Uit: Karl Marx – Friedrich Engels Werken (MEW42), Dietz Verlag Berlin 1983 (Instituut voor Marxisme-Leninisme van het CC van de SED).
Dit “Woord vooraf” is een algemene, enigszins afzonderlijke, inleiding tot deze vertaling van de Grundrisse.
De Engelse en Franse woorden, zinnen, enz., worden omwille van eenvoudigheid direct vertaald in het Nederlands en verschijnen niet als voetnoten. Het “technische” luik waarover dit voorwoord spreekt, dat is eveneens vereenvoudigd. Waar het nodig lijkt, staan de voetnoten, opmerkingen of toevoegingen uit de Duitstalige bron, of andere geraadpleegde teksten, tussen deze [ ].
Dit deel bevat drie economische manuscripten die Marx tussen juli 1857 en mei 1858 heeft geschreven:
1. “Bastiat en Carey” (juli 1857);
2. “Inleiding” (augustus 1857);
3. “Grundrisse der Kritik der politischen ökonomie” (oktober 1857 tot mei 1858).
Deze manuscripten werden voor het eerst volledig en in de originele tekst gepubliceerd in de jaren 1939-1941, in twee delen van de uitgave Karl Marx, Grundrisse der Kritik der politischen ökonomie (Rohentwurf) door het Instituut voor Marxisme-Leninisme van het CC van de CPSU. Een fotomechanische herdruk van deze uitgave werd gepubliceerd door Dietz Verlag Berlin in 1953.
De economische manuscripten van 1857/1858 zijn het resultaat van intens onderzoek door Marx op het gebied van de politieke economie.
Reeds de jaren veertig van de 19e eeuw waren een belangrijke periode in de ontwikkeling van de marxistische economische theorie. In deze periode werkten Marx en Engels de dialectisch-materialistische opvatting van de geschiedenis uit in werken als “De economisch-filosofische manuscripten”, “De heilige familie”, “De toestand van de arbeidersklasse in Engeland”, “De Duitse Ideologie”, “De armoede van de filosofie”, “Loonarbeid en kapitaal”, “Rede over de vrijhandel” en “Het Manifest van de Communistische Partij”, en breidden zo het dialectisch materialisme uit tot de kennis van de menselijke samenleving. Hierdoor konden zij al in de jaren veertig met een wetenschappelijk gefundeerde kritiek op de burgerlijke maatschappij komen. Marx en Engels werkten nauw samen en legden in de genoemde werken de leer van de klassenstrijd vast; zij onthulden de aard van de klassenstrijd in de kapitalistische maatschappij en toonden aan dat het socialisme het onvermijdelijke resultaat is van de economische wetten die in de burgerlijke maatschappij werkzaam zijn en dat het kapitalisme niet eeuwig zal blijven bestaan, maar zijn eigen doodgraver zal scheppen in de vorm van de arbeidersklasse. Marx begon zijn economische theorie in deze teksten al uit te werken.
In 1850, kort na zijn verhuizing naar Londen, hervatte Marx zijn economische studies, die hij tijdens de revolutie van 1848/49 had onderbroken, en zette hij zo zijn wetenschappelijke onderzoekingen van de jaren veertig voort. Hij bestudeerde systematisch boeken, pamfletten en tijdschriften, vooral de geschriften van burgerlijke economen als William Petty en François Quesnay tot de vertegenwoordigers van de klassieke Engelse economie Adam Smith en David Ricardo. Naast het werk van talrijke burgerlijke economen en utopische socialisten bestudeerde hij statistisch materiaal en Engelse parlementaire documenten, hij las officiële rapporten van Engelse fabrieksinspecteurs aan het Lagerhuis, verdiepte zich in historische, technische en wetenschappelijke literatuur, hij was ook geïnteresseerd in cultuurgeschiedenis, wereldgeschiedenis en hedendaagse geschiedenis. Londen, de grootste stad ter wereld in die tijd en metropool van het meest ontwikkelde kapitalistische land, bood gunstige voorwaarden voor deze studies. Marx zelf merkte hierover op: “Het immense materiaal voor de geschiedenis van de politieke economie in het British Museum, het gunstige standpunt dat Londen biedt voor de observatie van de burgerlijke maatschappij, tenslotte het nieuwe stadium van ontwikkeling waarin deze laatste schijnt te zijn gekomen met de ontdekking van het Californisch en Australisch goud, hebben mij ertoe gebracht opnieuw te beginnen en mij kritisch door het nieuwe materiaal heen te werken.”
Tot juli 1857 bestond het werk van Marx hoofdzakelijk uit het verzamelen en kritisch indexeren van de meest uiteenlopende bronnen over de economische theorie en uit het rechtstreeks bestuderen van alle belangrijke gebeurtenissen en feiten van het kapitalistische economische leven in Engeland en andere landen. Duizenden bladzijden met uittreksels getuigen van de omvang van zijn onderzoekswerk in de jaren vijftig. Van 1850 tot 1857 vulde hij tientallen schriften met uittreksels en samenvattingen, waarvan hij sommige achtereenvolgens met Romeinse cijfers nummerde, en waarnaar hij in de volgende jaren steeds weer verwees bij de uitwerking van zijn theorie. Bovendien maakte Marx in deze jaren een aantal notitieboekjes waarin hij de citaten over bepaalde onderwerpen samenvatte, bv. “Het volmaakte geldsysteem”, “Monetair stelsel, kredietstelsel, crisissen”, en van kort commentaar voorzag. Dit was een eerste behandeling van het verzamelde materiaal. Bovendien schreef Marx een groot aantal persartikelen over het economisch beleid en het economisch leven in de kapitalistische landen van die tijd, die nieuwe wetenschappelijke conclusies bevatten uit zijn theoretische studies.
