Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Alfred Darimon: De la Réforme des Banques, Parijs 1856
“Het hele kwaad komt voort uit het hardnekkig vasthouden aan de suprematie van het edelmetaal in circulatie en ruilmiddel.” (pp. 1-2)
Begint met de maatregelen die de Banque de France in oktober 1855 heeft genomen om de geleidelijke vermindering van haar kassaldo tegen te gaan (p. 2). Wil ons een statistisch overzicht geven van de toestand van deze bank gedurende de laatste vijf maanden die voorafgingen aan de maatregelen van oktober. Vergelijkt daartoe de edelmetaalvoorraad gedurende elk van deze vijf maanden met de “fluctuations du portefeuille”, d.w.z. de hoeveelheid door haar verrichte disconto’s (handelspapier, wissels in haar portefeuille). Het cijfer dat de waarde van de door de bank aangehouden effecten weergeeft,
“vertegenwoordigt”, volgens Darimon, “de grotere of kleinere behoefte van het publiek aan hun diensten, of, wat op hetzelfde neerkomt, de behoeften van de circulatie.” (p. 2)
Wat op hetzelfde neerkomt? Indien de massa van de ter disconto aangeboden biljetten identiek zou zijn met de “behoefte aan circulatie”, de geldomloop in de ware zin van het woord, dan zou de omloop van biljetten moeten worden bepaald door de hoeveelheid verdisconteerde wissels. Doorgaans is deze beweging niet parallel, maar vaak zelfs omgekeerd. De hoeveelheid verdisconteerde wissels en de schommelingen daarin drukken de behoefte aan krediet uit, terwijl de massa van het in omloop zijnde geld door geheel andere invloeden wordt bepaald. Om conclusies te kunnen trekken over de circulatie had Darimon, naast het deel over de voorraad ongemunt edelmetaal en het deel over verdisconteerde wissels, een deel moeten opnemen over de hoeveelheid in omloop zijnde biljetten. Om over de circulatiebehoeften te spreken, lag het inderdaad voor de hand om eerst over de schommelingen in de reële circulatie te spreken. Het weglaten van deze noodzakelijke schakel in de vergelijking verraadt tegelijk het amateuristische geknoei en het opzettelijk op één hoop gooien van de kredietbehoeften met die van de geldcirculatie – het op één hoop gooien waarop in feite het hele geheim van Proudhons wijsheid berust. (Een grafiek met ziekten aan de ene kant en sterfgevallen aan de andere kant, maar geen geboorten.) De twee rubrieken (zie p. 3) die Darimon geeft, enerzijds de rubriek van de metaalvoorraad van de Bank van april tot september en anderzijds de beweging van haar portefeuille, drukken niets anders uit dan het tautologische feit, waarvoor geen enkele statistische illustratie nodig is, dat de portefeuille van de bank zich vulde met wissels en het metaal uit de kluizen verdween, naarmate de wissels werden aangeboden om metaal op te nemen. En zelfs deze tautologie, die Darimon met zijn tabel wil bewijzen, is niet helder uitgedrukt. Hieruit blijkt veeleer dat van 12 april tot 13 september 1855 de metaalvoorraad van de bank met ongeveer 144 miljoen is gedaald, terwijl het papier in de portefeuille met ongeveer 101 miljoen is gestegen. De daling van het bezit aan edelmetaal was dus 43 miljoen meer dan de toename van het verdisconteerd handelspapier. De identiteit van beide bewegingen faalt door dit algemene resultaat van de vijfmaandelijkse beweging. Een nauwkeurige vergelijking van de cijfers brengt nog andere ongerijmdheden aan het licht.
Metaalvoorraad in de bank
12 april – 432.614.797 frs.
10 mei – 420.914.028
Papieren verdisconteerd door de bank
12 april – 322.904.313
10 mei – 310.744.925
Met andere woorden, van 12 april tot 10 mei daalt de metaalvoorraad met 11.700.769, terwijl het aantal effecten met 12.159.388 toeneemt; d.w.z. de toename van de effecten overtreft met ongeveer een half miljoen (458.619 frs.) de afname van de metaalvoorraad. Het tegenovergestelde feit, maar op een veel verrassender schaal, komt aan het licht wanneer we de maand mei vergelijken met de maand juni:
Metaalvoorraad in de bank
10 mei – 420.914.028
14 juni – 407.769.813
Papieren verdisconteerd door de bank
10 mei – 310.744.925
14 juni – 310.369.439
Van 10 mei tot 14 juni was de metaalvoorraad met 13.144.215 frs. afgenomen. Zijn de waardepapieren met hetzelfde bedrag toegenomen? Omgekeerd waren zij in dezelfde periode met 375.486 frs. gedaald. Hier is dus niet langer sprake van een louter kwantitatieve wanverhouding tussen daling aan de ene kant en stijging aan de andere kant. De omgekeerde verhouding tussen de twee bewegingen is verdwenen. Een enorme daling aan de ene kant gaat gepaard met een betrekkelijk zwakke daling aan de andere kant.
Metaalvoorraad in de bank
14 juni – 407.769.813
12 juli – 314.629.614
Papieren verdisconteerd door de bank
14 juni – 310.369.439
12 juli – 381.699.256
Een vergelijking van de maanden juni en juli toont een daling van de metaalvoorraad met 93.140.199 frs. en een stijging van de effectenportefeuille met 71.329.817 frs., d.w.z. dat de daling van de metaalvoorraad met 21.810.382 frs. groter is dan de stijging van de portefeuille.
Metaalvoorraad in de bank
12 juli – 314.629.614
9 augustus – 338.784.444
Papieren verdisconteerd door de bank
12 juli – 381.699.256
9 augustus – 458.689.605
Bij beide zien wij een stijging, de metaalvoorraad met 24.154.830 frs., bij de portefeuille de veel belangrijkere met 76.990.349 frs.
Metaalvoorraad in de bank
9 augustus – 338.784.444
13 september – 288.645.333
[Papieren verdisconteerd door de bank]
9 augustus – 458.689.605
[13 september] – 431.390.562
De daling van de metaalvoorraad met 50.139.111 frs. gaat hier gepaard met een daling van de waardepapieren met 27.299.043 frs. (In december 1855 was haar kassaldo, ondanks de beperkende maatregelen van de Banque de France, opnieuw met 24 miljoen verminderd).
Wat saus is voor de ganzerik, is saus voor de gans. De waarheden die naar voren komen uit een opeenvolgende vergelijking van de vijf maanden hebben dezelfde aanspraak op zekerheid als de waarheden die naar voren komen uit de vergelijking door de heer Darimon van de twee eindpunten van de reeks. En wat laat de vergelijking zien? Waarheden die elkaar wederzijds opslokken. - Tweemaal groeit de portefeuille met een daling van de metaalvoorraad, maar zodanig dat de daling van de laatste niet de groei van de andere evenaart (april-mei en juni-juli). Tweemaal daalt de metaalvoorraad, gepaard gaande met een daling van de portefeuilles, maar zo dat de daling van de laatste, niet de daling van de eerste dekt (mei-juni en augustus-september), en tenslotte een toename van de metaalvoorraad en een toename van de portefeuille, maar zodanig dat de eerste de tweede niet dekt. Daling aan de ene kant, stijging aan de andere kant; daling aan beide kanten; stijging aan beide kanten; dus alles behalve gelijkblijvend, maar vooral geen omgekeerde verhouding, zelfs geen wisselwerking, omdat de daling van de portefeuille niet de oorzaak kan zijn van de daling van de metaalvoorraad en de stijging van de portefeuille niet de oorzaak kan zijn van stijging van de metaalvoorraad. De inverse verhouding en wisselwerking wordt niet eens vastgesteld door de geïsoleerde vergelijking die Darimon maakt tussen de eerste en de laatste maand. Indien de toename van de portefeuille met 101 miljoen niet de afname dekt van de metaalvoorraad met 144 miljoen, blijft het mogelijk dat de toename aan de ene kant en de afname aan de andere kant geen oorzakelijk verband hebben. In plaats van een oplossing te bieden, wierp de statistische illustratie een aantal vragen op die elkaar doorkruisen; in plaats van een raadsel, een shock.
