Karl Marx
De armoede van de filosofie
Aanhangsel
Inhoud:
1. Brief van K. Marx aan P. W. Annenkow in Parijs
2. K. Marx - Over Proudhon (Brief aan J. B. von Schweitzer)
3. K. Marx - Over de kritiek op de politieke economie (uittreksel)
4. K. Marx - Redevoering over het vraagstuk van de vrijhandel
Brussel, 28 december (1846)
rue d’Orléans 42, Fbg. Namur
Beste heer Annenkov,
U zou mijn antwoord op uw brief van 1 november al lang ontvangen hebben als mijn boekhandelaar me niet pas vorige week het boek van de heer Proudhon ‘Philosophie de la misère’ had toegezonden. Ik ben er in twee dagen doorheen gevlogen om u meteen mijn mening te kunnen meedelen. Omdat ik het boek zeer haastig heb gelezen kan ik niet op details ingaan en u alleen de algemene indruk meedelen die het op mij gemaakt heeft. Als u wilt zou ik in een tweede brief op details kunnen ingaan.
Ik beken u eerlijk dat ik het boek over het algemeen slecht, ja zelfs zeer slecht vind. U zelf maakt zich in uw brief vrolijk over ‘het beetje Duitse filosofie’ [38], waarmee de heer Proudhon in dit vormeloze en aanmatigende werk pronkt. U neemt echter aan dat de economische presentatie niet door het filosofische gif is geïnfecteerd. Ook ik zal niet de fouten in de economische uiteenzetting toeschrijven aan de filosofie van Proudhon. De heer Proudhon levert niet een foutieve kritiek op de politieke economie omdat hij een belachelijke filosofie heeft, maar hij levert een belachelijke filosofie omdat hij de tegenwoordige sociale toestanden zoals ze in elkaar grijpen (engrènement) — om een woord te gebruiken dat Proudhon, zoals veel andere dingen, aan Fourier heeft ontleend — niet begrepen heeft.
Waarom spreekt de heer Proudhon over god, over de universele rede, over de onpersoonlijke rede van de mensheid die nooit dwaalt, steeds aan zichzelf gelijk is geweest, waarvan men zich slechts goed bewust moet zijn om het ware te kennen? Waarom bedrijft hij een zwak hegelianisme om zich als een sterke denker te kunnen voordoen?
Hij geeft zelf de oplossing van het raadsel. De heer Proudhon ontwaart in de geschiedenis een bepaalde reeks maatschappelijke ontwikkelingen. Hij vindt de vooruitgang in de geschiedenis verwezenlijkt. Hij vindt tenslotte dat de mensen als individuen niet wisten wat ze deden, dat ze geen juiste voorstelling hadden van hun eigen ontwikkeling. D.w.z. dat hun maatschappelijke ontwikkeling op het eerste gezicht verschillend, afzonderlijk, onafhankelijk van hun individuele ontwikkeling schijnt te zijn. Hij kan deze feiten niet verklaren, en de hypothese van de zich openbarende universele rede is je reinste uitvinding. Niets is gemakkelijker dan het uitvinden van mystieke oorzaken, d.w.z. frasen die iedere betekenis ontberen.
Maar als de heer Proudhon toegeeft dat hij van de historische ontwikkeling van de mensheid niets begrijpt — en hij geeft het toe omdat hij zich van zulke klinkende woorden als universele rede, god enz. bedient — geeft hij daarmee dan niet impliciet en noodzakelijk toe dat hij niet in staat is de economische ontwikkeling te begrijpen?
Wat is de maatschappij, hoe ook haar vorm moge zijn? Het product van het wederzijdse handelen van de mensen. Staat het de mensen vrij deze of gene maatschappijvorm te kiezen? Helemaal niet. Vooronderstel een bepaald niveau van ontwikkeling van de productiekrachten van de mens en u krijgt een bepaalde vorm van verkeer (commerce) en consumptie. Neem bepaalde trappen van ontwikkeling van de productie, van verkeer en consumptie aan en u krijgt een daaraan beantwoordende sociale orde, een organisatie van het gezin, van standen of klassen, in één woord, een overeenkomstige maatschappij (société civile). Veronderstel een dergelijke maatschappij en u krijgt een politieke orde (état politique) die erbij past, die slechts de officiële uitdrukking van de maatschappij is. Dat zal de heer Proudhon nooit begrijpen, want hij meent iets groots te doen als hij vanuit de staat (état) een beroep doet op de maatschappij, d.w.z. vanuit de officiële samenvatting van de maatschappij op de officiële maatschappij.
Men hoeft er niet aan toe te voegen dat de mensen hun productiekrachten — het fundament van hun hele geschiedenis — niet vrijelijk kiezen. Want iedere productiekracht is een verworven kracht, het product van vroeger handelen. De productiekrachten zijn dus het resultaat van de aangewende energie van de mensen, maar deze energie zelf is begrensd door de omstandigheden waarin de mensen zich geplaatst zien, door de reeds verworven productiekrachten. Door de maatschappijvorm die er al voor hen is, die ze niet scheppen, die het product is van de voorgaande generatie. Dankzij het eenvoudige feit dat iedere nieuwe generatie de door de oude generatie verworven productiekrachten aantreft, die haar als grondstof voor nieuwe productie dienen, ontstaat een samenhang in de geschiedenis van de mensen. Ontstaat de geschiedenis van de mensheid die des te meer geschiedenis van de mensheid is naarmate de productiekrachten van de mensen en dientengevolge hun maatschappelijke betrekkingen toenemen. Het noodzakelijke gevolg: de sociale geschiedenis van de mensen is steeds alleen de geschiedenis van hun individuele ontwikkeling, of ze zich daarvan bewust zijn of niet. Hun materiële verhoudingen zijn het fundament van al hun verhoudingen. Deze materiële verhoudingen zijn anders dan de noodzakelijke vormen, waarin hun materiële en individuele bedrijvigheid zich verwezenlijkt.
De heer Proudhon verwisselt ideeën met dingen. Mensen doen nooit afstand van datgene wat ze gewonnen hebben. Maar dat betekent niet dat ze nooit afstand doen van de maatschappijvorm waarin ze bepaalde productiekrachten hebben verworven. Integendeel. Om het behaalde resultaat niet kwijt te raken, om de vruchten van de beschaving niet te verliezen zijn de mensen gedwongen al hun verouderde maatschappijvormen te veranderen, zodra de vorm van hun verkeer (commerce) niet meer past bij de verworven productiekrachten. Ik neem het woord commerce hier in de ruimste betekenis die het in het Duits heeft: Verkehr. Bijvoorbeeld het privilege, de instelling van gilden en corporaties, het hele stelsel van reglementeringen van de middeleeuwen waren maatschappelijke betrekkingen die alleen bij de verworven productiekrachten en de voordien bestaande toestand van de maatschappij pasten waaruit deze instellingen voortgekomen waren. Onder de bescherming van het regime van corporaties en reglementeringen werden kapitalen bijeengegaard, ontwikkelde de zeehandel zich, werden koloniën gesticht — en de mensen zouden juist deze vruchten hebben moeten missen als ze geprobeerd hadden de vormen te behouden onder bescherming waarvan deze vruchten gerijpt waren.
Er waren dan ook twee donderslagen, de revolutie van 1640 en die van 1688. Alle oude economische vormen, de sociale betrekkingen die erbij pasten, de politieke orde (état politique) die de officiële uitdrukking van de oude maatschappij was werden in Engeland verbroken. De economische vormen waaronder de mensen produceren, consumeren, ruilen, zijn dus voorbijgaande en historische. Met het verwerven van nieuwe productiekrachten veranderen de mensen hun productiewijze en met de productiewijze veranderen ze alle economische verhoudingen, die alleen voor deze bepaalde productiewijze noodzakelijke betrekkingen waren.
Juist dat heeft de heer Proudhon niet begrepen en nog minder aangetoond. De heer Proudhon, die niet bij machte is de werkelijke beweging van de geschiedenis te volgen, levert een spookverhaal dat de pretentie heeft dialectisch te zijn. Hij voelt geen behoefte om te spreken over de 17e, 18e of 19e eeuw. Want zijn geschiedenis speelt zich af in het nevelige rijk van de verbeelding en is hoog verheven boven tijd en plaats. In een woord, oude hegeliaanse rommel. Het is geen geschiedenis, geen wereldlijke geschiedenis — geschiedenis van de mensen. Maar heilige geschiedenis, geschiedenis van ideeën. Naar zijn mening is de mens alleen het werktuig waarvan de idee of de eeuwige rede zich bedient voor haar ontwikkeling. De evoluties, waarover Proudhon spreekt, moeten evoluties zijn zoals deze zich in de mystieke schoot van de absolute idee voltrekken. Verscheurt men het gordijn van deze mystieke wijze van uitdrukken, dan betekent dat dat Proudhon ons het systeem aangeeft volgens welke de economische categorieën in zijn hoofd gerangschikt zijn. Het zal me niet veel moeite kosten u te bewijzen dat deze rangschikking de rangschikking van een zeer systeemloos hoofd is.
De heer Proudhon begint zijn boek met een verhandeling over de waarde, die zijn stokpaardje is. Met het onderzoeken van deze verhandeling zal ik me nu niet bezighouden. De reeks van economische evoluties van de eeuwige rede begint met de arbeidsdeling. Voor de heer Proudhon is de arbeidsdeling een heel eenvoudige zaak. Was echter niet de kastenheerschappij een bepaalde vorm van arbeidsdeling? En was het gildenstelsel niet een andere arbeidsdeling? En is de arbeidsdeling van de manufactuurperiode, die in Engeland in het midden van de 17e eeuw begint en tegen het einde van de 18e eeuw eindigt, niet weer geheel verschillend van de arbeidsdeling in de grote, moderne industrie?
De heer Proudhon staat zo ver van de waarheid af, dat hij nalaat wat zelfs de economen van deze wereld doen. Om over arbeidsdeling te spreken heeft hij het niet nodig over de wereldmarkt te spreken. Welnu! Moest de arbeidsdeling in de 14e en 15e eeuw, toen er nog geen koloniën waren, toen Amerika nog niet bestond voor Europa, toen Oost-Azië alleen door bemiddeling van Constantinopel bestond, niet volledig verschillen van de arbeidsdeling van de 17e eeuw, die al ontwikkelde koloniën kende?
Dat is nog niet alles. Wat is de hele interne organisatie van de volkeren en al hun internationale betrekkingen anders dan de uitdrukking van een bepaalde arbeidsdeling? En moeten ze niet veranderen met de verandering van de arbeidsdeling?
De heer Proudhon heeft het vraagstuk van de arbeidsdeling zo weinig begrepen dat hij niet eens van de scheiding van stad en platteland gewag maakt, die zich bijvoorbeeld in Duitsland van de 9e tot de 12e eeuw heeft voltrokken. Deze scheiding moet voor de heer Proudhon zodoende tot een eeuwige wet worden omdat hij noch de oorsprong, noch de ontwikkeling ervan kent. Hij doet daarom in zijn hele boek zo alsof dit resultaat van een bepaalde productiewijze tot op de jongste dag zal voortbestaan. Alles wat de heer Proudhon over de arbeidsdeling naar voren brengt is slechts een samenvatting, en dan nog een zeer oppervlakkige, zeer onvolledige samenvatting van datgene wat Adam Smith en duizend anderen vóór hem gezegd hebben.
De tweede evolutie zijn de machines. Het verband tussen arbeidsdeling en machines is bij de heer Proudhon volledig mystiek. Iedere soort arbeidsdeling had haar specifieke productiewerktuigen. Bijvoorbeeld, de mensen van het midden van de 17e tot in het midden van de 18e eeuw maakten niet alles met de hand. Ze bezaten werktuigen, zelfs zeer ingewikkelde zoals werkbanken, schepen, hefbomen enz. Niets is dus belachelijker dan de machines algemeen te laten resulteren uit de arbeidsdeling.
Ik wil terloops nog opmerken dat de heer Proudhon de historische oorsprong van de machines niet heeft begrepen, laat staan de ontwikkeling ervan. Men kan zeggen, dat 1825 — de tijd van de eerste algemene crisis — de behoeften van de consumptie over het algemeen sneller toenamen dan de productie en dat de ontwikkeling van de machines noodgedwongen de behoeften van de markt volgde.
Sinds 1825 is de uitvinding en toepassing van machines alleen het resultaat van de oorlog tussen ondernemers en arbeiders. En ook dat geldt alleen voor Engeland. De Europese naties zijn gedwongen tot het gebruik van machines door de concurrentie, die de Engelsen hen zowel op de binnenlandse markt als op de wereldmarkt aandeed. In Noord-Amerika tenslotte was de invoering van machine het gevolg zowel van de concurrentie met andere volken, als van het gebrek aan arbeidskrachten, d.w.z. van de wanverhouding tussen bevolkingsaantal en de industriële behoeften van Noord-Amerika. Uit deze feiten kunt u concluderen welk een scherpzinnigheid de heer Proudhon ontwikkelt als hij het spook van de concurrentie als derde evolutie, als antithese van de machines te voorschijn tovert.
Tenslotte is het over het algemeen waarlijk absurd om de machines tot een economische categorie te maken, naast de arbeidsdeling, de concurrentie, het krediet enz. De machine is net zo min een economische categorie als de os die de ploeg trekt. De huidige toepassing van machines behoort tot de verhoudingen van ons tegenwoordige economische systeem, maar de manier waarop machines gebruikt worden is iets heel anders dan de machines zelf. Kruit blijft kruit, of men er zich nu van bedient om iemand te verwonden of om de wonden van de gekwetste te genezen.