Marx besteedde bijzondere aandacht aan de economische crisissen in sommige Europese landen in de jaren vijftig. In deze context wachtten Marx en Engels vol ongeduld op het ontstaan van een revolutionaire situatie. “Er is ditmaal een dies irae [Laatste Oordeel] als nooit tevoren, de gehele Europese industrie kaput, alle markten veroordeeld (...), alle bezittende klassen in moeilijkheden, totaal bankroet van de bourgeoisie, oorlog en losbandigheid in de hoogste graad. Ik geloof ook dat dit alles zal uitkomen in 1857”. In een brief van 17 november 1856 schreef Engels aan Marx: “Zo’n mooi tabula rasa als nu zal zich voor de revolutie niet zo gemakkelijk opnieuw voordoen. Alle socialistische bedriegerijen uitgeput, de gedwongen tewerkstelling van arbeiders sinds zes jaren geanticipeerd en ontploft, geen mogelijkheid tot nieuwe experimenten en frasen. Maar aan de andere kant zijn de moeilijkheden naakt en onverhuld; de stier moet direct bij de horens worden gevat.”
Toen in 1857 de economische crisis uitbrak, zoals Marx had voorspeld, verwachtte hij een nieuwe revolutionaire opstand als gevolg daarvan. Hij zag het daarom als zijn plicht zich onmiddellijk bezig te houden met de uitwerking van zijn economische theorie, om de arbeiders zo snel mogelijk economische kennis bij te brengen, hun klassenbewustzijn te versterken en hen te helpen de nieuwe historische taken van hun klasse te begrijpen. De arbeiders moest de onverzoenlijkheid van de klassentegenstelling tussen het proletariaat en de bourgeoisie worden getoond, een tegenstelling die noodzakelijkerwijs tot een proletarische revolutie zou leiden. Marx ging dus met grote haast over tot het samenvatten van de resultaten van zijn economische onderzoekingen van de jaren vijftig. “Ik werk ’s nachts als een bezetene aan de samenvatting van mijn economische studies”, schreef hij op 8 december 1857 aan Engels, “opdat ik tenminste de grote lijnen duidelijk zal hebben vóór de zondvloed”.
Dezelfde dag beschreef Jenny Marx in haar brief aan Conrad Schramm, een vriend en strijdmakker van Marx en Engels, de voortgang van het werk van Marx als volgt: “Je kunt je goed voorstellen hoe goedgehumeurd de Moor is. Al zijn vroegere vermogen om te werken en lichtheid zijn teruggekeerd, evenals de frisheid en opgewektheid van geest (...). Karl werkt overdag voor het dagelijks brood en ’s nachts om zijn economie te voltooien.” Nu is “dit werk dringend geworden, een noodzaak.” Toen brak in de herfst van 1857 de economische crisis uit, die echter niet leidde tot de revolutionaire situatie die men met zoveel ongeduld verwachtte, maar die voor Marx de onmiddellijke aanleiding was om zijn economische studies samen te vatten.
Het belangrijkste overgebleven resultaat, de creatieve veralgemening en systematisering van het in de jaren veertig en vooral vijftig verzamelde materiaal, zijn de drie in 1857/1858 geschreven economische manuscripten, die het onderhavige boekdeel bevat.
De schets “Bastiat en Carey” is een fragment. Marx schreef het in juli 1857. Hij schetst het kader van de klassieke politieke economie, waarvan de grondslagen einde 17e eeuw zijn gelegd door Petty en Boisguillebert, en die in het eerste derde deel van de 19e eeuw haar voltooiing vond in de werken van Ricardo en Sismondi.
Deze onvoltooide schets getuigt ervan hoe ver Marx toen reeds gevorderd was met zijn kritiek op de burgerlijke economen en de essentie van de economische wetten van het kapitalisme had onderkend. Deze schets is interessant voor de ontstaansgeschiedenis van de marxistische politieke economie, omdat Marx hier voor het eerst een volwassen oordeel velt over de overgang van de klassieke burgerlijke economie naar de vulgaire economie. Terwijl in Marx’ eerdere werken de verdeling van de burgerlijke economen in twee hoofdstromingen slechts in grote lijnen wordt gesuggereerd, geeft hij hier een nauwkeurige karakterisering van de klassieke burgerlijke politieke economie als onderscheiden van de vulgaire economie, waarmee hij getuigt van het verval van de burgerlijke economie.
Bastiat en Carey waren typische vertegenwoordigers van die vulgaire economen die het nodig vonden “de harmonie van de productieverhoudingen te bewijzen waar de klassieke economen naïef hun antagonisme tekenden.” Hun theorieën vormden een zeker gevaar voor de arbeidersbeweging, want zij vertroebelden de werkelijke situatie van de arbeiders in de kapitalistische maatschappelijke orde en dienden als krukje voor verschillende maatschappelijke illusies die de bourgeoisie goed uitkwamen. Marx onderzocht de economische omstandigheden die ten grondslag lagen aan de opvattingen van deze twee economen en toonde aan dat de “zeer verschillende, zelf-contradictoire nationale omgeving van waaruit beiden schrijven (...) hen niettemin tot dezelfde aspiraties drijft”.
Deze economen beschouwden de kapitalistische productie als het eeuwige natuurlijke ideaal van een harmonische ontwikkeling van de maatschappij; zij verklaarden het schandelijke kwaad van de burgerlijke maatschappij uit feodale overblijfselen en de inmenging van de staat in het economische leven – zoals Bastiat dacht – of uit de “vernietigende invloed van Engeland met zijn streven naar een industrieel monopolie op de wereldmarkt”, zoals het geval was bij Carey.
Marx weerlegde deze apologetische opvattingen met een wetenschappelijke analyse van de kapitalistische economie, haar objectieve wetten en haar interne antagonistische tegenstellingen.