Het raadsel is inderdaad verdwenen zodra de heer Darimon naast zijn rubrieken metaalvoorraad en portefeuille (verdisconteerd papier) de rubrieken bankbiljettencirculatie en deposito’s maakt. Een snellere toename van de portefeuille dan een daling van het metaal zou dan verklaard kunnen worden door een gelijktijdige toename van de metaaldeposito’s of door het feit dat een deel van de bankbiljetten die in ruil voor verdisconteerd papier werden uitgegeven, niet in metaal werd omgezet maar in plaats daarvan in omloop bleef, of, tenslotte, dat de uitgegeven bankbiljetten onmiddellijk terugkeerden in de vorm van deposito’s of in de vorm van terugbetaling van vervallen wissels, zonder in omloop te komen. De daling van de metaalvoorraad, die gepaard ging met een lichte daling van de portefeuille, is te verklaren door het feit dat deposito’s van de bank werden teruggetrokken of het deponeren van bankbiljetten bij de bank in ruil voor metaal, met een nadeel voor de eigen disconto-activiteiten, door de eigenaars van de teruggetrokken deposito’s of de verzilverde bankbiljetten. Ten slotte is de kleine daling van de metaalvoorraad, die gepaard ging met een kleinere daling van de portefeuille, met dezelfde redenen te verklaren. (Wij laten de uitstroom ter vervanging van het zilvergeld in het binnenland buiten beschouwing, aangezien Darimon deze niet in zijn beschouwing betrekt.) Maar de rubrieken die elkaar onderling verklaren, bewijzen wat niet bewezen mocht worden, namelijk dat het vervullen van de groeiende commerciële behoeften van de bank niet noodzakelijkerwijs een toename van de biljettencirculatie meebrengt, dat de vermindering of de toename van deze circulatie niet overeenstemt met de vermindering of de toename van haar voorraad metaal, dat de bank de massa van de circulatiemiddelen niet controleert, enz. – allemaal resultaten die de heer Darimon niet wil bewijzen. – Dit waren allemaal resultaten die de heer Darimon niet bevielen. In zijn haast om zijn vooropgezette mening uit te schreeuwen, de tegenstelling tussen de metalen fundatie van de bank, vertegenwoordigd in haar metaalvoorraad, en de behoeften van de circulatie, volgens zijn visie vertegenwoordigd in de portefeuille, rukt hij twee rubrieken uit hun noodzakelijke context, die aldus geïsoleerd, alle zin verliezen of hoogstens tegen hem getuigen. Wij hebben bij dit feit stilgestaan om de hele waarde van de statistische en positieve illustraties van de proudhonisten aan de hand van een voorbeeld te verduidelijken. De economische feiten vormen voor hen niet de toetssteen van hun theorieën, maar veeleer het bewijs van hun gebrek aan beheersing van de feiten, om er mee te kunnen werken. De manier waarop zij met de feiten omgaan toont veeleer de ontstaansgeschiedenis van hun theoretische abstracties.
We gaan verder met Darimon.
Toen de Banque de France haar metaalvoorraad met 144 miljoen zag slinken en haar portefeuille met 101 miljoen zag toenemen, nam zij op 4 en 18 oktober 1855 een reeks maatregelen om haar kluizen tegen haar portefeuille te beschermen. Zij verhoogde het disconto achtereenvolgens van 4 tot 5 en van 5 tot 6 % en bracht de looptijd van de ter disconto aangeboden wissels terug van 90 tot 75 dagen. Met andere woorden, zij bemoeilijkte de voorwaarden waaronder zij haar metaal voor de handel beschikbaar stelde. Wat bewijst dit?
“Dat een bank”, zegt Darimon, “georganiseerd volgens de huidige principes, d.w.z. gebaseerd op het beginsel van goud en zilver, haar diensten aan het publiek onttrekt juist op het moment dat het publiek er het meest behoefte aan heeft.” (p. 3)
Had de heer Darimon zijn cijfers nodig om aan te tonen dat het aanbod de kosten van zijn diensten duurder maakt in dezelfde mate als de vraag ze opeist (en overtreft)? En gehoorzamen de heren die het “publiek” vertegenwoordigen ten opzichte van de bank niet het zelfde “aangename bestaan”? De filantropische graanhandelaren die hun wissels bij de bank aanbieden om bankbiljetten te ontvangen, om die bankbiljetten te ruilen tegen goud van de bank, om het goud van de bank te ruilen tegen buitenlands graan, om het buitenlands graan te ruilen tegen het geld van het Franse publiek, gingen ongeveer uit van het idee, dat, aangezien het publiek nu het meest behoefte had aan graan, het nu hun plicht was hen graan te geven tegen voordeligere voorwaarden, of haastten zij zich niet eerder naar de bank om te profiteren van de stijgende graanprijs, door de nood van het publiek, uit de wanverhouding tussen vraag en aanbod van het graan? En de bank zou losstaan van deze algemene economische wet? Quelle idée! Maar misschien heeft de huidige organisatie van de banken tot gevolg dat goud in grote hoeveelheden moet worden opgehoopt, zodat het aankoopbudget, dat in geval van nood aan graan van het grootste nut zou zijn voor de natie, gedoemd is braak te liggen; kortom, zodat het kapitaal, in plaats van de noodzakelijke transformaties van de productie te doorlopen, de onproductieve en verrotte basis van de circulatie wordt. In dit geval ging het er dus om dat de onproductieve voorraad metaal in de huidige organisatie van de banken nog boven het noodzakelijke minimum lag, omdat het oppotten van goud en zilver binnen de circulatie nog niet beperkt was tot zijn economische grens. Het is een kwestie van minder of meer op dezelfde basis. Maar de kwestie zou van een socialistische hoogte gekrompen zijn tot een burgerlijk praktisch niveau, waar wij haar aantreffen onder het grootste deel van de Engelse burgerlijke tegenstanders van de Bank of England. Wat een debacle! Of gaat het niet om een grotere of kleinere besparing van metaal door bankbiljetten en andere bankmiddelen, maar om een volledige afschaffing van de metaalbasis? Maar nogmaals, dan dient de statistische fabel niet zijn moraal. Indien de bank, onder welke voorwaarden ook, in geval van nood edele metalen naar het buitenland moet verzenden, moet zij deze eerst accumuleren, en indien het buitenland ze wil aanvaarden in ruil voor zijn waren, moeten zij gedekt zijn.
De oorzaken die de bank van haar kostbare metaal beroofden, waren volgens Darimon de mislukte oogsten en daardoor de noodzaak om graan uit het buitenland te importeren. Hij vergeet het mislukken van de zijdeoogst en de noodzaak om de zijde in bulk in China te kopen. Bovendien spreekt Darimon over de grote en talrijke ondernemingen, samenvallend met de laatste maanden van de Industriële Tentoonstelling van Parijs. Hij vergeet opnieuw de grote buitenlandse speculaties en ondernemingen van Crédit mobilier en zijn rivalen om aan te tonen, zoals Isaac Péreire zegt, dat het Franse kapitaal zich van het andere kapitaal onderscheidt door zijn kosmopolitische karakter, net zoals de Franse taal zich van andere talen onderscheidt. Voeg daarbij de onproductieve uitgaven ten gevolge van de oorlog in het Oosten, 750 miljoen geleend. Aan de ene kant dus een grootte en plotselinge uitval in twee van de belangrijkste Franse bedrijfstakken! Anderzijds een ongewoon gebruik van Frans kapitaal op buitenlandse markten in ondernemingen die geenszins een onmiddellijk equivalent hebben gecreëerd en die ten dele misschien nooit hun productiekosten zullen dekken! Om enerzijds de daling van de binnenlandse productie door invoer en anderzijds de toename van buitenlandse industriële ondernemingen te dekken, waren niet de circulerende geldmunten nodig voor de ruil van equivalenten, maar de equivalenten zelf, niet het geld, maar het kapitaal. In ieder geval was het verlies van Franse binnenlandse productie geen equivalent voor de activiteit van Frans kapitaal in het buitenland.