De heer Proudhon overtreft zichzelf als hij in zijn hoofd de concurrentie, het monopolie, de belasting of de politie, de handelsbalans, het krediet en de eigendom in de hier aangehaalde volgorde laat ontstaan. Bijna het hele kredietwezen was in Engeland bij het begin van de 18e eeuw voor de uitvinding van de machines ontwikkeld. Het staatskrediet was slechts een nieuwe manier om de belastingen te verhogen en de door het aan de macht komen van de bourgeoisklasse geschapen nieuwe behoeften te bevredigen. De eigendom vormt tenslotte de laatste categorie in het systeem van de heer Proudhon. In de werkelijke wereld echter zijn de arbeidsdeling en alle overige categorieën van de heer Proudhon maatschappelijke betrekkingen, het totaal daarvan vormt wat men tegenwoordig eigendom noemt. Buiten deze betrekkingen om is de burgerlijke eigendom niets anders dan een metafysische of juridische illusie.
De eigendom van een ander tijdvak, de feodale eigendom, ontwikkelt zich onder heel andere maatschappelijke betrekkingen. Als de heer Proudhon de eigendom als een zelfstandige betrekking voorstelt, begaat hij meer dan een methodische vergissing. Hij bewijst duidelijk dat hij niet de band begrepen heeft die alle vormen van de burgerlijke productie verbindt, dat hij het historische en voorbijgaande karakter van de productievormen in een bepaald tijdvak niet begrepen heeft. De heer Proudhon, die in onze maatschappelijke instellingen niet producten van de geschiedenis ziet en er noch de oorsprong, noch de ontwikkeling van begrijpt, kan er alleen maar dogmatische kritiek op uitoefenen.
De heer Proudhon is dan ook gedwongen zijn toevlucht tot een fictie te nemen om de ontwikkeling te verklaren. Hij verbeeldt zich dat de arbeidsdeling, het krediet, de machines enz. allemaal uitgevonden zijn om zijn waandenkbeeld, de idee van de gelijkheid, te dienen. Zijn verklaring is van een kostelijke naïviteit. Eigenlijk heeft men deze dingen omwille van de gelijkheid uitgevonden, maar ze hebben zich helaas tegen de gelijkheid gekeerd. Dat is zijn hele redenering. Dat wil zeggen, hij gaat uit van een willekeurige veronderstelling, en omdat de werkelijke ontwikkeling en zijn verzinsel elkaar bij iedere stap tegenspreken concludeert hij daaruit dat er een tegenstrijdigheid bestaat. Hij verbergt daarmee het feit dat er alleen een tegenstelling tussen zijn idee-fixe en de werkelijke beweging is.
De heer Proudhon heeft zodoende, hoofdzakelijk uit gebrek aan historische kennis, niet bemerkt dat de mensen, doordat ze hun productiekrachten ontwikkelen, d.w.z. doordat ze leven, bepaalde verhoudingen tot elkaar ontwikkelen en dat de aard van deze verhoudingen noodzakelijk verandert, met de verandering en de groei van deze productiekrachten. Hij heeft niet gezien, dat de economische categorieën slechts abstracties van deze werkelijke verhoudingen zijn, dat ze slechts zolang waarheden zijn als deze verhoudingen bestaan. Zo vervalt hij in de fout van de burgerlijke economen, die in deze economische categorieën eeuwige wetten zien en niet historische wetten, die slechts voor een bepaalde historische ontwikkeling, voor een bepaalde ontwikkeling van de productiekrachten gelden. In plaats van dat hij de politiek-economische categorieën ziet als abstracties van de werkelijke, voorbijgaande, historische maatschappelijke betrekkingen, ziet de heer Proudhon, ten gevolge van een mystieke omkering, in de werkelijke verhoudingen slechts belichamingen van deze abstracties. Deze abstracties zelf zijn formules, die sinds het allereerste begin van de wereld in de schoot van God de vader gesluimerd hebben.
Hier echter wordt de heer Proudhon door heftige intellectuele krampen bevangen. Als al deze economische categorieën emanaties zijn van het hart van God, als ze het verborgen en eeuwige leven van de mensen zijn, hoe komt het dan, ten eerste, dat er ontwikkeling is, en ten tweede, dat de heer Proudhon niet een conservatief is? Hij verklaart deze kennelijke tegenstrijdigheid door een heel systeem van tegenstellingen. Laten we, om dit systeem van de tegenstelling te illustreren, er een voorbeeld uit nemen.
Het monopolie is goed, want het is een economische categorie, dus een emanatie van God. De concurrentie is goed, want ze is eveneens een economische categorie. Wat echter niet goed is, is de werkelijkheid van het monopolie en van de concurrentie. Wat nog erger is, is dat monopolie en concurrentie elkaar wederkerig verslinden. Wat te doen? Daar deze beide eeuwige gedachten van God elkaar tegenspreken, schijnt het voor hem duidelijk te zijn dat in de schoot van God ook een synthese van deze beide gedachten aanwezig is, waarin de kwade kanten van het monopolie door de concurrentie worden gladgestreken en andersom. De strijd tussen de beide ideeën zal als eindresultaat alleen de goede kant naar voren laten komen. Men moet God deze geheime gedachte ontrukken, haar dan toepassen, en alles is prachtig in orde.
Het gaat erom de in de nacht van de onpersoonlijke rede van de mensheid verborgen formule van de synthese te openbaren. De heer Proudhon aarzelt geen ogenblik als deze openbaar-maker op te treden.
Maar kijkt u eens een ogenblik naar het werkelijke leven. In het economische leven van onze tijd vindt u niet alleen de concurrentie en het monopolie, maar ook de synthese daarvan, die niet een formule, maar een beweging is. Het monopolie brengt de concurrentie voort, de concurrentie brengt het monopolie voort. Deze vergelijking ruimt echter niet de moeilijkheden van de huidige toestand uit de weg, zoals de burgerlijke economen zich dat voorstellen, maar laat slechts een nog moeilijkere en verwardere toestand ontstaan. Als u dus het fundament verandert waarop de tegenwoordige economische verhoudingen gegrondvest zijn, als u de huidige productiewijze vernietigt, vernietigt u niet alleen de concurrentie, het monopolie en hun tegenstelling, maar ook hun eenheid, hun synthese, de beweging, die het werkelijke evenwicht van concurrentie en monopolie vormt.
Nu wil ik voor u een voorbeeld van de dialectiek van de heer Proudhon naar voren brengen.
De vrijheid en de slavernij vormen een tegenstelling. Ik hoef noch van de goede, noch van de kwade kanten van de vrijheid te spreken. Wat de slavernij betreft hoef ik niet van de slechte kanten ervan te spreken. Het enige dat verklaard moet worden is de goede kant van de slavernij. Het gaat niet om de indirecte slavernij, de slavernij van de proletariër. Het gaat om de directe slavernij, de slavernij van de negers in Suriname, in Brazilië, in de zuidelijke staten van Noord-Amerika.
De directe slavernij is de spil van onze huidige industrie, net als de machines, het krediet enz. Zonder slavernij geen katoen, zonder katoen geen moderne industrie. Pas de slavernij heeft aan de koloniën hun waarde gegeven, pas de koloniën hebben de wereldhandel geschapen, de wereldhandel is de noodzakelijke voorwaarde voor de machinale, grote industrie. De koloniën hebben de oude wereld vóór de handel in negerslaven maar zeer weinig producten geleverd en het gezicht van de wereld niet merkbaar veranderd. Bijgevolg is de slavernij een economische categorie van de grootste betekenis. Zonder de slavernij zou Noord-Amerika, het meest progressieve land, veranderen in een patriarchaal land. Schrap Noord-Amerika van de wereldkaart en je hebt anarchie, volledig verval van de handel en van de moderne beschaving. Maar de slavernij laten verdwijnen zou betekenen Noord-Amerika van de wereldkaart schrappen. De slavernij blijkt dan ook, omdat ze een economische categorie is, vanaf het begin van de wereld bij alle volken te vinden. De moderne volken hebben de slavernij in hun landen alleen weten te vermommen en ze openlijk in de nieuwe wereld weten te introduceren. Wat moet nu de goede heer Proudhon na deze overpeinzingen over de slavernij beginnen? Hij zoekt de synthese tussen vrijheid en slavernij, de juiste middenweg, met andere woorden: het evenwicht tussen slavernij en vrijheid.
De heer Proudhon heeft zeer goed begrepen dat de mensen laken, linnen, zijde vervaardigen — werkelijk een grote verdienste zo een kleinigheid begrepen te hebben!
Niet begrepen heeft de heer Proudhon echter dat de mensen al naar gelang hun productiekrachten ook de maatschappelijke betrekkingen produceren, waaronder ze laken en linnen produceren. Nog minder heeft Proudhon begrepen dat de mensen, die in overeenstemming met hun materiële productiviteit (productivité matérielle) de maatschappelijke betrekkingen produceren, ook de ideeën, de categorieën, d.w.z. de abstracte, ideële uitdrukking juist van die maatschappelijke betrekkingen produceren.
De categorieën zijn dus evenmin eeuwig als de betrekkingen waaraan zij uitdrukking geven. Het zijn historische en voorbijgaande producten. Voor de heer Proudhon zijn echter de abstracties, de categorieën, de primaire oorzaak. Volgens hem produceren zij, en niet de mensen, de geschiedenis. De abstractie, de categorie als zodanig, d.w.z. los van de mensen en hun materiële activiteit, is natuurlijk onsterfelijk, onveranderlijk, onbeweeglijk. Ze is slechts een wezen van de zuivere rede, wat alleen wil zeggen dat de abstractie als zodanig abstract is — een prachtige tautologie!
De economische betrekkingen, als categorie beschouwd, zijn voor de heer Proudhon dan ook eeuwige formules die noch een oorsprong, noch vooruitgang kennen.
Laten we het op een andere manier zeggen: Proudhon beweert niet direct dat het burgerlijke leven voor hem een eeuwige waarheid is. Hij zegt het indirect, doordat hij de categorieën vergoddelijkt, die de burgerlijke verhoudingen in de vorm van de gedachte uitdrukken. Hij houdt de producten van de burgerlijke maatschappij voor spontaan ontstane, van een eigen leven voorziene eeuwige wezens, daar ze zich in de vorm van categorieën, in de vorm van de gedachte, aan hem voordoen. Daardoor komt hij niet verder dan de burgerlijke horizon. Omdat hij zo met burgerlijke gedachten te werk gaat alsof ze eeuwig waar zijn, zoekt hij de synthese van deze gedachten, hun evenwicht, en ziet hij niet dat de manier waarop ze elkaar tegenwoordig in evenwicht houden, de enige mogelijke is.
In werkelijkheid doet hij wat alle goede bourgeois doen. Ze zeggen allemaal dat de concurrentie, het monopolie enz., in principe (d.w.z. als abstracte gedachten) de uitsluitende grondslagen van het leven zijn, in de praktijk echter veel te wensen overlaten. Ze willen allemaal de concurrentie zonder de kwalijke gevolgen van de concurrentie. Ze willen allen het onmogelijke, d.w.z. burgerlijke levensvoorwaarden zonder de noodzakelijke consequenties van deze voorwaarden. Ze begrijpen geen van allen dat de burgerlijke vorm van produceren een historische en voorbijgaande is, net zoals de feodale vorm. De bron van deze vergissing is dat de burgerlijke mens voor hen het enig mogelijke fundament voor iedere maatschappij is, dat ze zich geen maatschappelijke orde kunnen indenken waarin de mens heeft opgehouden bourgeois te zijn.
De heer Proudhon is dus noodzakelijk doctrinair. De historische beweging, die de wereld van tegenwoordig omwentelt, wordt bij hem herleid tot het probleem van het ontdekken van het juiste evenwicht, van de synthese van twee burgerlijke gedachten. Op die manier ontdekt de slimme knaap door middel van zijn messcherpe brein de verborgen gedachte van God, de eenheid van twee afzonderlijke gedachten, die alleen daarom afzonderlijke gedachten zijn omdat de heer Proudhon ze van het praktische leven heeft afgezonderd, van de tegenwoordige productie, die de combinatie is van de door deze gedachte uitgedrukte realiteiten. In plaats van de grote historische beweging die het gevolg is van het conflict tussen de al verworven productiekrachten van de mensen en hun maatschappelijke verhoudingen, die niet meer aan deze productiekrachten beantwoorden. In plaats van de vreselijke oorlogen, die tussen de verschillende klassen van een natie, tussen de verschillende naties voorbereid worden; in plaats van de praktische en gewelddadige actie van de massa’s, die alleen de oplossing van deze botsingen brengen kan, in plaats van deze veelomvattende aanhoudende en ingewikkelde beweging zet de heer Proudhon de beweging van het leeglopen (le mouvement cacadauphin) van zijn hoofd. De geleerden dus, de mensen die God zijn intieme gedachten kunnen ontrukken, maken de geschiedenis. Het lage volk moet hun openbaringen slechts toepassen.