Marx bedoelde de fragmentarische schets “Bastiat en Carey” oorspronkelijk als een bespreking van Frédéric Bastiats boek Harmonie économiques, 2e ed. Parijs 1851, maar hij liet dit project varen. “Het is onmogelijk om verder te gaan met deze onzin. Daarom stoppen we met Mr. Bastiat.
De andere onvoltooide schets, de “Inleiding”, werd eind augustus 1857 geschreven. Marx zag er later van af het te publiceren omdat hij niet vooruit wilde lopen op de “resultaten die eerst bewezen moesten worden”. Zij moesten het resultaat zijn van het gehele onderzoekswerk. In de “Inleiding” formuleert Marx uitvoeriger dan waar ook zijn opvatting over het doel en de methode van de politieke economie. In tegenstelling tot de burgerlijke economen, die de distributie op de voorgrond plaatsten, haar tot het eigenlijke voorwerp van de politieke economie verklaarden en het kapitalisme niet als een historisch voorbijgaande orde beschouwden, ging Marx uit van het primaat van de maatschappelijke productie. De analyse van de dialectische wisselwerking tussen productie, distributie, ruil en consumptie bracht hem tot de conclusie dat de productie niet alleen het uitgangspunt maar ook het bepalende moment is in deze eenheid, dat de vormen van distributie slechts een andere uitdrukking zijn van de vormen van productie. Marx erkende dat de productie maatschappelijk bepaald was en maakte haar tot voorwerp van zijn onderzoek.
In de “Inleiding” ontwikkelde Marx de wetenschappelijk correcte, de dialectisch materialistische methode van opklimmen van het abstracte naar het concrete, waarbij onder het concrete de eenheid van het veelvoudige wordt verstaan, de samenvatting van vele bepalingen als resultaat van het denken in het proces van deze synthese. In dit proces besteedde Marx bijzondere aandacht aan het probleem van de logische en historische benadering van het voorwerp van onderzoek. Hij toonde de noodzaak aan van een logisch samenhangende beschouwing van de economische categorieën, rekening houdend met hun rol in de gegeven economische structuur. De economische categorieën verschijnen echter niet alleen als knooppunten en middelen van kennis, maar ook als producten van de historische ontwikkeling van de maatschappij; daarom mag een logische analyse niet een willekeurige, zuiver mentale constructie zijn, los van de werkelijke processen. De wetenschappelijke abstracties in Marx’ theorie zijn onlosmakelijk verbonden met de concrete werkelijkheid en het verloop van het abstracte denken van het eenvoudige naar het ingewikkelde komt in het algemeen overeen met het werkelijke historische proces.
Uitgaande van zijn opvatting over het onderwerp en de methode van de politieke economie, gaf Marx in de “Inleiding” een eerste schets van de structuur van zijn economisch werk, dat alle belangrijke kanten van de burgerlijke maatschappij omvat. Marx schreef: “De indeling moet kennelijk zo worden gemaakt dat 1. de algemene abstracte bepalingen, die dus min of meer tot alle samenlevingsvormen behoren (...). 2. de categorieën die de innerlijke structuur van de burgerlijke maatschappij vormen en waarop de fundamentele klassen zijn gebaseerd. Kapitaal, loonarbeid, onroerend goed. Hun verhouding tot elkaar. Stad en platteland. De drie grote maatschappelijke klassen. Ruil tussen hen. Circulatie. Krediet (privé). 3. synthese van de burgerlijke maatschappij in de vorm van de staat. De staat met betrekking tot zichzelf beschouwd. De ‘onproductieve’ klassen. Belasting. Staatsschuld. Staatskrediet. De bevolking. De koloniën. Emigratie. 4. Verhouding van de productie tussen de naties. Internationale arbeidsdeling. Internationale ruil. In- en uitvoer. Wisselkoers. 5. De wereldmarkt en crisissen.”
Van oktober 1857 tot mei 1858 schreef Marx een manuscript van meer dan 50 gedrukte vellen. Het is bekend onder de titel “Grundrisse der Kritik der politischen ökonomie” en vertegenwoordigt de eerste versie – de ruwe schets – van zijn hoofdwerk Das Kapital.
Dit manuscript neemt een bijzondere plaats in in de geschiedenis van het ontstaan van het marxisme. Toen Marx zich in de jaren veertig en vijftig van de vorige eeuw tot taak stelde een grondige en alomvattende studie te maken van de economie van de kapitalistische maatschappelijke orde, onderzocht hij de middelen, categorieën en methoden van zowel de filosofie als de politieke economie. Hij worstelde met de eerdere filosofie en ontwikkelde in dit proces de marxistische filosofie. Ook de Grundrisse getuigt duidelijk van dit creatieve filosofische werk. Zij behoren tot de klassieke werken van het marxistische wereldbeeld en getuigen van een grote rijkdom aan economische en filosofische vragen en antwoorden. Met de Grundrisse heeft Marx een geweldig theoretisch werk verricht: de ontdekking van de ontwikkelingswet van de moderne kapitalistische maatschappij. Hier werkte Marx voor het eerst zijn waardetheorie in grote lijnen en in wezenlijk detail uit, en op basis daarvan de meerwaardetheorie, de “hoeksteen van de economische theorie van Marx”. De materialistische opvatting van de geschiedenis en de theorie van de meerwaarde, dat zijn de twee grote ontdekkingen waardoor, zoals Engels zei, het socialisme van een utopie in een wetenschap werd omgevormd.