Stel nu dat de Bank van Frankrijk niet werkte op basis van metalen en dat het buitenland bereid was geweest de Franse tegenwaarde of het Franse kapitaal in om het even welke vorm te aanvaarden, niet alleen in de specifieke vorm van edele metalen. Zou de bank niet evenzeer gedwongen zijn geweest de voorwaarden van haar discontorekening te verhogen op het moment dat haar “publiek” het meest op haar diensten aandringt? De bankbiljetten waarin zij de wissels van dit publiek verdisconteert, zijn nu niets anders dan orders betreffende goud en zilver. Zij zouden, in onze veronderstelling, orders zijn betreffende de voorraad producten van de natie en de onmiddellijk bruikbare arbeidskracht: de eerste beperkt, de tweede slechts binnen zeer positieve grenzen en in bepaalde tijdsperioden vermenigvuldigbaar. Anderzijds is de geldpers onuitputtelijk en werkt zij als bij toverslag. Terwijl de mislukte graan- en zijdeoogst de onmiddellijk ruilbare rijkdom van de natie enorm verminderden, legden de buitenlandse spoorwegen, mijnbouwondernemingen enz. dezelfde onmiddellijk ruilbare rijkdom vast in een vorm die geen onmiddellijk equivalent creëert en die ze dus voor het ogenblik verzwelgt zonder compensatie! De direct ruilbare, circuleerbare rijkdom van de natie, die naar het buitenland kan worden gezonden, wordt zo absoluut verminderd! Aan de andere kant, onbeperkte groei van bankbiljetten. Direct gevolg: stijgende prijzen van producten, grondstoffen en arbeid. Aan de andere kant, een daling van de prijs van bankbiljetten. De bank zou de nationale rijkdom niet bij toverslag hebben verhoogd, maar slechts haar eigen papier door een heel gewone operatie hebben gedevalueerd. Met deze devaluatie, een plotselinge verlamming van de productie? Maar nee, schreeuwt de proudhonist. Onze nieuwe bankorganisatie zou zich niet tevreden stellen met de negatieve verdienste om de metaalbasis af te schaffen en al het andere te laten zoals het is. Zij zou geheel nieuwe voorwaarden scheppen voor de productie en het verkeer, dat wil zeggen, zij zou ingrijpen onder geheel nieuwe omstandigheden. Heeft de invoering van de huidige banken indertijd niet voor een revolutie in de productievoorwaarden gezorgd? Zou grootschalige moderne industrie mogelijk zijn geweest zonder deze nieuwe financiële instelling, zonder de concentratie van krediet die zij tot stand bracht, zonder de staatsinkomsten die zij in het leven riep als tegenpool van de grondpacht, zonder het geldwezen als tegenpool van het grondbezit, zonder de geldrente als tegenpool van de landrente; zouden er zonder deze dingen aandelenvennootschappen enz. zijn geweest, en de duizenden vormen van circulerend papier die evenzeer de voorwaarden als het product van de moderne handel en de moderne industrie zijn?
Hier komen we bij de fundamentele vraag, die los staat van het uitgangspunt. De vraag algemeen: kunnen de bestaande productieverhoudingen en hun overeenkomstige distributieverhoudingen revolutionair worden veranderd door een verandering van het circulatiemiddel – de organisatie van de circulatie? Een andere vraag is of een dergelijke transformatie van de circulatie kan worden doorgevoerd zonder de bestaande productieverhoudingen aan te tasten, met de daarop gebaseerde maatschappelijke verhoudingen. Indien elke dergelijke transformatie van de circulatie zelf, veranderingen in de andere productievoorwaarden en maatschappelijke omwentelingen veronderstelde, dan zou een doctrine die een kunstgreep in de circulatie voorstelt, natuurlijk van meet af aan sneuvelen, enerzijds om het gewelddadige karakter van de veranderingen te vermijden, en anderzijds om deze veranderingen zelf niet als voorwaarde te stellen, maar omgekeerd het geleidelijke resultaat van de transformatie van de circulatie te laten zijn. De onjuistheid van dit uitgangspunt zou volstaan om hetzelfde misverstand aan te tonen over de interne samenhang van de productie-, distributie- en circulatieverhoudingen. Het hierboven genoemde historische voorbeeld kan natuurlijk niet doorslaggevend zijn, aangezien de moderne kredietinstellingen evenzeer gevolg en oorzaak waren van de kapitaalconcentratie, slechts een moment waren, en de concentratie van rijkdom evenzeer wordt versneld door gebrek aan circulatie (zoals in het oude Rome) als door een gefaciliteerde circulatie. Bovendien zou onderzocht moeten worden, of zou het eerder de algemene vraag worden, of de verschillende beschaafde vormen van geld – metaalgeld, papiergeld, kredietgeld, arbeidsgeld (dit laatste als socialistische vorm) – kunnen realiseren wat van hen geëist wordt zonder de productieverhouding zelf, uitgedrukt in de categorie geld, op te heffen, en of het anderzijds dan niet weer een zichzelf opheffende eis is om essentiële voorwaarden van een verhouding te willen opheffen door haar formeel om te vormen? Verschillende vormen van geld kunnen beter overeenkomen met een maatschappelijke productie in verschillende stadia; de ene vorm kan kwalen verhelpen waartegen een andere machteloos is; maar geen van hen, zolang zij vormen van geld blijven, en zolang geld een essentiële productieverhouding blijft, is in staat de tegenstrijdigheden te overwinnen die inherent zijn aan de geldverhouding, en kan in plaats daarvan alleen hopen deze tegenstrijdigheden te reproduceren in een of andere vorm. De ene vorm van loonarbeid kan de misbruiken van een andere corrigeren, maar geen enkele vorm van loonarbeid kan het misbruik van loonarbeid zelf corrigeren. De ene hefboom is wellicht beter in het overwinnen van de weerstand van materie in rust dan de andere. Elk is gebaseerd op het feit dat er tegenstand is. Deze algemene vraag over de verhouding van de circulatie tot de andere productieverhoudingen kan natuurlijk pas aan het eind worden gesteld. Het blijft van meet af aan verdacht dat Proudhon en consorten het niet eens in zijn zuivere vorm poneren, maar er slechts af en toe over declameren. Waar het wordt aangeroerd, moet het elke keer zorgvuldig worden bekeken.
Zoveel is onmiddellijk duidelijk bij Darimons’ insteek, dat geldomloop en krediet volledig vereenzelvigd worden, hetgeen economisch onjuist is. (Het crédit gratuit is overigens een hypocriete, kleinburgerlijke en angstwekkende vorm voor: La propriété c’est le vol [Eigendom is diefstal (Proudhon) - vert.]. In plaats van dat de arbeiders het kapitaal van de kapitalisten afnemen, moeten de kapitalisten gedwongen worden het aan hen te geven). Dit is ook iets om op terug te komen.
Wat het onderwerp zelf betreft, is Darimon slechts tot de vaststelling gekomen dat banken die in krediet handelen, net als kooplieden die in waren handelen of arbeiders die in arbeid handelen, duurder verkopen wanneer de vraag verhoudingsgewijze toeneemt met het aanbod, d.w.z. hun diensten voor het publiek moeilijker maken op het moment dat het deze het hardst nodig hebben. Wij hebben gezien dat de bank dit moet doen, ongeacht of zij converteerbaar of niet-converteerbaar papier uitgeeft.
Het optreden van de Banque de France in oktober 1855 gaf aanleiding tot een “immens misbaar” (p. 4) en een “grand débat” tussen haar en de woordvoerders van het publiek. Darimon vat dit debat samen, of doet alsof hij het samenvat. Wij volgen hem hier slechts af en toe omdat zijn resumé de zwakte van beide tegenstanders laat zien met hun voortdurend van de hak op de tak springen. Tastend naar extrinsieke redenen. Elk kamp laat op elk moment zijn wapen vallen om een ander wapen te nemen. Geen van beiden komt tot een gevecht, niet alleen omdat zij voortdurend de wapens verwisselen waarmee zij vechten, maar evenzeer omdat zij elkaar slechts op één terrein hebben ontmoet om onmiddellijk naar een ander te vluchten. (Van 1806 tot 1855 werd de discontovoet in Frankrijk niet tot 6 % verhoogd: de betalingstermijn voor handelswissels was 50 jaar lang op 90 dagen blijven staan.)
De zwakte waarmee Darimon de bank zichzelf en zijn eigen misvatting verdedigt, blijkt bv. uit de volgende passage uit zijn fictieve dialoog:
Zegt de tegenstander van de bank:
“Dankzij uw monopolie bent u verstrekker en regulator van krediet. Als u zich streng toont, zullen de beleggers u niet alleen imiteren, maar uw strengheid overtreffen... Door uw maatregelen heeft u de handel tot stilstand gebracht.” (p. 5)
Zegt de bank, inderdaad “bescheiden”:
“Wat wilt u dat ik doe?” zegt de bank nederig... “Om mij tegen de buitenlander te verdedigen, moet ik mij tegen onze burgers verdedigen... Bovenal moet ik de uitstroom van de munteenheid voorkomen, zonder welke ik niets ben en niets kan doen.” (p. 5)
De bank wordt een dwaasheid verweten. Het leidt er toe de vraag op een zijspoor te zetten, om er een retorische algemeenheid van te maken, om ze te kunnen beantwoorden met een retorische algemeenheid. De bank deelt in deze dialoog de illusie van Darimon dat zij via haar monopolie het krediet werkelijk regelt. In feite begint de macht van de bank pas waar die van de particuliere disconteringen ophoudt, op een moment dus dat haar macht zelf al buitengewoon beperkt is. Veronderstel dat, wanneer de geldmarkt ontspannen is en iedereen tegen 2 1/2 % disconteert, de bank een disconto van 5 % aanhoudt; in plaats van haar te imiteren, zullen de disconteerders alle transacties voor haar neus weg disconteren. Nergens is dit beter aangetoond dan in de geschiedenis van de Bank of England, sinds de wet van 1844, die haar tot de echte rivaal van de particuliere bankiers maakte op het gebied van het disconto enz. De Bank of England zag zich, om voor zichzelf een aandeel, en een groeiend aandeel, in de discontohandel veilig te stellen gedurende de perioden dat de geldmarkt ontspannen was, voortdurend genoodzaakt deze niet alleen te verlagen tot, maar dikwijls zelfs onder de koers van de particuliere bankiers. Hun “regulering van het krediet” is dus met een korrel zout te nemen, terwijl Darimon uitgaat van zijn bijgeloof in hun onvoorwaardelijke controle over de geldmarkt en het krediet.
