperking van de productie van gebruikswaarden door de ruilwaarde.
Vandaar de overproductie: d.w.z. de plotselinge herinnering aan al deze noodzakelijke productiemomenten op basis van het kapitaal; vandaar de algemene ontwaarding als gevolg van dit vergeten. Tegelijk moet het kapitaal, vanuit een meer ontwikkeld niveau van productiekrachten, enz., opnieuw beginnen als kapitaal, met steeds een grotere collaps. Het is dus duidelijk dat hoe hoger de ontwikkeling van het kapitaal is, hoe meer het verschijnt als een rem voor de productie – dus ook voor de consumptie, nog afgezien van de andere tegenstrijdigheden waardoor het verschijnt als een hinderlijke belemmering voor productie en handel.
{Het hele kredietsysteem, en de daarmee samenhangende overproductie, overspeculatie, enz., is gebaseerd op de noodzaak om de circulatieruimte en het ruilverkeer te verbeteren en te overschrijden. Dit verschijnt kolossaler, klassieker, in de verhouding tussen de volkeren dan in de individuele verhoudingen. Zo zijn de Engelsen bijvoorbeeld gedwongen leningen te verstrekken aan naties om hen als hun kopers te hebben. In principe ruilt de Engelse kapitalist twee keer met het productieve Engelse kapitaal, 1. als zichzelf, 2. als een yankee, enz., of onder welke vorm ook, dat hij zijn geld heeft geplaatst.}
Kapitaal als een barrière voor de productie wordt genoemd door bv. Hodgskin:
“In de huidige situatie verhoogt elke kapitaalsaccumulatie de winstmassa die van de arbeider wordt geëist, en elimineert alle arbeid die de arbeider een comfortabel bestaan zou verschaffen ... Winst als een barrière voor de productie.” (IX, p. 46.)
Door de buitenlandse handel wordt de ruimte voor ruilen wijder en zijn de kapitalisten in staat om meer surplusarbeid te consumeren:
“Over een aantal jaren kan de wereld niet meer van ons afnemen dan wij van de wereld kunnen afnemen. Zelfs de winsten die onze kooplieden in de buitenlandse handel maken, worden betaald door de consumenten van de inkomende goederen. De buitenlandse handel [is] louter ruilhandel en als zodanig ruil voor het gemak en plezier van de kapitalist. Maar hij kan slechts tot op zekere hoogte gebruiksvoorwerpen consumeren. Hij ruilt katoenwaren tegen wijn en zijde uit het buitenland. Maar deze vertegenwoordigen, evenals de laken- en katoenwaren, slechts de meerarbeid van onze eigen bevolking, en op deze wijze wordt de destructieve kracht van de kapitalist onmetelijk vergroot. Zo is de natuur bedrogen.” (Source and Remedy etc. pp. 27, 28.) [The source and remedy of the national difficulties ..., Londen 1821, p. 17/18. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek XII van 1851.]
Hoe het exces verband houdt met de beperking van de noodzakelijke arbeid:
“Een grotere vraag van de kant van de arbeiders betekent slechts een tendens om zelf minder te nemen en een groter deel aan hun patroons [Anwendern] over te laten; en wanneer men zegt dat daardoor de overvloed toeneemt door de consumptie te verminderen, kan ik alleen maar zeggen dat overvloed dan synoniem is met hoge winsten. (Enquiry etc., Londen 1821, p. 12.) [An inquiry into those principles, respecting the nature of demand and the necessity of consumption ..., Londen 1821, p. 59. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek XII van 1851.]
Hier komt één kant van de tegenstelling volledig tot uitdrukking.
“De praktijk om de arbeid te stoppen op het punt waar deze voor de kapitalist een winst kan opleveren die hoger is dan het levensonderhoud van de arbeider, is in strijd met de natuurwet die de productie regelt.” (Hodgskin, 45, IX.) [Thomas Hodgskin, Popular political economy, Londen 1827, p. 238. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek IX van 1851.]
“Hoe meer kapitaal wordt geaccumuleerd, hoe meer de totale som van de verlangde winst toeneemt; zo ontstaat een kunstmatige beperking van de productie en de bevolking.” (Hodgskin, 46.)
De tegenstellingen tussen kapitaal als productie-instrument in het algemeen en een productie-instrument voor waarde, is ontwikkeld door Malthus (X, 40 sqq.):
“Winst wordt altijd gemeten naar waarde en nooit naar kwantiteit ... De rijkdom van een land hangt gedeeltelijk af van de hoeveelheid producten verkregen door arbeid, en gedeeltelijk door een zodanige aanpassing van deze hoeveelheid aan de behoeften en koopkracht van de bevolking, dat zij waarde krijgt. Niets is zekerder dan dat het niet bepaald wordt door één van beide factoren alleen. Maar misschien zijn rijkdom en waarde het nauwst met elkaar verbonden in die zin dat de laatste noodzakelijk is voor de productie van de eerste. De voor de waren vastgestelde waarde, d.w.z. het offer van de arbeid, dat de mensen bereid zijn te brengen om de waren te verwerven, kan, zoals de zaken er nu voor staan, worden beschouwd als bijna de enige reden voor het bestaan van rijkdom ... De consumptieve vraag van de arbeiders die productieve arbeid verrichten, kan op zichzelf nooit een drijfveer zijn voor de accumulatie en de aanwending van kapitaal ... de productiekrachten alleen zorgen niet voor de creatie van een evenredige mate van rijkdom, evenmin als de toename van de bevolking. Wat nodig is, is een zodanige verdeling van de producten en een zodanige aanpassing van deze producten aan de behoeften van degenen die ze moeten consumeren, dat de ruilwaarde van de gehele massa voortdurend wordt verhoogd, d.w.z. dat de productiekrachten volledig in beweging worden gebracht door de ongebreidelde vraag naar alles wat wordt geproduceerd ... Enerzijds komt dit tot stand door voortdurend nieuwe industrietakken (en de wederkerige uitbreiding van de oude), waardoor de oude nieuwe markten verwerven, enz. maar anderzijds neemt ook de vraag naar alles wat geproduceerd wordt voortdurend toe. De productie schept namelijk zelf de vraag, doordat zij meer arbeiders in dezelfde bedrijfstak aan het werk zet en nieuwe bedrijfstakken doet ontstaan, waarin nieuwe kapitalisten weer nieuwe arbeiders aan het werk zetten en tegelijkertijd wederzijds afzetmarkten worden voor de oude; maar de vraag die door de productieve arbeider zelf wordt geschapen, kan nooit een voldoende vraag zijn, omdat het niet de volle omvang bestrijkt van het geproduceerde. Als dat zo was, zou er geen winst zijn en dus geen motief om hem [de arbeider] in dienst te nemen. Het bestaan zelf van winst op om het even welke waar veronderstelt een vraag extern aan de vraag van de arbeider die het produceerde.” “Zowel arbeiders als kapitaal kunnen overbodig zijn in vergelijking met de middelen om ze op rendabele wijze in te zetten.” [Thomas Robert Malthus, Principles of political economy ... 2e ed., Londen 1836, p. 266, 301, 302, 315, 361, 311, 405 en 414. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek X van 1851.]}
{Op te merken voor 3, waarmee wij dadelijk verder gaan, is dat de voorlopige accumulatie, zoals het kapitaal aan de arbeid verschijnt en waardoor bevel over haar wordt uitgeoefend, in de eerste plaats niets anders is dan de meearbeid zelf in de vorm van een meerproduct, anderzijds een aanspraak op vreemde co-existerende arbeid.}
Het gaat hier natuurlijk nog niet om de ontwikkeling van overproductie in het bijzonder, maar alleen om de tendens, zoals die in een primitieve vorm in de kapitaalverhouding aanwezig is. Wij moeten hier dus ook de overige bezittende en consumerende klassen enz. buiten beschouwing laten. De klassen die niet produceren, maar van hun inkomsten leven, ruilen dus met het kapitaal; zij zijn essentieel voor de ruil. Wij kunnen er slechts gedeeltelijk rekening mee houden (maar beter in de accumulatie) voor zover zij van groot belang zijn voor de historische vorming van het kapitaal.
In de op slavernij gebaseerde productie, evenals in de patriarchale agrarisch-industriële productie, waar het grootste deel van de bevolking rechtstreeks door zijn arbeid in het grootste deel van zijn behoeften voorziet, is de circulatie- en ruilsfeer nog zeer smal; en meer in het bijzonder in de eerstgenoemde, komt de slaaf in het geheel niet in aanmerking als betrokken bij de ruil. Maar in de op kapitaal gebaseerde productie wordt de consumptie op alle punten door de ruil bemiddeld, en de arbeid heeft nooit een directe gebruikswaarde voor hen die werken. De hele basis is arbeid als ruilwaarde en creatie van ruilwaarde.
Goed. In de eerste plaats is de loonarbeider, in tegenstelling tot de slaaf, zelf een onafhankelijk punt van circulatie, een ruilmiddel, een schepper van ruilwaarde die de ruilwaarde in stand houdt door ruil. Ten eerste wordt door de ruil tussen het als loon bepaalde deel van het kapitaal en het levende arbeidsvermogen de ruilwaarde van dit deel van het kapitaal onmiddellijk vastgesteld voordat het kapitaal uit het productieproces weer in circulatie komt, of dit kan zelf nog worden opgevat als een circulatiehandeling. Ten tweede verschijnt, met uitzondering van de eigen arbeiders, de totaliteit van alle andere arbeiders voor elke kapitalist niet als arbeiders maar als consumenten; bezitters van ruilwaarden (loon), geld dat zij ruilen tegen zijn waar. Zij zijn evenzeer circulatiepunten van waaruit de ruilhandeling plaatsvindt en de ruilwaarde van het kapitaal wordt behouden. Zij vormen verhoudingsgewijs een zeer groot deel – hoewel niet zo groot als algemeen wordt verondersteld, als men de feitelijke industriële arbeiders in gedachten houdt – van de consumenten. Hoe groter hun aantal – het aantal van de industriële bevolking – en de hoeveelheid geld waarover zij beschikken, des te groter is de ruilsfeer voor het kapitaal. Wij hebben gezien dat het kapitaal de tendens heeft om de massa van de industriële bevolking zo veel mogelijk te vergroten.
Januari (1858)
De verhouding van de ene kapitalist tot de arbeiders van een andere kapitalist gaat ons hier niets [aan]. Het toont slechts de illusie van elke kapitalist, maar verandert niets aan de verhouding van het kapitaal in het algemeen tot de arbeid. Iedere kapitalist weet dit van zijn arbeider, dat hij zich niet tot hem verhoudt als producent tot consument, en daarom wenst hij zijn consumptie, d.w.z. zijn vermogen tot ruil, zijn loon, zo veel mogelijk te beperken. Hij wil natuurlijk dat de arbeiders van de andere kapitalisten de grootst mogelijke consumenten zijn van zijn waren. Maar de verhouding van elke kapitalist tot zijn arbeiders is de algemene verhouding van kapitaal en arbeid, de wezenlijke verhouding. Maar juist daardoor ontstaat de illusie – die geldt voor de individuele kapitalist als verschillend van alle anderen – dat behalve zijn arbeiders de hele overige arbeidersklasse tegenover hem staat als consumenten en ruilers, niet als arbeiders – die geld uitgeven. Men vergeet dat, zoals Malthus zegt,
“het bestaan van winst op om het even welk gebruiksvoorwerp veronderstelt een vraag naast de vraag van de arbeider die het heeft geproduceerd, daarom kan de vraag van de arbeider zelf nooit volstaan.”
Aangezien de ene productie de andere in beweging zet en dus consumenten creëert bij de arbeiders van het vreemde kapitaal, verschijnt de vraag van de arbeidersklasse, bepaald door de productie zelf, als “voldoende vraag” voor elk afzonderlijk kapitaal. Enerzijds drijft deze vraag, door de productie zelf gesteld, haar voort, en moet zij haar voortstuwen voorbij de verhouding waarin de arbeiders moeten produceren; anderzijds, als de vraag naast de vraag van de arbeiders verdwijnt of verschrompelt, dan treedt de ineenstorting op. Het kapitaal zelf beschouwt dan de vraag van de arbeiders – d.w.z. de betaling van het loon waarop deze vraag berust – niet als winst, maar als verlies. Dat wil zeggen dat de immanente verhouding tussen kapitaal en arbeid zich doet gelden. Ook hier is het de concurrentie van de kapitalen, hun desinteresse tegenover elkaar en hun zelfstandigheid, die ertoe leidt dat het individuele kapitaal zich niet verhoudt tot de arbeiders van het totale overige kapitaal als arbeiders: er dus buiten staat. Het is net dat wat het kapitaal onderscheidt van een machtsverhouding, dat de arbeider ermee geconfronteerd wordt als consument en ruiler, in de vorm van een geldbezitter, van geld dat eenvoudigweg een punt van de circulatie wordt – een van de oneindig vele punten, waarin zijn specificiteit als arbeider teniet gedaan is.
{Hetzelfde geldt voor de vraag die door de productie zelf wordt gegenereerd naar grondstoffen, halffabricaten, machines, communicatiemiddelen en de bij de productie verbruikte hulpstoffen: kleurstoffen, kolen, talg, zeep enz. Deze vraag als betaling, waarbij de ruilwaarde wordt vastgesteld, is toereikend en voldoende zolang de producenten onderling ruilen. Hun ontoereikendheid wordt duidelijk zodra het uiteindelijke product zijn limiet vindt bij de onmiddellijke en uiteindelijke consumptie. Ook deze schijn, die de juiste verhouding doorbreekt, berust op het wezen van het kapitaal, dat, wat met de concurrentie nader zal worden uitgewerkt, iets is dat zichzelf afstoot, dat vele kapitalen onderling volstrekt onverschillig tegenover elkaar laat staan. Voor zover de ene kapitalist koopt van de andere, waren koopt of verkoopt, staan zij in een eenvoudige ruilverhouding tot elkaar; zij verhouden zich niet tot elkaar als kapitaal. De juiste (denkbeeldige) verhouding waarin zij tegen elkaar moeten ruilen, om zichzelf uiteindelijk als kapitaal te kunnen gebruiken, ligt buiten hun verhouding tot elkaar.}
Ten eerste: het kapitaal dwingt de arbeiders bovenop de noodzakelijke arbeid tot surplusarbeid. Alleen op die manier valoriseert het zich en creëert het surpluswaarde. Maar aan de andere kant mobiliseert het die noodzakelijke arbeid voor zover en in de mate dat het gaat om surplusarbeid en deze als surpluswaarde kan worden gerealiseerd. Het stelt dus de surplusarbeid als voorwaarde voor de noodzakelijke arbeid en de surpluswaarde als grens voor de geobjectiveerde arbeid, waarde. Zodra het eerste niet kan, kan het tweede niet, en, gezien zijn fundament, kan het niet anders. Het beperkt dus – zoals de Engelsen het uitdrukken, door een kunstmatige belemmering – de arbeid en de waardeschepping, en wel om dezelfde reden waarom en in zoverre het de surplusarbeid en de surpluswaarde bepaalt. Vanuit zijn natuur geeft het dus een barrière voor de arbeid en de waardeschepping, tegengesteld aan zijn tendens deze mateloos uit te breiden. En omdat het evenzeer een eigen specifieke barrière opwerpt als dat het over elke barrière heen gaat, is het een actieve tegenstrijdigheid.