Toen Marx begon met de Grundrisse was de kern van de politieke economie, het probleem van de meerwaarde, hem vrij duidelijk, maar in de loop van het werk doken nieuwe onvoorziene details op die moesten worden opgehelderd. Het schrijven van het manuscript was dus niet slechts het vastleggen van wat eerder was uitgedacht, maar in de loop van het werk kwam Marx tot conclusies die niet alleen ontdekkingen waren met betrekking tot de stand van de politieke economie in die tijd; zijn eigen economische opvattingen werden verrijkt. Tegelijkertijd maakt het manuscript Marx’ onderzoeksmethode zichtbaar. De verschillende werkfasen waarin de theorie op beslissende wijze werd ontwikkeld, worden duidelijk zichtbaar en het is mogelijk om stap voor stap het proces te volgen waarin hij de basiselementen van zijn economische doctrine tot stand bracht. Zo worden bijvoorbeeld veel van Marx’ formuleringen in de loop van het verdere werk als ontoereikend erkend en derhalve gepreciseerd. Vaak wordt een probleem slechts zijdelings aangestipt en wordt de oplossing ervan uitgesteld tot later. Overheerst in de latere ontwerpen van zijn hoofdwerk de systematische uiteenzetting van reeds volledig ontwikkelde delen van zijn economische leer, dan is het in het manuscript van 1857/1858 mogelijk rechtstreeks de weg te volgen die Marx tot zijn grote ontdekkingen in de politieke economie heeft geleid.
Het is in dit verband ook van belang te benadrukken hoe energiek Marx tijdens zijn werk door Engels werd gesteund. Niet zelden had hij Engels’ deskundig advies nodig bij het analyseren van problemen die geworteld waren in de kapitalistische economische praktijk, maar onbeantwoord bleven in de gespecialiseerde literatuur. De briefwisseling tussen hen, uit deze periode, getuigt hier welsprekend.
Marx begon de Grundrisse met een kritiek op de economische opvattingen van de proudhonist Alfred Darimon, met name de proudhonistische theorie van het geld. Marx beschouwde de kritiek op het proudhonisme als een belangrijke taak van het wetenschappelijk socialisme. In 1880 schreef hij in een inleiding op de herdruk van zijn De armoede van de filosofie dat “om de weg vrij te maken voor een kritisch en materialistisch socialisme, dat de werkelijke, historische ontwikkeling van de maatschappelijke productie begrijpelijk wil maken, het noodzakelijk was bruusk te breken met die ideologie in de economie waarvan de laatste belichaming ongewild Proudhon was”.
De eerste uitvoerige kritiek op de kleinburgerlijke opvattingen van Proudhon leverde Marx al in 1847 in De armoede van de filosofie, maar toen baseerde hij zich voor een belangrijk deel op de economische leer van Ricardo. In het manuscript van 1857/1858 zette Marx de kritiek op het proudhonisme voort vanuit de positie van zijn eigen economische leer, die al grotendeels was uitgewerkt. Hij weerlegde de stelling van de proudhonisten dat een hervorming van de banken, de uitgifte van zogenaamd “werkgeld” of “timesheets”, een doeltreffend middel was om de ellende en de uitbuiting van de arbeidersmassa’s uit te bannen. Hij stelde dat het antagonistische karakter van de tegenstellingen in de kapitalistische maatschappij “nooit doorbroken kan worden door een stille metamorfose”, dat de voorstellen van de proudhonisten om de individuele “gebreken” van de kapitalistische maatschappij te elimineren en tegelijkertijd de economische grondslagen onaangetast te laten, een utopie zijn die de arbeidersklasse desoriënteert en afleidt van de vervulling van haar historische opdracht.
In het kader van zijn kritiek op de opvattingen van Proudhon werkte Marx in de Grundrisse de grondslagen van zijn waardetheorie uit, met inbegrip van het tweeledige karakter van arbeid en waar in de burgerlijke maatschappij en de noodzaak om de waar in geld om te zetten.
Het is geen toeval dat Marx de uiteenzetting van zijn waardetheorie begon met de kritiek op de proudhonistische geldtheorie. In deze benadering komt een essentieel kenmerk van Marx’ onderzoeksmethode tot uitdrukking. In feite is geld een bijzonder kenmerkende verschijningsvorm van de warenwaarde, aangezien geld, de geldvorm van waarde, de meest ontwikkelde vorm van waarde is die geschikt is voor het kapitalisme. De theorie van het geld is dus het directe gevolg van de theorie van de waarde. Marx was in staat tot deze inzichten te komen omdat hij in zijn kritiek op de burgerlijke politieke economie, zoals in het geheel van zijn onderzoek, dat voor Marx een eenvormig proces was, van de uiterlijke schijn naar de innerlijke essentie ging.
De these van het duale karakter van de arbeid in de kapitalistische warenproductie, voor het eerst uitgewerkt in de Grundrisse, is een schitterend resultaat van Marx’ denken. Zij vormt de basis van zijn waardetheorie en verschilt daarin vooral van de arbeidstheorie van de klassieken van de burgerlijke politieke economie. Zij begrepen niet de tegenstelling tussen concrete en abstracte arbeid in de burgerlijke maatschappij en beperkten zich tot de eenvoudige bepaling van de hoeveelheid waarde door arbeidstijd. Marx daarentegen benadrukte dat “alle begrip van de feiten” gebaseerd was op de erkenning van het duale karakter van de arbeid.
Uit het dubbele karakter van de arbeid, uit het feit dat de arbeid onder de voorwaarden van het privé-eigendom van de productiemiddelen rechtstreeks privé-arbeid is, terwijl haar maatschappelijke karakter zich eerst op de markt moet bewijzen, volgt de tegenstelling tussen gebruikswaarde en waarde van de waar, de tegenstelling die haar uiterlijke vorm van beweging vindt in de verdubbeling van de waar in de waren en het geld, in het feit dat de warenwaarde een zelfstandig bestaan verwerft in een speciale waar, het geld. Door op het eerste gezicht de tegenstelling tussen de gebruikswaarde en de waarde van de waar op te lossen, intensiveert het geld tegelijkertijd alle tegenstellingen van de op particuliere ruil gebaseerde warenproductie en confronteert het het kapitalisme onvermijdelijk met economische crisissen.