In plaats van de determinanten van de werkelijke macht van de bank over de geldmarkt kritisch te analyseren, grijpt hij onmiddellijk naar de zinsnede dat contant geld alles is voor de bank en dat zij moet voorkomen dat dit uit het land wegvloeit. Een professor aan het Collège de France (Chevalier) antwoordt:
“Goud en zilver zijn handelswaar zoals alle andere ... Hun metaalreserve is alleen goed om op dringende momenten in het buitenland aankopen te doen.”
De bank antwoordt:
“Metaalgeld is geen handelswaar zoals de andere; het is een ruilmiddel, en krachtens deze titel geniet het het voorrecht wetten voor te schrijven voor alle andere handelswaren.”
Hier springt Darimon tussen de combattanten:
“Het is dus aan dit voorrecht, dat goud en zilver genieten, het enige authentieke instrument van circulatie en ruil, dat men niet alleen de huidige crisis moet toeschrijven, maar ook de periodieke handelscrisissen.”
Om alle ongemakken van de crisissen te beheersen,
“zou het volstaan dat goud en zilver handelswaar worden zoals de andere, of nauwkeuriger, dat alle handelswaren ruilmiddelen worden van dezelfde rang (au même titre) als goud en zilver; dat producten werkelijk zichzelf tegen producten ruilen”. (p. 5-7)
De kwestie wordt hier oppervlakkig gesteld. Als de bank wissels op geld (biljetten) en promessen op kapitaal uitgeeft die in goud (of zilver) terugbetaalbaar zijn (deposito’s), dan spreekt het vanzelf dat zij de daling van haar metaalreserves slechts tot een bepaald punt kan aanzien en ondergaan zonder te reageren. Dit heeft niets te maken met de theorie van het metaalgeld. Wij komen terug op de crisistheorie van Darimon.
In het hoofdstuk Petite Histoire des crises de circulation laat de heer Darimon de Engelse crisis van 1809 tot 1811 buiten beschouwing en beperkt zich tot het vermelden, in 1810, van de benoeming van het Bullion Committee; onder 1811 laat hij de echte crisis (die in 1809 begon) opnieuw buiten beschouwing en beperkt hij zich tot het aannemen van de resolutie door het Lagerhuis, dat
“De depreciatie van de biljetten tegenover het edelmetaal is niet het gevolg van een depreciatie van het papiergeld, maar van een depreciatie van het edelmetaal”,
en Ricardo’s pamflet die het tegenovergestelde beweert, met de conclusie:
“Geld in zijn meest perfecte staat is papiergeld.” (pp. 22-23)
De crisissen van 1809 en 1811 zijn hier van belang omdat de bank toen niet-converteerbare bankbiljetten uitgaf, zodat de crisissen geenszins voortvloeiden uit de converteerbaarheid van de bankbiljetten in goud (metaal), en zij ook niet konden worden afgeremd door het opheffen van deze converteerbaarheid. Als een behendige kleermaker gaat Darimon voorbij aan deze feiten die zijn crisistheorie tegenspreken. Hij klampt zich vast aan het aforisme van Ricardo, dat niets te maken had met het werkelijke onderwerp van discussie in het pamflet, namelijk de waardevermindering van bankbiljetten. Hij beseft niet dat Ricardo’s theorie van het geld even volledig is weerlegd als zijn valse veronderstellingen dat de bank de hoeveelheid biljetten in circulatie controleert, en dat de hoeveelheid circulatiemiddelen de prijzen bepaalt, terwijl integendeel de prijzen de hoeveelheid circulatiemiddelen bepalen, enz. In Ricardo’s tijd ontbraken nog alle gedetailleerde studies over de verschijnselen van de monetaire circulatie. Dit terloops.
Goud en zilver zijn waren zoals alle andere. Goud en zilver zijn geen waren zoals de andere: als algemeen ruilmiddel zijn zij geprivilegieerde waren en degraderen zij de andere waren juist door dit privilege. Dit is de finale analyse, waarna Darimon het antagonisme reduceert. Schaf het voorrecht van goud en zilver af, degradeer het tot de rang van alle andere waren, besluit Darimon uiteindelijk. Dan schaft u niet specifiek het kwaad van goud- en zilvergeld af, of het in goud en zilver converteerbaar papier. U schaft alle kwaad af. Of liever, til alle waren naar het monopolie, dat nu exclusief ligt bij goud en zilver. Laat de paus bestaan, maar maak iedereen tot paus. Schaf het geld af door elk product tot geld te maken en het de specifieke eigenschappen van geld te geven. De vraag is hier of het probleem niet zijn eigen inconsistentie uitdrukt en daardoor de onmogelijkheid om het op te lossen, door de opgelegde voorwaarden. Vaak is het enige mogelijke antwoord een kritiek op de vraag en de enige oplossing is dan de vraag te ontkennen. De echte vraag is: maakt het burgerlijke ruilsysteem zelf niet een specifiek ruilmiddel noodzakelijk? Creëert het niet noodzakelijkerwijs een speciaal equivalent voor alle waarden? De ene vorm van dit ruilmiddel of dit equivalent kan handiger zijn, geschikter, minder ongemakken met zich meebrengen dan het andere. Maar de ongemakken die voortvloeien uit het bestaan van een bijzonder ruilmiddel, een bijzonder en toch algemeen equivalent, zouden in elke vorm moeten worden gereproduceerd, zij het op verschillende wijze. Op deze vraag gaat Darimon natuurlijk enthousiast verder. Schaf het geld af, en schaf het niet af! Schaf het exclusieve privilege af dat goud en zilver bezitten door hun exclusiviteit als geld, maar maak alle waren tot geld, d.w.z. geef ze allemaal collectief een eigenschap, maar die niet meer bestaat indien gescheiden van hun exclusiviteit.
In het wegvloeien van goud en zilver komt inderdaad een tegenstrijdigheid naar voren die Darimon even licht als overweldigend begrijpt. Er wordt aangetoond dat het goud en zilver geen waren zijn zoals de andere, en de moderne economie ziet zich plotseling en met schrik tijdelijk weer terugvallen op de vooroordelen van het mercantiele systeem. De Engelse economen proberen het probleem op te lossen door een onderscheid te maken. Wat nodig is op de momenten van zulke monetaire crisissen, zeggen zij, is niet goud en zilver als geld, goud en zilver als munt, maar goud en zilver als kapitaal. Ze vergeten toe te voegen: kapitaal, maar kapitaal in de bijzondere vorm van goud en zilver. Waar zou anders de uitstroom van juist deze waren vandaan komen, terwijl de meeste andere depreciëren bij gebrek aan uitstroom, indien kapitaal in elke vorm exporteerbaar zou zijn?
Nemen we enkele specifieke voorbeelden: uitstroom als gevolg van mislukte oogsten in eigen land voor een basisvoedingsmiddel (bv. graan), mislukte oogsten in het buitenland en dus duurder worden van een belangrijk ingevoerd consumptieartikel (bv. thee); uitstroom als gevolg van mislukte oogsten van cruciale industriële grondstoffen (katoen, wol, zijde, vlas); uitstroom als gevolg van te grote import (door speculatie, oorlog, enz.). De vervanging van een plotseling of blijvend tekort (aan graan, thee, katoen, vlas, enz.) in geval van mislukking van binnenlandse oogsten berooft de natie dubbel. Een deel van het geïnvesteerde kapitaal of arbeid wordt niet gereproduceerd – echt productieverlies. Een deel van het gereproduceerde kapitaal moet worden afgestaan om deze leemte op te vullen, een deel dat niet in eenvoudige rekenkundige verhouding staat tot het tekort, aangezien het ontbrekende product stijgt en moet stijgen ten gevolge van het verminderde aanbod en de toegenomen vraag op de wereldmarkt. Er moet precies worden geanalyseerd hoe dergelijke crisissen eruit zouden zien als geld buiten beschouwing zou worden gelaten, en welke determinanten geld in de gegeven verhoudingen inbrengt. (Mislukte graanoogsten en overtollige invoer zijn de belangrijkste gevallen. De gevolgen van een oorlog zijn evident, want economisch gezien is het precies hetzelfde als wanneer de natie een deel van haar kapitaal in het water zou gooien.)