{Aangezien de waarde de basis vormt van het kapitaal en het daarom noodzakelijkerwijs alleen bestaat door ruil tegen tegenwaarde, stoot het zich noodzakelijkerwijs van zichzelf af. Een universeel kapitaal zonder andere kapitalen waarmee het ruilt – en vanuit het huidige standpunt heeft het niets tegenover zich dan loonarbeid of zichzelf – is dus een onding. De wederkerige afstoting tussen de kapitalen is reeds vervat in het kapitaal als gerealiseerde ruilwaarde.}
Wanneer dus enerzijds het kapitaal de surplusarbeid en zijn ruil tegen surplusarbeid tot voorwaarde maakt voor de noodzakelijke arbeid en dus voor het mobiliseren van het arbeidsvermogen als middelpunt van de ruil – dus reeds de ruilsfeer hier vernauwt en conditioneert – dan is het anderzijds evenzeer essentieel de consumptie van de arbeider te beperken tot het noodzakelijke voor de reproductie van zijn arbeidsvermogen - de waarde van de noodzakelijke arbeid tot de grens van het gebruik van het arbeidsvermogen en dus van de ruilbaarheid van de arbeider te maken, en te trachten de verhouding van deze noodzakelijke arbeid tot de surplusarbeid tot een minimum te reduceren. [Dit is een] nieuwe barrière in de ruilsfeer, die echter net zo identiek is als de eerste, met de neiging van het kapitaal om zich tegenover elke beperking voor zijn zelfvalorisatie zelf als hindernis te gedragen. De mateloze vermeerdering van haar waarde – de mateloze waardeschepping – is hier dus absoluut identiek met de vaststelling van de barrière in de ruilsfeer, d.w.z. de mogelijkheid tot valorisatie – de realisatie van de waarde, bepaald in het productieproces.
Hetzelfde met de productiekracht. Enerzijds is er de tendens van het kapitaal om het noodzakelijkerwijs tot het uiterste op te voeren om de relatieve surplustijd te vergroten. Anderzijds wordt de noodzakelijke arbeidstijd, dus de ruilbaarheid van de arbeiders, verminderd. Bovendien neemt, zoals wij hebben gezien, de relatieve surpluswaarde in veel geringere mate toe dan de productiekracht, en deze verhouding wordt zelfs kleiner naarmate de productiekracht groter is. Maar de hoeveelheid producten neemt in dezelfde verhouding toe – zo niet, zou er nieuw kapitaal vrijkomen – evenals arbeid – die niet in circulatie zou komen. Maar naarmate de hoeveelheid producten toeneemt, neemt ook de moeilijkheid toe om de arbeidstijd die erin zit te valoriseren – omdat de vraag naar consumptie toeneemt. (Hier gaat het er alleen om hoe het proces van valorisatie van kapitaal tegelijkertijd het proces van ontwaarding is. In zoverre het ook, terwijl zij de neiging heeft de productiekrachten verregaand te ontwikkelen, eveneens de voornaamste productiekracht, de mens zelf, oppervlakkig maakt [vereinseitigt], beperkt enz.; hoort hier niet [thuis], in het algemeen heeft het de tendens de productiekrachten te beperken).
Het kapitaal stelt dus de noodzakelijke arbeidstijd als een beperking voor de ruilwaarde van het levende arbeidsvermogen; de surplusarbeidstijd als barrière voor de noodzakelijke arbeidstijd, en de surpluswaarde als barrière voor de surplusarbeidstijd; terwijl het tegelijkertijd al deze barrières doorbreekt, voor zover het het arbeidsvermogen tegenover zichzelf stelt als iets dat eenvoudigweg in ruil wordt gegeven, als geld, en surplusarbeidstijd als de enige barrière, want schepper van surpluswaarde. (Of, vanuit het eerste gezichtspunt, het stelt de ruil van surpluswaarden als de barrière voor de ruil van de noodzakelijke waarden.)
Op hetzelfde moment stelt het de waarden die in circulatie zijn – of, wat hetzelfde is, de verhouding van de door zijn veronderstelde waarden tot de waarden die het bevat en die in circulatie zijn – als de barrière, de noodzakelijke belemmering voor zijn waardeschepping; aan de andere kant zijn productiviteit als de enige barrière en schepper van waarden. Het beweegt zich dus voortdurend, enerzijds in de richting van haar eigen ontwaarding, anderzijds in de richting van de belemmering van de productiekrachten en van de arbeid, die zich in waarden objectiveert.
(De stompzinnigheid van de onmogelijkheid van overproductie (met andere woorden, het beweren van een onmiddellijke identiteit van het productieproces en het valorisatieproces van het kapitaal) is op zijn minst sofistisch, d.w.z. grappig, zoals door James Mill hierboven gezegd, dat het aanbod = de eigen vraag, dus vraag en aanbod vallen samen, wat met andere woorden hetzelfde betekent als dat de waarde wordt bepaald door arbeidstijd, dus dat ruil er niets aan toevoegt, waarbij alleen vergeten wordt dat ruil moet plaatsvinden en dat deze afhankelijk is van de gebruikswaarde (in laatste instantie). Dus, zoals Mill zegt, als vraag en aanbod niet samenvallen, komt dat omdat er te veel van een bepaald product (het geleverde) wordt geproduceerd en te weinig van het andere (het gevraagde). Dit te veel en te weinig heeft geen betrekking op de ruilwaarde, maar op de gebruikswaarde. Er wordt meer van het product geleverd dan er van “nodig” is; dat is de grap. Zodat de overproductie voortkomt uit de gebruikswaarde en dus uit de ruil zelf. Bij Say – een dwaasheid – ruilen producten zich alleen tegen producten; er wordt dus hooguit te veel geproduceerd door de één, te weinig door de ander. Vergetend dat, 1. dat waarden zich ruilen tegen waarden, en het ene product zichzelf alleen ruilt tegen het andere voor zover het waarde is; d.w.z., voor zover het geld is of wordt; 2. zichzelf ruilt tegen arbeid. De goede man komt op het standpunt van de eenvoudige ruil, waarbij overproductie in feite niet mogelijk is, omdat het in feite niet gaat om de ruilwaarde, maar om de gebruikswaarde. Overproductie vindt plaats met betrekking tot de valorisatie, niets anders).
Proudhon, die de klokken hoort luiden maar nooit weet waar, leidt de overproductie af uit het feit dat “de arbeider zijn product niet kan terugkopen”. Hij verstaat daaronder dat rente en winst worden aangerekend; of dat de prijs van het product te hoog wordt aangerekend op zijn werkelijke waarde. Dit bewijst vooral dat hij niets begrijpt van de bepaling van de waarde, die, algemeen gesproken, niet een overprijzing kan inhouden. In de praktische handel kan kapitalist A kapitalist B bedriegen. Wat de een te veel in zijn zak steekt, is te weinig bij de andere. Als we de twee bij elkaar optellen, dan is de som van hun ruil = de som van de daarin geobjectiveerde arbeidstijd, waarvan alleen kapitalist A meer in zijn zak steekt dan waar hij recht op had in verhouding tot B. Van alle winsten die het kapitaal maakt, d.w.z. de totale massa kapitalisten, gaat er af, 1. het constante deel van het kapitaal; 2. de arbeidslonen of de geobjectiveerde arbeidstijd, nodig om het levende arbeidsvermogen te reproduceren. Zij kunnen dus niets onder elkaar verdelen dan de surpluswaarde. De verhoudingen – rechtvaardig of onrechtvaardig – waarin zij deze surpluswaarde onder elkaar verdelen, veranderen niets aan de ruil en de ruilverhouding tussen kapitaal en arbeid.
Men zou kunnen zeggen dat de noodzakelijke arbeidstijd (d.w.z. het loon), die dus de winst uitsluit en er veeleer van moet worden afgetrokken, zelf weer wordt bepaald door de prijzen van producten waarin de winst reeds is inbegrepen. Waar zou anders de winst vandaan kunnen komen die de kapitalist, die deze arbeider niet rechtstreeks in dienst heeft, maakt in de ruil met hem? Bv., de spinner ruilt zijn loon tegen zoveel bushels graan. In de prijs van elke bushel is echter de winst van de pachter, d.w.z. van het kapitaal, reeds begrepen. Zodat de prijs van het levensmiddel, gekocht door de noodzakelijke arbeidstijd zelf, reeds de surplusarbeidstijd omvat. Het is duidelijk dat het loon dat de spinner aan zijn arbeiders betaalt, hoog genoeg moet zijn om de noodzakelijke bushel graan te kopen, ongeacht de winst voor de boer die in de prijs van de bushel graan inbegrepen is; maar dat ook evenzeer het loon dat de pachter aan zijn arbeiders betaalt, hoog genoeg moet zijn om hun de noodzakelijke hoeveelheid kledingstukken te verschaffen, waar de winst van de spinner en de wever in de prijs van deze kledingstukken is inbegrepen. De kneep zit eenvoudig in het feit, 1. dat prijs en waarde worden verward; 2. dat er verhoudingen in het spel zijn die geen betrekking hebben op de waardebepaling als zodanig. Veronderstel allereerst – en dit is een theoretische verhouding – dat kapitalist A zelf alle levensmiddelen produceert waar de arbeider behoefte aan heeft of die de som zijn van de gebruikswaarden waarin zijn noodzakelijke arbeid is geobjectiveerd. De arbeider zou dus met het geld dat hij van de kapitalist ontvangt – geld verschijnt hier slechts als circulatiemiddel – een aliquot deel van het product – dat zijn noodzakelijke arbeid vertegenwoordigt – moeten terugkopen van de kapitalist. De prijs van een aliquot deel van het product van kapitalist A is voor de arbeider natuurlijk hetzelfde als voor iedere andere ruiler. Vanaf het moment dat hij van de kapitalist koopt, is zijn specifieke hoedanigheid van arbeider opgeheven; in zijn geld is elk spoor verdwenen van de verhouding en de operatie waardoor het werd verkregen; hij staat tegenover de kapitalist in de circulatie eenvoudigweg als G, die tegenover hem staat als W; als de realisator van de prijs van W, die dus voor hem net zo verondersteld is als voor elke andere vertegenwoordiger van G, d.w.z.: koper. Goed. In de prijs van het aliquote deel van de gekochte waar, is echter de winst inbegrepen, waarin de surpluswaarde van het kapitaal tot uiting komt. Als dus zijn noodzakelijke arbeidstijd 20 taler = een bepaald aliquot deel van het product, verkoopt de kapitalist hem, als de winst 10 % bedraagt, de waar tegen 22 taler.
Proudhon denkt en concludeert dus dat de arbeider zijn product niet kan terugkopen, d.w.z. het aliquote deel van het totale product dat zijn noodzakelijke arbeid objectiveert. (Op zijn andere conclusie, dat het kapitaal daardoor niet adequaat kan ruilen en daardoor sprake is van overproductie, komen wij dadelijk terug). Stel, om de zaak concreet te maken, dat de 20 taler van de arbeider = 4 bushels graan. De arbeider kon daarna – als 20 taler de waarde van de 4 bushels in geld is – en de kapitalist ze tegen 22 verkocht, zijn 4 bushels niet terugkopen, of hij kon slechts 3 7/11 bushels kopen. Met andere woorden, men beeld zich in dat de geldtransactie de verhouding verstoort. 20 taler is de prijs van de noodzakelijke arbeid = 4 bushels; en deze geeft de kapitalist aan de arbeider; maar zodra deze de 4 bushels tegen zijn 20 taler wil hebben, krijgt hij slechts 3 7/11. – Aangezien hij daarmee niet het nodige loon zou ontvangen, zou hij helemaal niet kunnen leven, en zo bewijst de heer Proudhon te veel.
{Het feit dat het kapitaal in de praktijk, zowel als algemene tendens als rechtstreeks door de prijs, bv. het trucksysteem [verplichting van aankopen in een winkel van de fabrikant - vert.], de noodzakelijke arbeid tracht te bedriegen en te verlagen beneden de norm, die zowel natuurlijk als gegeven is in een bepaalde maatschappelijke toestand, dat hoort hier niet [thuis]. Wij moeten hier overal ervan uitgaan dat het economisch rechtvaardige loon, d.w.z. het loon dat door de algemene wetten van de economie wordt bepaald, wordt betaald. De tegenstellingen hier moeten voortvloeien uit de algemene verhoudingen; niet uit het bedrog van de individuele kapitalisten. Hoe dit zich in werkelijkheid ontwikkelt, dat behoort tot de loontheorie.}
Maar de veronderstelling is verleidelijk vals. Als 5 taler staat voor de waarde van een bushel, d.w.z. de daarin geobjectiveerde arbeidstijd , en 4 bushels het noodzakelijke arbeidsloon, dan verkoopt kapitalist A deze 4 bushels niet tegen 22, zoals Proudhon denkt, maar tegen 20 taler. De zaak is: stel dat het totale product (inclusief de noodzakelijke en de surplusarbeidstijd) 110 taler = 22 bushels is; waarvan 16 bushels = 80 taler, het kapitaal is dat in zaaigoed, machines, enz., is gestoken; 4 bushels = 20 taler de noodzakelijke arbeidstijd; 2 bushels = 10 taler surplusarbeidstijd. De kapitalist verkoopt elke bushel tegen 5 taler, de noodzakelijke waarde van de bushel, en toch wint hij op elke bushel 10 % of 5/10 taler, 1/2 taler = 15 Silbergroschen. Waarom? Omdat hij 22 x 5 verkoopt in plaats van 20 x 5. Het extra kapitaal dat hij zou moeten uittrekken om 2 extra bushels te produceren, kan hier worden gelijkgesteld met 0, aangezien dit kan opgaan in zuivere surplusarbeid, grondiger ploegen, wieden van onkruid, transport van dierlijke mest, die hem, laten we zeggen, niets kosten, enz. De waarde van de 2 surplus bushels heeft hem niets gekost en is dus een surplus op zijn kosten. Dat hij 20 van de 22 bushels verkoopt voor wat zij hem kosten, 100 taler en 2 die hem niets kosten – maar waarvan de waarde = de arbeid die zij bevatten – tegen 10 taler, is voor hem hetzelfde als dat hij elke bushel verkoopt tegen 15 Silbergroschen meer dan zij hem kosten. (Aan 1/2 taler of 10 % op 5 taler = 5/10.) Hoewel hij dus 2 taler verdient op de 4 bushels die hij aan de arbeider verkoopt, ontvangt de arbeider de bushel tegen zijn noodzakelijke waarde. Hij verdient er slechts 2 taler aan, want naast deze 4 bushels verkoopt hij er nog 18 tegen dezelfde prijs. Als hij er slechts 16 verkoopt, verdient hij niets; want hij verkoopt dan in totaal: 5 x 20 = 100, zijn geïnvesteerd kapitaal.