Tijdens de uitwerking van zijn waardetheorie in de Grundrisse bereikte Marx het punt waarop hij de waar als de economische celvorm van het kapitalisme had blootgelegd. Dit betekende echter dat het uitgangspunt voor de analyse van de economische structuur van de maatschappij niet de waarde kon zijn, zoals Ricardo veronderstelde, noch de waardeverhouding van de waren, maar veeleer de waar zelf, de materiële drager van deze verhouding.
Bij het beschouwen van de categorieën waren en geld analyseerde Marx de verzakelijking van maatschappelijke verhoudingen die kenmerkend is voor de burgerlijke maatschappij, de verknechting van individuen, gedomineerd door hun economische verhoudingen waarvan zij zich alleen met revolutionaire middelen kunnen bevrijden.
Een van de belangrijkste onderzoeksresultaten van Marx in het “Hoofdstuk over het geld” is de constatering dat de ontwikkelde vorm van warenproductie onder de voorwaarden van particulier eigendom van de productiemiddelen noodzakelijkerwijs de omzetting van geld in kapitaal veronderstelt. De ontwikkeling van de warenproductie en van de ruilwaarde leidt onvermijdelijk tot de “scheiding van arbeid en eigendom; zodat arbeid = gealiëneerde eigendom zal scheppen en eigendom vervreemde arbeid zal commanderen.”
In het “Hoofdstuk over het kapitaal” loste Marx het centrale probleem van zijn onderzoek op – de studie van de aard en het mechanisme van de kapitalistische uitbuiting.
De bourgeois economen hadden tevergeefs geprobeerd om van waarde rechtstreeks naar kapitaal over te gaan. Zij beschouwden kapitaal als een eenvoudige som van waarden en begrepen niet de essentie van de omzetting van geld in kapitaal. Marx stelde dat “de eenvoudige beweging van ruilwaarden, zoals die bestaat in zuivere circulatie, nooit kapitaal kan realiseren”.
De aard van de kapitalistische productieverhoudingen wordt bepaald door de verhouding tussen loonarbeider en kapitalist, tussen arbeid en kapitaal, die tegenover elkaar staan en waartussen een ruil plaatsvindt. De moeilijkheid bij de analyse van deze relatie bestaat erin aan te tonen dat de ruil tussen loonarbeider en kapitalist plaatsvindt op basis van de waardewet, d.w.z. op basis van ruil van equivalenten.
Marx’ analyse in het “Hoofdstuk over het kapitaal” is in wezen gebaseerd op het dubbele karakter van de waar, dat in het “Hoofdstuk over Geld” is onderzocht, op de beschouwing van de waar als een eenheid van tegenstellingen: van gebruikswaarde en waarde.
In de ruil tussen kapitaal en arbeid onderscheidt Marx twee kwalitatief verschillende processen: 1. de eigenlijke ruil tussen arbeider en kapitalist, waarbij de kapitalist de productiekracht ruilt “die het kapitaal in stand houdt en vermeerdert”, 2. het arbeidsproces zelf, waarin dit in stand houden en vermeerderen van het kapitaal plaatsvindt. Bij de analyse van het eerste proces formuleerde Marx het volgende inzicht: in de verhouding tussen kapitaal en arbeid, “is de ene kant (het kapitaal) (...) allereerst tegenover de andere kant ruilwaarde en de andere kant (arbeid), is het kapitaal gebruikswaarde.” Marx deed hier een belangrijke stap om van de gebruikelijke formule van de burgerlijke economen van de “waren-arbeid” en de “verkoop van arbeid” over te stappen op de waren-arbeidskracht. In de visie van Marx verschijnt arbeid niet langer als een waar, maar als de gebruikswaarde van een waar dat de arbeider aan de kapitalist verkoopt. Het bijzondere van deze gebruikswaarde bestaat erin dat zij “niet gematerialiseerd is in een product”, en helemaal niet bestaat los van de arbeider, “dus niet werkelijk, maar slechts naar mogelijkheid, als zijn kracht.”
In het eerste proces van ruil tussen arbeid en kapitaal werd ook de beschikkingsmacht over de levende arbeid van de arbeider, d.w.z. zijn arbeidskracht, zijn arbeidskapitaal, aan de kapitalist overgedragen. Het tweede proces van deze ruil is het arbeidsproces zelf, dat samenvalt met het proces van instandhouding en vermeerdering van het kapitaal.
Marx bewees dat de arbeider, die geen eigenaar is van de productiemiddelen, geen eigenaar kan zijn van de producten van zijn arbeid, van de waarde die hij in het productieproces voortbrengt. Maar een bepaald, vooraf bepaald deel van deze door de arbeider geproduceerde en aan de kapitalist toebehorende waarde moet door de kapitalist aan de arbeider worden terugbetaald in de vorm van loon, om de waarde van de arbeidskracht te betalen, d.w.z. dat deel van de arbeid dat in de “productie” van de arbeider zelf wordt verbruikt. De arbeider creëert meer waarde dan de waarde van zijn arbeidskracht, en de kapitalist ontvangt een meerwaarde die even groot is als het verschil tussen de waarde die door de levende arbeid wordt gecreëerd en de waarde van de arbeidskracht.