U begrijpt nu, waarom de heer Proudhon de verklaarde vijand van iedere politieke beweging is. De oplossing van de tegenwoordige problemen ligt volgens hem niet in openbaar optreden, maar in de dialectische cirkelbewegingen binnen in zijn hoofd. Omdat voor hem de categorieën de drijvende krachten zijn hoeft men niet het praktische leven te veranderen om de categorieën te veranderen. Integendeel. Men moet de categorieën veranderen en dat zal de verandering van de werkelijke maatschappij tot gevolg hebben.
Bezield door de wens om de tegenstrijdigheden te verzoenen stelt Proudhon zich niet eens de vraag of het misschien niet beter is de grondslag van deze tegenspraken ondersteboven te keren. Hij lijkt in alles op de doctrinaire politicus die in de koning, in het parlement met zijn Lager en Hogerhuis, integrerende bestanddelen van het maatschappelijke leven, eeuwige categorieën wil zien. Alleen zoekt hij naar een nieuwe formule om het evenwicht van deze machten tot stand te brengen, waarvan het evenwicht juist op de tegenwoordige beweging berust, waar een van deze machten nu eens overwinnaar, dan weer slaaf van de andere is. In de 18e eeuw hield bv. een groot aantal middelmatig begaafde lieden zich bezig met het vinden van de enig juiste formule om de sociale standen, de adel, de koning, de parlementen enz., evenwicht te brengen. En van de ene dag op de andere was alles — koning, parlement en adel — verdwenen. Het juiste evenwicht in dit antagonisme was het ondersteboven gooien van alle maatschappelijke betrekkingen die deze feodale formaties en hun antagonisme tot grondslag dienden.
Omdat de heer Proudhon aan de ene kant de eeuwige ideeën, de categorieën van de zuivere rede zet, aan de andere de mensen en hun praktische leven, dat volgens hem de toepassing van deze categorieën is, vindt u bij hem van het begin af aan een dualisme tussen het leven en de ideeën, de ziel en het lichaam — een dualisme dat in vele vormen terugkeert. U ziet nu dat dit antagonisme niets anders is dan de onbekwaamheid van de heer Proudhon om de aardse oorsprong en de wereldlijke geschiedenis van de categorieën, die hij vergoddelijkt, te begrijpen.
Mijn brief is al te lang dan dat ik nog over het belachelijke proces zou kunnen komen te spreken, dat de heer Proudhon het communisme aandoet. U zult toegeven dat iemand die de tegenwoordige maatschappelijke orde niet heeft begrepen, nog minder de beweging die deze omver wil werpen, en de literaire uitdrukking van deze revolutionaire beweging, kan begrijpen.
Het enige punt, waarop ik het met de heer Proudhon volledig eens ben, is zijn weerzin tegen het socialistische sentimentele gezwijmel. Al vóór hem heb mij door mijn persiflage op het mallotige, sentimentele, utopische socialisme zeer onbemind gemaakt.
Maar maakt de heer Proudhon zich geen zonderlinge illusies als hij zijn kleinburgerlijke sentimentaliteit, ik bedoel zijn gezever over het huiselijke, de echtelijke liefde en al deze platvloersheden tegenover de socialistische sentimentaliteit stelt, die bijvoorbeeld bij Fourier veel diepzinniger is dan de aanmatigende platitudes van onze goede Proudhon? Hij voelt zelf zo goed de nietigheid van zijn bewijsgronden, zijn volledige onbekwaamheid om over deze dingen te praten, dat hij ongeremd uitbarst in woede en geschreeuw, in die irae hominis probi (de toorn van een rechtschapen man), dat hij schuimbekt, vloekt, denuncieert, dat hij moord en brand schreeuwt, zich op de borst slaat en zich er voor God en alle mensen op beroemt dat hij niets met de socialistische laagheden van doen heeft!
Hij kritiseert niet de socialistische sentimentaliteiten of datgene wat hij als sentimentaliteiten beschouwt. Hij excommuniceert als heilige, als paus de arme zondaars en zingt lofhymnen op het kleinburgerdom en op de armzalige patriarchale liefdesillusies van huis en haard. En dat is in het geheel niet toevallig. Proudhon is van top tot teen filosoof en econoom van het kleinburgerdom. In een moderne maatschappij en onder dwang van zijn positie wordt de kleinburger aan de ene kant socialist, aan de andere kant econoom, d.w.z. hij wordt verblind door de schittering van de grote bourgeoisie en heeft mededogen met het lijdende volk. Hij is tegelijk bourgeois en volk. In zijn diepste binnenste vleit hij zich met de gedachte onpartijdig te zijn, het juiste evenwicht te hebben gevonden, dat de pretentie heeft iets anders te zijn dan echte middelmatigheid. Zo een kleinburger vergoddelijkt de tegenspraak, omdat de tegenspraak de kern van zijn wezen is. Hij is zelf de sociale tegenstrijdigheid in actie. Hij moet door de theorie rechtvaardigen wat hij in de praktijk is, en de heer Proudhon heeft de verdienste de wetenschappelijke tolk van het Franse kleinburgerdom te zijn, wat een reële verdienste is omdat het kleinburgerdom een integrerend bestanddeel zal zijn van alle naderende sociale revoluties.
Graag had ik u met deze brief mijn boek over politieke economie gestuurd [39], maar tot nu toe is het niet mogelijk geweest dit werk en de kritiek op de Duitse filosofen en socialisten, waar over ik u in Brussel vertelde, te laten drukken. U kunt zich niet voorstellen op welke moeilijkheden zo een publicatie in Duitsland stuit. Enerzijds van de kant van de politie, anderzijds van de kant van de uitgevers. Die immers zelf de belanghebbende vertegenwoordigers zijn van alle richtingen die ik aanval. En wat onze eigen partij betreft, die is niet alleen arm, maar een sterke groep binnen de Duitse communistische partij neemt het me kwalijk, dat ik me verzet tegen hun utopieën en declamaties.
Geheel de uwe
Karl Marx
P.S. U zult vragen, waarom ik in slecht Frans in plaats van in goed Duits aan u schrijf? Omdat ik met een Franse schrijver te doen heb.
Ik zou u zeer dankbaar zijn, als u met uw antwoord niet te lang wacht, zodat ik weet of u me onder deze vermomming van barbaars Frans begrepen hebt.
Londen, 24 januari 1865
Zeer geachte heer,
Gisteren kreeg ik een brief waarin u van mij een uitvoerige beoordeling van de heer Proudhon vraagt. Gebrek aan tijd laat mij niet toe uw wens te bevredigen. Bovendien heb ik geen van zijn geschriften hier bij de hand. Om u echter mijn goede wil te tonen gooi ik snel een korte schets op papier. U kunt dan bijwerken, toevoegen, weglaten, kort en goed, ermee doen wat u goeddunkt (* De redactie van de Social-Demokrat plaatste hier de volgende voetnoot: Wij vonden het beste het schrijven onveranderd weer te geven).
Proudhons eerste pogingen herinner ik me niet meer. Zijn schoolwerk over de Langue universelle [41] toont hoe ongegeneerd hij zich aan problemen waagde, voor het oplossen waarvan hem zelfs de elementairste kennis ontbrak.
Zijn eerste werk Qu’est-ce que la propriété? (Wat is eigendom?), is beslist zijn beste werk. Het is opzienbarend, misschien niet door het nieuwe van de inhoud, maar wel door de nieuwe en vermetele manier om oude dingen te zeggen. In de werken van hem bekende Franse socialisten en communisten was natuurlijk de ‘propriété’ niet alleen vele malen gekritiseerd, maar ook utopisch opgeheven. Proudhon staat in dat geschrift ongeveer net zo tot Saint-Simon en Fourier als Feuerbach tot Hegel. Met Hegel vergeleken, is Feuerbach volstrekt arm. Toch was hij opzienbarend na Hegel, omdat hij de nadruk legde op bepaalde voor het christelijke bewustzijn onaangename en voor de vooruitgang van de kritiek belangrijke punten, die Hegel in een mystiek clair-obscur gelaten had.
In dat geschrift van Proudhon overheerst, als ik me zo mag uitdrukken, nog een sterk gespierde stijl. En de stijl ervan vind ik de voornaamste verdienste ervan. Men ziet dat zelfs daar, waar iets ouds gereproduceerd wordt, Proudhon er zelfstandig op komt dat datgene wat hij zegt voor hem zelf nieuw was en voor nieuw doorgaat. Uitdagende trots, die het ‘allerheiligste’ van de economie aantast, spiritueel spel van paradoxen, waardoor het gewone burgerverstand gefopt wordt, vernietigend oordeel, bittere ironie, waarin nu en dan een diep en waarachtig gevoel van ontzetting over de schande van het bestaande de kop opsteekt, revolutionaire ernst — door dit alles riep ‘Wat is eigendom?’ een geladen spanning op en verwekte nogal wat sensatie toen het voor het eerst verscheen.
In een streng wetenschappelijke geschiedenis van de politieke economie zou dit geschrift nauwelijks het vermelden waard zijn. Maar dergelijke sensationele geschriften spelen in de wetenschap evengoed hun rol als in de romanliteratuur. Neem bij voorbeeld Malthus’ geschrift over ‘Bevolking’. In zijn eerste druk is het niets anders dan een ‘sensationeel vlugschrift’, bovendien nog plagiaat van het begin tot het eind. En toch, hoeveel aanstoot gaf dit schotschrift op het menselijke geslacht niet!
Als ik Proudhons geschrift voor me had zou het gemakkelijk zijn aan de hand van enige voorbeelden op zijn eerste manier te wijzen. In de passages die hij zelf als de meest belangrijke beschouwde, bootst hij Kants behandeling van de antinomieën na — het was de enige Duitse filosoof die hij toen uit vertalingen kende — en laat de sterke indruk achter dat de oplossing van de antinomie voor hem, evenals voor Kant, iets is dat aan ‘gene zijde’ van het menselijke begripsvermogen, d.w.z. waarover zijn eigen verstand in het duister blijft.
Ondanks alle schijnbare beeldenstormerij vindt men echter reeds in ‘Wat is eigendom?’ de tegenstrijdigheid dat Proudhon enerzijds de maatschappij van het standpunt en met de ogen van een Franse keuterboer (later kleinburger) kritiseert en anderzijds de door de socialisten aan hem overgeleverde maatstaf aanlegt. Het onbevredigende van het geschrift was al in de titel ervan aangegeven. De vraag was zo foutief gesteld dat ze niet juist beantwoord kon worden. De ‘eigendomsverhoudingen’ van de oudheid waren verzwolgen door feodalen en deze door ‘burgerlijke’ eigendomsverhoudingen. De geschiedenis had zodoende zelf haar kritiek uitgeoefend op de eigendomsverhoudingen uit het verleden. Waar het bij Proudhon eigenlijk omging was de bestaande modern-burgerlijke eigendom. Op de vraag wat deze eigenlijk is, kon alleen geantwoord worden door een kritische analyse van de ‘politieke economie’, die het geheel van deze eigendomsverhoudingen omvat, niet in de juridische uitdrukking ervan als gewilde verhoudingen, maar in hun werkelijke gedaante, d.w.z. als productieverhoudingen. Doordat Proudhon echter het geheel van deze economische verhoudingen ineenvlocht met de algemene juridische opvatting van ‘de eigendom’, ‘la propriété’, kon hij ook niet verder komen dan het antwoord dat Brissot met dezelfde woorden in een soortgelijk geschrift reeds voor 1789 gegeven had: ‘La propriété, c’est le vol’ (Eigendom is diefstal).
In het beste geval is het resultaat daarvan niet meer dan dat de burgerlijke, juridische opvattingen van ‘diefstal’ ook passen op het ‘eerlijke’ gewin van de burger zelf. Van de andere kant verstrikte Proudhon, omdat ‘diefstal’ als gewelddadige schending van de eigendom de eigendom vooronderstelt, zich in allerlei voor hem zelf onduidelijke hersenspinsels over de echte burgerlijke eigendom.
Tijdens mijn verblijf in Parijs in 1844, had ik persoonlijk contact met Proudhon. Dat vermeld ik hier, omdat ik tot medeschuldig ben aan zijn ‘sophistication’, zoals Engelsen het vervalsen van een handelsartikel noemen. Tijdens lange, vaak nachtenlange, debatten infecteerde ik hem tot zijn grote schade met hegelianisme, dat hij immers met zijn onkunde van de Duitse taal niet behoorlijk kon bestuderen. Wat ik was begonnen werd na mijn uitwijzing uit Parijs door de heer Karl Grün voortgezet. Die had als leraar Duitse filosofie nog het voordeel hoven mij dat hij er zelf niets van begreep.
Kort voor het verschijnen van zijn tweede belangrijke werk, ‘Filosofie van de armoede enz.’, kondigde Proudhon mij dit zelf in een zeer uitvoerige brief aan. Waarin o.a. de woorden voorkomen: ‘J’attends votre férule critique’ (Ik verwacht uw strenge kritiek). Deze viel hem al gauw (in mijn geschrift ‘De armoede van de filosofie enz.’, Parijs 1847) op zodanige manier op zijn dak, dat het aan onze vriendschap voor altijd een einde gemaakte.
Uit wat ik hier gezegd heb kunt u opmaken, dat Proudhons Philosophie de la misère ou Système des contradictions économiques eigenlijk het eerste antwoord bevatte op de vraag Wat is eigendom? Hij was inderdaad pas na dit geschrift met zijn economische studies begonnen. Hij had ontdekt dat de door hem opgeworpen vraag niet met een scheldwoord beantwoord kon worden, maar alleen door het analyseren van de moderne politieke economie. Tegelijkertijd probeerde hij het systeem van economische categorieën dialectisch weer te geven. In plaats van de onoplosbare antinomieën van Kant moest de tegenstelling van Hegel komen als middel tot ontwikkeling.