Ook in de industrie is het mogelijk dat de kapitaaluitgaven niet toenemen, terwijl er toch een surpluswaarde [door de kapitalist] wordt verkocht; d.w.z. het is niet noodzakelijk dat de uitgaven voor grondstoffen en machines toenemen. Veronderstel dat hetzelfde product, door louter handenarbeid – de hoeveelheid noodzakelijke grondstoffen en werktuigen blijft constant – een hogere afwerking, een hogere gebruikswaarde krijgt, en dat aldus de gebruikswaarde van het product stijgt, niet door zijn kwantiteit, maar doordat de kwaliteit ervan toeneemt door meer aangewende handenarbeid. De ruilwaarde ervan – de erin geobjectiveerde arbeid – groeit eenvoudig evenredig met deze arbeid. Als de kapitalist dan 10 % duurder verkoopt, wordt het in geld uitgedrukte aliquote deel van het product, dat de noodzakelijke arbeid vertegenwoordigt, aan de arbeider betaald, en als het product verdeeld zou kunnen worden, zou de arbeider dit aliquote deel kunnen kopen. De winst van de kapitalist zou niet voortvloeien uit het feit dat hij hem voor dit aliquote deel te veel in rekening heeft gebracht, maar uit het feit dat hij in het geheel een aliquot deel heeft verkocht waarvoor hij niet heeft betaald en dat een surplusarbeidstijd vertegenwoordigt. Het product als waarde is altijd deelbaar; in zijn natuurlijke vorm hoeft dat niet zo te zijn. De winst komt hier altijd voort uit het feit dat de gehele waarde een aliquot deel bevat waarvoor niet wordt betaald en dat daarom in elk aliquot deel van het geheel een aliquot deel van surplusarbeid wordt betaald. Dus in het bovenstaande voorbeeld, door 22 bushels te verkopen, d.w.z. 2 die de surpluswaarde van de arbeid vertegenwoordigen, is dat hetzelfde als wanneer hij 1/10 bushel te veel zou verkopen voor elke bushel, d.w.z. 1/10 surpluswaarde. Indien bv. slechts één klok is geproduceerd, waarbij de verhouding arbeid, kapitaal en surpluswaarde dezelfde is, dan is de kwaliteit van de klok 1/10 in waarde gestegen door 1/10 arbeidstijd, hetgeen de kapitalist niets kost.
Derde geval, dat de kapitalist, zoals meestal het geval is in de industrie (maar niet in de winningsindustrie), meer grondstoffen nodig heeft (laat het werktuig constant blijven; er verandert echter niets als het ook variabel zou zijn), waarbij de surplusarbeidstijd wordt geobjectiveerd. (Dit hoort hier eigenlijk nog niet, want men kan of moet hier evengoed veronderstellen dat het kapitaal de grondstof, bv. katoen, produceert, en dat de meerproductie op een gegeven moment zich moet oplossen in louter surplusarbeid, of, wat veeleer werkelijk het geval is, aanneemt dat er op alle momenten van de circulatie gelijktijdig surplusarbeid is). Hij spint 25 pond katoen, dat hem 50 taler kost, en waarvoor hij machines nodig heeft (waarvan we aannemen dat ze volledig verbruikt worden bij de productie) 30 taler en 20 taler loon, voor 25 pond twist, die hij verkoopt tegen 110. Hij verkoopt dan het pond twist tegen 4 2/5 taler of 4 taler 12 Silbergroschen. De arbeider krijgt dus 4 6/11 pond twist als hij het weer wil kopen. Als de arbeider voor zichzelf werkte, zou hij het pond ook verkopen tegen 4 taler 12 Silbergroschen en geen winst maken – in de veronderstelling dat hij alleen de noodzakelijke arbeid verricht, maar hij zou minder katoen spinnen.
Zoals bekend bestaat de waarde van een pond twist uitsluitend in de hoeveelheid arbeidstijd die erin zit. Stel nu dat de waarde van het pond twist = 5 taler. Aangenomen dat 4/5, dus 4 taler, staan voor katoen, instrument, enz., dan staat 1 taler voor de arbeid die met behulp van het instrument in het katoen is gerealiseerd. Als de arbeider, om van het spinnen te kunnen leven, 20 taler nodig heeft voor een maand, zou hij 20 pond twist moeten spinnen, daar hij voor het spinnen van één pond twist 1 taler verdient, maar er 20 moet verdienen. Indien hij katoen, instrument, enz. bezat en voor zichzelf werkte, d.w.z. indien hij zijn eigen meester was, zou hij 20 pond twist moeten verkopen; daar hij van elk slechts 1/5 verdiende, een taler, en 1 x 20 = 20. Werkt hij voor de kapitalist, dan vertegenwoordigt de arbeid, die 20 pond katoen spint, alleen de noodzakelijke arbeid; want, bij veronderstelling, van de 20 pond twist of 20 × 5 = 100 taler, vertegenwoordigen 80 taler alleen het reeds gekochte katoen en instrument, en de nieuw gereproduceerde waarde vertegenwoordigt niets dan de noodzakelijke arbeid. Van de 20 pond twist zouden 4 pond = 20 taler de noodzakelijke arbeid vertegenwoordigen en 16 niets dan het constante deel van het kapitaal. 16 x 5 = 80 taler. Elk extra pond dat de kapitalist boven de 20 laat produceren, bevat voor hem 1/5 surplusarbeid, voor hem surpluswaarde. (Geobjectiveerde arbeid die hij heeft verkocht zonder ervoor te hebben betaald.) Als hij 1 pond meer spint, wint hij 1 taler, 10 pond meer 10. Van 10 pond of 50 taler zou de kapitalist 40 taler overhouden ter vervanging van zijn investering en 10 taler surplusarbeid; of 8 pond twist waarmee hij het materiaal tegen 10 kan kopen (machines en katoen), en 2 pond twist, of hun waarde, die hem niets hebben gekost. Nemen we nu de rekening van de kapitalist, dan zien we dat hij heeft geïnvesteerd:
Taler | Taler loon | Taler meerwaarde | Taler |
80 + 40 = 120 (materiaal, instrumenten, enz.) | 20 | 10 | |
120 | 20 | 10 = | 150 |
In totaal heeft hij 30 pond twist geproduceerd (30 × 5 = 150); het pond tegen 5 taler, de exacte waarde van het pond, d.w.z. zuiver bepaald door de arbeid die erin geobjectiveerd is, en alleen waarde ontlenend aan deze laatste. Van deze 30 pond vertegenwoordigen 24 pond constant kapitaal, 4 pond gaat naar de arbeidslonen en 2 pond vormt de meerwaarde. Deze meerwaarde, zoals de kapitalist die berekent op zijn totale investering, die 140 taler (of 28 pond) bedraagt, vormt 1/14 = 7 1/7 % (hoewel in het gegeven voorbeeld de meerwaarde 50 % bedraagt op de arbeid).
Stel dat de arbeidsproductiviteit zo toeneemt dat hij in staat is 40 pond te spinnen met dezelfde hoeveelheid arbeid. Volgens onze veronderstelling zou hij deze 40 pond verkopen tegen hun werkelijke waarde, namelijk het pond tegen 5 taler, waarvan 4 taler staat voor arbeid geobjectiveerd in katoen, enz. en 1 taler voor de nieuw toegevoegde arbeid. Hij zou dus verkopen:
20 pond voor noodzakelijke arbeid, enz. = 100
40 pond - à 5 = 40 x 5 = 200; van deze 40 pond ging af | |
20 pond voor noodzakelijke arbeid enz., = 100 |
|
___ | |
100 | Op de eerste 20 pond zou hij geen cent verdiend hebben; van de overige honderd, ging af 4/5 = 4 × 20 = 80. |
80 | voor materiaal enz., blijft: |
___ | |
20 Taler |
Op een investering van 200 taler zou de kapitalist 20 verdiend hebben, of 10 %. 10 % op de totale investering; maar in feite 20 op de tweede honderd taler of tweede 20 pond, waarin hij de geobjectiveerde arbeid niet heeft betaald. Stel nu dat hij in staat is het dubbele te verdienen, zeg
Pond | Taler | ||
80 | 400 | Neem hiervan 20 pond af | |
20 voor noodzakelijke arbeid enz. | = 100 | blijft | |
___ | |||
300 | Van deze gaat 4/5 af voor materiaal | ||
240 | blijft | ||
___ | |||
60 | Een winst van 60 op 400 is = 6 op 40 = 15 %. | ||
400 |
In feite bedraagt de investering van de kapitalist in het bovenstaande voorbeeld slechts 180; hierop verdient hij 20, of 11 1/9 %.
Hoe kleiner het deel van de uitgaven dat staat voor de noodzakelijke arbeid, hoe groter de winst, hoewel er geen duidelijk verband bestaat met de werkelijke meerwaarde, d.w.z. de surplusarbeid. Bv., wil de kapitalist 10 % winst maken, dan moet hij 40 pond twist spinnen; de arbeider hoeft er maar 20 te spinnen = noodzakelijke arbeid. De surplusarbeid = de noodzakelijke, 100 % meerwaarde. Dit is onze oude wet. Maar dat is niet waar het hier om gaat.
In het bovenstaande voorbeeld van de 40 pond is de werkelijke waarde van het pond 5 taler, en de arbeider zou, net als de kapitalist, als hij zijn eigen bedrijf leidde als arbeider, die zichzelf voorschotten kan voorschieten om grondstoffen enz. te kunnen gebruiken zodat hij als arbeider kan leven, het pond verkopen tegen 5 taler. Maar hij zou slechts 20 pond produceren en van de verkoop zou hij 4/5 gebruiken voor nieuwe grondstof en 1/5 om te leven. Van de 100 taler zou hij alleen zijn loon krijgen. De winst van de kapitalist komt niet voort uit het te duur verkopen van het pond – hij verkoopt het tegen zijn exacte waarde – maar uit het verkopen van het pond boven de productiekosten die het hem kost (niet die welke het kost; want de 1/5 kost de arbeider [zijn] surplusarbeid). Als hij onder de 5 taler zou verkopen, zou hij onder de waarde verkopen en de koper zou de 1/5 arbeid die in elk pond twist gaat, boven de onkosten, enz. voor niets hebben. Maar de kapitalist rekent zo:
Waarde van 1 pond = | 5 taler | |
Van 40 pond = | 200 taler; | daar gaan kosten af: |
180 | ||
___ | ||
20 | blijft 20 |
Wat hij berekent is niet dat hij 20 taler wint op de tweede 100 taler, maar dat hij er 20 wint op zijn hele investering van ... 180 taler. Dit geeft hem een winst van 11 1/9 % in plaats van 20. Bovendien berekent hij dat hij, om deze winst te maken, 40 pond moet verkopen. 40 pond aan 5 taler geeft hem niet 1/5 of 20 %, maar 20 taler verdeeld over 40 pond, of 1/2 taler per pond. Op de prijs waartegen hij het pond verkoopt, krijgt hij 1/2 taler voor 5 taler of 1 voor 10 taler; 10 % op de verkoopprijs. De prijs wordt bepaald door de prijs van de aliquote eenheid (1 pond) vermenigvuldigd met het aantal waarvoor het verkocht wordt; hier 1 pond tegen 5 taler x 40. Hoe juist deze prijsbepaling ook is voor de portemonnee van de kapitalist, zo zeer is het geneigd theoretisch te misleiden, omdat het nu lijkt alsof de werkelijke waarde in elk afzonderlijk pond te hoog wordt aangerekend en de oorsprong van de meerwaarde van het afzonderlijke pond onzichtbaar is geworden. Deze bepaling van de prijs door de vermenigvuldiging van de waarde van de eenheid (maatstaf) van de gebruikswaarde (pond, el, centenaar enz.) met het aantal van deze geproduceerde eenheden is later in de prijstheorie van belang. Hieruit volgt onder meer dat de prijsdaling van de eenheid en de groei van het aantal van hetzelfde – die intreedt met de toename van de productiekrachten – aantoont dat de winst toeneemt in verhouding tot de arbeid of dat het aandeel van de noodzakelijke arbeid afneemt in verhouding tot de surplusarbeid – en niet omgekeerd, zoals de heer Bastiat, enz. denkt. Indien bijvoorbeeld de arbeid door de productiviteit zodanig zou toenemen dat de arbeider in dezelfde tijd twee keer zoveel pond zou produceren – in de veronderstelling dat 1 pond twist hem volledig dezelfde dienst bewijst, ongeacht de kosten, en dat twist, kleding, alles is wat hij nodig heeft om te leven – dan zou de door de arbeid toegevoegde waarde aan 20 pond twist niet langer 1/5 bedragen, maar nu nog slechts 1/10, omdat hij de 20 pond katoen in 1/2 van de tijd in twist zou omzetten. Aan de 80 taler die de grondstof kost, zou dus niet langer 20 taler worden toegevoegd, maar slechts 10. De 20 pond zou 90 taler kosten en het pond 90/20 of 4 9/20 taler. [Er zou moeten staan 4 10/20 of 4 1/2. In de volgende berekening werkt Marx met 4 9/20, het is dus onnauwkeurig. Uitgaande van het juiste cijfer van 4 1/2 taler, zou men uitkomen op een totale opbrengst van 360 taler. Hiervan zou 90 taler gaan naar het loon en het constant kapitaal dat gedurende de benodigde arbeidstijd wordt verbruikt. Van de resterende 270 taler zou 240 taler gaan naar het constant kapitaal dat wordt verbruikt gedurende de tijd dat er sprake is van surplusarbeid. Er blijft 30 taler over als winst voor de kapitalist op 330 taler van zijn totale uitgaven, dat is 9 1/11 %. Op één pond twist zit nu 30/80, d.w.z. 3/8 taler (vroeger = 1/2 taler).] Maar als de totale arbeidstijd gelijk zou blijven, zou de arbeid nu 80 pond katoen tot twist verwerken in plaats van 40 pond. 80 pond twist, het pond op 4 9/20 taler = 356 taler. De rekening van de kapitalist zou zijn –
Totale inkomsten
356 Taler; aftrek voor arbeid enz.
90
___
266 waarvan, aftrek voor investeringen enz.
239 17/89
________
26 72/89
De winst van de kapitalist is dus 26 72/89 in plaats van 20. Zeg 27 (wat iets te hoog is (17/89 te hoog)). Zijn totale uitgaven enz. 330; meer dan 12 %, hoewel hij minder zou verdienen op een afzonderlijk pond.
De winst van de kapitalist op de waarde van de hoeveelheid (eenheid) van gebruikswaarde – pond, el, quarter, enz. – neemt af naarmate de verhouding tussen de levende arbeid en de grondstof, enz. – de nieuw toegevoegde arbeid – afneemt; d.w.z. naarmate er minder arbeidstijd nodig is om de grondstof de vorm te geven die de eenheid uitdrukt. Ellen doek enz. Maar anderzijds – aangezien dit identiek is met de verhoogde arbeidsproductiviteit – of de groei van de surplusarbeidstijd – groeit het aantal van deze eenheden waarin de surplusarbeidstijd is vervat, d.w.z. de arbeidstijd waarvoor hij niet betaalt.