Het was in de Grundrisse dat Marx voor het eerst de termen constant kapitaal en variabel kapitaal gebruikte en hun relatie uitlegde. Het onderscheid tussen deze twee bestanddelen van het kapitaal is van groot belang voor de politieke economie van de arbeidersklasse, omdat het aantoont dat de winst in het productieproces niet door het gehele kapitaal wordt voortgebracht, maar alleen door dat deel dat voor de arbeidskracht wordt betaald. De waarde van het constant kapitaal groeit niet tijdens het productieproces, maar wordt slechts overgedragen op het product.
De klassieke burgerlijke politieke economie heeft de meerwaarde nooit zuiver als zodanig bestudeerd, maar alleen in haar bijzondere vormen, zoals winst, interest en rente, die aan de oppervlakte van de burgerlijke maatschappij werkzaam zijn. De studie van de meerwaarde los van haar bijzondere vormen is een van de belangrijkste verworvenheden van de economische leer van Marx.
In het “Hoofdstuk over het Kapitaal” ontwikkelde Marx voor het eerst in grote lijnen zijn leer van de twee soorten meerwaarde, de absolute en de relatieve meerwaarde. In dit verband onthulde hij de tweeledige tendens van het kapitaal: de verlenging van de arbeidsdag als middel om de absolute meerwaarde te verhogen en de verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd door verhoging van de arbeidsproductiviteit als middel om de relatieve meerwaarde te verhogen.
Op deze wijze heeft Marx in dit manuscript voor het eerst in de geschiedenis van de economische wetenschap het mechanisme van de kapitalistische uitbuiting uiteengezet. Hij toonde aan dat de toe-eigening door de kapitalistische klasse van de door de arbeiders gecreëerde meerwaarde de basis vormt van de kapitalistische productiewijze. Zij verloopt volgens haar inherente wetten, met name de wet van de meerwaarde. Meerwaarde verschijnt in Marx’ theorie als het noodzakelijke resultaat van de kapitalistische productieverhoudingen; de productie en toe-eigening ervan is de essentie van deze verhoudingen, het voornaamste doel van de kapitalisten, zij bepaalt de andere categorieën en verhoudingen van de burgerlijke maatschappij, zij ligt ten grondslag aan de bewegingswet van de kapitalistische productiewijze en conditioneert onvermijdelijk haar ondergang en haar vervanging door het communisme. Als, zoals Marx aantoonde, kapitalistische uitbuiting voortkomt uit de aard van de kapitalistische productieverhoudingen, dan volgt daaruit dat binnen de kapitalistische maatschappelijke orde de arbeidersklasse niet bevrijd kan worden van haar uitbuiting. Gelijktijdig hiermee worden, zoals Marx aantoonde, binnen de burgerlijke maatschappij zelf de materiële voorwaarden geschapen voor de vernietiging van de kapitalistische productiewijze, “zowel de verkeersverhoudingen als de productieverhoudingen brengen zichzelf voort, die evenzeer mijnen zijn om op te blazen”.
In de Grundrisse had Marx ook al een begin gemaakt met het verklaren van de verschijningsvormen van de meerwaarde op basis van zijn meerwaardetheorie. Hij ontwikkelde zijn eerste gedachten over de ontdekking van de wet van de gemiddelde winst en de definitie van de productieprijs, d.w.z. over de verklaring van het tegenstrijdige mechanisme van prijsvorming onder de voorwaarden van het kapitalisme. Marx stelde vast dat de winst van de gehele kapitalistische klasse niet groter kan zijn dan de som van de totale meerwaarde en kwam aldus tot de conclusie dat de winstpercentages, die noodzakelijkerwijs verschillen in de verschillende bedrijfstakken, in evenwicht zijn tot een algemeen winstpercentage als gevolg van de concurrentie tussen de bedrijfstakken. De vorming van de algemene winstvoet geschiedt, zoals Marx aantoont, door de herverdeling van de totale som van de in alle takken van de kapitalistische productie geproduceerde meerwaarde, naargelang van de omvang van het in deze of gene tak geïnvesteerde kapitaal. In dit proces worden waren verkocht tegen een productieprijs die verschilt van hun waarde. Het kan in sommige takken hoger zijn dan de waarde en in andere lager.
Tijdens zijn werk aan het “Hoofdstuk over het Kapitaal” vulde Marx de analyse van de kapitalistische productiewijze aan met een onderzoek van de voorafgaande samenlevingsvormen en richtte hij zijn blik op de toekomst, op die maatschappelijke orde die noodzakelijkerwijs het kapitalisme zal vervangen. Hij schreef: onze methode toont “de punten aan waar de historische beschouwing haar intrede moet doen, of waar de burgerlijke economie, als louter historische gedaante van het productieproces, verwijst naar vroegere historische productiewijzen (...). Evenzo leidt deze juiste waarneming anderzijds tot punten waarop de opheffing van de huidige vorm van de productieverhoudingen – en dus de voorafschaduwing van de toekomstige, wordende beweging – wordt aangegeven. Als aan de ene kant de voor-burgerlijke fasen als louter historische, d.w.z. opgeheven, voorwaarden worden gezien, dan worden aan de andere kant de huidige productievoorwaarden als opheffing van zichzelf gezien, dus als historische voorwaarden voor een nieuwe maatschappelijke toestand.”
In dit verband heeft Marx in het “Hoofdstuk over het Kapitaal” een historische schets gegeven van de vormen die aan de kapitalistische productie voorafgingen. Hij onderzocht de ontwikkeling van eigendom vanaf de primitieve gemeenschappelijke orde tot het ontstaan van de kapitalistische wijze van toe-eigening, waarmee hij een belangrijke stap zette in de uitwerking van zijn leer van de economische maatschappelijke formaties. Op deze wijze verdiepte hij de opvattingen die hij voor het eerst had uiteengezet in De Duitse Ideologie. Marx gaf een definitie van eigendom en traceerde in detail de evolutie van de vormen ervan in relatie tot veranderingen in de productievoorwaarden. Dit verband tussen de eigendomsvorm en de productievoorwaarden werd later door Marx geformuleerd in het voorwoord bij de publicatie van zijn geschrift Zur Kritiek der Politischen ökonomie. Erstes Heft, waarin hij spreekt over eigendomsverhoudingen als een “juridische uitdrukking” van een of andere historisch ontwikkelde productieverhouding.