Geval van een mislukte graanoogst: de natie beschouwd ten opzichte van andere naties, is het duidelijk dat haar kapitaal (niet alleen haar reële rijkdom) is verminderd, even duidelijk als dat een boer die zijn brooddeeg heeft laten aanbranden en het nu bij de bakker moet kopen, armer is door zijn aankoop. Wat de binnenlandse markt betreft, lijkt de stijging van de graanprijs, wat de waarde betreft, alles te laten zoals het was. Behalve dan dat de kleinere hoeveelheid graan vermenigvuldigd met de hogere prijs, bij echte mislukte oogsten, nooit = de normale hoeveelheid vermenigvuldigd met de lagere prijs. Stel dat in Engeland slechts 1 quarter wordt geproduceerd en dat 1 quarter dezelfde prijs krijgt als de eerder geproduceerde 30 miljoen quarters tarwe. Dan, afgezien van het feit dat zij niet over de middelen beschikt om leven of tarwe te reproduceren, en als we stellen dat de werkdag die nodig is om 1 quarter te produceren = A, dan zou de natie A × 30 miljoen werkdagen (productiekosten) inruilen voor 1 × A werkdagen (product); de productiviteit [produktive Kraft] van haar kapitaal zou met miljoenen zijn afgenomen en de som van alle waarden in het land zou zijn verminderd, aangezien elke werkdag met een factor 30 miljoen zou zijn afgeschreven. Elk deel van het kapitaal zou slechts 1/30.000.000 van de vroegere waarde vertegenwoordigen, het equivalent in productiekosten, hoewel in het gegeven geval niets zou zijn gedaald in de nominale waarde van het nationale kapitaal (afgezien van de waardevermindering van de grond), aangezien de gedaalde waarde van de andere producten precies zou zijn gecompenseerd door de toegenomen waarde van het ene quarter tarwe. De stijging van de tarweprijs met een factor 30 miljoen zou de uitdrukking zijn van een soortgelijke depreciatie van alle andere producten. Overigens is dit onderscheid tussen binnenland en buitenland een illusie. De relatie tussen de natie die lijdt onder een mislukte oogst en een andere natie waar de eerste aankoopt, zo verhoudt ieder individu van de natie zich tot de pachter of de graanhandelaar. Het extra bedrag dat hij moet uitgeven om graan te kopen, wordt rechtstreeks van zijn kapitaal, van zijn beschikbare middelen afgetrokken.
Om de kwestie niet te vertroebelen met het niet-essentiële, moet worden uitgegaan van een natie met een vrije graanhandel. Zelfs indien het ingevoerde graan even goedkoop zou zijn als het graan dat de natie zelf produceert, zou de natie armer zijn wegens het kapitaal dat niet door de pachters wordt gereproduceerd. Alleen in de gegeven veronderstelling importeert de natie altijd evenveel buitenlands graan als tegen de normale prijs kan worden ingevoerd. De toename van de invoer veronderstelt dus een prijsstijging.
De stijging van de graanprijs = de daling van de prijs van alle andere waren. De hogere productiekosten (weergegeven in de prijs) waartegen het quarter graan wordt bekomen, is = de verminderde productiviteit van het kapitaal dat in alle andere vormen bestaat. Het surplus dat voor de aankoop van graan wordt gebruikt, moet overeenkomen met een vermindering van de aankoop van alle andere producten en derhalve met een prijsdaling. Met of zonder metaalgeld, of geld van een andere soort, zou de natie zich in een crisis bevinden, niet beperkt tot graan, maar zich uitstrekkend tot alle andere bedrijfstakken, niet alleen omdat hun productiviteit positief zou zijn gedaald en de prijs van hun productie zou zijn gedeprecieerd in vergelijking met hun waarde, die wordt bepaald door de normale productiekosten, maar ook omdat alle contracten, verplichtingen enz. berusten op de gemiddelde productieprijzen. X schepels graan bv. moeten worden geleverd voor de staatsschuld, maar de productiekosten van deze x schepels zijn in een bepaalde verhouding gestegen. Zonder rekening te houden met geld, zou de natie in een algemene crisis belanden. Indien men niet alleen van het geld, maar ook van de ruilwaarde zou abstraheren, dan zouden de producten in waarde zijn gedaald en de productiviteit van de natie verminderd, terwijl al haar economische betrekkingen gebaseerd zijn op de gemiddelde productiviteit van haar arbeid.
De crisis die door een graantekort wordt veroorzaakt, is dus niet het gevolg van het wegvloeien van edelmetaal, hoewel zij kan worden vergroot door belemmeringen die dit wegvloeien in de weg staan.
In ieder geval kan men niet met Proudhon zeggen dat de crisis te wijten is aan het feit dat alleen de edele metalen een authentieke waarde hebben in tegenstelling tot de andere waren; want de stijging van de graanprijs betekent in het volgende geval alleen dat er meer goud en zilver moet worden gegeven in ruil voor een gegeven hoeveelheid graan, d.w.z. dat de prijs van goud en zilver is gedaald in verhouding tot de prijs van graan. Goud en zilver delen dus in de waardevermindering ten opzichte van graan met alle andere waren, waartegen geen enkel privilege hen beschermt. De depreciatie van goud en zilver ten opzichte van graan is identiek aan de stijging van de graanprijzen (Niet helemaal juist. Een quarter graan stijgt van 50 naar 100 sh., d.w.z. met 50 %, maar de katoenwaren dalen met 100. Zilver is slechts met 50 gedaald ten opzichte van graan, de katoenwaren zijn er met 100 % ten opzichte van gedaald (als gevolg van een haperende vraag enz.). D.w.z., de prijzen van de andere waren dalen meer dan dat die van het graan stijgen. Maar het tegenovergestelde gebeurt ook. Toen bv. in de afgelopen jaren het graan tijdelijk met 100 % steeg, daalden de industrieproducten niet in dezelfde mate als dat het goud ten opzichte van het graan was gedaald. Deze omstandigheid heeft in eerste instantie geen betrekking op de algemene these.) Van goud kan evenmin worden gezegd dat het een voorrecht bezit door het feit dat het, als munt, een nauwkeurig en authentiek bepaald kwantum heeft. Een taler (zilver) blijft onder alle omstandigheden een taler. Zo blijft een schepel tarwe een schepel en een el linnen een el.
De depreciatie van de meeste waren (arbeid inbegrepen) en de crisis door aanzienlijke misoogsten van graan, kunnen derhalve niet op primitieve wijze worden toegeschreven aan de uitvoer van goud, aangezien er depreciatie en een crisis zouden zijn indien in het geheel geen binnenlands goud zou worden uitgevoerd en geen buitenlands graan ingevoerd. De crisis is eenvoudigweg het gevolg van de wet van vraag en aanbod, die, zoals bekend, op het gebied van de primaire behoeften – op nationale schaal gezien – veel sterker en krachtiger werkt dan op alle andere gebieden. De export van goud is niet de oorzaak van de graancrisis, maar de graancrisis is de oorzaak van de export van goud.
Van goud en zilver op zich kan alleen worden gezegd dat zij op hun beurt de crisis beïnvloeden en de symptomen ervan in twee richtingen verergeren: 1. in zoverre de uitvoer van goud wordt bemoeilijkt door de regelgeving op het metaal, waaraan de banken zijn gebonden; in zoverre de maatregelen die de bank daarom tegen deze uitvoer van goud neemt, nadelig zijn voor de binnenlandse circulatie; 2. in zoverre de uitvoer van goud noodzakelijk wordt omdat de buitenlandse naties enkel en alleen kapitaal willen opnemen in de vorm van goud.
Moeilijkheid nr. 2 kan blijven bestaan zelfs wanneer moeilijkheid nr. 1 is opgeheven. De Bank of England ondervond dit juist in de periode dat zij wettelijk bevoegd was om niet-inwisselbaar papier uit te geven. Het papier daalde ten opzichte van het ongemunte goud, maar dat gold ook voor de muntprijs van goud ten opzichte van de prijs van ongemunt goud. Goud was een speciaal soort waar geworden tegenover het papier. Men kan stellen dat het bankbiljet nog slechts in zoverre van goud afhankelijk bleef dat het nominaal een bepaalde hoeveelheid goud vertegenwoordigde die in feite niet kon worden ingewisseld. Goud bleef de noemer, hoewel het niet langer wettelijk inwisselbaar was tegen die hoeveelheid goud bij de bank.