Voor de beoordeling van zijn tweedelige lijvige werk moet ik u verwijzen naar het geschrift dat ik in antwoord erop heb geschreven. Ik toonde daar o.a. in aan hoe weinig hij tot het geheim van de wetenschappelijke dialectiek was doorgedrongen. Hoe hij anderzijds de illusies deelt van de speculatieve filosofie, doordat hij de economische categorieën verhaspelt tot van tevoren bestaande eeuwige ideeën, in plaats van deze te begrijpen als theoretische uitdrukking van historische productieverhoudingen, die beantwoorden aan een bepaalde trap van ontwikkeling van de materiële productie, en hoe hij langs deze omweg weer op het standpunt van de burgerlijke economie terechtkomt.
(Als de economen zeggen dat de tegenwoordige verhoudingen — de verhoudingen van de burgerlijke productie — natuurlijke verhoudingen zijn, geven ze daarmee te kennen dat het verhoudingen zijn waarin het voortbrengen van rijkdom en het ontwikkelen van de productiekrachten zich volgens de wetten van de natuur voltrekken. Dientengevolge zijn deze verhoudingen zelf van de invloed van de tijd onafhankelijke natuurwetten. Het zijn eeuwige wetten, die voortdurend de maatschappij moeten regeren. Er is dus een geschiedenis geweest, maar er is nu geen meer.[42] (Blz. 113 van mijn geschrift). (Zie in deze uitgave de passage Eerste kanttekening — de red.)).
Ik laat verder nog zien hoe volslagen gebrekkig en ten dele zelfs schooljongensachtig zijn bekendheid was met de ‘politieke economie’, die hij wilde kritiseren, en hoe hij met de utopisten een zogenaamde ‘wetenschap’ najaagt waardoor een formule voor de ‘oplossing van het sociale vraagstuk’ a priori uitgekiemd moet worden in plaats van de wetenschap te putten uit het kritische inzicht in de historische beweging, een beweging die zelf de materiële voorwaarden voor de emancipatie voortbrengt. In het bijzonder echter wordt aangetoond hoe Proudhon over de grondslag van het geheel, de ruilwaarde, onduidelijk, foutief en halfslachtig blijft, ja zelfs abusievelijk de utopische uitleg van de waardetheorie van Ricardo aanziet voor het fundament van een nieuwe wetenschap.
Over zijn algemene standpunt oordeel ik samenvattend als volgt: ‘Iedere economische verhouding heeft haar goede en haar slechte kant. Dat is het enige punt waarop de heer Proudhon zichzelf niet tegenspreekt. Hij ziet de goede kant door de economen naar voren gebracht, de slechte door de socialisten aangeklaagd. Aan de economen ontleent hij de noodzaak van eeuwige verhoudingen. Aan de socialisten ontleent hij de illusie in armoede alleen armoede te zien (in plaats van daarin de revolutionaire, vernietigende kant te ontwaren, die de oude maatschappij omver zal werpen). Met elk van beide is hij het eens, waarbij hij probeert te steunen op het gezag van de wetenschap. De wetenschap is voor hem gereduceerd tot de dwergachtige omvang van een wetenschappelijke formule. Hij is een man op jacht naar formules. Daarom ook vleit de heer Proudhon zich met de gedachte zowel de politieke economie als het communisme gekritiseerd te hebben — hij staat diep beneden allebei. Beneden de economen omdat hij als filosoof die een magische formule bij de hand heeft, meent zich ontslagen te achten van de plicht op zuiver economische details in te gaan. Beneden de socialisten omdat hij noch genoeg moed, noch genoeg inzicht bezit om zich, al was het alleen maar speculatief, boven de horizon van de bourgeois te verheffen... Hij wil als man van de wetenschap boven bourgeois en proletariërs zweven, hij is alleen maar de kleine burger die voortdurend tussen kapitaal en arbeid, tussen politieke economie en communisme heen en weer geworpen wordt.’ (t.a.p., blz. 119/120. (Zie in de onderhavige uitgave op het einde van de zevende kanttekening. De tussen haakjes geplaatste woorden voegde Marx in dit artikel toe — de red.)
Hoe hard het bovenstaande oordeel mag klinken, ik moet nu nog ieder woord ervan onderschrijven. Tegelijk echter moet men bedenken dat in de tijd waarin ik Proudhons boek voor het wetboek van het kleinburgerlijke socialisme uitmaakte, en dit theoretisch bewees, Proudhon nog als ultra aartsrevolutionair verketterd werd, evenzeer door politieke economen als door socialisten. Daarom heb ik later ook nooit meegedaan aan het geschreeuw over zijn ‘verraad’ aan de revolutie. Het was niet zijn schuld als hij door anderen evenals door zichzelf verkeerd begrepen ongerechtvaardigde verwachtingen niet in vervulling heeft doen gaan.
In de Filosofie van de armoede komen alle gebreken van Proudhons manier van uiteenzetten zeer ongunstig naar voren in vergelijking met Wat is eigendom? De stijl is vaak wat de Fransen ampoulé (gezwollen, hoogdravend) noemen. Hoogdravend, bespiegelend jargon dat Duits-filosofisch moet zijn, steekt regelmatig de kop op waar zijn Gallische scherpzinnigheid hem in de steek laat. Een kwakzalverachtig, zelfverheerlijkend, pochend toontje en in het bijzonder het steeds zo onverkwikkelijke zeveren over en valselijk pronken met wetenschap dreunen je voortdurend in het oor. In plaats van de echte warmte, die door het eerste geschrift heenstapt, wordt hier op bepaalde plaatsen stelselmatig een gloeiende hitte gesuggereerd door theatrale taal.
Daarbij komt dan nog het onbeholpen weerzinwekkende geleerd doen van de autodidact, wiens primitieve trots op zijn eigen oorspronkelijke denken al gebroken is en die nu als parvenu van de wetenschap meent goede sier te moeten maken met wat hij niet is en wat hij niet heeft. En dan de mentaliteit van de kleinburger, die bij voorbeeld een man als Cabet, die respect verdient wegens zijn praktische houding tegenover het Franse proletariaat, [43] onbehoorlijk brutaal, scherp, noch diep, noch zelfs maar juist, aanvalt. Maar tegenover bv. een Dunoyer (‘staatsraad’, dat wel) aardig doet, hoewel de hele betekenis van die Dunoyer zat in de komische ernst waarmee hij drie dikke ondraaglijk vervelende delen lang het rigorisme heeft gepredikt, dat Helvétius aldus kenschetst: On veut que les malheureux soient parfaits (men wil dat de ongelukkigen volmaakt zijn).
De Februarirevolutie kwam inderdaad zeer ongelegen voor Proudhon, omdat hij net enige weken daarvoor onweerlegbaar had bewezen dat het tijdperk van revoluties voorgoed voorbij was. Zijn optreden in de nationale vergadering, van hoe weinig inzicht in de bestaande verhoudingen het ook getuigde, verdient alle lof. [44] Na de Juni-opstand was het een daad van grote moed. Het had bovendien het gunstige gevolg dat de heer Thiers in zijn antwoord op de voorstellen van Proudhon, dat toen als een afzonderlijke publicatie verscheen, heel Europa bewees op wat voor een piëdestal van een kindercatechisme deze intellectuele steunpilaar van de Franse bourgeoisie stond. In vergelijking met de heer Thiers nam Proudhon inderdaad de afmetingen aan van een voorwereldlijke kolos.
Proudhons ontdekking van het ‘crédit gratuit’ (renteloos voorschot) en de daarop gebaseerde volksbank (banque du peuple) waren zijn laatste economische ‘daden’. In mijn geschrift ‘Zur Kritik der Politischen ökonomie’, (deel I, Berlijn 1859, blz. 59-64), vindt men het bewijs dat de theoretische grondslag van zijn denkbeeld voortspruit uit een verkeerd begrip van de eerste beginselen van de burgerlijke ‘politieke economie’, namelijk van de verhouding van de waren tot het geld, terwijl de praktische bovenbouw louter een reproductie was van veel oudere en veel beter uitgewerkte plannen. Dat het kredietwezen, zoals het bv. in het begin van de 18e en later weer van de 19e eeuw in Engeland ertoe diende om het vermogen van de ene klasse aan de andere klasse over te dragen, onder bepaalde economische en politieke verhoudingen dienstig kan zijn aan de versnelling van de emancipatie van de arbeidende klasse, lijdt niet de minste twijfel, is vanzelfsprekend.
Maar het rentedragende kapitaal als voornaamste vorm van kapitaal te beschouwen en daarentegen een bijzondere vorm van het kredietwezen, de zogenaamde afschaffing van interest, tot grondslag van het hervormen van de maatschappij te willen maken, is door en door kleinburgerlijk gefantaseer. Deze fantasie kan dan ook al helemaal uitgemolken, worden aangetroffen bij de economische woordvoerders van het Engelse kleinburgerdom van de 17e eeuw. Proudhons polemiek met Bastiat (1850) met betrekking tot het rentedragende kapitaal [45] staat ver beneden de Filosofie van de armoede. Hij speelt het klaar zelfs door Bastiat verslagen te worden en breekt in een koddig geraas uit als zijn tegenstander hem flink op zijn nummer zet.
Enkele jaren geleden schreef Proudhon — naar ik meen op instigatie van de regering in Lausanne — een bekroonde verhandeling over de belastingen. Hier dooft ook het laatste glimpje genialiteit. Er blijft niets anders over dan de kleinburger van het zuiverste water.
Wat betreft Proudhons politieke en filosofische geschriften, in al die geschriften komt net als in zijn economische werken, dezelfde tweeslachtige aard vol tegenstrijdigheden naar voren. Bovendien hebben ze alleen voor Frankrijk plaatselijk waarde. Zijn aanvallen tegen religie, kerk enz. hebben echter een zeer grote plaatselijke verdienste voor een tijd waarin de Franse socialisten het gepast vonden zich door godsdienstigheid verheven te achten boven het burgerlijke Voltairianisme van de 18e en het Duitse atheïsme van de 19e eeuw. Als Peter de Grote de Russische barbarij de kop indrukte door barbarij, dan deed Proudhon zijn best om de Franse praatjesmakerij door praatjes te verslaan.
Zijn geschrift over de Staatsgreep, waarin hij met L. Bonaparte koketteert, hem zelfs verteerbaar probeert te maken voor de Franse arbeiders, en zijn laatste geschrift tegen Polen[46], waarin hij ter ere van de tsaar een monsterlijk cynisme ten toon spreidt, kunnen niet alleen slechte geschriften genoemd worden, maar ook een laagheid, hoewel een met het kleinburgerlijke standpunt overeenkomende laagheid.
Men heeft Proudhon vaak met Rousseau vergeleken. Niets kan minder juist zijn. Hij vertoont eerder gelijkenis met Nicolas Linguet, wiens Théorie des loix civiles overigens een zeer geniaal boek is.
Proudhon neigde van nature naar de dialectiek. Omdat hij echter nooit de werkelijk wetenschappelijke dialectiek heeft begrepen heeft hij het niet verder gebracht dan tot sofisterij. In feite hing dit samen met zijn kleinburgerlijke gezichtspunt. De kleinburger bestaat evenals de geschiedschrijver Raumer uit enerzijds en anderzijds. Zowel in zijn economische belangen en vandaar in zijn politiek, als in zijn godsdienstige, wetenschappelijke en artistieke opvattingen. Zowel in zijn moraal, als in alles. Hij is de levende tegenstrijdigheid. Als hij daarbij, zoals Proudhon ook nog een intelligente man is, dan zal hij al gauw met zijn eigen tegenstrijdigheden leren spelen en ze, al naar gelang de omstandigheden, tot opvallende luidruchtige, soms schandalige, soms briljante paradoxen uitwerken. Wetenschappelijke kwakzalverij en politieke aanpassing zijn vanuit zo een standpunt onafscheidelijk. Er blijft nog maar één beweegreden over: de ijdelheid van het subject, en het gaat, zoals bij alle ijdelheden, alleen nog maar om het succes van het moment, de attentie van de dag. Op die manier verdwijnt noodzakelijkerwijze de eenvoudige morele tact die een Rousseau bv. steeds verre hield van zelfs maar een schijnbaar vergelijk met de bestaande machten.
Misschien zal het nageslacht de jongste fase van de Franse geschiedenis in die zin kenschetsen, dat Louis Bonaparte er de Napoleon van was en Proudhon de Rousseau-Voltaire.
U moet nu zelf de verantwoordelijkheid op u nemen voor het feit, dat u mij, zo kort na de dood van de man, de rol van rechter over doden op de schouders hebt gelegd.
Uw toegenegen
Karl Marx
De leer van de arbeidstijd als directe maateenheid voor het geld is voor het eerst systematisch ontwikkeld door John Gray. (John Gray, ‘The Social System. A Treatise en the Principle of Exchange’, Edinburgh 1831. Vgl. van dezelfde schrijver ‘Lectures on the nature and use of money’, Edinburgh 1848. Na de Februarirevoluties [47] stuurde Gray de voorlopige Franse regering een memorandum waarin hij stelde dat Frankrijk geen ‘organisatie van de arbeid’ nodig heeft, maar een ‘organisatie van de ruil’ waarvoor het plan volledig uitgewerkt klaarlag in het door hem uitgeknobelde geldstelsel. De brave John vermoedde niet dat zestien jaar na het verschijnen van zijn ‘Social System’ een patent voor dezelfde ontdekking werd opgeëist door de vindingrijke Proudhon).