Uit het voorgaande volgt dat de prijs onder de waarde kan dalen en het kapitaal toch winst kan maken; alleen moet hij een aantal vermenigvuldigd met de eenheid verkopen dat groot genoeg is om een surplus te vormen ten opzichte van het aantal vermenigvuldigd [met] de eenheid die de noodzakelijke prijs van de arbeid vormt. Indien de verhouding arbeid en grondstof enz. 1/5 is, kan hij bijvoorbeeld slechts verkopen tegen 1/10 boven de constante waarde, aangezien de surplusarbeid hem niets kost. Hij geeft dan 1/10 van de surplusarbeid aan de consument en valoriseert 1/10 voor zichzelf. Dit is zeer belangrijk in de concurrentie; en over het hoofd gezien door Ricardo. De prijsbepaling is gebaseerd op de vaststelling van de waarde; maar er worden nieuwe elementen toegevoegd. De prijs, die oorspronkelijk alleen als de in geld uitgedrukte waarde verschijnt, wordt verder bepaald als een specifieke hoeveelheid. Indien 5 taler de waarde is van een pond twist, d.w.z. dat dezelfde arbeidstijd die in 5 taler zit, in een pond twist zit, verandert er niets aan deze waardebepaling, of men nu 4 of 4 miljoen pond twist schat. Het moment van het aantal ponden, omdat het in een andere vorm de verhouding van de surplusarbeid tot de noodzakelijke arbeid uitdrukt, wordt doorslaggevend voor de vaststelling van de prijs. In de tienurenwet – enz. – is dit populair gedemonstreerd.
Uit het bovenstaande volgt:
De arbeider zou slechts 20 pond twist spinnen en alleen grondstoffen, machines, enz. gebruiken, ter waarde van 80 taler per maand – als hij zich beperkt tot de noodzakelijke arbeid. Naast de grondstoffen, machines, enz. die noodzakelijk zijn voor de reproductie, het zelfbehoud van de arbeider, moet de kapitalist noodzakelijkerwijs kapitaal investeren in grondstoffen (en machines, zij het niet in dezelfde verhouding) voor de objectivering van de surplusarbeid. (In de landbouw, de visserij, kortom, de winningindustrieën, is dit niet absoluut noodzakelijk; maar altijd, zodra zij op grote schaal, d.w.z. industrieel, worden uitgeoefend; verschijnt het als een extra uitgave, niet van de grondstof zelf, maar van de instrumenten om deze te winnen). Deze extra investering – d.w.z. het aanbieden van materiaal voor de surplusarbeid – van de geobjectiveerde elementen tot verwezenlijking - vormt in feite de specifieke zgn. voorlopige accumulatie van het kapitaal; de accumulatie van de voorraad (laten we zeggen voorlopig) die specifiek is aan het kapitaal. Want het is dom, zoals we nog zullen zien, om het te zien als een eigenschap die eigen is aan het kapitaal – dat de objectieve voorwaarden voor levende arbeid als zodanig aanwezig moeten zijn – of het nu door de natuur wordt geleverd of historisch tot stand is gekomen. Deze specifieke voorschotten van het kapitaal betekenen niets anders dan dat het de geobjectiveerde surplusarbeid – het surplusproduct - te gelde wil maken in nieuwe levende surplusarbeid, in plaats van deze te investeren (uit te geven) in piramiden, enz., zoals Egyptische koningen of Etruskische adellijke hogepriesters.
Bij de vaststelling van de prijzen (zoals wij ook met de winst zullen zien) komt dan – het bedrog, de wederzijdse oplichterij. De ene kan in de ruil winnen wat de ander verliest; zij kunnen de surpluswaarde alleen onder elkaar verdelen – het kapitaal als klasse. Maar die verhoudingen openen echter een gebied van individuele slimmigheden enz. (afgezien van vraag en aanbod), dat niets te maken heeft met de waardebepaling als zodanig.
Dus noppes met de ontdekking van de heer Proudhon dat de arbeider zijn product niet kan terugkopen. Dit is te wijten aan het feit dat hij (Proudhon) niets begrijpt, van de waardebepaling, noch van de prijsbepaling. Maar nogmaals, zijn conclusie is dat daarom overproductie, in deze abstractie, verkeerd is. In de slavernij [Sklavenverhältnis] worden de meesters niet in verlegenheid gebracht, door het feit dat de arbeiders niet met hen als consumenten concurreren. (De luxeproductie, zoals die bij de ouden voorkomt, is echter een noodzakelijk gevolg van een slavenverhouding. Geen overproductie, maar overconsumptie en krankzinnige consumptie, die, door haar wending naar het monsterlijke en het bizarre, de ondergang van het oude staatsbestel betekent.)
Kapitaal moet, nadat het als product uit het productieproces is gekomen, weer in geld worden omgezet. Geld, dat vroeger slechts verscheen als een gerealiseerde waar enz., verschijnt nu als gerealiseerd kapitaal of gerealiseerd kapitaal als geld. Dit is een determinatie van geld (zoals kapitaal). Dat de geldhoeveelheid, als circulatiemiddel, niets te maken heeft met de moeilijkheid om het kapitaal te verwezenlijken, d.w.z. te valoriseren, blijkt reeds uit de vorige uiteenzetting [Entwicklung].
Stel dat in het bovenstaande voorbeeld de kapitalist, die het pond twist verkoopt tegen 5 taler – namelijk 40 pond tegen [elk] 5 taler – dus het pond twist verkoopt tegen zijn werkelijke waarde en daarmee 1/2 taler wint op 5 (de verkoopprijs), 10 % op de verkoopprijs of 1/2 op 4 1/2, d.w.z. 11 % op zijn investering, hij verkoopt slechts tegen 10 % – neemt op 4 1/2 taler slechts 9/20 taler winst (dit is 1/20 verschil van 1/2 op 4 1/2 taler; een verschil van slechts 1 1/9 %). Hij verkoopt het pond dus tegen 4 1/2 taler + 9/20 taler, d.w.z. tegen 4 19/20 taler of de 40 pond tegen 198 taler. Verschillende gevallen zijn nu mogelijk. De kapitalist met wie hij ruilt – aan wie hij zijn 40 pond verkoopt – stel dat deze kapitalist een zilvermijn bezit, dus een zilverproducent – betaalt hem slechts 198 taler – geeft hem dus 2 taler te weinig van de in zilver geobjectiveerde arbeid voor de in 40 pond twist geobjectiveerde arbeid. Laten we aannemen dat voor deze kapitalist B de verhouding qua uitgaven dezelfde zijn, enz. Als kapitalist B ook slechts 10 in plaats van 11 1/9 neemt, moet hij geen 40 pond twist vragen voor 200 taler, maar 39 3/5. Het is dus onmogelijk dat beide kapitalisten tegelijk voor 1 1/9 % te weinig verkopen, of dat de een 40 pond biedt voor 198 taler en de ander 200 taler voor 39 3/5 pond, een geval dat zich niet kan voordoen. In het eerder veronderstelde geval zou kapitalist B bij de aankoop van 40 pond twist 1 1/9 % te weinig hebben betaald, d.w.z. afgezien van de winst die hij niet door ruilen verkrijgt, maar die door ruiling slechts wordt bevestigd, d.w.z. een winst van 11 1/9 %, zou hij ook de door de andere kapitalist verloren 1 1/9 % hebben behaald, d.w.z. in totaal 12 2/9 %. Bij zijn eigen arbeiders – de met zijn eigen kapitaal in beweging gezette arbeid – zou hij 11 1/9 % gewonnen hebben; de 1 1/9 % meer is de surplusarbeid van de arbeiders van kapitalist A, die hij zich toe-eigent. De algemene winstvoet kan dus in de ene of de andere bedrijfstak dalen omdat de kapitalist door concurrentie enz. gedwongen is onder de waarde te verkopen, d.w.z. een deel van de surplusarbeid niet voor zichzelf maar voor zijn kopers te valoriseren [tot-geld-te-maken [verwerten]]. Maar de algemene voet kan niet op deze manier dalen; die kan alleen dalen in die zin dat de verhouding tussen surplusarbeid en noodzakelijke arbeid relatief daalt, en dit, zoals we eerder zagen, gebeurt wanneer de verhouding al zeer groot is of, met andere woorden, de verhouding van de door het kapitaal in beweging gezette levende arbeid is zeer klein – het deel van het kapitaal dat zichzelf ruilt tegen levende arbeid – is zeer klein tegenover het deel dat zichzelf ruilt tegen machines en materiaal. De algemene winstvoet kan dan dalen, hoewel de absolute surplusarbeid toeneemt.
Dit brengt ons bij een ander punt. Een algemene winstvoet is slechts mogelijk omdat de winstvoet in de ene bedrijfstak te groot is en in de andere te klein, d.w.z. omdat een deel van de surpluswaarde – die overeenkomt met de surplusarbeid – van de ene kapitalist op de andere wordt overgedragen. Als bijvoorbeeld in 5 bedrijfstakken de winstvoet respectievelijk
A | B | C | D | E |
15 | 12 | 10 | 8 | 5 % |
is, dan is de gemiddelde voet 10 %; maar om dit realiteit te laten zijn, moeten de kapitalisten A en B 7 % geven aan D en E, namelijk 2 aan D en 5 aan E, terwijl in het geval van C alles bij het oude blijft. Een gelijke winstvoet op eenzelfde kapitaal van 100 is onmogelijk, omdat de verhoudingen van de surplusarbeid zeer verschillend zijn, naargelang de arbeidsproductiviteit en de verhouding tussen de materialen, machines en arbeidslonen, en de omvang van de productie. Maar stel dat een bedrijfstak noodzakelijk is, bijvoorbeeld een bakkerij, dan moet daarvoor de gemiddelde 10 % worden betaald. Dit kan echter alleen gebeuren als A en B een deel van hun surplusarbeid ten goede laten komen aan E. De kapitalistische klasse verdeelt aldus de surplusarbeid tot op zekere hoogte. De kapitalistische klasse verdeelt dus tot op zekere hoogte de totale surpluswaarde, zodat zij in gelijke mate [participeert] naar rato van de omvang van haar kapitaal en niet naar rato van de werkelijk door de kapitalen in de afzonderlijke bedrijfstakken gecreëerde surpluswaarde. De grotere winst – die voortvloeit uit de reële surplusarbeid in een bedrijfstak, de werkelijk gecreëerde surpluswaarde - wordt door de concurrentie teruggedrongen tot het gemiddelde niveau, en het surpluswaarde-tekort in de andere bedrijfstak wordt tot het gemiddelde niveau opgetrokken door de terugtrekking van kapitaal uit dezelfde tak, d.w.z. door een gunstige verhouding van vraag en aanbod. De concurrentie zelf kan het niveau niet beperken, het heeft alleen de neiging dergelijke niveaus te creëren. De rest hoort thuis in het deel over de concurrentie. Hierdoor lijkt het alsof een gelijke hoeveelheid kapitaal in ongelijke bedrijfstakken een gelijke surplusarbeid of een gelijke surpluswaarde creëert. –
Stel, in bovenstaand voorbeeld, dat kapitalist A, gedwongen door concurrentie, verkoopt met 10 % winst in plaats van 11 1/9 en dus het pond twist tegen 1/20 taler te goedkoop verkoopt, dan zou, volgens de veronderstelling, de arbeider nog steeds 20 taler ontvangen, in geld, zijn noodzakelijk loon; in twist echter zou hij 4 4/99 pond ontvangen in plaats van 4 pond. Hij zou, vergeleken met de twist, meer dan zijn noodzakelijke loon ontvangen, 4/20 taler = 1/5 taler of 6 Silbergroschen, d.w.z. 1 % meer loon. Als de arbeider werkt in een bedrijfstak waarvan het product geheel buiten zijn consumptie ligt, dan wint hij geen cent bij deze operatie; voor hem is het veeleer een kwestie van indirect een deel van zijn surplusarbeid te verrichten voor kapitalist B, in plaats van rechtstreeks voor kapitalist A; d.w.z. door bemiddeling van kapitalist A. Hij kan alleen profijt trekken uit het feit dat kapitalist A een deel van de in zijn product geobjectiveerde arbeid gratis ter beschikking stelt door zelf consument van dit product te zijn en alleen naarmate hij een dergelijke consument is. Als zijn verbruik van twist dus 1/10 van zijn uitgaven bedraagt, wint hij door de operatie precies 1/50 taler (2/100 taler op 2 taler, 1/100 op 1 precies 1 % op de 2 taler), d.w.z. 1/10 % op zijn totale arbeidsloon van 20 taler of 7 1/5 penningen. Dit zou de verhouding zijn – 7 1/5 penningen – waarin hij zou delen in zijn eigen surplusarbeid van 20 taler. En tot zulke proporties wordt het surplusloon teruggebracht dat de arbeider in het beste geval verdient door de daling van de prijzen in de bedrijfstak waarin hij zelf werkzaam is tot onder de noodzakelijke waarde. In het beste geval – en dat is onmogelijk – is de grens (in het aangegeven geval) 6 Silbergroschen of 1 %, d.w.z. als hij uitsluitend van twist zou kunnen leven; d.w.z. in het beste geval wordt zijn surplusloon bepaald door de verhouding van de noodzakelijke arbeidstijd tot de surplusarbeidstijd. In de echte luxe-industrieën, waarvan hij zelf geen gebruik maakt, is het altijd = 0.