In de Grundrisse karakteriseerde Marx ook het begrip “productiewijze” door te wijzen op de actieve rol van de productiekrachten in het proces van maatschappelijke ontwikkeling, die onvermijdelijk leiden tot de vervanging van de ene maatschappelijke formatie door de volgende, een hogere.
In verband met de studie van de ontwikkeling van de voorkapitalistische eigendomsvormen heeft Marx het proces van de oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal uiteengezet en aangetoond dat de essentie ervan enerzijds bestaat in de vorming van een klasse van loonarbeiders die de productiemiddelen niet bezitten, en anderzijds in de omzetting van productiemiddelen in kapitaal, bevrijd van de traditionele hindernissen van de feodaliteit en de gilden. Voor het eerst werd het tijdperk van de oorspronkelijke accumulatie hier gedefinieerd als een bijzondere overgangsperiode van de historische ontwikkeling.
In de Grundrisse heeft Marx de grondslagen van de wetenschappelijke periodisering van de geschiedenis van de kapitalistische maatschappij, die hij reeds in de jaren veertig had aangegeven, verder uitgediept. Hij stelde de noodzaak vast om in de ontwikkeling van het kapitalisme een onderscheid te maken tussen de manufactuur- en de machinefase. De manufactuur vormt nog niet de materiële basis voor de algemene verbreiding van de kapitalistische verhoudingen en voor de verdringing van de voorkapitalistische formaties. Alleen de grootschalige machinale productie is de materiële basis voor de uiteindelijke vorming van het kapitalistische systeem, alleen zij is toereikend voor de volledige overheersing van het kapitaal.
Door de ontstaansgeschiedenis van het kapitalisme te bestuderen en de wetten van zijn vorming en ontwikkeling te ontdekken, had Marx de werkelijke historische plaats van het kapitalisme bepaald en de onvermijdelijke ondergang ervan aangetoond, de onvermijdelijke opheffing van de inherente scheiding van arbeid en eigendom van het kapitalisme. “Opdat de arbeid zich opnieuw zou kunnen verhouden tot zijn objectieve voorwaarden, als zijn eigendom, moet een ander systeem de plaats innemen van het systeem van privéruil.” Marx’ analyse van de nieuwe maatschappelijke orde die in deze context het kapitalisme vervangt, verdient bijzondere belangstelling.
In het manuscript van 1857/1858 beschrijft Marx de communistische maatschappij als zo’n maatschappij waar “vrije individualiteit, gebaseerd op de universele ontwikkeling van individuen en de ondergeschiktheid van hun gemeenschappelijke, maatschappelijke productiviteit, als hun maatschappelijk eigendom” heerst. Marx onderstreept de historische noodzaak van de overgang naar de communistische maatschappij, waarvan het ontstaan een bepaald stadium in de ontwikkeling van de materiële en geestelijke omstandigheden veronderstelt.
Arbeid in de toekomstige communistische maatschappij wordt door Marx gekarakteriseerd als direct maatschappelijke arbeid. Onder de voorwaarden van de gemeenschappelijke productie verschijnt de arbeid van het individu van meet af aan als maatschappelijke arbeid. Het is niet de ruil die de arbeid het karakter van het algemene geeft, maar het maatschappelijke eigendom van de productiemiddelen en het gemeenschappelijke karakter van de productie maken het product van de arbeid van meet af aan tot een maatschappelijk, algemeen product.
Van bijzonder belang in dit verband is Marx’ wet van de tijd-economie onder de voorwaarden van de communistische maatschappij. Marx schrijft: “Uitgaande van een gemeenschappelijke productie, blijft de bepaling van de tijd natuurlijk essentieel. Hoe minder tijd de maatschappij nodig heeft om graan, vee, enz. te produceren, hoe meer tijd zij wint voor andere producties, materiële of geestelijke. Evenals in het geval van een individu hangt de veelzijdigheid van zijn ontwikkeling, zijn genot en zijn activiteit af van de besparing van tijd. Economie van de tijd, daarin lost alle economie zich uiteindelijk op. Op dezelfde wijze moet de maatschappij haar tijd op de juiste wijze verdelen om een productie te verkrijgen die aan haar totale behoeften voldoet; net zoals het individu zijn tijd op de juiste wijze moet verdelen om kennis in de juiste verhouding te verwerven of om aan de verschillende eisen van zijn activiteit te voldoen. De economie van de tijd, evenals de systematische verdeling van de arbeidstijd over de verschillende bedrijfstakken, blijft dus de eerste economische wet op basis van de gemeenschappelijke productie. Het wordt zelfs in veel grotere mate wet.” Elke echte economie manifesteert zich in de besparing van arbeidstijd, in de vermindering van de productiekosten tot een mogelijk minimum; met andere woorden, in de verhoging van de productiviteit van de arbeid. Dit is identiek met de ontwikkeling van de productiekrachten. Besparing van arbeidstijd betekent verlenging van de vrije tijd, hetgeen weer een weerslag heeft op de productiekracht van de arbeid. Vrije tijd – als tijd van ontspanning, tijd voor onderwijs, artistieke activiteit, enz. – stelt ieder lid van de samenleving in staat zijn of haar geestelijke en lichamelijke vermogens ten volle te ontwikkelen.