Hij laat een nationale centrale bank door middel van haar filialen de arbeidstijd vaststellen die bij het produceren van de verschillende waren gebruikt wordt. In ruil voor de waar krijgt de producent een officieel waardecertificaat, d.w.z. een ontvangstbewijs voor zoveel arbeidstijd als er in een waar besloten ligt (Gray, ‘The Social System etc.’, blz. 63. ‘Geld zou alleen een ontvangstbriefje moeten zijn, een bewijs dat de houder ervan ofwel een bepaalde waarde tot de bestaande nationale rijkdom heeft bijgedragen of dat hij op de vermelde waarde een recht verworven heeft van iemand die deze heeft bijgedragen.’), en deze bankbiljetten van één week arbeid, één dag arbeid, één uur arbeid, enz. geven tegelijkertijd recht op een equivalent in alle andere in de bankmagazijnen (‘Men kan een product, dat van te voren een vastgestelde waarde krijgt, op een bank deponeren en het weer opnemen telkens wanneer het nodig is, waarbij alleen bij algemene afspraak wordt vastgelegd dat degene die een of andere soort van eigendom bij de voorgestelde nationale bank deponeert, uit die bank een gelijke waarde waarin die ook besloten ligt, mag nemen in plaats van gedwongen te zijn hetzelfde ding eruit te nemen dat hij ingebracht heeft.’ T.a.p., blz. 67/68.) opgeslagen waren. Dat is het fundamentele principe, zorgvuldig tot in detail uitgewerkt en overal aan bestaande Engelse instellingen aangepast. In dit stelsel, zegt Gray, ‘zou het te allen tijde even gemakkelijk zijn geworden voor geld te verkopen als het nu is met geld te kopen; de productie zou de uniforme en nooit opdrogende bron van de vraag zijn’ (T.a.p., blz. 16).
De edele metalen zouden hun ‘privilege’ tegenover andere waren verliezen en ‘de hun passende plaats op de markt innemen naast boter, eieren, laken en katoen, en de waarde ervan zou ons niet meer interesseren dan die van diamanten’ (Gray, ‘Lectures en money etc.’, blz. 182). ‘Moeten we onze denkbeeldige waardemaatstaf, het goud, behouden en zo de productiekrachten van het land aan banden leggen of zullen we ons richten op de natuurlijke waardemaatstaf, de arbeid, en de productiekrachten van het land vrijmaken?’ (t.a.p., blz. 169).
Als nu de arbeidstijd de immanente waardemaatstaf is, waartoe daarnaast dan nog een andere uitwendige maatstaf? Waarom ontwikkelt ruilwaarde zich tot prijs? Waarom wordt de waarde van alle waren omgerekend in één enkele waar, die op die manier in het adequate bestaan van ruilwaarde veranderd wordt, in geld? Dat was het probleem dat Gray moest oplossen. In plaats van het op te lossen verbeeldt hij zich dat de waren zich onmiddellijk tot elkaar kunnen verhouden als producten van de maatschappelijke arbeid. Ze kunnen zich echter alleen tot elkaar verhouden als datgene wat ze zijn.
Waren zijn direct producten van op zichzelf staande, onafhankelijke, particuliere stukken arbeid, die zich door hun vervreemding in het proces van de particuliere ruil moeten waarmaken als algemeen maatschappelijke arbeid, of de arbeid op basis van de warenproductie wordt pas maatschappelijke arbeid door de alzijdige vervreemding van de individuele stukken arbeid. Neemt Gray echter de in de waren besloten arbeidstijd als onmiddellijk maatschappelijke aan, dan neemt hij ze aan als gemeenschappelijke arbeidstijd of als arbeidstijd van direct met elkaar verbonden individuen. Op die manier zou inderdaad een specifieke waar, zoals goud en zilver, tegenover de andere waren niet als incarnatie van de algemene arbeid komen te staan. De ruilwaarde zou geen prijs worden. Maar de gebruikswaarde zou ook geen ruilwaarde worden, het product geen waar worden en daarmee zou de grondslag van de burgerlijke productie zelf opgeheven zijn.
Dat is echter niet de mening van Gray. De producten moeten als waren geproduceerd, maar niet als waren geruild worden. Gray draagt de uitvoering van deze vrome wens aan een nationale bank over. Enerzijds maakt de maatschappij in de vorm van de bank de individuen onafhankelijk van de voorwaarden van de particuliere ruil en anderzijds laat zij deze verder produceren op basis van de particuliere ruil. Om consequent te blijven moet Gray de ene burgerlijke productievoorwaarde na de andere wegmoffelen. Hoewel hij alleen het uit de warenruil voortvloeiende geld wil ‘hervormen’. Zo verandert hij kapitaal in nationaal kapitaal (De zaken van ieder land zouden op basis van een nationaal kapitaal bedreven moeten worden (John Gray, ‘The Social System etc.’, blz. 171), grondeigendom in nationaal eigendom (De grond moet in nationaal eigendom omgezet worden (t.a.p., blz. 298), en als zijn bank op de vingers gekeken wordt blijkt dat ze niet alleen met de ene hand waren ontvangt en met de andere certificaten voor geleverde arbeid uitgeeft, maar de productie zelf regelt. In zijn laatste geschrift ‘Lectures on money’, waarin Gray angstvallig zijn arbeidsgeld als zuiver burgerlijke hervorming probeert voor te stellen, raakt hij in nog grotere onzin verstrikt.
Iedere waar is onmiddellijk geld. Dat was de theorie van Gray, afgeleid uit zijn onvolledige en daardoor foutieve analyse van de waar. De ‘organische’ constructie van ‘arbeidsgeld’ en ‘nationale bank’ en ‘warenmagazijnen’ is alleen maar een droomkasteel waarin het dogma als een wereld-beheersende wet wordt voorgetoverd. Het dogma dat de waar onmiddellijk geld of de daarin besloten bijzondere arbeid van de particuliere individu onmiddellijk maatschappelijke arbeid is, wordt natuurlijk niet waar doordat een bank erin gelooft en volgens dit dogma te werk gaat. Het bankroet zou in zo’n geval veeleer de functie van praktische kritiek overnemen. Wat bij Gray verborgen en vooral voor hem zelf verborgen blijft, namelijk dat het arbeidsgeld een economisch klinkende frase is voor de vrome wens om het geld kwijt te raken en met het geld de ruilwaarde. Met de ruilwaarde de waar en met de waar de burgerlijke productievorm, wordt ronduit gezegd door enige Engelse socialisten, die ten dele voor, ten dele na Gray hebben geschreven (Zie bv. W. Thompson. ‘An inquiry into the distribution of wealth etc.’, London 1824. Bray, ‘Labour’s wrongs and labour’s remedy’, Leeds 1839).
Het bleef echter aan Proudhon en diens school voorbehouden de degradatie van het geld en de Hemelvaart van de waar in ernst als kern van het socialisme te prediken en daarmee het socialisme op te lossen in een elementair misverstand over de noodzakelijke samenhang tussen waar en geld (Als samenvatting van deze melodramatische geldtheorie kan beschouwd worden Alfred Darimon, ‘De la réforme des banques’, Parijs 1856).
Mijne Heren,
De afschaffing van de graanwetten [49] in Engeland is de grootste overwinning die de vrijhandel in de negentiende eeuw heeft behaald. In alle landen waar de fabrikanten over vrijhandel spreken hebben ze bij voorkeur de vrije handel in graan of algemeen grondstoffen op het oog. Het buitenlandse graan met beschermende douanetarieven belasten is schandelijk, betekent speculeren op de honger van het volk.
Goedkoop brood, hoge lonen, cheap food, high wages, dat is het enige doel waarvoor de aanhangers van de vrijhandel in Engeland miljoenen hebben uitgegeven, en hun enthousiasme heeft hun broeders op het continent al aangestoken. Over het algemeen wil men, als men voor vrijhandel is, deze voor de verbetering van de toestand van de arbeidende klasse.
Maar, gek eigenlijk! Het volk dat men tot elke prijs goedkoop brood wil verschaffen is zeer ondankbaar. Het goedkope brood staat in Engeland evenzeer in een kwade reuk als de goedkope regering in Frankrijk. Het volk ziet in de mannen vol toewijding, in een Bowring, een Bright en consorten, zijn grootste vijanden en de meest schaamteloze huichelaars. Een ieder weet dat de strijd tussen liberalen en democraten in Engeland strijd tussen voorstanders van de vrijhandel en Chartisten heet.
Laten we nu eens kijken op welke manier de Engelse vrijhandelspartij het volk de nobele intenties bewezen heeft, die haar bezielden.
Ze zeiden tot de fabrieksarbeiders: het invoerrecht op graan is een belasting op het loon. Deze belasting betalen jullie de grootgrondbezitters, deze middeleeuwse aristocraten. Als jullie toestand zo treurig is, is dit het gevolg van de duurte van de meest onontbeerlijke levensmiddelen.
De arbeiders vroegen van hun kant de fabrikanten: hoe komt het dat in het verloop van de laatste dertig jaar, waarin onze industrie zo’n hoge vlucht genomen heeft, ons loon verhoudingsgewijze veel sneller gedaald is dan de graanprijs gestegen is?
De belasting die wij, naar u beweert aan de grootgrondbezitters betalen, bedraagt voor de arbeider ongeveer drie pennies per week. Daarentegen is het loon van een handwever van 28 shilling per week in 1815 tot 5 shilling in 1843 gedaald. En het loon van de machinewever is in de tijd van 1823 tot 1843 van 20 shilling per week tot 8 shilling omlaaggedrukt.
En gedurende deze hele tijd is het bedrag aan belasting, dat wij aan de landeigenaren betaald hebben, nooit hoger dan 3 pennies geweest. Toen in 1834 het brood zeer goedkoop was en de zaken zeer goed gingen, wat zei u toen tegen ons? Als jullie ongelukkig zijn, dan komt dat doordat jullie te veel kinderen maken en dat jullie huwelijk vruchtbaarder is dan jullie arbeid!
Dat zijn jullie eigen woorden die jullie ons toen toeriepen, en jullie gingen aan de slag om nieuwe armenwetten in elkaar te draaien en werkhuizen te bouwen. Deze Bastilles van de proletariërs.
Hierop antwoordden de fabrikanten: jullie hebben gelijk, waarde heren arbeiders. Het is niet alleen de graanprijs, maar bovendien ook de concurrentie tussen zich aanbiedende werkkrachten, die het loon bepaalt.
Maar denk alleen maar eens aan de omstandigheid dat onze bodem alleen uit rotsen en zandbanken bestaat. Jullie denken toch zeker niet dat men graan kan telen in bloempotten? Als we echter in plaats van ons kapitaal en onze arbeid te verspillen aan een volstrekt onvruchtbare grond de landbouw zouden opgeven en ons uitsluitend aan de industrie zouden wijden, dan zou heel Europa zijn fabrieken opgeven en Engeland één grote fabrieksstad vormen met de hele rest van Europa als landbouwprovincie.
Terwijl hij nu zo tot zijn arbeiders spreekt wordt de fabrikant door de kleine handelaar in de rede gevallen, die hem toeroept: maar als we de graanwetten afschaffen zullen we weliswaar de landbouw te gronde richten, maar toch nog niet de andere landen dwingen bij onze fabrieken te kopen en de hunne op te geven.
Wat zal het gevolg zijn? Ik verlies de klanten die ik nu op het platteland heb, en de binnenlandse handel verliest zijn markt.
De fabrikant keert de arbeider de rug toe en antwoordt de handelaar: wat dat betreft, laat ons onze gang maar gaan. Als eenmaal het graantarief is afgeschaft zullen we uit het buitenland goedkoper graan krijgen. Dan zullen we het loon laten dalen dat tegelijk in de andere landen, waar wij ons graan uit betrekken, zal stijgen. Zo zullen we, behalve de voordelen waar we ons nu al in verheugen, nog dat van lagere lonen hebben en met al deze voordelen zullen we het continent wel dwingen van ons te kopen.
Maar nu mengen de pachter en de landarbeider zich in de discussie. En wij dan, roepen ze, wat zal er van ons worden? Moeten wij meehelpen het doodvonnis uit te spreken over de landbouw waarvan we leven? Moeten wij dulden dat men ons de grond onder de voeten wegtrekt?
In plaats van antwoord te geven heeft de Anti-Corn-Law League zich tevreden gesteld met het uitloven van prijzen voor de beste drie geschriften over de heilzame invloed van het afschaffen van de graanwetten op de Engelse landbouw. Deze prijzen werden in de wacht gesleept door de heren Hope, Morse en Greg. Wier verhandelingen in duizenden exemplaren op het platteland verspreid werden.
Een van deze prijswinnaars legt zich erop toe te bewijzen dat noch de pachter, noch de landarbeider bij de invoer van buitenlands graan zal verliezen maar alleen de grootgrondbezitter. De Engelse pachter, roept hij uit, hoeft de afschaffing van de graanwetten niet te vrezen, omdat geen land zulk goed en goedkoop graan kan produceren als Engeland. Zelfs al zou de prijs van graan dalen, dan zou u dit niet schaden. Omdat deze daling alleen de grondrente zou treffen, die zou dalen. En helemaal niet de kapitaalwinst en het loon, die gelijk zouden blijven.