Veronderstel nu dat de kapitalisten A, B, C onderling ruilen; voor hen allen is het totale product = 200 taler. A produceert twist, B graan en C zilver; de verhoudingen van surplusarbeid en de noodzakelijke en van uitgaven en winst zijn volkomen gelijk. A verkoopt 40 pond twist tegen 198 in plaats van 200 en verliest 1 1/9 % winst; dito B zijn, zeg 40, bushels graan tegen 198, in plaats van 200; maar C ruilt zijn geobjectiveerde arbeid, in de 200 taler, geheel. Tussen A en B bestaat een zodanige verhouding dat, indien de een volledig met de ander zou ruilen, geen van beiden zou verliezen. A zou 40 bushels graan ontvangen, B 40 bushels twist; maar elk slechts een waarde van 198. C ontvangt 40 bushels twist of 40 bushels graan tegen 198 taler, en betaalt in beide gevallen 2 taler te weinig of ontvangt 2/5 bushels twist of 2/5 bushels graan te veel. Veronderstel echter dat de verhouding zodanig is dat A zijn 40 pond tegen 200 taler verkoopt aan zilverman C, maar deze moet 202 betalen aan graanman B, of B ontvangt 2 taler boven zijn waarde. Tussen de twist A en het zilver C is alles in orde; beide ruilen waarde tegen elkaar; maar omdat de prijs van B boven zijn waarde is gestegen, zijn de 40 pond twist en de 200 taler zilver, uitgedrukt in graan, met 1 1/9 % gedaald, of inderdaad konden beide met de 200 taler niet langer 40 bushels graan kopen, maar slechts 39 61/101. 39 61/101 bushels tarwe kost 200 taler, oftewel de bushel tarwe kost in plaats van 5 taler 5 1/20 taler; 5 taler 1 1/2 Silbergroschen. Stel nu dat in deze laatste verhouding de consumptie van de arbeider 1/2 tarwe was; zijn twist consumptie was 1/10 van zijn inkomen; zijn tarweverbruik 5/10. Op de 1/10 heeft hij 1/10 % van zijn totale loon gewonnen; op de tarwe verliest hij 5/10; hij verliest dus 5/10 % op het geheel in plaats van er beter van te worden. Hoewel de kapitalist hem zijn noodzakelijke arbeid zou hebben betaald, zou zijn loon dalen tot onder het noodzakelijke loon ten gevolge van de te hoge prijs van graanman B. Gaat dit zo verder, zou zijn noodzakelijke arbeidsloon moeten stijgen. Indien dus de verkoop van twist door kapitalist A tot gevolg heeft dat de prijs van het graan of van andere gebruikswaarden, die het meest wezenlijke deel van de consumptie van de arbeider vormen, boven hun waarde stijgt, verliest de arbeider van kapitalist A in dezelfde verhouding als zijn consumptie van het duurder geworden product groter is dan die van het door hemzelf vervaardigde goedkope product. Maar als twist A 1 1/9 % boven zijn waarde had verkocht, en graan B 1 1/9 % eronder, dan zou in het beste geval de arbeider, als hij alleen graan consumeert, niet meer dan 6 Silbergroschen kunnen winnen, of, aangezien we aannemen dat hij de helft graan [consumeert], slechts 3 Silbergroschen, of 1/2 % op zijn loon van 20 taler. Voor de arbeider kunnen zich dus alle drie de gevallen voordoen: zijn winst of verlies bij de operatie = 0; het kan zijn noodzakelijke arbeidsloon drukken, zodat het niet meer toereikend is, d.w.z. hem onder het noodzakelijke minimum doet zakken; ten derde kan het hem een surplusarbeidsloon opleveren, dat wordt omgezet in een zeer klein deel van zijn eigen surplusarbeid.
Wij hebben hierboven gezien dat indien de verhouding van de noodzakelijke arbeid tot de andere productievoorwaarden = 1/4 (20 op 100 totaalkosten) of = 20 % van de totale waarde (in 20 ponden twist = 4 ponden twist) (of op 100 taler 80 materiaal en instrument, 20 arbeid) en de verhouding van de surplusarbeid tot de noodzakelijke als 100 % (namelijk dezelfde hoeveelheid), de kapitalist 11 1/9 % op zijn investering verdient.
Als hij slechts 10 % nam en de consumenten 1 1/9 of 2 taler gaf (overdracht surpluswaarde), zou de arbeider, voor zover hij consument is, ook winnen en in het beste (onmogelijke) geval dat hij alleen van de producten van zijn fabrieksbaas leefde, zou het, zoals we hebben gezien [het volgende gebeuren]:
Stel dat de kapitalist het pond twist verkocht tegen 4 15/20 (4 3/4) in plaats van 5 taler, dan zou de arbeider pond 5/20 winnen op het pond en bij 4 pond 20/20 = 1; 1 op 20 maar = 1/20 = 5 %; (1 taler op 20); de kapitalist zou het 40 pond verkopen tegen 4 15/20 taler = 95/20 taler x 40 = 190 taler; zijn uitgaven 180, zijn winst = 10 = 5 5/9 [%], zijn verlies [of] min winst = 5 5/9; als hij, de kapitalist, verkocht tegen 4 12/20, zou de arbeider 8/20 talers op het pond winnen, 32/20 op de 4 pond, 1 taler 22/20 of 1 3/5 talers op zijn totale loon, i.e. 8 %, maar de kapitalist zou 16 talers verliezen op de surpluswinst of slechts 184 talers houden op het geheel of 4 talers winst op 180 = 1/45 van 180 = 2 2/9 %; zou 8 8/9 verliezen; stel ten slotte dat de kapitalist het pond twist verkoopt tegen 4 1/2 taler; 40 pond tegen 180; zijn winst = 0; hij geeft een cadeau aan de consument uit de surpluswaarde of arbeidstijd, dus de winst van de arbeider = 1/2 taler per pond = 4/2 taler = 2 taler of 2 taler op 20 = 10 %. |
1 1/9 % (= 2 taler) verlies aan de kant van de kapitalist: = |
1 % = 6 Silbergroschen op 20 taler (1/2 taler op 20) winst op het loon van de arbeider: = 1 Taler |
5 5/9; (=10 taler) |
=5 % (1 taler op 20). |
|
= 8 8/9 % (= 16) |
= 8 % (1 taler 18 silbergroschen) |
|
Winst = 0 (Verlies = 11 1/9 %) |
= 10 % (2 talers) (nog geen 1/2 pond) |
Als de kapitalist daarentegen het loon met 10 % had verhoogd, van 20 tot 22 taler, omdat in zijn bedrijfstak de arbeidsvraag groter was dan het aanbod – terwijl hij het pond twist nog steeds tegen zijn waarde verkocht, d.w.z. tegen 5 taler, zou zijn winst slechts met 2 taler zijn gedaald; van 20 tot 18; d.w.z. met 1 1/9 % en zou nog steeds 10 % zijn gebleven.
Hieruit volgt dat als de kapitalist, bijvoorbeeld uit consideratie met de heer Proudhon, zijn waren verkocht tegen de productiekosten die ze hem kosten, en zijn totale winst = 0, dit slechts een overdracht zou zijn van surpluswaarde of surplusarbeidstijd van kapitalist A naar B, C, D, enz., en ten opzichte van zijn arbeider, in het gunstigste geval, de winst – d.w.z. zijn aandeel in zijn eigen surplusarbeid – zou beperkt blijven tot dat deel van het loon dat hij consumeert in de afgeschreven waar; en als hij er zijn gehele loon aan besteedt, kan de winst niet groter zijn dan het aandeel van de noodzakelijke arbeid in het totale product (in het bovenstaande voorbeeld 20 : 200 = 1/10, 1/10 van 20 = 2 taler). Met betrekking tot de andere arbeiders is het geval geheel hetzelfde; zij winnen met de depreciërende waar in verhouding, 1. waarin zij het consumeren; 2. in verhouding tot de grootte van hun loon, dat bepaald is door de noodzakelijke arbeid. Als de depreciërende waar bv. graan is – een van de levensbehoeften – dan zou eerst de producent ervan, de pachter, en daarna alle andere kapitalisten, tot de ontdekking komen dat het noodzakelijke loon van de arbeider niet langer het noodzakelijke loon is, maar boven zijn niveau ligt; daarom wordt het naar beneden gebracht; daarom wordt uiteindelijk alleen de surpluswaarde van de kapitalen A, B, C enz. verhoogd, en de surplusarbeid van degenen die erin werken.
Stel, er zijn 5 kapitalisten, A, B, C, D en E. E produceert een waar dat alleen door arbeiders wordt geconsumeerd. E zou dan zijn winst realiseren door de ruil van zijn waar tegen het loon van de arbeiders; maar, zoals anders, zou die winst niet voortkomen uit de ruil van zijn waar tegen het geld van de arbeiders, maar uit de ruil van zijn kapitaal tegen levende arbeid. Stel dat de noodzakelijke arbeid in alle vijf de bedrijfstakken zich gedraagt als 1/5; 1/5 is surplusarbeid bij allen; het constante kapitaal bij allen = 3/5. Kapitalist E ruilt zijn product tegen 1/5 van het kapitaal A, 1/5 van het kapitaal B, 1/5 van het kapitaal C, 1/5 van het kapitaal D, en 1/5 is zijn eigen arbeidsloon. Op deze laatste 1/5 zou hij geen winst maken, zoals we hebben gezien, of beter gezegd, zijn winst zou niet komen uit het feit dat hij 1/5 van zijn kapitaal in geld aan de arbeiders geeft en zij dezelfde 1/5 weer van hem kopen als product - [het] zou niet voortkomen uit de ruil met hen als consumenten of punten van circulatie. Wat zijn transactie met de consumenten van zijn product betreft, dit is gebaseerd op het feit dat hij zijn product in de vorm van geld geeft en dat zij hem hetzelfde geld teruggeven voor precies hetzelfde aliquote deel van het product. Met de arbeiders van A, B, C, D staat hij niet in een verhouding van kapitalist tot arbeider, maar van W tot G, van verkoper tot koper. We hebben verondersteld dat de arbeiders van A, B, C en D niets van hun eigen producten verbruiken; E ruilt echter 1/5 van het product van A, B, C en D , d.w.z. 4/5 van hun product; maar deze ruil is een omweg om bij het loon te komen, betaald door A, B, C en D aan hun eigen arbeiders. Zij geven elk aan de arbeiders geld ter waarde van 1/5 van hun product, of 1/5 van hun product als betaling voor noodzakelijke arbeid, en daarmee, met 4/5 van de waarde van hun product of kapitaal, kopen zij dan de waar van E. Maar deze ruil met E is dan slechts een indirecte vorm van het voorschieten van het deel van het kapitaal dat de noodzakelijke arbeid vertegenwoordigt – d.w.z. aftrek van hun kapitaal. Zij halen er dus geen gewin uit. De winst komt voort uit het te gelden maken van de overige 4/5 van het kapitaal A, B, C, D, en deze valorisatie bestaat juist hierin, dat ieder de in zijn product geobjectiveerde arbeid in een andere vorm door de ruil terugkrijgt. Voor elk van hen, aangezien er een arbeidsdeling is, vervangt 3/5 zijn constant kapitaal, materiaal en arbeidsinstrument. Hun winst bestaat in het wederzijds gebruik van de laatste 1/5 – de valorisatie van de surplusarbeidstijd; het stellen als surpluswaarde. Het is niet nodig dat de kapitalen A, B, C, D de 4/5 volledig ruilen met elkaar. Daar zij als kapitalisten tegelijkertijd grootverbruikers zijn en geenszins van lucht kunnen leven, maar daar zij als kapitalisten evenmin van hun arbeid leven, hebben zij niets te ruilen of te consumeren buiten de producten van anderen. Dat wil zeggen, voor hun eigen consumptie ruilen zij juist die 1/5 die de surplusarbeidstijd vertegenwoordigt, de arbeid die met behulp van het kapitaal is gecreëerd. Stel dat ieder 1/5 van deze 1/5, d.w.z. 1/25, verbruikt in de vorm van zijn eigen product. Wat dan overblijft is 4/25 om te valoriseren door ruil, of om te worden omgezet in een gebruikswaarde voor eigen consumptie. A ruilt 2/25 tegen B, 1/25 tegen C, 1/25 tegen E, en ook zo voor B, C, E.
Het door ons gestelde geval, waarin kapitaal E zijn gehele winst realiseert in de ruil tegen het loon, is het gunstigste – of drukt veeleer de enige juiste verhouding uit, waarin het voor het kapitaal mogelijk is de bij de productie ontstane meerwaarde te realiseren door ruil met en door de consumptie van de arbeiders. Maar in dit geval kunnen de kapitalen A, B, C, D hun waarde slechts verwezenlijken door onderlinge ruil, door de ruil van de kapitalisten onderling. Kapitalist E consumeert niet zijn eigen waar, want hij heeft er 1/5 van betaald aan zijn eigen arbeiders, 1/5 geruild voor 1/5 van het kapitaal A, 1/5 tegen 1/5 van het kapitaal B, 1/5 tegen 1/5 van het kapitaal C, 1/5 tegen 1/5 van het kapitaal D. Met deze ruil maken A, B, C, D geen winst, want het is het respectievelijke 1/5 waarmee zij hun eigen arbeiders hebben betaald.
Volgens de verhouding die wij hebben aangenomen van 2/5 materiaal, 1/5 machine, 1/5 levensbehoeften [van de arbeiders], 1/5 meerproduct, waarvan tegelijkertijd de heren kapitalisten leven en hun surpluswaarde realiseren, als het totale product van elk van A, B, C, D, E = 100, hebben wij 1 producent E nodig voor de levensbehoeften van de arbeiders, 2 kapitalisten A en B, die het materiaal produceren voor alle anderen, 1 C die de machines produceert, 1 D, voor de surplusproductie. De berekening zou er als volgt uitzien (de machinefabrikant enz., moet elk onderdeel van zijn waar voor zichzelf produceren):
Arbeid | Materiaal | Machines | Surplusproduct | |||
A) Materiaal fabrikant | 20 | 40 | 20 | 20 = 100 2 1/2 | ||
B) Ditto | 20 | 40 | 20 | 20 = 100 2 1/2 | ||
C) Machinefabrikant | 20 | 40 | 20 | 20 = 100 2 1/2 | ||
E) Bestaansmiddelen arbeiders | 20 | 40 | 20 | 20 = 100 2 1/2 | ||
D) Surplus producent | 20 | 40 | 20 | 20 = 100 | ||
10 | 20 | 10 | 10 = 50 |
Zo ruilt E zijn gehele product van 100 tegen het loon van 20 voor zijn eigen arbeiders, 20 voor de arbeiders van het materiaal A, 20 voor de arbeiders van het materiaal B, 20 voor de arbeiders van de machinefabrikant C, 20 voor de arbeiders van de surplusproducent D; hiervoor ruilt hij 40 voor materiaal, 20 voor machines, 20 ontvangt hij weer voor de levensbehoeften van de arbeiders, en 20 blijft over voor de aankoop van surplusproducten, waarvan hij zelf leeft. Net zo voor de anderen in verhouding. Wat hun meerwaarde vormt, is de 1/5 of 20 die zij allen kunnen ruilen tegen een surplusproduct. Indien zij het gehele surplus zouden consumeren, zouden zij aan het einde even ver staan als aan het begin, en de meerwaarde van hun kapitaal zou niet groeien. Stel dat zij slechts 10 verbruiken; of 1/10, de helft van de surpluswaarde; dan zou de surplusproducent D zelf 10 minder verbruiken; en elk van de anderen 10 minder: over het geheel genomen zou hij dus slechts zijn halve waar = 50 verkopen, en zijn handel niet opnieuw kunnen beginnen. Laten we dus aannemen dat hij slechts 50 levensmiddelen produceert. Van de 400 taler in het materiaal, machines, levensbehoeften van de arbeiders, komen er slechts 50 voor levensmiddelen voor de kapitalisten. Maar elk van de kapitalisten bezit nu een surplus van 10, waarvan 4 in materiaal, 2 in machines, 2 in de levensbehoeften van de arbeiders, waarop hij 2 moet winnen (zoals voorheen met 80 ... 100); D heeft 10 gewonnen op zijn 40, en kan dus zijn productie in dezelfde verhouding verhogen, namelijk met 5. Hij produceert het volgende jaar 7 1/2 meer = 57 1/2.