Er kan geen twijfel over bestaan (?) (later te onderzoeken en niet direct behorend tot het onderwerp in kwestie) dat zolang papiergeld zijn denominatie van goud krijgt (bv. een 5 pondbiljet vertegenwoordigt 5 soevereinen), de converteerbaarheid van het biljet in goud een economische wet op zich blijft, of die nu politiek al dan niet bestaat. Ook op de biljetten van de Bank of England stond tussen 1799-1819 vermeld dat zij de waarde vertegenwoordigden van een bepaalde hoeveelheid goud. Hoe deze bewering anders op de proef te stellen, dan door het feit dat het biljet inderdaad zoveel goud en zilver vordert? Vanaf het moment dat er voor een biljet van 5 pond niet langer edelmetaal ter waarde van 5 soevereinen te krijgen was, is het biljet in waarde gedaald, ook al was het niet inwisselbaar. De pariteit van de waarde van het biljet met een bepaalde goudwaarde, de nominale waarde, kwam onmiddellijk in conflict met de feitelijke ongelijkheid tussen bankbiljet en goud. Het geschil bij de Engelsen die goud als denominatie willen behouden, is in feite niet de inwisselbaarheid van het biljet in goud – die slechts de praktische equivalentie is van wat op de voorzijde van het biljet theoretisch staat – maar veeleer de vraag hoe deze inwisselbaarheid moet worden gewaarborgd, hetzij door wettelijke beperkingen opgelegd aan de bank, hetzij door de bank aan haar lot over te laten. De laatsten beweren dat deze convertibiliteit een gemiddelde is bij een wisselbank die voorschotten verstrekt op wissels en waarvan de biljetten dus een gegarandeerde terugvloeiing hebben, zij stellen dat hun tegenstanders, ondanks alles, nooit een beter en gewaarborgd gemiddelde bereiken. Dit laatste is een feit. Dat gemiddelde is overigens niet te verwerpen, en gemiddelden kunnen en moeten evengoed het fundament van de banken zijn, als van alle verzekeringsmaatschappijen, enz. Hier zijn het vooral de Schotse banken die terecht het model zijn. De strikte bullionisten [een soort van mercantilisme - vert.] van hun kant zeggen dat het hun ernst is met de inwisselbaarheid, dat de noodzaak van deze inwisselbaarheid wordt gegeven door de denominatie van het biljet zelf, dat de verplichting van de bank om het biljet convertibel te houden een barrière vormt tegen over-uitgifte, dat hun tegenstanders pseudo-aanhangers zijn van niet-convertibiliteit. Tussen deze twee liggen nog verschillende schakeringen, een massa van kleine speciale “gevallen”. Tenslotte zijn de verdedigers van de inconvertibiliteit, de resolute antibullionisten, zonder het te weten evenzeer pseudo-aanhangers van de convertibiliteit als hun tegenstanders van de inconvertibiliteit, omdat zij de denominatie van het biljet handhaven, d.w.z. dat zij de praktische gelijkstelling van een biljet van een bepaalde denominatie en een bepaald kwantum goud tot graadmeter maken voor de volle waarde van hun biljetten.
In Pruisen heeft het papiergeld een verplichte wisselkoers. (Het terugvloeien is verzekerd voor zover een quotum van de belastingen met papier moet worden betaald.) Deze papieren talers zijn geen orders voor zilver, zijn niet wettelijk inwisselbaar tegen zilver bij een bank, enz. Zij worden niet uitgegeven door een handelsbank tegen wissels, maar door de regering om haar uitgaven te dekken. Maar hun denominatie is die van zilver. Van een papieren taler wordt gezegd dat hij dezelfde waarde vertegenwoordigt als een zilveren taler. Indien het vertrouwen in de regering grondig zou worden geschokt, of indien dit papiergeld in grotere hoeveelheden zou worden uitgegeven dan vereist voor de circulatie, dan zou de papieren taler in de praktijk ophouden gelijk te zijn aan de zilveren taler en zou hij in waarde dalen omdat hij onder de nominale waarde zou zijn gedaald. De munt zou zelfs in waarde dalen indien geen van de bovengenoemde omstandigheden zich voordeed, maar indien een bijzondere behoefte aan zilver, bv. voor uitvoer, het zilver een bevoorrechte positie ten opzichte van de papieren taler verschafte. De converteerbaarheid in goud en zilver is dus een praktische maat voor de waarde van elk papiergeld dat zijn denominatie aan goud of zilver ontleent, of het papier nu wettelijk converteerbaar is of niet. De nominale waarde vergezelt haar slechts als een schaduw; of de twee in evenwicht zijn kan alleen worden aangetoond door de feitelijke convertibiliteit. Het zakken van de reële waarde onder de nominale waarde is depreciatie. Convertibiliteit is er wanneer de twee echt naast elkaar lopen en met elkaar van plaats verwisselen. In het geval van niet-converteerbare biljetten komt de converteerbaarheid niet tot uiting in de kassa van de bank, maar in de dagelijkse ruil tussen papier en het metaalgeld waarvan het de denominatie draagt. In feite is de converteerbaarheid van converteerbare biljetten reeds in gevaar gebracht zodra zij niet langer bevestigd wordt door het dagelijks verkeer in alle landsdelen, maar specifiek moet worden verzekerd door grootscheepse operaties van de kant van de bank.
Op het Schotse platteland wordt papiergeld geprefereerd boven metaalgeld. Schotland van vóór 1845, toen de Engelse wet van 1844 werd opgelegd, heeft natuurlijk alle Engelse sociale crisissen meegemaakt en sommige crisissen in sterkere mate, omdat de ontginning van het land zich hier meedogenlozer ontwikkelde. Schotland heeft echter geen daadwerkelijke monetaire crisissen gekend (het feit dat sommige banken uitzonderlijk failliet zijn gegaan omdat zij roekeloos geld hadden uitgeleend, hoort hier niet thuis); geen depreciërende biljetten, geen klachten en geen onderzoeken of de hoeveelheid circulerend geld al dan niet toereikend was, enz. Schotland is hier van belang, omdat het enerzijds laat zien hoe het monetaire systeem op de huidige basis volledig kan worden gereguleerd – alle kwaad waar Darimon over klaagt is afgeschaft – zonder af te wijken van de huidige maatschappelijke basis; sterker nog, terwijl tegelijkertijd de tegenstellingen, de antagonismen, de klassentegenstelling, enz., een nog hogere graad hebben dan in enig ander land ter wereld. Het is kenmerkend dat Darimon, evenals de beschermheer die zijn boek inleidt – Emile Girardin, die zijn praktische fratsen aanvult met theoretisch utopisme – het verzet tegen de monopoliebanken zoals de Bank of England en de Bank of France niet in Schotland vinden, maar zoeken in de Verenigde Staten, waar het banksysteem, wegens de noodzaak tot het verkrijgen van een vergunning in de afzonderlijke staten, slechts in naam vrij is, waar het heersende systeem geen vrije concurrentie tussen banken is, maar een federatie van monopoliebanken.
Het Schotse bank- en geldwezen was echter de gevaarlijkste klip voor de illusies van de circulatie-artiesten. Van goud- of zilvergeld (behalve wanneer munten van beide soorten wettig betaalmiddel zijn) wordt niet gezegd dat het in waarde vermindert, hoe vaak de waarde ervan ook verandert ten opzichte van andere waren. Waarom niet? Omdat zij hun eigen noemer zijn; omdat hun denominatie niet die van een waarde is, d.w.z. zij worden niet tegen een derde waar getaxeerd, maar drukken slechts aliquote delen [getal dat een ander getal zonder rest in gelijke delen verdeelt - vert.] van hun eigen materie uit, 1 soeverein = zoveel kwantum goud van zulk en zulk gewicht. Goud is dus nominaal niet te ontwaarden, niet omdat het enkel een authentieke waarde uitdrukt, maar omdat het als geld geen enkele waarde uitdrukt, en omdat op zijn voorhoofd een welbepaalde hoeveelheid van zijn eigen materie, zijn eigen kwantitatieve bepaaldheid staat. (Later zal nader worden onderzocht of dit kenmerk van goud- en zilvergeld in laatste instantie een intrinsieke eigenschap is van alle geld.)