De tweede prijswinnaar, de heer Morse, beweert daarentegen dat de graanprijs ten gevolge van de afschaffing van de graanwetten zou stijgen. Hij geeft zich eindeloos veel moeite om te bewijzen dat de beschermende tarieven nooit een lonende prijs voor het graan hebben kunnen verzekeren.
Om zijn bewering kracht bij te zetten voert hij het feit aan dat steeds, wanneer buitenlands graan werd ingevoerd, de graanprijs in Engeland aanzienlijk steeg en dat deze als men minder invoerde buitengewoon sterk daalde. De prijswinnaar vergeet dat niet de invoer de oorzaak van de hoge prijs was, maar de hoge prijs de oorzaak van de invoer. Geheel in tegenstelling tot zijn medeprijswinnaars beweert hij dat iedere stijging in de prijs van het graan de pachter en de arbeider ten goede komt en niet de grootgrondbezitter.
De derde prijswinnaar, de heer Greg, die grootindustrieel is en wiens boek zich tot de klasse van grote pachters wendt, kon zich niet met dergelijke zotheden van de zaak afmaken. Zijn taal is wetenschappelijker.
Hij geeft toe, dat de graanwetten de grondrente alleen doen stijgen doordat ze de graanprijs verhogen, en dat ze de graanprijs alleen doen stijgen doordat ze het kapitaal dwingen zich op grond van lagere kwaliteit te storten, hetgeen gemakkelijk te verklaren is.
Naarmate de bevolking groeit, is men wel gedwongen, zodra het buitenlandse graan niet het land binnen kan, minder vruchtbare grond in gebruik te nemen waarvan de bebouwing meer kosten vergt en het product dientengevolge duurder is.
Omdat het graan wel moet worden afgezet, zal de prijs zich noodzakelijkerwijze richten naar de prijs van de grond, waarop met de meeste kosten geproduceerd moet worden. Het verschil tussen deze prijs en de productiekosten van de betere grond vormt nu juist de grondrente.
Als dus ten gevolge van de afschaffing van de graanwetten de prijs van graan en dientengevolge ook de grondrente daalt, dan komt dat doordat de slechtere grond niet meer bebouwd wordt. Daarom brengt de daling van de grondrente zonder mankeren de ondergang van een deel van de pachters met zich.
Deze opmerkingen waren noodzakelijk om de taal van de heer Greg te verstaan. De kleine pachters, zegt hij, die zichzelf niet door landbouw in leven kunnen houden, zullen een toevlucht vinden in de industrie. Wat de grote pachters betreft, die moeten daarvan voordeel hebben. Ofwel de grootgrondbezitters zullen gedwongen zijn hun zeer goedkoop stukken land te verkopen, of de pachtcontracten die ze met hen afsluiten, zullen op zeer lange termijn worden afgesloten. Dat zal het voor hen mogelijk maken veel kapitaal in de grond te steken, op grotere schaal machines te gebruiken en zo handarbeid uit te sparen, die overigens goedkoper zal worden door het over de hele lijn dalen van de lonen, het onmiddellijke gevolg van de afschaffing van de graanwetten.
Doctor Bowring heeft al deze argumenten een religieuze wijding gegeven door op een openbare vergadering uit te roepen: ‘Jezus Christus is de vrijhandel — de vrijhandel is Jezus Christus’.
Men begrijpt dat het hele gehuichel niet was opgezet om voor de arbeiders het goedkope brood aanlokkelijk te maken. Hoe zouden overigens de arbeiders de plotselinge menslievendheid van de fabrikanten hebben moeten begrijpen, dezelfde lieden die nog volop vochten tegen de tienurenwet, waardoor de arbeidsdag van de fabrieksarbeiders van twaalf tot tien uur moest worden bekort!
Om u een idee te geven van de menslievendheid van deze fabrikanten, herinner ik u mijne heren, aan de in alle fabrieken ingevoerde fabrieksreglementen.
Iedere fabrikant heeft voor eigen gebruik een regelrecht wetboek van strafrecht, dat voor alle opzettelijke en onopzettelijke misstappen boetes vaststelt. Bv. de arbeider betaalt zo en zoveel als hij het ongeluk heeft op een stoel te gaan zitten, als hij fluistert, kletst, lacht, enkele minuten te laat komt, als een onderdeel van een machine kapot gaat, als hij de producten niet in de vereiste kwaliteit levert enz. De boetes zijn steeds hoger dan de werkelijk door de arbeider veroorzaakte schade. Om het de arbeider zo gemakkelijk mogelijk te maken zich straffen op de hals te halen laat men de fabrieksklok voorlopen, levert men slechte grondstoffen, waaruit de arbeider een goed product moet vervaardigen. Men zet de opzichter af als deze niet handig genoeg is om het aantal gevallen van overtreding te vergroten.
U ziet mijne heren, deze privé-wetgeving is er eigenlijk op gemaakt overtredingen te kweken en men kweekt overtredingen om geld te verdienen. De fabrikant past dan ook alle middelen toe om het nominale loon te laten dalen en zelfs uit ongelukken, waarover de arbeider geen controle heeft, een slaatje te slaan.
En deze fabrikanten zijn dezelfde filantropen die de arbeiders willen wijsmaken dat ze in staat zijn enorme sommen geld uit te geven, enkel en alleen om hun lot te verbeteren.
Aan de ene kant beknotten ze het loon van de arbeider door fabrieksreglementen op de meest kleinzielige wijze, aan de andere kant getroosten ze zich grote offers om dat loon met behulp van de Anti-Corn-Law League te verhogen.
Ze bouwen tegen enorme kosten paleizen waarin de liga in zekere zin haar ambtswoning kon inrichten, ze sturen een heel leger missionarissen naar alle uithoeken van Engeland om de religie van de vrijhandel te prediken. Ze laten duizenden brochures drukken en gratis verspreiden om de arbeider voor te lichten over zijn eigen belangen. Ze geven enorme sommen uit om de pers gunstig te stemmen voor hun zaak. Ze organiseren een reusachtig bestuursapparaat om de beweging voor de vrijhandel te leiden en ontplooien al hun talenten van welsprekendheid op openbare bijeenkomsten.
Het was op een van deze bijeenkomsten, dat een arbeider uitriep: ‘Als de grootgrondbezitters ons gebeente verkochten, zouden de fabrikanten de eersten zijn die het kochten om het in een door stoomkracht gedreven fabriek te gooien en er meel van te maken.’
De Engelse arbeiders hebben de betekenis van de strijd tussen grootgrondbezitters en fabrikanten heel goed begrepen. Ze weten heel goed dat men de prijs van het brood wilde laten dalen om het loon te laten dalen en dat de winst uit kapitaal evenveel zou stijgen als de grondrente zou dalen.
Ricardo, de apostel van de Engelse vrijhandelaars, de meest eminente econoom van onze eeuw, stemt met betrekking tot dit punt volkomen met de arbeiders overeen. Hij zegt in zijn beroemde werk over politieke economie: ‘Als we in plaats van ons eigen graan te verbouwen... een nieuwe markt zouden ontdekken waarop we ons... tegen een lagere prijs kunnen voorzien, zouden de lonen dalen en de winsten stijgen. De prijsdaling van landbouwproducten verlaagt de lonen niet alleen van de arbeider die in de landbouw werkzaam is, maar ook van al diegenen die in de handel of in de industrie werkzaam zijn [50].
En denkt u niet mijne heren, dat het voor de arbeider lood om oud ijzer is als hij niet meer dan vier francs krijgt, omdat het graan goedkoper is. Terwijl hij er vroeger vijf kreeg. Is zijn loon niet gedaald in verhouding tot de winst? En is het niet duidelijk dat zijn sociale positie tegenover die van de kapitalist slechter geworden is? Bovendien lijdt hij ook werkelijk verlies.
Zolang de graanprijs nog hoger was en het loon eveneens, was een kleine besparing op het broodverbruik voldoende om hem andere genoegens te verschaffen. Zodra echter de prijs van het brood en dientengevolge het loon zeer laag zijn, zal hij aan brood haast niets kunnen besparen voor de aankoop van andere dingen.
De Engelse arbeiders hebben het de Engelse voorstanders van de vrijhandel laten voelen, dat ze zich door hun mooie beloften en leugens niet om de tuin laten leiden, en als ze zich desondanks bij hen aangesloten hebben tegen de grootgrondbezitters, dan is dat gebeurd om de laatste resten van het feodalisme te vernietigen en nog slechts met één enkele vijand te maken te hebben. De arbeiders hebben zich niet vergist in hun berekeningen. Want de grootgrondbezitters maakten, om zich te wreken op de fabrikanten, gemene zaak met de arbeiders om de tienurenwet erdoor de krijgen, die deze laatsten al sinds dertig jaar tevergeefs geëist hadden en die er onmiddellijk na de afschaffing van de graanwetten doorkwam.
Toen op het economencongres [51] Dr. Bowring een lange lijst uit zijn zak haalde om te tonen hoeveel stuks vee, ham, spek, kippen enz. in Engeland zijn ingevoerd om daar, naar hij zegt, door de arbeiders geconsumeerd te worden, heeft hij helaas vergeten te zeggen dat in diezelfde tijd de arbeiders van Manchester, en andere fabriekssteden, door de beginnende crisis op straat gegooid werden.
Principieel mag men in de economie nooit getallen van een enkel jaar bijeenbrengen om daar algemene wetten uit af te leiden. Men moet steeds het gemiddelde van zes tot zeven jaar nemen — de periode waarin de moderne industrie de verschillende fasen van welvaart, overproductie, stagnatie, crisis doormaakt en haar onvermijdelijke kringloop voltooit. [52]
Als de prijs van alle waren daalt, en dit is de noodzakelijke consequentie van de vrijhandel, kan ik me zonder enige twijfel voor 1 franc veel meer dingen verschaffen dan voorheen. En de franc van een arbeider is evenveel waard als iedere andere. Dus zal de vrijhandel voor de arbeider zeer voordelig zijn. Er is alleen een klein euvel mee verbonden, namelijk dat de arbeider voordat hij zijn franc tegen andere waren ruilt, eerst met het kapitaal zijn arbeid heeft geruild [53]. Als hij bij deze ruil steeds voor dezelfde arbeid de bewuste franc ontving en de prijs van alle andere waren zou dalen, zou hij bij deze handel winnen. De moeilijkheid zit ‘m er niet in te bewijzen, dat als de prijs van alle waren daalt, ik voor hetzelfde geld meer waar krijg.
De economen pakken steeds de prijs van de arbeid bij de kop op het moment waarop deze tegen andere waren geruild wordt, maar ze slaan totaal geen acht op het ogenblik waarop de arbeid zijn ruil ten opzichte van het kapitaal voltrekt.
Als er minder kosten vereist zijn om de machine in beweging te zetten die de waren vervaardigt, dan zullen de voor het onderhoud van deze machine, die arbeider heet, benodigde zaken ook minder kosten. Als alle waren goedkoper zijn, zal de arbeid, die ook een waar is, eveneens in prijs dalen en, zoals we later zullen zien, zal deze waar arbeid in verhouding veel meer dalen dan alle andere waren. Als de arbeider dan nog steeds vertrouwen stelt in de argumenten van de economen, dan zal hij bemerken dat de franc in zijn zak ineengeschrompeld is en hem nog slechts vijf sous resten.
Hierop zullen de economen u zeggen: nu ja, we geven toe dat de concurrentie onder de arbeiders, die onder de heerschappij van de vrijhandel beslist niet kleiner zal zijn, zeer spoedig de lonen in overeenstemming zal brengen met de lagere prijs van de waren. Maar anderzijds zal de lagere prijs van de waren het verbruik doen toenemen. Het grotere verbruik zal een sterkere productie vereisen, die een sterkere vraag naar arbeidskrachten tot gevolg zal hebben en op deze sterkere vraag naar arbeidskrachten zal een stijging van de lonen volgen.
Deze hele argumentatie komt op het volgende neer: De vrijhandel vermeerdert de productiekrachten. Als de industrie bezig is te groeien, als de rijkdom, als de productiekrachten, als in één woord het productieve kapitaal de vraag naar arbeid vergroot, dan stijgt ook de prijs van de arbeid en dientengevolge het loon. De gunstigste voorwaarde voor de arbeider is het groeien van het kapitaal. En men moet dit toegeven. Als het kapitaal stationair blijft, zal de industrie niet slechts stationair blijven, maar teruglopen en in dat geval zal de arbeider het eerste slachtoffer zijn. Hij zal voor de kapitalist te gronde gaan. En in het geval waarin het kapitaal groeit, dus, zoals gezegd, in het voor de arbeider beste geval, wat zal dan zijn lot zijn? Hij zal eveneens te gronde gaan. Het groeien van het productieve kapitaal houdt de accumulatie en concentratie van kapitalen in. De centralisatie van kapitalen heeft een grotere arbeidsdeling en groter gebruik van machines tot gevolg. Deze grotere arbeidsdeling vernietigt de bijzondere bekwaamheid van de arbeider. En doordat ze in plaats van deze bijzondere vaardigheid een arbeid stelt die iedereen kan verrichten, vergroot ze de concurrentie onder de arbeiders.