Dit voorbeeld kan later al dan niet worden gebruikt. Het hoort hier niet. Zoveel is duidelijk, dat de valorisatie gebeurt in de ruil van de kapitalisten onderling, want hoewel E slechts produceert voor de consumptie van de arbeiders, ruilt men in de vorm van arbeidsloon 1/5 van A, 1/5 van B, 1/5 van C, 1/5 van D, enz. Evenzo ruilen A, B, C, D met E: niet rechtstreeks, maar onrechtstreeks, doordat ieder 1/5 van hem nodig heeft als levensbehoeften voor zijn arbeiders. De valorisering bestaat hierin, dat ieder zijn eigen product ruilt tegen aliquote delen van de producten van de vier anderen, zodat van het surplusproduct een deel bestemd is voor de consumptie van de kapitalist, een deel wordt omgezet in surpluskapitaal, waarmee nieuwe arbeid in beweging wordt gebracht. De valorisatie bestaat in de reële mogelijkheid van een grotere valorisatie – productie van nieuwe en grotere waarden. Het is duidelijk dat indien D en E, waarvan E alle waren voorstelt die door de arbeider worden verbruikt en D alle waren die door de kapitalist worden verbruikt, te veel hadden geproduceerd – namelijk te veel in verhouding tot het deel van het kapitaal dat voor de arbeiders is bestemd, of te veel in verhouding tot het deel van het kapitaal dat door de kapitalisten wordt verbruikt {te veel in verhouding waarin zij het kapitaal moeten vermeerderen; en deze verhouding krijgt later een minimumgrens in de rente}, zou er een algemene overproductie zijn, niet omdat er relatief te weinig waren [geconsumeerd] worden door de arbeiders of te weinig waren geconsumeerd door de kapitalisten, maar omdat er te veel van beide geproduceerd zou worden - niet te veel voor consumptie, maar te veel om de juiste verhouding tussen consumptie en valorisatie vast te stellen; te veel voor het valoriseren.
Met andere woorden, vanuit een gegeven punt van ontwikkeling van de productiekrachten – (want deze zal de verhouding van de noodzakelijke arbeid tot de surplusarbeid bepalen) – is er een vaste verhouding waarin het product wordt verdeeld in een deel dat overeenkomt met materialen, machines, noodzakelijke arbeid, surplusarbeid, en tenslotte de surplusarbeid zelf in een deel dat tot consumptie behoort en een ander deel dat weer kapitaal wordt. Deze interne verdeling van het kapitaal verschijnt in de ruil op zulke wijze dat bepaalde en beperkte verhoudingen – ook al veranderen zij steeds in de loop van de productie – plaatsvinden voor de onderlinge ruil van kapitalen. Of de verhoudingen bv. zijn: 2/5 materiaal, 1/5 machines, 1/5 loon, 1/5 surplusproduct, waarvan 1/10 weer bestemd is voor consumptie, 1/10 voor nieuwe productie – deze verdeling binnen het kapitaal – verschijnt in de ruil als een verdeling, laten we zeggen, tussen 5 kapitalen. In ieder geval geeft dit zowel de som van de ruil die kan plaatsvinden, als de verhoudingen waarin elk van deze kapitalen zowel moet ruilen als produceren. Als de verhouding van de noodzakelijke arbeid tot het constante deel van het kapitaal bijvoorbeeld is, zoals in het bovenstaande voorbeeld = 1/5 : 3/5, hebben we gezien dat het kapitaal dat werkt voor de consumptie van de kapitalisten en de arbeiders, niet groter mag zijn dan 1/5 + 1/10 van de 5 kapitalen, die elk 1, = 11/2 kapitalen vertegenwoordigen. Op dezelfde wijze is de verhouding gegeven waarin elk kapitaal moet ruilen met het andere, dat een bepaald moment van zichzelf vertegenwoordigt. Tenslotte, waar elk van hen moet ruilen. Indien bijvoorbeeld de verhouding van het materiaal = 2/5, dan kunnen de kapitalen die het materiaal produceren op een bepaald eindpunt altijd slechts 3/5 ruilen, terwijl 2/5 als vast moet worden beschouwd. (bv. zaden enz. in de landbouw.) De ruil op zich geeft aan deze momenten, die abstract tegengesteld zijn, een onverschillig bestaan; zij bestaan onafhankelijk van elkaar; hun innerlijke noodzakelijkheid verschijnt in de crisis die met geweld een einde maakt aan hun onverschillige verschijning tegenover elkaar.
Een revolutie in de productiekrachten wijzigt bovendien deze verhoudingen, wijzigt deze verhoudingen zelf, waarvan de basis – vanuit het standpunt van het kapitaal en dus ook het valoriseren door ruil – altijd de verhouding blijft van noodzakelijke tot surplusarbeid, of, zo men wil, van de verschillende momenten van de geobjectiveerde tot de levende arbeid. Het is mogelijk, zoals wij reeds hebben aangegeven, dat zowel het door de toename van de productiekrachten vrijgemaakte kapitaal als het vrijgekomen levende arbeidsvermogen onbenut moeten blijven, omdat zij niet aanwezig zijn in de verhoudingen waaronder de productie op basis van de nieuw ontwikkelde productiekrachten moet plaatsvinden. Als het toch doorgaat, dan komt er uiteindelijk een min, een negatieve grootte, bij de ruil aan de ene of de andere kant.
De beperking is altijd dat de ruil – dus ook de productie – zodanig plaatsvindt dat de verhouding van de surplusarbeid tot de noodzakelijke gelijk blijft – want dit is = het gelijk blijven van de valorisatie van het kapitaal. De tweede verhouding – de proportie tussen het deel van het surplusproduct dat door het kapitaal wordt geconsumeerd en het deel dat opnieuw in kapitaal wordt omgezet – wordt bepaald door de eerste verhouding. In de eerste plaats hangt de omvang van de som die in deze twee delen moet worden verdeeld, af van deze oorspronkelijke verhouding; in de tweede plaats, als de creatie van de meerwaarde van het kapitaal berust op het creëren van surplusarbeid, dan hangt de vermeerdering van het kapitaal als kapitaal (de accumulatie, en zonder dit kapitaal kan het niet de basis zijn van de productie, aangezien het zou stagneren en er geen element van vooruitgang zou worden gecreëerd, dat reeds noodzakelijk is door de loutere groei van de bevolking, enz.) af van de transformatie van een deel van dit surplusproduct in nieuw kapitaal. Indien de meerwaarde eenvoudigweg zou worden geconsumeerd, zou het kapitaal zichzelf niet hebben gevaloriseerd en zou het zichzelf niet hebben geproduceerd als kapitaal, d.w.z. als waarde die waarde produceert.
Wij hebben gezien dat wanneer 40 pond twist met een waarde van 200 taler – omdat er arbeidstijd in zit, uitgedrukt in 200 taler – wordt geruild tegen 198 taler, niet alleen de fabrikant van twist 1 1/9 % winst verliest, maar ook zijn product wordt gedevalueerd, het wordt onder zijn werkelijke waarde verkocht, hoewel het wordt verkocht tegen een prijs die hem nog een winst van 10 % oplevert. Aan de andere kant wint de zilverproducent 2 taler. Behoudt 2 taler als vrij [freigewordenes] kapitaal. Niettemin is er een devaluatie wanneer het totale bedrag in aanmerking wordt genomen. Want de som is 398 taler in plaats van 400. Want in de handen van de zilverproducent zijn de 200 taler twist nu ook maar 198 waard; het is voor hem hetzelfde als wanneer de productiekracht van zijn arbeid zodanig zou zijn toegenomen, dat dezelfde geobjectiveerde arbeid nog steeds in 200 taler vervat zou zijn, maar 2 taler daarvan zou zijn overgegaan van de rekening van de noodzakelijke uitgaven naar die van de surpluswaarde, hij zou 2 taler minder hebben betaald voor de noodzakelijke arbeid. Het omgekeerde kan alleen het geval zijn, als de zilverproducent de 40 pond twist, die hij voor 198 taler heeft gekocht, voor 200 taler kan doorverkopen. Dan zou hij 202 taler hebben, en zeggen dat hij ze verkocht heeft aan een zijdefabrikant, die hem voor 200 taler zijde gaf in ruil voor de 40 pond twist. De 40 pond twist zouden dan tegen hun werkelijke waarde worden verkocht, zo niet in eerste instantie door de producent, dan toch door de koper, en de totale rekening zou aldus zijn: 3 producten geruild, die elk geobjectiveerde arbeid bevatten ter waarde van 200; dus som van de waarden van de kapitalen: 600. A de fabrikant van de twist, B de zilverfabrikant, C de zijdefabrikant: A 198, B 202 (namelijk 2 overschot van de eerste ruil en 200 zijde), C 200. Summa 600. In dit geval bleef de totale waarde van de kapitalen gelijk en vond er slechts een verschuiving plaats, in die zin dat B de waarde die A verloor, als extra in eigen zak stak.
Indien A, de twistfabrikant, slechts 180 zou kunnen verkopen (wat het hem kost) en 20 twist absoluut niet zou verkopen, dan zou de geobjectiveerde arbeid van 20 taler waardeloos zijn geworden. Hetzelfde zou het geval zijn indien hij voor 180 taler een waarde van 200 gaf; voor B, de fabrikant van zilver – voor zover deze noodzaak voor A was ontstaan door overproductie van twist, zodat ook B de waarde, in de twist van 40 pond, niet voor meer dan 180 kwijt kon – zou 20 taler van zijn kapitaal zijn vrijgekomen. Hij zou een relatieve surpluswaarde van 20 taler in handen hebben, maar in de som van de absolute waarde – geobjectiveerde arbeidstijd, voor zover die ruilbaar is – nog slechts 200 – namelijk 40 pond twist voor 180 en 20 taler vrijgemaakt kapitaal. Voor hem zou het hetzelfde zijn als wanneer de productiekosten van twist zouden zijn verlaagd, d.w.z. dat door een verhoging van de arbeidsproductiviteit, 40 pond twist minder arbeidstijd zou bevatten voor 20 taler, of als de arbeidsdag = 4 taler, 5 arbeidsdagen minder nodig zouden zijn om x pond katoen om te zetten in 40 pond twist; hij zou dus minder in zilver geobjectiveerde arbeidstijd moeten ruilen tegen de in twist geobjectiveerde arbeidstijd. De totale som van de bestaande waarden zou echter 380 zijn in plaats van 400. Er zou een algemene ontwaarding van 20 taler hebben plaatsgevonden, of een kapitaalvernietiging ten belopen van 20 taler. Er vindt dus een algemene devaluatie plaats, hoewel de depreciatie, dat de twistfabrikant 40 pond verkoopt tegen 180 in plaats van 200, noodzakelijkerwijs lijkt op een waarderend effect aan de kant van het zilver, een depreciërend effect van de twist ten opzichte van het zilver, en een algemeen depreciërend effect van prijzen in het algemeen, omvat het altijd een opwaardering van het geld, namelijk van de waren, waarin alle andere worden getaxeerd. In een crisis – een algemene depreciatie van de prijzen – vindt dus tegelijkertijd, tot op een bepaald moment, een algemene devaluatie of vernietiging van kapitaal plaats. De devaluatie kan algemeen en absoluut zijn, en niet slechts relatief zoals de depreciatie, omdat waarde niet slechts, zoals de prijs, een verhouding van een waar tot een ander uitdrukt, maar de verhouding van de prijs van de waar tot de daarin geobjectiveerde arbeid, of van een hoeveelheid geobjectiveerde arbeid van dezelfde kwaliteit tot een andere. Indien deze kwantiteiten niet gelijk zijn, is er een ontwaarding, die niet wordt gecompenseerd door een waardering aan de andere kant, aangezien de andere kant een vaste kwantiteit van geobjectiveerde arbeid uitdrukt, die niet verandert door de ruil. Deze ontwaarding strekt zich in een algemene crisis uit tot het levende arbeidsvermogen zelf.
De vernietiging van waarde en kapitaal in een crisis, valt dus samen met – of betekent hetzelfde als – een algemene groei van de productiekrachten, die echter niet plaatsvindt door middel van een reële toename van de arbeidsproductiviteit (in hoeverre dit ten gevolge van een crisis gebeurt, doet hier niet ter zake), maar door middel van een afname van de bestaande waarde van het materiaal, de machines, het arbeidsvermogen. Bijvoorbeeld. De katoenfabrikant verliest kapitaal op zijn producten (twist bv.), maar hij koopt tegen een lagere prijs dezelfde waarde aan katoen, arbeid, enz. Het is voor hem hetzelfde als wanneer de reële waarde van arbeid, katoen enz. zou zijn gedaald, d.w.z. alsof zij goedkoper zouden zijn geproduceerd met een hogere arbeidsproductiviteit. Daarentegen zou een plotselinge algemene groei van de productiekrachten alle bestaande waarden, die de arbeid in een lager stadium van de productiekrachten objectiveren, relatief ontwaarden en dus zowel het beschikbare kapitaal als het beschikbare arbeidsvermogen vernietigen. De keerzijde van de crisis is een werkelijke vermindering van de productie, van de levende arbeid – om de juiste verhouding te herstellen tussen noodzakelijke en surplusarbeid, waarop uiteindelijk alles is gebaseerd. (Dus helemaal niet, zoals Lord Overstone denkt – als een echte geldwoekeraar – dat crisissen eenvoudig oplossen in enorme winsten voor sommigen en immense verliezen voor anderen).
De ruil verandert de inwendige condities voor valorisatie niet, maar brengt ze naar buiten, geeft ze een zelfstandige vorm ten opzichte van elkaar en laat zo de interne eenheid alleen als een inwendige noodzaak bestaan, die zich daarom naar buiten uitdrukt in een krachtige crisis. Beide zijn dus inherent aan het wezen van het kapitaal: zowel de ontwaarding van het kapitaal door het productieproces als de opheffing ervan en het scheppen van de voorwaarden voor het valoriseren van het kapitaal. De beweging waarin dit werkelijk plaatsvindt – kan pas worden beschouwd zodra het reële kapitaal, d.w.z. de concurrentie enz. – de werkelijke reële omstandigheden in aanmerking zijn genomen. Maar dat hoort hier nog niet. Daarentegen, zonder ruil zou de productie van kapitaal als zodanig niet bestaan, omdat zonder ruil de valorisatie als zodanig niet bestaat. Zonder ruil zou het alleen maar gaan om het meten enz. van de geproduceerde gebruikswaarde, alleen gebruikswaarde als zodanig.
Nadat het kapitaal 1. zichzelf heeft gevaloriseerd door het productieproces, dus creatie van nieuwe waarde; 2. zichzelf heeft ontwaard, d.w.z. van de geldvorm is overgegaan in een bepaalde waar, 3. valoriseert het zichzelf samen met zijn nieuwe waarde door het product opnieuw in omloop te brengen en het als W te ruilen tegen G. Dit is het derde proces. De werkelijke moeilijkheden van dit derde proces bevinden zich op het punt waar wij nu staan, waar het kapitaal slechts in het algemeen wordt beschouwd – slechts aanwezig als mogelijkheid en daarom net zo opgeschort als mogelijkheid. Product dus nu gesteld als weer omgezet in geld.