Misleid door deze nominale niet-ontwaarding van het metaalgeld, zien Darimon en de zijnen slechts deze ene kant die in een crisis optreedt: de opwaardering van goud en zilver ten opzichte van bijna alle andere waren; zij zien niet de andere kant, de afwaardering van goud en zilver of geld ten opzichte van alle andere waren (arbeid misschien, niet altijd, uitgezonderd) in perioden van zogenaamde welvaart, de perioden van tijdelijke algemene prijsstijging. Aangezien deze depreciatie van het metaalgeld (en van alle soorten geld daarop gebaseerd) altijd voorafgaat aan de appreciatie ervan, hadden zij het probleem andersom moeten formuleren: hoe de periodieke waardevermindering van het geld te voorkomen (in hun taal: de afschaffing van de voorrechten van waren ten opzichte van geld). In deze laatste formulering hadden zij het probleem onmiddellijk opgelost: hoe het stijgen en dalen van de prijzen de baas worden. Het laatste: prijzen afschaffen. Dit: afschaffen van de ruilwaarde. Probleem: ruil die overeenkomt met de burgerlijke organisatie van de maatschappij. Laatste probleem: de burgerlijke maatschappij economisch revolutioneren. Dan zou van meet af aan zijn aangetoond dat het kwaad van de burgerlijke maatschappij niet kan worden verholpen door “omvormingen” van de banken of het invoeren van een rationeel “geldstelsel”.
Convertibiliteit – wettelijk of niet – blijft dus een vereiste voor alle geld dat de titel van waardeteken verkrijgt, d.w.z. het gelijkstelt met de hoeveelheid van een derde goed. Gelijkstellen omvat reeds de tegenstelling, de mogelijke ongelijkheid; converteerbaarheid omvat haar tegendeel, inconverteerbaarheid; appreciatie omvat depreciatie, potentieel, zoals Aristoteles zou zeggen. Stel bv. dat de soeverein niet alleen soeverein zou heten, wat slechts een ereteken is voor het x-ste aliquote deel van een ounce goud (rekennaam), zoals een meter een naam is voor een bepaalde lengte, maar bv., zeg, x uren arbeidstijd zou heten. 1/x ounce goud is inderdaad niets anders dan gematerialiseerde, geobjectiveerde, x uren arbeidstijd. Maar het goud is dode arbeidstijd, definitieve arbeidstijd. De naam ervan maakt een bepaalde hoeveelheid arbeid tot maat. Het pond goud zou inwisselbaar moeten zijn tegen x arbeidsuren, die men op elk ogenblik moet kunnen kopen; zodra [goud] het meer of minder zou kunnen kopen, zou het worden geapprecieerd of gedeprecieerd; in het laatste geval houdt de convertibiliteit op. Niet de arbeidstijd die in de producten zit, maar de arbeidstijd die vandaag de dag noodzakelijk is, bepaalt de waarde. Neem het pond goud zelf: het is het product van 20 uur arbeidstijd. Stel dat door bepaalde omstandigheden later 10 uur nodig waren om een pond goud te produceren. Het pond goud, waarvan het teken zegt dat het = 20 uur arbeidstijd, zou nu nog slechts = 10 uur arbeidstijd zijn, aangezien 20 uur arbeidstijd = 2 pond goud. 10 arbeidsuren worden in de praktijk geruild voor 1 pond goud; derhalve kan 1 pond goud niet langer worden geruild voor 20 arbeidsuren.
Goudgeld met de plebejische titel: x arbeidsuren zou aan grotere schommelingen blootstaan dan enig ander geld en vooral dan het huidige goudgeld; want goud kan niet stijgen of dalen tegen goud (is gelijk aan zichzelf), maar de arbeidstijd uit het verleden die in een bepaalde hoeveelheid goud besloten ligt, moet voortdurend stijgen of dalen tegen de huidige levende arbeidstijd. Om het convertibel te houden zou de productiviteit van het arbeidsuur stationair moeten worden gehouden. Immers, volgens de algemene economische wet dat de productiekosten voortdurend dalen, dat levende arbeid voortdurend productiever wordt, waardoor de arbeidstijd in de producten voortdurend in waarde daalt, zou een voortdurende depreciatie het onvermijdelijke lot van dit gouden arbeidsgeld zijn. Om dit kwaad te bedwingen, zou men kunnen zeggen dat niet het goud de titel van arbeidsuur zou moeten krijgen, maar, zoals Weitling voorstelde en de Engelsen voor hem en de Fransen na hem, waaronder Proudhon en co, dat papiergeld, louter een waardeteken, deze titel zou moeten krijgen. De arbeidstijd, in het papier belichaamd, zou even weinig meetellen als de papieren waarde van de bankbiljetten. Het ene zou slechts een weergave zijn van de arbeidsuren, zoals het andere van goud of zilver. Indien de arbeidsuren productiever zouden worden, zou de koopkracht van het biljet dat deze uren vertegenwoordigt toenemen en omgekeerd, zoals nu een biljet van vijf pond meer of minder koopt, naargelang de relatieve waarde van goud stijgt of daalt in vergelijking met andere waren.
Volgens dezelfde wet, volgens welke het gouden arbeidsgeld onderhevig zou zijn aan een voortdurende depreciatie, zou het papieren arbeidsgeld een voortdurende appreciatie genieten. Dat is precies wat wij willen; de arbeider zou gelukkig worden met de toenemende productiviteit van zijn arbeid, in plaats van proportioneel meer vreemde rijkdom te creëren en zichzelf te devalueren zoals nu. Aldus de socialisten. Maar, helaas, er rijzen enkele kleine bedenkingen. Ten eerste: indien wij eenmaal geld veronderstellen, zij het slechts arbeidstijdbonnen, moeten wij ook veronderstellen dat dit geld wordt opgestapeld en dat er contracten, obligaties, vaste lasten, enz. worden aangegaan onder de vorm van dit geld. De geaccumuleerde biljetten zouden voortdurend in waarde stijgen, evenals nieuwe biljetten, en aldus zou enerzijds de groeiende arbeidsproductiviteit ten goede komen aan de niet-arbeiders, en anderzijds zouden de vroeger aangegane lasten gelijke tred houden met de toegenomen arbeidsproductiviteit. Het dalen en stijgen van de waarde van goud of zilver zou volstrekt irrelevant zijn, indien de wereld ieder ogenblik opnieuw zou kunnen beginnen en de aangegane verplichtingen om een bepaalde hoeveelheid goud te betalen de schommelingen van de goudwaarde niet zouden overleven. Hetzelfde geldt hier voor de arbeidstijdbon en de productiviteit per uur.
Het punt dat hier moet worden onderzocht is de converteerbaarheid van de arbeidstijdbonnen. We bereiken hetzelfde doel als we een omweg maken. Hoewel het nog te vroeg is, kunnen enkele opmerkingen worden gemaakt over de waanideeën waarop de arbeidstijdbon rust, en die ons inzicht verschaffen in de diepte van het geheim dat de circulatietheorie van Proudhon verbindt met zijn algemene theorie – zijn theorie van de waardebepaling. Hetzelfde verband vinden we bv. bij Bray en Gray. Welke waarheid er aan ten grondslag ligt, moet later onderzocht worden (Maar eerst terzijde: bankbiljetten mogen alleen worden gezien als wissels op goud en mogen niet worden uitgegeven in grotere hoeveelheden dan de hoeveelheid goud die zij pretenderen te vervangen, of zij ontwaarden. Drie wissels van 15 pond die ik aan drie verschillende crediteuren uitreik op hetzelfde 15 pond in goud zijn, in feite slechts wissels op 15/3 pond = 5 pond elk. Elk van die biljetten zou vanaf het begin tot 33 1/3 procent in waarde zijn gedaald.).