Deze concurrentie wordt nog sterker als de arbeidsdeling de arbeider in de toestand brengt dat hij alleen de arbeid van drie man verricht. De machines brengen in nog veel grotere mate hetzelfde resultaat tot stand. Het aangroeien van het productieve kapitaal dwingt de industriële kapitalisten met steeds groeiende middelen te werken en ruïneert daarmee de kleine industriëlen en werpt ze in het proletariaat. Voorts zullen, omdat de rentevoet in dezelfde mate daalt als de kapitalen zich ophopen, de kleine renteniers die niet meer van hun rente kunnen leven, gedwongen zijn in de industrie emplooi te vinden en daardoor het aantal proletariërs te vermeerderen.
Tenslotte, hoe meer het productieve kapitaal groeit, des temeer is het gedwongen voor een markt te produceren waarvan het de behoeften niet kent, des te meer gaat de productie vooraf aan de behoefte, des te meer probeert het aanbod de vraag af te dwingen en nemen daardoor de crises in intensiteit en onverwachtheid toe. Maar iedere crisis van haar kant versnelt de centralisatie van kapitalen en vermeerdert het proletariaat.
Hoe meer het productieve kapitaal dus groeit, des te meer neemt de concurrentie onder de arbeiders toe, en wel in veel sterkere mate. De beloning voor de arbeid neemt voor allen af en de last van de arbeid wordt voor enkelen groter.
In 1829 waren er in Manchester 1088 spinners, die in 36 fabrieken werkten. In 1841 waren er nog slechts 448 en deze arbeiders bedienden 53.353 klossen meer dan de 1088 van het jaar 1829. Als de handarbeid was toegenomen in dezelfde mate als de productiekracht, dan had het aantal arbeiders moeten stijgen tot 1848. De technische verbeteringen hebben dus 1100 [54] arbeiders uit hun baantje gestoten.
Wij kennen bij voorbaat het antwoord van de economen. Deze uit hun baantje gestoten lieden, zeggen zij, zullen een andere baan vinden. Dr. Bowring heeft niet nagelaten dit argument op het economencongres weer ter sprake te brengen. Maar ook heeft hij niet nagelaten zichzelf te weerleggen.
In 1835 hield Dr. Bowring in het Lagerhuis een redevoering over de 50.000 wevers van Londen die sinds lang hongerlijden, zonder de nieuwe baan te kunnen vinden die de voorstanders van de vrijhandel hun in het vooruitzicht stellen.
Laten we eens luisteren naar de meest markante passages uit de redevoering van Dr. Bowring. ‘De armoede van de handwever’, zegt hij, ‘is het onvermijdelijke lot van iedere arbeid die gemakkelijk wordt aangeleerd en op ieder ogenblik door minder kostbare middelen kan worden vervangen. Omdat in dit geval de concurrentie onder de arbeiders ongemeen groot is leidt de kleinste vermindering van de vraag tot een crisis. De handwevers zien zich in zekere zin aan de uiterste grens van het menselijk bestaan geplaatst. Een stap verder en hun bestaan wordt onmogelijk. De minste of geringste stilstand is voldoende om hen op de rand van verhongering te doen belanden. De vooruitgang van de techniek die de handarbeid steeds meer opheft, brengt zonder mankeren in het overgangstijdvak veel tijdelijk leed met zich. De nationale welvaart kan alleen gekocht worden ten koste van enige individuele euvelen. Er is nooit ook maar een enkele vooruitgang geweest in de industrie zonder dat dat ten koste ging van mensen die in de achterhoede zitten. En van alle uitvindingen heeft het stoomweefgetouw het meest rechtstreeks invloed op de toestand van de handwevers. De wever is al wat betreft het vervaardigen van veel artikelen buiten gevecht gesteld. Hij zal er ongetwijfeld nog veel meer moeten laten schieten’.
‘Ik heb’, zegt hij verder nog, ‘in mijn hand de briefwisseling zoals die heeft plaatsgevonden tussen de gouverneur-generaal van Indië en de East-India Company, betreffende de handwevers in Dacca... Enige jaren geleden ontving de East-India Company ieder jaar uit de productie van Indie’s handweefgetouwen zo’n zes tot acht miljoen stuks katoentjes. De vraag daalde geleidelijk tot iets meer dan één miljoen en is nu bijna helemaal opgehouden. In 1800 namen de Verenigde Staten bijna 800.000 katoentjes af uit India, in 1830 nog geen 4000. In 1800 werden één miljoen stuks verscheept naar Portugal, in 1830 slechts 20.000.
Vreselijk zijn de berichten over de nood van de Indische wevers, die op de rand van de hongerdood staan. En wat was de enige oorzaak? De aanwezigheid van het goedkopere Engelse industrieproduct... Grote aantallen van hen stierven van honger, de rest is voor het grootste deel tot andere beroepen overgegaan, voornamelijk de landbouw. Als ze niet van beroep veranderden betekende dat onvermijdelijk de hongerdood. En op dit ogenblik wordt het district Dacca van garens en weefsels voorzien door de Engelse stoomspinnewielen en -weefgetouwen. Mousseline uit Dacca, over de hele wereld geroemd om zijn schoonheid en fijnheid, heeft ook door dezelfde oorzaak het veld moeten ruimen. En het tegenwoordige leed voor talrijke klassen in India kent nauwelijks zijn weerga in de geschiedenis van de nijverheid.’ [55]
De redevoering van Dr. Bowring is des te opmerkelijker omdat de erin vermelde feiten juist zijn en de praatjes, waarmee hij probeert ze te verhullen, volledig het karakter van huichelarij hebben dat aan alle redevoeringen ten gunste van de vrijhandel eigen is. Hij stelt de arbeiders voor als productiemiddelen, die door minder kostbare productiemiddelen vervangen moeten worden. Hij doet alsof hij in de arbeid, waarover hij spreekt, een geheel uitzonderlijke arbeid ziet en in de machine, die de wevers heeft uitgeroeid, een eveneens uitzonderlijke machine. Hij vergeet dat er geen vorm van handarbeid is die niet op een dag door het lot van de weverij kan worden getroffen.
‘Het voortdurende doel en de strekking van iedere perfectionering aan machinerieën is in feite menselijke arbeid geheel overbodig te maken, of de prijs ervan te verlagen, doordat men vrouwen- en kinderarbeid in de plaats stelt van die van mannen. Of die van eenvoudige arbeiders in de plaats van geschoolde vaklieden. In de meeste katoenspinnerijen (throstle cotton-mills) wordt het spinnen helemaal gedaan door meisjes van zestien jaar en jonger (Bij Andrew Ure, The Philosophy of Manufactures, Londen 1861, blz. 23: ‘upwards’ = ouder). Het gevolg van het vervangen van de hand-mule door de self-actor is het ontslag van het grootste deel van de mannelijke spinners en het in dienst houden van jonge mensen en kinderen.’
Deze woorden van de meest hartstochtelijke vrijhandelsprofeet, Dr. Ure [56], kunnen uitstekend dienen als aanvulling van de bekentenissen van de heer Bowring. De heer Bowring spreekt over enig individueel leed en zegt tegelijk dat dit individuele leed hele klassen te gronde richt. Hij spreekt over voorbijgaand leed in de periode van overgang en verheimelijkt tegelijkertijd niet dat dit overgangsleed voor het grootste deel van de betrokkenen de overgang van leven naar dood geweest is en voor de rest de overgang van een betere naar een slechtere toestand. Als hij later zegt dat het leed van deze arbeiders niet losgemaakt kan worden van de vooruitgang van de industrie en noodzakelijk is voor de nationale welstand, dan zegt hij eenvoudig dat de welstand van de bourgeoisklasse als noodzakelijke voorwaarde het leed van de arbeidende klasse heeft.
De enige troost die de heer Bowring de arbeiders biedt, die te gronde gaan, en over het algemene de hele leer over compensatie die de voorstanders van vrijhandel opstellen, komt op het volgende neer: Jullie duizenden arbeiders, die omkomen, wanhoopt niet! Jullie kunnen in alle rust sterven. Jullie klasse zal niet uitsterven. Ze zal steeds zo talrijk zijn dat het kapitaal ze kan decimeren, zonder bang te moeten zijn dat het ze vernietigt. Overigens, hoe moet het kapitaal nuttig gebruikt worden, als het er niet zorg voor draagt dat het uitbuitingsmateriaal, de arbeiders, in stand wordt gehouden om het opnieuw te kunnen uitbuiten?
Maar waarom moet dan nog de vraag opgehelderd worden welke invloed de verwezenlijking van de vrijhandel zal uitoefenen op de toestand van de arbeidende klasse? Alle wetten, die de economen van Quesnay tot Ricardo hebben geformuleerd, zijn opgebouwd op de veronderstelling, dat de beperkingen die de vrijheid van handel tot nog toe belemmeren, niet meer bestaan. Deze wetten worden van kracht naarmate de vrijhandel verwezenlijkt wordt. De eerste van deze wetten zegt dat de concurrentie de prijs van iedere waar tot het minimum van de productiekosten ervan reduceert. Het loonminimum is daarom de natuurlijke prijs van de arbeid. En wat is het loonminimum? Precies datgene wat nodig is om de voor het levensonderhoud van de arbeider onontbeerlijke dingen te produceren en hem in staat te stellen zijn bestaan te rekken en zijn klasse zoveel als nodig is voort te planten.
Laten we daarom niet denken dat de arbeider alleen dit loonminimum zal ontvangen, laten we nog minder denken dat hij dit loonminimum steeds zal ontvangen.
Nee, volgens deze wet zal de arbeidersklasse er soms beter aan toe zijn. Ze zal soms meer dan het minimum hebben. Maar dit meer zal alleen de compensatie zijn van wat ze in tijden van stagnatie in de industrie minder dan het minimum zal hebben. Dat wil zeggen: als men in een zeker periodiek terugkerend tijdvak, in de kringloop, die de industrie beschrijft doordat ze na elkaar de fasen van welvaart, overproductie, stagnatie, crisis doorloopt, alles optelt wat de arbeidersklasse boven en onder het noodzakelijke heeft gehad, zal men zien dat ze in het geheel noch meer, noch minder dan het minimum heeft gehad, d.w.z. de arbeidersklasse zal als klasse zijn blijven bestaan, nadat ze zo en zoveel armoede, zo en zoveel leed heeft doorstaan, zo en zoveel lijken op het slagveld van de industrie heeft achtergelaten. Maar wat zou dat? De klasse bestaat voort en meer dan dat, ze zal zijn toegenomen.
Dat is echter niet alles. De vooruitgang van de industrie levert minder kostbare middelen van bestaan. Zo heeft de jenever het bier, het katoen wol en linnen, de aardappel het brood vervangen.
Omdat men steeds middelen vindt om de arbeid met goedkopere en erbarmelijker middelen te voeden, is het loonminimum voortdurend aan het zakken. Liet dit loon in het begin de mens werken om te leven, het laat hem tenslotte ook nog leven, maar alleen het leven van een machine. Zijn bestaan heeft geen andere waarde dan die van een eenvoudige productiekracht, en de kapitalist behandelt hem ernaar.
Deze wet van de waar arbeid, van het loonminimum, wordt waar naarmate de vooronderstelling van de economen, de vrijhandel, een waarheid, een feit wordt. Dus een van twee: Of men moet de hele, op de veronderstelling van vrijhandel gefundeerde politieke economie loochenen, of men moet toegeven dat de arbeiders onder deze vrijhandel door de economische wetten in al hun hardheid getroffen zullen worden.
Om samen te vatten: Wat is dus onder het huidige maatschappelijke bestel de vrijhandel? De vrijheid van het kapitaal. Als u de paar nationale beperkingen die de vrije ontplooiing van het kapitaal nog belemmeren hebt weggehaald, dan hebt u slechts de werking ervan volledige vrijheid gegeven. Zolang u de verhouding van loonarbeid en kapitaal laat voortbestaan, het doet er niet toe hoe gunstig de voorwaarden zijn, waaronder de warenruil plaatsvindt zal er altijd een klasse zijn die uitbuit en een klasse die uitgebuit wordt. Het is werkelijk moeilijk de pretentie van de vrijhandelsprofeten te begrijpen die zich verbeelden dat het voordeliger aanwenden van kapitaal de tegenstelling tussen industriële kapitalisten en loonarbeiders zal doen verdwijnen. Integendeel. Het enige gevolg zal zijn dat de tegenstelling van deze beide klassen nog duidelijker aan het licht zal komen.
Veronderstellen we een ogenblik dat er geen graanwetten, geen gemeentelijke en geen staatsdouanetarieven meer zijn, kortom dat alle bijkomstige omstandigheden, die de arbeider nu nog als de oorzaken van zijn ellendige toestand kan beschouwen, volledig verdwenen zijn — dan zullen er even zovele gordijnen weggetrokken zijn, die de werkelijke vijand aan zijn oog onttrokken hielden.
Hij zal zien dat het vrij geworden kapitaal hem niet minder tot slaaf maakt dan het door douanebeperkingen gehinderde kapitaal.
Mijne heren, laat u zich niet door het abstracte woord vrijheid imponeren. Vrijheid van wie? Het betekent niet de vrijheid van een afzonderlijk individu tegenover een ander individu. Het betekent de vrijheid die het kapitaal geniet om de arbeider te verdrukken.
Waartoe wilt u de vrije concurrentie nog door de vrijheidsidee sanctioneren, aangezien toch deze vrijheidsidee zelf slechts het product is van een op vrije concurrentie berustende toestand?