Kapitaal wordt nu dus weer als geld gesteld, en geld dus in de nieuwe bepaling van gerealiseerd kapitaal, niet slechts als de gerealiseerde prijs van de waar. Of de in een prijs gerealiseerde waar is nu gerealiseerd kapitaal. Op deze nieuwe bepaling van geld, of liever van kapitaal als geld, zullen wij later ingaan. Allereerst verschijnt, volgens de aard van het geld, aan het kapitaal – omdat het in geld is omgezet – alleen de nieuwe waarde die het creëerde; d.w.z. de eerste bepaling van geld als de algemene maatstaf van waren wordt herhaald; nu als de maatstaf van de meerwaarde - de valorisatie van het kapitaal. In de geldvorm verschijnt deze valorisatie als door zichzelf gemeten; als zijnde haar eigen maatstaf. Het kapitaal was oorspronkelijk 100 taler; omdat het nu 110 taler is, wordt de maatstaf van zijn valorisatie in zijn eigen vorm gesteld – als een deel van het kapitaal dat uit het productieproces en uit de ruil terugvloeit (terugkeert in zijn geldvorm), in verhouding tot het oorspronkelijke kapitaal; niet langer als een verhouding tussen twee ongelijke kwaliteiten – geobjectiveerde en levende arbeid – of noodzakelijke arbeid en surplusarbeid. Wanneer kapitaal als geld wordt gesteld, wordt het dus gesteld in het eerste aspect van geld, als maatstaf van waarde. Hier is deze waarde echter zijn eigen waarde, of de maatstaf van zijn zelf-valorisatie. We komen hier op terug (bij de winst).
De tweede geldvorm was die van circulatiemiddel; in dit opzicht verschijnt de geldvorm van het kapitaal slechts als een verdwijnmoment, om opnieuw te ruilen, maar niet, zoals in het geval van geld als een algemeen circulatiemiddel, tegen waren – gebruikswaarden – voor consumptie, maar om het te ruilen tegen speciale gebruikswaarden, enerzijds materiaal en instrument, anderzijds levend arbeidsvermogen, waarin het zijn kringloop als kapitaal opnieuw kan aanvangen. In deze bepaling is het circulerend kapitaal, waarover later meer. Maar het gevolg van het geld als circulatiemiddel, is het begin van de productiehandeling van het gestelde kapitaal, en dit gaan we eerst behandelen alvorens verder te gaan. (In de eerste bepaling, de maat, verschijnt de nieuwe waarde wel gemeten; maar het verschil is slechts formeel; in plaats van surplusarbeid, [het] geld – surplusarbeid geobjectiveerd in een waar. De kwalitatieve aard van deze nieuwe waarde ondergaat ook een verandering – namelijk de maat zelf, die pas later aan de orde komt. Ten tweede is de verdwijning van de geldvorm als circulatiemiddel ook slechts formeel. Het wordt pas essentieel nadat niet alleen de eerste kringloop is voltooid, maar ook de tweede. Het resultaat is dat we terug zijn bij het begin van het valorisatieproces. Op dit punt gaan we dus eerst verder in.)
De derde geldvorm als zelfstandige waarde die zich negatief verhoudt tot de circulatie, is kapitaal, dat niet als waar uit het productieproces komt om in de ruil geld te worden. Maar het is kapitaal dat, en in zijn waardevorm naar zichzelf verwijst, waar wordt, dat in circulatie komt. (Kapitaal en rente.) Deze derde vorm maakt het kapitaal ondergeschikt aan de eerste en vormt tegelijkertijd de overgang van het kapitaal naar de bijzondere kapitalen, de echte kapitalen; want in deze laatste vorm scheidt het kapitaal zich, naar zijn concept, in twee zelfstandig bestaande kapitalen. Met de twee-eenheid, is het overwicht dan algemeen gegeven. Dat is de gang van zaken.
{Voordat we verder gaan, wil ik graag deze opmerking maken. Kapitaal in het algemeen, in tegenstelling tot specifieke kapitalen, verschijnt inderdaad, 1. slechts als een abstractie: geen willekeurige abstractie, maar een abstractie die de differentia specifica [het onderscheidende kenmerk] van het kapitaal begrijpt, in tegenstelling tot alle andere vormen van rijkdom – of manieren waarop de (maatschappelijke) productie zich ontwikkelt. Dit zijn bepalingen die elk kapitaal als zodanig gemeen hebben, of die elke bepaalde som van waarden tot kapitaal maken. En de verschillen binnen deze abstractie zijn eveneens abstracte bijzonderheden die elk type kapitaal kenmerkt doordat zij de positie of de negatie ervan zijn (bv. vast kapitaal of circulerend kapitaal); 2. Maar kapitaal in het algemeen, te onderscheiden van de bijzondere reële kapitalen, is zelf een reëel bestaan. Dit wordt erkend, hoewel niet begrepen, door de gangbare economie en vormt een zeer belangrijk moment voor haar evenwichtsleer, enz. Zo vormt het kapitaal in deze algemene vorm, ook al behoort het toe aan individuele kapitalisten, in zijn elementaire vorm als kapitaal, het kapitaal dat zich in de banken ophoopt of via hen wordt verdeeld, en dat zich, zoals Ricardo zegt, zo bewonderenswaardig verdeelt naargelang van de behoeften van de productie. Het creëert ook een evenwicht tussen de verschillende landen door middel van leningen enz. Als het dus bv. een algemene wet van het kapitaal is dat het, om zichzelf te valoriseren, zich dubbel moet voordoen, en zich in deze dubbele vorm moet valoriseren, dan zal bv. het kapitaal van een bepaalde natie dat het kapitaal bij uitstek vertegenwoordigt in tegenstelling tot een andere natie, zich moeten uitlenen aan een derde natie om zich te kunnen valoriseren. Het dubbel voordoen, het zichzelf vreemd noemen, wordt verdomd reëel in deze zaak. Terwijl het algemene dus enerzijds slechts een denkbeeldige differentia specifica is, is het tegelijkertijd een bijzondere reële vorm naast de vorm van het bijzondere en het individuele. (Wij komen later terug op dit punt, dat, hoewel het meer logisch dan economisch is, toch van groot belang zal zijn voor ons onderzoek. Hetzelfde geldt ook voor de algebra. Bv., a, b, c zijn getallen als zodanig; in het algemeen; maar dan weer zijn het gehele getallen in tegenstelling tot a/b, b/c, c/b, c/a, b/a enz., welke laatste echter de eerste veronderstellen als hun algemene elementen.)}
De nieuwe waarde wordt dus opnieuw kapitaal, als geobjectiveerde arbeid die het ruilproces met de levende aangaat en zich dus opdeelt in een constant deel – de objectieve voorwaarden van de arbeid, materiaal en instrument – en de voorwaarden voor de subjectieve voorwaarde van de arbeid, het bestaan van het levende arbeidsvermogen, de levensbehoeften, levensmiddelen voor de arbeider. Bij deze tweede entree van het kapitaal in deze vorm lijken er punten opgehelderd die bij de eerste keer nogal onduidelijk waren – geld dat van zijn bestemming als waarde overgaat in die van kapitaal. Nu worden ze verklaard door het valorisatieproces en de productie zelf. In het eerste geval leken de voorwaarden zelf extern, komende uit de circulatie; als externe voorwaarden voor het ontstaan van het kapitaal; dus niet voortkomend uit zijn innerlijke essentie en niet verklaard vanuit diezelfde essentie. Deze externe voorwaarden zullen nu verschijnen als momenten van de beweging van het kapitaal zelf, zodat het deze zelf – hoe zij historisch ook ontstaan – als zijn eigen momenten heeft verondersteld.
In het productieproces verschijnt de surpluswaarde, de surpluswaarde die door dwang van het kapitaal wordt verkregen, als surplusarbeid, in de vorm van levende arbeid, die echter, omdat zij niet uit niets iets kan scheppen, haar objectieve voorwaarden aantreft. Nu verschijnt deze surplusarbeid geobjectiveerd als surplusproduct, en dit surplusproduct deelt zich, om als kapitaal te valoriseren, in twee vormen: als objectieve arbeidsvoorwaarde – materiaal en instrument; als subjectief – levensmiddelen voor de levende arbeid die aan het werk moet worden gezet. De algemene vorm als waarde – geobjectiveerde arbeid – en geobjectiveerde arbeid die voortkomt uit circulatie – is natuurlijk de algemene vanzelfsprekende voorwaarde. Verder: het surplusproduct in zijn totaliteit – dat de surplusarbeid in zijn totaliteit objectiveert – verschijnt nu als surpluskapitaal (in vergelijking met het oorspronkelijke kapitaal voordat het deze circulatie had gemaakt), d.w.z. als een zelfstandige ruilwaarde, die het levende arbeidsvermogen als zijn specifieke gebruikswaarde confronteert. Alle momenten die het levende arbeidsvermogen confronteerden als vreemde, externe machten die het onder bepaalde, van zichzelf onafhankelijke voorwaarden consumeerden en gebruikten, worden nu als een eigen product en resultaat ervaren.
Ten eerste: de surpluswaarde of het surplusproduct is niets anders dan een bepaalde som van geobjectiveerde levende arbeid – de som van de surplusarbeid. Deze nieuwe waarde, die de levende arbeid confronteert als een zelfstandig kapitaal waarmee [de levende arbeid] zich ruilt, is het product van de arbeid. Het is zelf niets anders dan het arbeidsoverschot in het algemeen boven de noodzakelijke arbeid – in een objectieve vorm en daarom een waarde.
Ten tweede: de bijzondere vormen die deze waarde moet aannemen om zichzelf opnieuw te kunnen valoriseren, d.w.z. om kapitaal te zijn – enerzijds als materiaal en instrument, anderzijds als bestaansmiddelen voor de arbeid tijdens de productie, zijn dan ook slechts bijzondere vormen van de surplusarbeid. Materiaal en instrument worden door haar zelf in die verhouding geproduceerd – of zij wordt zelf objectief als materiaal en instrument in die verhouding geplaatst, die niet alleen een bepaalde hoeveelheid noodzakelijke levende arbeid – d.w.z. die welke voedsel voortbrengt (zijn waarde) – toestaat zich daarin te objectiveren, en zich voortdurend te objectiveren, dat wil zeggen steeds opnieuw de scheiding kan aanbrengen tussen de objectieve en subjectieve voorwaarden van zijn zelfbehoud en zelfreproductie, maar dat de levende arbeid bij de uitvoering van dit proces van reproductie van zijn objectieve voorwaarden tegelijkertijd materiaal en instrument in zodanige verhoudingen stelt, dat het zich in hen kan verwezenlijken als surplusarbeid, als arbeid boven de noodzakelijke, en hen daardoor tot het materiaal van nieuwe waardeschepping kan maken. De objectieve voorwaarden van de surplusarbeid – die beperkt zijn tot het aandeel van het materiaal en het instrument dat de behoeften van de noodzakelijke arbeid te boven gaat, terwijl de objectieve voorwaarden van de noodzakelijke arbeid zich binnen hun objectiviteit verdelen in objectief en subjectief, in objectieve momenten van arbeid zowel als subjectief (consumptiegoederen voor de levende arbeid) – verschijnen daarom nu, worden daarom nu gesteld, als het product, het resultaat, de objectieve vorm, het uiterlijke bestaan van de surplusarbeid zelf. Oorspronkelijk leek het daarentegen, vreemd aan de levende arbeid, – als een actie van het kapitaal – dat instrumenten en bestaansmiddelen in een zodanige mate beschikbaar waren dat de levende arbeid zich niet alleen als noodzakelijke, maar ook als surplusarbeid kon verwezenlijken.
Ten derde: Het zelfstandige voor-zich-zijn van de waarde tegenover het levende arbeidsvermogen – vandaar zijn bestaan als kapitaal – de objectieve, zichzelf in stand houdende onverschilligheid, de vreemdheid van de objectieve arbeidsvoorwaarden tegenover het levende arbeidsvermogen, die zo ver gaat totdat deze voorwaarden de persoon van de arbeider confronteren met de persoon van de kapitalist – als personificaties met hun eigen wil en belang – deze absolute scheiding, afscheiding van het eigendom, d.w.z. de zakelijke arbeidsvoorwaarden van het levende arbeidsvermogen – dat hem als vreemd eigendom confronteert, als de werkelijkheid van een andere rechtspersoon, het absolute domein van zijn wil – en dat daarom anderzijds de arbeid als vreemde arbeid verschijnt tegenover de waarde of de voorwaarden van de arbeid, gepersonifieerd in de kapitalist – deze absolute scheiding tussen eigendom en arbeid, tussen het levende arbeidsvermogen en de voorwaarden van zijn verwezenlijking, tussen geobjectiveerde en levende arbeid, tussen waarde en waardescheppende activiteit – vandaar ook de vreemdheid van de inhoud van de arbeid tegenover de arbeider zelf – verschijnt deze scheiding nu als het product van de arbeid zelf, als verdinglijking, objectivering van zijn eigen momenten. Want door de nieuwe productiehandeling zelf – die de daaraan voorafgaande ruil tussen kapitaal en levende arbeid alleen maar bevestigde – werd de surplusarbeid, dus surpluswaarde, het surplusproduct, het totale resultaat van de arbeid (van de surplusarbeid, zowel als de noodzakelijke arbeid) als kapitaal gesteld, als ruilwaarde zelfstandig van en onverschillig tegenover het levende arbeidsvermogen, of als ruilwaarde die tegenover zijn gebruikswaarde staat. Het arbeidsvermogen heeft zich alleen de subjectieve voorwaarden van de noodzakelijke arbeid toegeëigend – de bestaansmiddelen voor het producerende arbeidsvermogen, d.w.z. zijn reproductie als louter arbeidsvermogen gescheiden van de voorwaarden van zijn verwezenlijking, en het heeft deze voorwaarden zelf als dingen, waarden, gesteld, die het in een vreemde, gebiedende personificatie confronteert. Niet alleen komt het niet rijker uit het proces, maar het komt er armer uit dan toen het begon. Want niet alleen heeft hij de voorwaarden van de noodzakelijke arbeid geproduceerd als voorwaarden die bij het kapitaal horen; maar ook de mogelijkheid tot waardeschepping, de valorisatie die als mogelijkheid erin ligt, bestaat nu als surpluswaarde, surplusproduct, in één woord als kapitaal, als meester over het levende arbeidsvermogen, als waarde begiftigd met een eigen macht en wil, die hem confronteert in zijn abstracte, objectloze, zuiver subjectieve armoede. Het heeft niet alleen de vreemde rijkdom en de eigen armoede voortgebracht, maar ook de verhouding van deze rijkdom tot de armoede, geconsumeerd door deze rijkdom, waaruit de rijkdom nieuwe vitaliteit opneemt en zich opnieuw valoriseert. Dit alles komt voort uit de ruil, waarbij het levende arbeidsvermogen ruilt tegen een hoeveelheid geobjectiveerde arbeid, behalve dat deze geobjectiveerde arbeid – deze externe bestaansvoorwaarden, en het zelfstandige bestaan buiten hem [Ausserihmsein] van deze zakelijke voorwaarden – nu verschijnen als door hemzelf gemaakt, als zijn eigen product, als zijn eigen objectivering evenals de objectivering van hemzelf als een macht onafhankelijk van hem, die bovendien over hem heerst, heerst over hem door zijn eigen handelen.