De waarde (de reële ruilwaarde) van alle waren (met inbegrip van arbeid) wordt bepaald door hun productiekosten, met andere woorden, door de arbeidstijd die nodig is om ze te produceren. De prijs is die ruilwaarde uitgedrukt in geld. De vervanging van metaalgeld (en van het papier- of kredietgeld dat er zijn denominatie van krijgt) door arbeidsgeld, dat zijn denominatie zou ontlenen aan de arbeidstijd zelf, zou dus de reële waarde (ruilwaarde) van waren gelijkstellen aan hun nominale waarde, d.w.z. de geldwaarde. Het gelijkstellen van de reële waarde en de nominale waarde, de waarde en de prijs. Maar dit kan alleen worden verwezenlijkt op voorwaarde dat waarde en prijs slechts nominaal verschillend zijn. Maar dat is niet het geval. De waarde van de waren, bepaald door de arbeidstijd, is enkel hun gemiddelde waarde. Een gemiddelde dat op het eerste gezicht een abstractie is, voor zover het wordt berekend als het gemiddelde van een tijdvak, bv. 1 pond koffie 1 sh., wanneer het gemiddelde wordt genomen van, laten we zeggen, de koffieprijzen van 25 jaar; maar dat zeer reëel is wanneer het tegelijkertijd wordt erkend als de drijvende kracht en het bewegende principe van de schommelingen die de warenprijzen gedurende een bepaald tijdvak doormaken. Deze realiteit is niet enkel theoretisch belangrijk: zij vormt de basis van commerciële speculatie, waarvan de waarschijnlijkheidsberekening zowel gebaseerd is op het gemiddelde van de gemiddelde prijzen, die zij als het middelpunt van de oscillatie beschouwt, als op de gemiddelde hoogtes en de gemiddelde laagtes van de oscillatie boven of onder dit middelpunt. De marktwaarde wijkt altijd af van die gemiddelde waarde en ligt er altijd ofwel onder of boven. De marktwaarde komt overeen met de werkelijke waarde door haar voortdurende schommelingen, nooit door een gelijkstelling met de werkelijke waarde als een derde, maar door een voortdurende ongelijkheid met zichzelf (niet, zoals Hegel zou zeggen, door abstracte identiteit, maar door voortdurende ontkenning van de ontkenning, d.w.z. van zichzelf als de ontkenning van de werkelijke waarde). Dat de reële waarde zelf – onafhankelijk van haar controle op de schommelingen van de marktprijs (los van haar rol als de wet van deze schommelingen) – zichzelf ontkent en voortdurend de reële waarde van de waren in tegenspraak brengt met haar eigen bepaling, de reële waarde van de bestaande waren afwaardeert of opwaardeert – heb ik aangetoond in mijn betoog tegen Proudhon, en het is niet nodig om er hier verder op in te gaan.
De prijs verschilt dus van de waarde, niet alleen omdat de nominale waarde verschilt van de reële, niet alleen omdat hij in goud en zilver is uitgedrukt, maar ook omdat de laatste [de waarde] verschijnt als wet van de bewegingen, waar de eerste [de prijs] doorheen gaat. Maar zij zijn voortdurend verschillend en vallen nooit, of uitzonderlijk, samen. De warenprijs ligt voortdurend boven of onder de warenwaarde, en de warenwaarde zelf bestaat alleen in de ups en downs van de warenprijzen. Vraag en aanbod bepalen voortdurend de prijzen van de waren; zij vallen nooit samen, of slechts toevallig; maar de productiekosten bepalen van hun kant de schommelingen van vraag en aanbod. Het goud of zilver waarin de prijs van een waar, zijn marktwaarde, wordt uitgedrukt, is zelf een bepaalde hoeveelheid geaccumuleerde arbeid, een bepaalde maat van gematerialiseerde arbeidstijd. Op voorwaarde dat de productiekosten van de waar en de productiekosten van het goud en zilver gelijk blijven, betekent de stijging of daling van zijn marktprijs niets anders dan dat een waar, = x arbeidstijd, constant de markt commandeert dat > of < als x arbeidstijd, boven of onder zijn gemiddelde waarde staat die door de arbeidstijd bepaald is. De eerste fundamentele illusie van de arbeidstijdbonnen bestaat hierin, dat zij door het opheffen van het nominale verschil tussen werkelijke waarde en marktwaarde, tussen ruilwaarde en prijs – d.w.z. door de waarde uit te drukken in de arbeidstijd, in plaats van in een bepaalde objectivering van de arbeidstijd, zeg goud en zilver – ook het werkelijke verschil en de tegenstelling tussen prijs en waarde opheffen. En zo is het te begrijpen dat de loutere invoering van arbeidstijdbonnen alle crisissen, alle fouten van de burgerlijke productie afschaft. De geldprijs van waren = hun werkelijke waarde; vraag = aanbod; productie = consumptie; geld tegelijk afgeschaft en bewaard; de arbeidstijd, waarvan het product de waar is, die in de waar wordt gematerialiseerd, hoeft slechts te worden vermeld om een spiegelbeeld te produceren dat ermee overeenkomt in een waardeteken, geld, in arbeidstijdbonnen. Elke waar zou aldus direct in geld worden omgezet; en goud en zilver zouden van hun kant worden gedegradeerd tot de rang van alle andere waren.
Het is niet nodig uit te weiden dat de tegenstelling tussen ruilwaarde en prijs – de gemiddelde prijs en de prijzen waarvan zij het gemiddelde is – dat het verschil tussen grootheden en gemiddelde grootheden niet wordt opgeheven door alleen het verschil in naam op te heffen, d.w.z. in plaats van te zeggen: 1 pond brood kost 8 d, te zeggen: 1 pond brood = 1/x arbeidsuur. Omgekeerd, als 8 d = 1/x arbeidsuur, en als de arbeidstijd gematerialiseerd in een pond brood meer of minder is dan 1/x arbeidsuur, zou het verschil tussen waarde en prijs, in die zin dat de maat van de waarde tegelijkertijd het element zou zijn waarin de prijs wordt uitgedrukt, hun verschil alleen maar scherp doen uitkomen, dat verborgen is in de prijs van goud of zilver. Het resultaat zou een oneindige vergelijking zijn. 1/x uur arbeid (vervat in 8 d of uitgedrukt in een bon) > < dan 1/x uur arbeid (vervat in het pond brood).
De arbeidstijdbon van de gemiddelde arbeidstijd zou nooit overeenstemmen met de reële arbeidstijd en zou nooit om te zetten zijn; d.w.z. de in een waar geobjectiveerde arbeidstijd zou nooit een gelijke hoeveelheid arbeidsgeld opbrengen en omgekeerd, maar meer of minder, zoals nu elke schommeling van de marktwaarden zich uit in een stijging of daling van hun goud- en zilverprijzen.
De voortdurende depreciatie van waren – over langere perioden – ten opzichte van de arbeidstijdbonnen, waarover wij eerder spraken, kwam voort uit de wet van de toenemende productiviteit van de arbeidstijd, uit de verstoringen binnen de relatieve waarde zelf, veroorzaakt door haar eigen inherente principe, de arbeidstijd. De inconvertibiliteit van de arbeidstijdbonnen, waarover wij het nu hebben, is niets anders dan een andere uitdrukking voor de inconvertibiliteit tussen reële waarde en marktwaarde, ruilwaarde en prijs. De arbeidstijdbon vertegenwoordigde, in tegenstelling tot alle waren, een ideale arbeidstijd, die nu eens voor meer, dan weer voor minder dan de werkelijke werd geruild, en in de arbeidstijdbon een afzonderlijk, een eigen bestaan kreeg, dat overeenkwam met deze reële ongelijkheid. Het algemene equivalent, het circulatiemiddel en graadmeter van de waren zou opnieuw tegenover de waren komen te staan in een individuele vorm, volgens zijn eigen wetten, vervreemd, d.w.z. voorzien van alle eigenschappen van het geld zoals het nu bestaat, maar niet in staat om zijn functie te vervullen. Het middel waarmee de waren – de geobjectiveerde hoeveelheden arbeidstijd – worden vergeleken zou geen derde waar zijn, maar veeleer hun eigen maat van waarde, de arbeidstijd zelf; en daardoor zou de verwarring een totaal nieuwe hoogte bereiken. De waar a, de objectivering van 3 arbeidsuren, is = bon van 2 arbeidsuren; de waar b, de objectivering idem dito van 3 arbeidsuren, is = bon van 4 arbeidsuren. Deze tegenstrijdigheid komt in feite, verhuld, tot uitdrukking in de geldprijzen. Het verschil tussen prijs en waarde, tussen het goed, gemeten naar de arbeidstijd waarvan het het product is, en het product van de arbeidstijd waar tegen het geruild wordt, dit verschil vereist een derde waar als graadmeter waarin de werkelijke ruilwaarde van de waar wordt uitgedrukt. Omdat de prijs niet gelijk is aan de waarde, kan het waardebepalende element – de arbeidstijd – niet het element zijn waarin de prijzen worden uitgedrukt, want dan zou de arbeidstijd zich tegelijkertijd moeten uitdrukken als het bepalende en het niet-bepalende, als het equivalent en het niet-equivalent van zichzelf. Omdat de arbeidstijd als de maat van de waarde slechts als ideaal bestaat, kan zij niet dienen als materiaal van de prijsvergelijking. (Hier wordt tegelijkertijd duidelijk hoe en waarom de waardeverhouding een afzonderlijk materieel bestaan verkrijgt in de vorm van geld. Dit moet verder worden uitgewerkt.) Het verschil tussen prijs en waarde vereist dat waarden, als prijzen, worden gemeten met een andere graadmeter dan de hunne. De prijs, te onderscheiden van de waarde, is noodzakelijkerwijs de geldprijs. Hier wordt duidelijk dat het nominale verschil tussen prijs en waarde wordt bepaald door hun reële verschil.