In tegenstelling tot sommige utopische socialisten, die ervan droomden dat onder het communisme het werk zou worden omgevormd van de gehate last, de vloek, die het onder het kapitalisme voor de overgrote meerderheid van de werkende mensen is, tot een spel, louter vermaak, spreekt Marx van de universaliteit van het werk in de communistische maatschappij, van het werk als de eerste levensbehoefte, als de “meest verdoemde ernst”. Communistische arbeid heeft een wetenschappelijk karakter, het is de praktische toepassing van kennis, “experimentele wetenschap, materieel scheppende en objectiverende wetenschap”. De wetenschap wordt omgevormd tot een onmiddellijke productieve kracht.
Toen Marx zijn economische theorie ontwikkelde, werkte hij tegelijkertijd aan de structuur van zijn economisch werk. In de “Inleiding” is reeds melding gemaakt van het eerste ontwerpplan dat Marx eind augustus 1857 heeft opgesteld en dat onvoltooid is gebleven. Volgens dit plan, dat Marx in bijna dezelfde vorm herhaalde aan het einde van het “Hoofdstuk over het geld”, zou het werk uit vijf delen bestaan, waarvan het eerste de algemene abstracte bepalingen zou bevatten die in deze of gene vorm inherent zijn aan alle maatschappelijke ordeningen.
In november 1857, aan het begin van het “Hoofdstuk over het Kapitaal”, gaf Marx al meer gedetailleerdere versies van het plan voor dat deel van zijn werk dat als onmiddellijk doel het kapitaal in al zijn vormen en aspecten heeft, waarbij hij in de sectie “Algemeenheid” (waaraan Marx later de benaming “Kapitaal in het algemeen” gaf) een driedeling maakte van het materiaal dat later zo’n grote rol speelde in de structuur van zijn “Kapitaal”.
Met dit manuscript “Grundrisse der Kritik der politischen ökonomie” vatte Marx de resultaten van zijn economische studies samen. Het is niet in de eerste plaats geschreven voor publicatie, maar diende Marx voor zelfbegrip. In zijn confrontatie met de bourgeois en kleinburgerlijke ideologie ontwikkelde hij belangrijke basisideeën van zijn economische doctrine. Door zijn uitgebreide studies was Marx in staat het mechanisme van de kapitalistische uitbuiting bloot te leggen en zo een belangrijke stap te zetten in de richting van een alomvattende economische rechtvaardiging van de historische missie van de arbeidersklasse.
De voltooiing van dit manuscript betekende het einde van de eerste belangrijke fase in de uitwerking van Marx’ economische theorie en de vorming van de structuur van zijn toekomstige magnum opus, Das Kapital.
Omwille van volledigheid is het onderstaande ‘technische’ luik behouden in deze vertaling van het MEW42-voorwoord
Met de publicatie van de Marx-Engels-Gesamtausgabe (MEGA), die gezamenlijk wordt uitgegeven door het Instituut voor Marxisme-Leninisme van het CC van de CPSU en het Instituut voor Marxisme-Leninisme van het CC van de SED, is het mogelijk de huidige MEW op basis van de MEGA aan te vullen met aanvullende delen.
In dit deel zijn de nieuwe onderzoeksresultaten van deel 1 van het tweede deel van de MEGA en van deel 46 van de tweede Russische uitgave van de werken van Marx en Engels verwerkt in de tekst, het voorwoord en het wetenschappelijk apparaat.
De tekst volgt de ongewijzigde weergave van Marx’ manuscripten in de MEGA. Duidelijke tikfouten worden zonder bewijs gecorrigeerd, en alle tekstuele ingrepen die de betekenis veranderen, worden in voetnoten aangegeven. Voor een beter begrip van de tekst heeft de redactie op sommige plaatsen verklarende of aanvullende woorden tussen vierkante haken geplaatst. De manuscripten werden door Marx zelf slechts spaarzaam gestructureerd met hoofdingen. Een groot deel van de hoofdingen is afkomstig van de redactie en wordt aangegeven met vierkante haken. Hier worden de hoofdingen van het MEGA-volume gebruikt. De vierkante haakjes van Marx worden vervangen door gekrulde haakjes.
Alle langere citaten staan in kleine letters. Citaten in vreemde talen zijn in de tekst voor het eerst in het Duits vertaald; de oorspronkelijke bewoordingen zijn te vinden in de bijlage. Voor zover mogelijk zijn vertalingen opgenomen van citaten die Marx of Engels hebben gegeven in de Theorieën over de meerwaarde, in Het Kapitaal en in andere werken. Voor de vertaling van Smith en Ricardo zijn de nieuwe edities van hun belangrijkste werken gebruikt (David Ricardo, On the Principles of Political Economy and Taxation. Vertaald en met een inleiding door Gerhard Bondi, Berlijn 1959. Adam Smith, An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations. Vertaald en ingeleid door Peter Thal, deel I, Berlijn 1963).
De voetnoten van Marx zijn gemarkeerd met een asterisk. De niet-Nederlandse woorden en zinnen die hij in de tekst gebruikte, zijn ongewijzigd overgenomen en vertaald in voetnoten. Deze worden van de tekst gescheiden door een doorlopende lijn en aangegeven met nummers.
De nummers van Marx’ manuscripten worden aangeduid met Romeinse cijfers, de manuscripten met Arabische cijfers tussen verticale lijnen.
Spelling en interpunctie zijn gemoderniseerd waar dat gerechtvaardigd is.
De fonetische volgorde en het aantal lettergrepen in de Duitstalige teksten worden niet gewijzigd. In de tekst voorkomende inconsistenties in de valuta-aanduidingen zijn gestandaardiseerd.
Dit deel bevat noten, waarnaar in de tekst wordt verwezen met superscriptnummers tussen vierkante haken, een index van literatoren en personen, een index van gewichten, maten en munten, een index van afkortingen en een index van onderwerpen.