In het surpluskapitaal zijn alle momenten het product van vreemde arbeid – vreemde surplusarbeid veranderd in kapitaal; bestaansmiddelen voor de noodzakelijke arbeid; de objectieve voorwaarden – materiaal en instrument – opdat de noodzakelijke arbeid de voor de bestaansmiddelen geruilde waarde kan reproduceren; tenslotte de noodzakelijke hoeveelheid materiaal en instrument, zodat daarmee nieuwe surplusarbeid kan worden gerealiseerd of nieuwe meerwaarde kan worden geschapen.
Hier lijkt het niet meer, zoals bij het eerste onderzoek van het productieproces, alsof het kapitaal een zekere waarde meebracht, van zijn kant, uit de circulatie. De objectieve arbeidsvoorwaarden verschijnen nu veeleer als een product – zowel voor zover zij waarde zijn als voor zover zij gebruikswaarden zijn voor de productie. Maar als het kapitaal verschijnt als het product van de arbeid, verschijnt het product van de arbeid ook als kapitaal – niet langer als een eenvoudig product of als een ruilbaar goed, maar als kapitaal, geobjectiveerde arbeid als overheersing, commando over de levende arbeid. Ook blijkt, als product van de arbeid, dat zijn product als vreemd bezit verschijnt, als een bestaanswijze, zelfstandig tegenover de levende arbeid, eveneens als een waarde voor zichzelf; dat het product van de arbeid, de geobjectiveerde arbeid, door de levende arbeid van een eigen ziel wordt voorzien en zich ten opzichte daarvan als een vreemde macht vestigt. Vanuit het standpunt van de arbeid lijkt zij dus actief in het productieproces, en wel op zo’n manier dat zij tegelijkertijd haar verwerkelijking in objectieve voorwaarden als een vreemde realiteit van zich afstoot en zich daarom als een inhoudsloze, louter hulpbehoevend arbeidsvermogen afzet tegen deze werkelijkheid die haar vervreemd is en niet haar, maar anderen toebehoort; dat zij haar eigen werkelijkheid niet als zijn-voor-zich maar als zijn voor anderen en daarom ook als louter anders-zijn of zijn van de ander tegenover zichzelf stelt. Dit realisatieproces is ook het niet-verwezenlijkingsproces van de arbeid. Het stelt zichzelf objectief, maar het stelt deze objectiviteit van zichzelf als zijn eigen niet-zijn of als het zijn van niet-zijn – van het kapitaal. Zij keert in zichzelf terug als een mogelijkheid van de verwezenlijking van waarde of valorisatie; omdat alle reële rijkdom, de wereld van reële waarde en de werkelijke voorwaarden van haar eigen verwezenlijking, tegenover haar staan als onafhankelijke bestaansvormen. Het zijn de mogelijkheden in de eigen schoot van de levende arbeid en die, als gevolg van het productieproces, bestaan als een realiteit naast haar – maar als een realiteit die haar vreemd is, die de er tegenover staande rijkdom vormt.
Voor zover het surplusproduct opnieuw als surpluskapitaal wordt gevaloriseerd, opnieuw in het productieproces en het zelf-valorisatieproces komt, deelt het zich 1. in bestaansmiddelen voor de arbeiders in ruil voor het levende arbeidsvermogen; laat ons dit deel van het kapitaal het arbeidsfonds noemen; dit arbeidsfonds, het deel dat bestemd is voor het behoud van het arbeidsvermogen – en voor de progressieve instandhouding ervan, omdat het surpluskapitaal voortdurend toeneemt – verschijnt nu evenzeer als het product van vreemde arbeid, aan het kapitaal vreemde arbeid, als 2. de andere bestanddelen ervan – de zakelijke voorwaarden voor de reproductie van een waarde = deze bestaansmiddelen + een surpluswaarde.
Verder; wanneer men dit surpluskapitaal beschouwt, de verdeling van het kapitaal in een constant deel – het materiaal en instrumenten met een antediluviaans [antiek] bestaan vóór de arbeid – en een variabel deel, namelijk de tegen levend arbeidsvermogen te ruilen bestaansmiddelen, zuiver formeel, voor zover beide gelijkelijk door de arbeid worden gesteld en gelijkelijk door haar als haar eigen voorwaarden worden gesteld. Deze verdeling van het kapitaal in zichzelf blijkt nu veeleer zo te zijn dat het eigen arbeidsproduct – geobjectiveerde surplusarbeid – zich in twee componenten verdeelt – de objectieve voorwaarden voor een nieuwe valorisatie van de arbeid (1) en een arbeidsfonds voor het behoud van de mogelijkheid van deze levende arbeid, d.w.z. van het levende arbeidsvermogen als levend (2), maar wel zodanig dat het arbeidsvermogen het als arbeidsfonds bepaalde deel van zijn eigen resultaat – zijn eigen bestaan in objectieve vorm – alleen opnieuw kan toe-eigenen, het alleen uit de vorm van de vreemde rijkdom tegenover zich kan halen door niet alleen zijn waarde te reproduceren, maar ook door dat deel van het nieuwe kapitaal te valoriseren dat de objectieve voorwaarden vormt voor de verwezenlijking van nieuwe surplusarbeid en surplusproductie of productie van surpluswaarden. De arbeid zelf heeft een nieuw fonds geschapen voor de toepassing van nieuwe noodzakelijke arbeid, of, wat hetzelfde is, een fonds voor het behoud van nieuw levend arbeidsvermogen, de arbeiders, maar tegelijkertijd met de voorwaarde dat dit fonds alleen kan worden aangewend als nieuwe surplusarbeid wordt ingezet op het extra deel van het surpluskapitaal. In het door de arbeid geproduceerde surpluskapitaal – surpluswaarde – wordt dus tegelijkertijd de reële noodzaak van nieuwe surplusarbeid geschapen, en dus is het surpluskapitaal zelf de reële mogelijkheid van zowel nieuwe surplusarbeid als nieuw surpluskapitaal. Hier wordt duidelijk dat de arbeid zelf de objectieve wereld van de rijkdom als een aan de arbeid vreemde macht progressief uitbreidt en een steeds ruimer en vollediger bestaan geeft, zodat, in verhouding tot de gecreëerde waarden of de reële voorwaarden van waardecreatie, de armzalige subjectiviteit van het levende arbeidsvermogen een steeds schrijnender contrast vormt. Hoe groter de mate waarin de arbeid zichzelf objectiveert, des te groter wordt de objectieve wereld van waarden, die er als vreemd tegenover staat - als vreemde eigendom. Door de creatie van surpluskapitaal legt de arbeid zichzelf de dwang op om nog meer nieuw surpluskapitaal te scheppen, enz. enz.
Met betrekking tot het oorspronkelijke niet-surpluskapitaal is de verhouding, wat het arbeidsvermogen betreft, in zoverre gewijzigd, dat 1. het deel ervan dat tegen noodzakelijke arbeid wordt geruild, door deze arbeid zelf is gereproduceerd, d.w.z. dat het niet meer uit de circulatie komt, maar haar eigen product is; en 2. dat deel van de waarde, dat in materiaal en werktuig de reële voorwaarden voor de valorisatie van de levende arbeid vormt, door haar zelf in het productieproces is behouden; en aangezien elke gebruikswaarde van nature uit, uit vergankelijk materiaal bestaat, maar de ruilwaarde alleen in de gebruikswaarde bestaat, betekent dit behouden = bescherming tegen verval of negatie van de vergankelijke natuur van de waarden in bezit van de kapitalisten; daarom worden ze gesteld als een waarde op zich, als onvergankelijke rijkdom. Als kapitaal is deze oorspronkelijke som van waarden dus ook pas in het productieproces tot stand gekomen door levende arbeid.
Nu vanuit het standpunt van het kapitaal: voor zover men het surpluskapitaal beschouwt, vertegenwoordigt de kapitalist voor zichzelf de bestaande waarde, het geld in het derde moment, de rijkdom, door de eenvoudige toe-eigening van vreemde arbeid, doordat elk moment van het surpluskapitaal, materiaal, instrument, levensmiddelen, zich oplost in vreemde arbeid, die de kapitalist zich niet heeft toegeëigend door ruil tegen bestaande waarden, maar die hij zich zonder ruil heeft toegeëigend. De oorspronkelijke voorwaarde voor dit surpluskapitaal blijkt echter de ruil te zijn van een deel van de aan hem toebehorende waarden of van de door hem bezeten geobjectiveerde arbeid tegen het vreemde levende arbeidsvermogen. Voor het ontstaan van het surpluskapitaal I, als we dit surpluskapitaal noemen zoals het ontstaat uit het oorspronkelijke productieproces, dus voor de toe-eigening van de vreemde arbeid, geobjectiveerde vreemde arbeid, lijkt de voorwaarde het bezit van waarden van de kant van de kapitalist te zijn, waarvan hij een deel formeel ruilt tegen levend arbeidsvermogen. We zeggen formeel, want de levende arbeid moet hem ook de geruilde waarden teruggeven, moet ze weer vervangen. Maar hoe het ook zij. Hoe dan ook, de voorwaarde voor het formeren van surpluskapitaal I, d.w.z. voor de toe-eigening van de vreemde arbeid of van de waarden waarin deze wordt geobjectiveerd, blijkt de ruil te zijn van waarden die aan de kapitalist toebehoren, door hem in circulatie gebracht en door hem aan het levend arbeidsvermogen verstrekt – van waarden die niet voortvloeien uit zijn ruil met de levende arbeid of uit zijn opstelling als kapitaal tegenover de arbeid.
Maar laten we ons nu eens voorstellen dat het surpluskapitaal opnieuw in het productieproces komt, dat het opnieuw zijn surpluswaarde realiseert in de ruil en dat het opnieuw verschijnt als nieuw surpluskapitaal aan het begin van een derde productieproces. Dit surpluskapitaal II heeft andere condities dan surpluskapitaal I. De voorwaarden van surpluskapitaal I waren waarden die aan de kapitalist toebehoorden en door hem in circulatie werden gebracht, meer bepaald in de ruil met het levende arbeidsvermogen. De voorwaarde voor surpluskapitaal II is niets anders dan het bestaan van surpluskapitaal I, d.w.z. de voorwaarde dat de kapitalist zich de vreemde arbeid reeds heeft toegeëigend zonder ruil. Dit plaatst hem in een positie om het proces steeds opnieuw te beginnen. Voor het scheppen van surpluskapitaal II moest hij echter een deel van de waarde van surpluskapitaal I in de vorm van bestaansmiddelen ruilen tegen levend arbeidsvermogen, maar wat hij aldus ruilde waren oorspronkelijk waarden, die hij niet uit zijn eigen fonds in circulatie bracht, maar vreemde geobjectiveerde arbeid, die hij zich zonder equivalent toe-eigende en die hij nu weer ruilt tegen vreemde levende arbeid, alsmede het materiaal enz., waarin deze nieuwe arbeid wordt gerealiseerd en surpluswaarde creëert, zonder ruil, en in zijn handen komen door toe-eigening. De toe-eigening van vreemde arbeid in het verleden verschijnt nu als de eenvoudige voorwaarde voor nieuwe toe-eigening van vreemde arbeid; of, dat vreemde arbeid in objectieve vorm in zijn bezit is, in de vorm van bestaande waarden, verschijnt als de voorwaarde voor zijn vermogen om zich opnieuw vreemde levende arbeidsvermogens toe te eigenen – dus surplusarbeid – arbeid zonder equivalent. Het feit dat hij als kapitaal reeds tegenover de levende arbeid stond, blijkt de enige voorwaarde om zich niet alleen als kapitaal te handhaven, maar zich als groeiend kapitaal in toenemende mate vreemde arbeid zonder tegenprestatie toe te eigenen, of zijn macht, zijn bestaan als kapitaal tegenover het eigendom van de levende arbeid uit te breiden en anderzijds wordt het levende arbeidsvermogen in zijn subjectieve, inhoudsloze armoe als levend arbeidsvermogen steeds opnieuw gesteld. Het bezit van vroegere of geobjectiveerde vreemde arbeid lijkt de enige voorwaarde voor verdere toe-eigening van huidige of levende vreemde arbeid. Voor zover surpluskapitaal I is ontstaan door een eenvoudige ruil tussen de geobjectiveerde arbeid en het levende arbeidsvermogen – een ruil die geheel berust op de wetten van de ruil van equivalenten naar de hoeveelheid arbeid of arbeidstijd die zij bevatten – en voor zover deze ruil, juridisch uitgedrukt, niets anders veronderstelde dan het eigendomsrecht van ieder op zijn eigen producten en de vrije beschikking daarover – voor zover echter de verhouding van surpluskapitaal II tot I het gevolg is van deze eerste verhouding – zien we dat dialectisch, door een vreemd gevolg, het eigendomsrecht van het kapitaal verandert in het recht op andermans product of in het eigendomsrecht op vreemde arbeid, het recht om zich vreemde arbeid zonder equivalent toe te eigenen, en van de kant van het arbeidsvermogen in de plicht om zijn eigen arbeid of zijn eigen product als vreemde eigendom te beschouwen. Het eigendomsrecht verandert enerzijds in het recht om zich vreemde arbeid toe te eigenen, en anderzijds in de plicht om het product van de eigen arbeid en de eigen arbeid zelf te respecteren als waarden die aan anderen toebehoren. De ruil van equivalenten echter, die zich voordeed als de oorspronkelijke operatie die het eigendomsrecht juridisch uitdrukte, heeft zich zo gekeerd dat enerzijds de ruil slechts schijn is, in die zin dat het deel van het kapitaal dat tegen levend arbeidsvermogen wordt geruild, ten eerste zelf vreemde arbeid is, die zonder equivalent wordt toegeëigend, ten tweede moet worden vervangen door een surplus aan arbeidsvermogen, d.w.z. dat het in feite niet wordt weggegeven, maar verandert van de ene vorm in de andere. De ruilverhouding bestaat dus niet meer, of is slechts schijn. Bovendien leek het eigendomsrecht oorspronkelijk te berusten op de eigen arbeid. Eigendom verschijnt nu als een recht op vreemde [andermans - vert.] arbeid en als de onmogelijkheid dat de arbeid zich zijn eigen product toe-eigent. De volledige scheiding tussen eigendom en nog meer rijkdom en arbeid blijkt nu een gevolg van de wet die uitging van hun identiteit.
Tenslotte blijkt nu, uit het proces van productie en valorisatie, vooral de reproductie en een nieuwe productie van de verhouding tussen kapitaal en arbeid zelf, tussen kapitalist en arbeider. Deze sociale verhouding, productieverhouding, verschijnt in feite als een nog belangrijker resultaat van het proces dan zijn materiële resultaten. En het is binnen dit proces dat de arbeider zichzelf produceert als arbeidsvermogen en het tegenover hem staande kapitaal, net zoals, aan de andere kant, de kapitalist zichzelf produceert als kapitaal en het levende arbeidsvermogen dat tegenover hem staat. Elk reproduceert zichzelf door zijn ander, zijn negatie, te reproduceren. De kapitalist produceert de arbeid als vreemde; de arbeid produceert het product als vreemd. De kapitalist produceert de arbeider en de arbeider produceert de kapitalist, enz.