We hebben aangetoond wat de broederschap is, die de vrijhandel tussen de verschillende klassen van één en dezelfde natie doet ontstaan. De broederschap die de vrijhandel tussen de verschillende naties van de wereld zou stichten, zou nauwelijks broederlijker zijn. Uitbuiting op wereldwijde schaal met de naam van algemene broederschap aan te duiden is een idee dat alleen aan de schoot van de bourgeoisie kon ontspruiten. Alle destructieve verschijnselen, die de vrije concurrentie binnen één land teweegbrengt, worden in nog reusachtigere omvang op de wereldmarkt herhaald. We hoeven niet langer stil te blijven staan bij de sofismen die de vrijhandelsmensen over dit onderwerp debiteren en die net zoveel waard zijn als de argumenten van onze drie prijswinnaars, de heren Hope, Morse en Greg.
Men vertelt ons bijvoorbeeld, dat de vrijhandel een internationale arbeidsdeling in het leven zou roepen en daarmee aan ieder land een met zijn natuurlijke voordelen harmoniërende productie zou toewijzen. U denkt misschien, mijne heren, dat de productie van koffie en suiker de natuurlijke bestemming van West-Indië is.
Twee eeuwen geleden had de natuur, die zich niet om de handel bekommert, daar noch koffiestruiken, noch suikerriet geplant.
En het zal misschien geen halve eeuw duren voordat u daar noch koffie noch suiker meer zult vinden, want reeds heeft Oost-Indië door goedkopere productie met succes de strijd aangebonden met deze zogenaamd natuurlijke bestemming van West-Indie. En dit West-Indië met zijn natuurlijke rijkdommen is al een even zware last voor de Engelsen als de wevers van Dacca, die ook vanaf het begin der tijden voorbestemd waren om met de hand te weven.
Nog één omstandigheid mag daarbij nooit uit het oog verloren worden: namelijk die dat, zoals alles een monopolie is geworden, er ook nu enige takken van industrie zijn die alle andere beheersen en die de volken, welke deze bij voorkeur bedrijven, de macht op de wereldmarkt verzekeren. Zo heeft in de internationale handel het katoen alleen een veel grotere commerciële betekenis dan alle andere voor het vervaardigen van kledingstukken gebruikte grondstoffen samen. Het is werkelijk belachelijk hoe de voorstanders van de vrijhandel wijzen op de paar specialiteiten in iedere tak van industrie en ze afwegen tegen de producten voor dagelijks gebruik, die het goedkoopst geproduceerd worden in de landen waar de industrie het meest ontwikkeld is.
Als de voorstanders van de vrijhandel niet kunnen begrijpen hoe het ene land zich ten koste van het andere kan verrijken, dan hoeven wij ons daarover niet te verwonderen, omdat die zelfde heren nog minder willen begrijpen hoe binnen één land een klasse zich ten koste van een andere kan verrijken.
Denkt u echter niet, mijne heren, dat als wij de vrijheid van handel kritiseren, we de bedoeling hebben het stelsel van beschermende douanetarieven te verdedigen. Men kan vechten tegen de constitutionele regeringsvorm zonder daarom een vriend van het absolutisme te zijn.
Overigens is het stelsel van beschermende douanetarieven slechts een middel om in een land de grootindustrie te vestigen, dat wil zeggen, het van de wereldmarkt afhankelijk te maken. En vanaf het ogenblik waarop men afhankelijk is van de wereldmarkt, is men al meer of minder afhankelijk van de vrijhandel. Bovendien ontwikkelt het protectionisme de vrije concurrentie binnen een land. Daarom zien wij dat in een land waar de bourgeoisie begint zich als klasse te doen gelden, zoals in Duitsland, ze grote moeite doet om beschermende tarieven te krijgen. Dat zijn wapens voor haar tegen het feodalisme en de absolute staatsmacht, ze zijn voor haar een middel om haar krachten te concentreren en de vrijhandel binnen het land zelf te verwezenlijken.
Maar algemeen gesproken is vandaag het protectionisme conservatief, terwijl het systeem van vrijhandel een vernietigende werking heeft. Het ontbindt de bestaande nationaliteiten en drijft de tegenstelling tussen proletariaat en bourgeoisie op de spits. In één woord, het stelsel van vrijheid van handel versnelt de sociale revolutie. En slechts in deze revolutionaire zin, mijne heren, stem ik voor de vrijhandel.
_______________
[38] Pavel Vassiljevitsj Annenkov schreef Marx op 1 november 1846 over Pierre-Joseph Proudhons boek ‘Système des contractions économiques ou Philosophie de la misère’ (Systeem van economische tegenstrijdigheden of filosofie van de armoede): ‘Ik mag wel zeggen dat de eigenlijke opzet van het werk me eerder een gedachtenspelletje toeschijnt, waardoor men een stuk van de Duitse filosofie heeft laten zien als een natuurlijkerwijze door het object en de behoeften van de logische ontwikkeling daarvan voortgebrachte zaak’.
[39] Bedoeld is het door Marx opgezette werk ‘Kritik der Politik und Nationalökonomie’. Marx had zich sinds 1843 beziggehouden met het bestuderen van de politieke economie en zich in het voorjaar van 1844 tot taak gesteld een kritiek te publiceren op de burgerlijke economie vanuit het standpunt van het materialisme en communisme. Slechts een deel van de desbetreffende manuscripten is behouden gebleven. Het staat bekend als ‘öconomisch-philosophische Manuscripte 1844’. Het is Marx niet gelukt zijn voornemen te realiseren.
[40] Marx schreef dit artikel op verzoek van von Schweitzer, de redacteur van de ‘Social-Democrat’. Een deel van het ontwerp in manuscript van Marx is bewaard gebleven.
Het artikel werd opgenomen in de eerste Duitse uitgave en de tweede Duitse druk van ‘De armoede van de filosofie’, die respectievelijk in 1885 en 1892 verschenen en waarvan de vertaling door Engels nagezien was. In 1886 werd het artikel voor het eerst in het Russisch in de eerste Russische uitgave van ‘De armoede van de filosofie’ gepubliceerd. In 1884 maakte Engels een Franse vertaling gereed, die door Paul Lafargue werd gecontroleerd. Ze vormde de grondslag voor het artikel ‘Over P. J. Proudhon’, zoals dat werd afgedrukt in de Franse uitgave van ‘De armoede van de filosofie’ van 1896. Aan de onderhavige tekst ligt de ‘Social-Demokrat’ ten grondslag, vergeleken met de eerste Duitse uitgave van de in 1885 gepubliceerde tekst.
[41] ‘Langue universelle’ (wereldtaal) — het gaat om Proudhons verhandeling ‘Essai de grammaire générale, opgenomen in: Bergier, ‘Les éléments primitifs des langues’, Besançon 1837.
[42] Dit en het volgende citaat uit ‘De armoede van de filosofie’ haalde Marx in het Frans en het Duits aan. In de Duitse uitgaven van ‘De armoede van de filosofie’ van 1885 en 1892 werd de Franse tekst weggelaten.
[43] Etienne Cabet, utopisch communist, speelde in de dertiger en veertiger jaren van de 19e eeuw, ongeacht het utopische karakter van zijn inzichten, een belangrijke rol bij de politieke bewustmaking van het Franse proletariaat. Hij verbond in de door hem uitgegeven kranten ‘Le Populaire’ en ‘Le Populaire de 1841’ het propageren van zijn vreedzame utopische communisme met kritiek op het regime van de juli-monarchie en droeg bij tot het verbreiden van democratische denkbeelden. In zijn boeken, vlugschriften e. d. onderwierp Cabet de kapitalistische maatschappelijke orde aan scherpe kritiek.
[44] Proudhon hield een redevoering tijdens de zitting van de Franse Nationale Vergadering van 31 juli 1848. Nadat hij enige kleinburgerlijke utopische voorstellen (afschaffing van de interest op leningen e.a.) aan de vergadering had voorgelegd, veroordeelde hij de daden van geweld en willekeur tegenover de deelnemers aan de Juni-opstand van 1848. Een uitvoerige beoordeling van de redevoering van Proudhon wordt in het artikel ‘Proudhons redevoering tegen Thiers’ gegeven (Zie Karl Marx/Friedrich Engels, Werke, dl. 5, blz. 305-308).
[45] ‘Gratuité du crédit. Discussion entre M. Fr. Bastiat et M. Proudhon’ (Stelsel van leningen zonder interest. Discussie tussen de heer Fr. Bastiat en de heer Proudhon), Parijs 1850.
[46] P. J. Proudhon, ‘Si les traités de 1815 ont cessé d’exister? Actes du futur congrès’ (Als de verdragen van 1815 hebben opgehouden te bestaan. Materiaal voor een toekomstig congres), Parijs 1863. Proudhon trad in dit geschrift op tegen een herziening van de besluiten van het Congres van Wenen van 1815 over Polen en tegen steun aan de Poolse nationale bevrijdingsbeweging door democratisch Europa. Daarmee rechtvaardigde hij tegelijk de onderdrukkingspolitiek van het Russische tsarisme.
[47] Februarirevolutie — van 1848, waardoor aan het koningschap van Louis-Philippe een einde werd gemaakt en de republiek, de zgn. Tweede Republiek, werd gesticht.
[48] Karl Marx’ ‘Redevoering over het vraagstuk van de vrijhandel’ werd begin februari 1848 te Brussel in het Frans als brochure gepubliceerd en verscheen in hetzelfde jaar in Duitsland in een door Joseph Weydemeyer, een vriend en leerling van Marx en Engels, verzorgde Duitse vertaling. In 1885 werd dit werk in een nieuwe Duitse vertaling op verzoek van Engels als aanhangsel toegevoegd aan de eerste Duitse uitgave van ‘De armoede van de filosofie’ en in latere drukken meermalen mee herdrukt. In het Russisch verscheen de redevoering voor het eerst in 1885 in een vertaling van Plechanov, die door de Russische marxistische groep ‘Bevrijding van de arbeid’ in Geneve in de vorm van een brochure werd uitgegeven. In 1889 werd in Boston een Amerikaanse uitgave gepubliceerd met een door Engels geschreven voorwoord, dat al in juli 1888 in de Duitse taal als artikel in de ‘Neue Zeit’ was verschenen onder de titel ‘Beschermende rechten en vrijhandel’.
[49] Door een in juni 1846 door het Engelse parlement aangenomen wet werden de graanwetten in Engeland opgeheven (zie ook noot 32).
[50] Marx citeert aan de hand van de Franse uitgave van David Ricardo’s werk ‘Des principes de l’économie politique et de I’impôt. Traduit de l’anglais par F.-S. Constancio, ... avec des notes explicatives et critiques par J.-B. Say’ (Over de grondbeginselen van de politieke economie en de belasting. Vertaald uit het Engels door F.-S. Constancio, ... met verduidelijkende en kritische noten van J.-B. Say), 2e uitgave, Parijs 1835, (dl. 1/2, blz. 178/179).
[51] Marx doelt op het Economencongres dat van 16 tot 18 september 1848 in Brussel is gehouden. Uit Engeland waren onder andere aanwezig Dr. Bowring, kolonel Thompson, en de heren Ewart, Brown en James Wilson, redacteur van de ‘Economist’.
[52] In 1892 schreef Engels in het voorwoord bij de 2e druk van ‘De toestand van de arbeidende klasse in Engeland’ over de cyclische perioden van de industriële crises in het begin van de 19e eeuw: ‘In de tekst wordt de cyclus van de grote industriële crisis met vijf jaar aangegeven. Dat was de tijdsduur die scheen te volgen uit de loop der gebeurtenissen van 1825 tot 1842. De geschiedenis der industrie van 1842 tot 1868 heeft echter bewezen dat de werkelijke periode er een van tien jaar is en dat de crises daartussen van secondair karakter waren en sinds 1842 meer en meer verdwenen zijn’.
[53] In hun eerste geschriften spreken Marx en Engels nog van het verkopen van arbeid. Later heeft Marx bewezen dat de arbeider niet zijn arbeid, maar zijn arbeidskracht verkoopt. Zie hiervoor de verduidelijkingen in Engels’ inleiding bij de nieuwe uitgave van Marx’ werk ‘Loonarbeid en kapitaal’, Berlijn 1891. (Pegasus, Amsterdam 1971, blz. 7 e.v.)
[54] In de oorspronkelijke Franse uitgave van 1848, evenals in de volgende uitgaven, waarschijnlijk een drukfout, vermoedelijk moet het ofwel 1548 i.p.v. 1848 of 1400 i.p.v. 1100 arbeiders zijn.
[55] Bowrings redevoering in het Lagerhuis, gehouden op 28 juli 1835, is gepubliceerd in ‘Hansard’s Parliamentary Debates: Third series, vol. XXIX’, Londen 1835. Voor de desbetreffende passage zie de kolommen 1168 tot 1170. Dit gedeelte uit Bowrings redevoering wordt ook in William Atkinsons boek ‘Principles of Political Economy...”, Londen 1840, blz. 36-38, geciteerd en werd uit dit werk door Marx uitgetrokken.
[56] Marx citeert Andrew Ure’s werk ‘Philosophie des manufactures ou économique industrielle...’ dl. 1, Brussel 1836. Voor het werk aan onderhavige uitgave werd de in 1861 in Londen verschenen derde Engelse druk gebruikt: ‘The Philosophie of Manufactures: or, an Exposition of the Scientific, Moral, and Commercial Economy...’, waarin het citaat zich op blz. 23 bevindt.